Geldkapitaal en reëel kapitaal. 1


Met betrekking tot het kredietstelsel, zijn de lastige vragen nu:

Ten eerste: de accumulatie van het eigenlijke geldkapitaal. In hoeverre is het wel of niet een indicatie van een reële kapitaalsaccumulatie, d.w.z. van reproductie op grotere schaal? De zg. plethora van het kapitaal, een uitdrukking die nog steeds gebruikt wordt voor het rentegevende kapitaal, d.w.z. geldkapitaal, is dat alleen een bijzondere manier om de industriële overproductie uit te drukken, of is het een speciaal fenomeen? Valt deze overvloed, dit overaanbod van geldkapitaal, samen met de aanwezigheid van stagnerende geldmassa’s (ongemunt metaal, muntgoud en bankbiljetten), zodat deze overvloed van reëel geld uitdrukking en verschijning is van elke overvloed van leningkapitaal?

Ten tweede: in hoeverre drukt de geldschaarste, d.w.z. een schaarste aan leningkapitaal, een gebrek aan reëel kapitaal uit (warenkapitaal en productief kapitaal)? In hoeverre valt het aan de andere kant samen met een geldschaarste als zodanig, een tekort aan circulatiemiddelen?

Voor zover we tot nu toe de bijzondere vorm van de accumulatie van geldkapitaal en geldbezit hebben bekeken, loste dit zich op in de accumulatie van een eigendomsrecht op arbeid. De accumulatie van kapitaal op de staatsschuld is, zoals we hebben gezien, niets anders dan een toename van een klasse staatscrediteurs die recht hebben op bepaalde sommen van de belastingen.[97] Met deze feiten, dat zelfs een accumulatie van schulden, een accumulatie van kapitaal lijkt, toont zich de verdraaiing in het kredietstelsel. De schuldbrieven uitgegeven voor het oorspronkelijk geleende en allang bestede kapitaal, die papieren duplicaten van verbruikt kapitaal, zijn voor hun bezitters kapitaal in de mate dat zij verkoopbare waren zijn en derhalve terug in kapitaal kunnen worden veranderd.

De eigendomsclaims op bedrijven, spoorwegen, mijnen etc., zijn, zoals we eveneens hebben gezien, weliswaar feitelijk een recht op reëel kapitaal, maar het geeft geen vrije beschikking over dit kapitaal. Het kan niet ingetrokken worden. Het geeft alleen recht op een deel van de verworven meerwaarde. Maar deze titels worden eveneens papieren duplicaten van het reële kapitaal, vergelijkbaar met de waarde van een vrachtbrief, naast en gelijktijdig met de lading. Het zijn nominale vertegenwoordigers van niet bestaande kapitalen. Omdat het reële kapitaal ernaast bestaat en niet in andere handen overgaat als deze duplicaten in andere handen overgaan. Ze zijn een vorm van rentegevend kapitaal, daar ze niet enkel een bepaalde opbrengst garanderen, maar ook omdat door hun verkoop een terugbetaling van de kapitaalswaarden kan gerealiseerd worden. In de mate dat de accumulatie van deze papieren, uiting geeft van de accumulatie van spoorwegen, mijnen, stoomschepen etc., drukt ze de expansie uit van het reële reproductieproces, net zoals de toename van bv. een lijst van belastingen op roerend goed, de expansie ervan laat zien. Maar als duplicaten die zelf als waren verkoopbaar zijn, dus zelf circuleren als kapitaalwaarden, zijn ze illusorisch en hun waarde kan dalen en stijgen, compleet onafhankelijk van de waardebeweging van het reële kapitaal, waarvan ze de titels zijn. Hun waarde, dat wil zeggen hun beursnotering, heeft de tendens te stijgen met de daling van de rentevoet, voor zover deze onafhankelijk is van de eigen beweging van het geldkapitaal dat eenvoudig het gevolg is van de tendentiële daling van de winstvoet, zodat deze imaginaire rijkdom toeneemt, evenredig aan het waardedeel van ieder, van de oorspronkelijke nominale waarde, in de ontwikkeling van de kapitalistische productie.[98]

Winst en verlies door prijsschommelingen van deze eigendomstitels en hun centralisatie in handen van spoorwegbaronnen enz., wordt door de aard der zaak, meer en meer het resultaat van het spel dat in de plaats treedt van de arbeid, als het oorspronkelijke verwerven van kapitaaleigendom en ook in de plaats treedt van het naakte geweld. Dit soort denkbeeldig geldbezit vormt slechts een zeer aanzienlijk deel van de financiële activa van de particulieren, maar ook van het bankkapitaal, zoals reeds vermeld.

Om het snel af te handelen – men kan onder accumulatie van het geldkapitaal ook de accumulatie van rijkdom in de handen van de bankiers begrijpen (crediteurs van beroep), als de bemiddelaar tussen de private geldkapitalisten hier, en de staat, gemeenten en de reproducerende kredietnemers daar; dankzij de enorme uitbreiding van het kredietstelsel en het krediet in het algemeen, omdat het door hen als hun privékapitaal wordt geëxploiteerd. Deze kerels bezitten het kapitaal en de ontvangsten altijd in de geldvorm of in directe geldvorderingen. De accumulatie van dit fortuin van deze klasse kan zeer verschillen van de reële accumulatie, maar het bewijst in ieder geval dat deze klasse een groot deel ervan op zak steekt.

Om dit probleem te vereenvoudigen: staatseffecten, aandelen en andere waardepapieren van allerlei aard zijn beleggingstakken voor uit te lenen kapitaal, voor kapitaal dat bestemd is rentegevend te worden. Ze zijn vormen van uitlenen. Maar het is niet het leningkapitaal, dat erin belegd is. Aan de andere kant, in zoverre dat het krediet een directe rol speelt in het reproductieproces: dat wat de industrieel of handelaar nodig heeft als hij wissels disconteerd of een lening wil nemen, zijn geen aandelen, noch staatspapier. Wat hij nodig heeft, is geld. Hij verpandt of verkoopt dus deze waardepapieren, als hij niet anders aan het geld geraakt. Het is de accumulatie van dit leningkapitaal, waarover het hier gaat, in het bijzonder het uit te lenen geldkapitaal. Het gaat hier niet om huisleningen, machines, of ander vast kapitaal. Evenmin om de voorschotten die industriëlen en handelaren onder elkaar maken met waren en binnen het reproductieproces; hoewel we ook dit punt nauwkeurig moeten onderzoeken; het gaat uitsluitend om geldleningen, gemaakt door bankiers als tussenpersonen, aan industriëlen en handelaars.



Analyseren we dus allereerst het handelskrediet, d.i. het krediet dat de kapitalisten, actief in de reproductie, elkaar geven. Het vormt de basis van het kredietstelsel. Zijn representant is de wissel, schuldbrief met een bepaalde betalingstermijn, document of deferred payment. Iedereen geeft krediet met de ene hand en ontvangt krediet met de andere. Laten we nu eerst geheel afzien van het bankkrediet, dat een heel ander en wezenlijk verschillend element is. Voor zover deze wissels onder de handelaars opnieuw circuleren als een betaalmiddel, door endossement van de ene naar de andere, maar zonder disconto, is het niets meer dan een schuldoverdracht van A naar B en verandert absoluut niets aan de context. Het vervangt alleen de ene persoon voor een ander. En ook in dit geval kan de afwikkeling plaats vinden zonder de tussenkomst van geld. Spinner A bv. moet een wissel betalen aan katoenmakelaar B, en deze aan importeur C. Als C nu eveneens garen exporteert, wat vaak genoeg gebeurt, kan hij garen bij A kopen met wissels en de spinner A de makelaar B betalen met zijn eigen wissel, ontvangen van C, waarbij hooguit een saldo in geld te betalen is. De hele transactie bestaat dan alleen in de ruil van katoen en garen. De exporteur vertegenwoordigt slechts de spinner, de katoenmakelaar de katoenplanter.


Nu zijn er twee zaken te noteren bij deze kringloop van het zuivere handelskrediet:
Ten eerste: het vereffenen van deze wederzijdse schuldvorderingen is afhankelijk van de terugkeer van het kapitaal; d.w.z. van W – G, dat uitgesteld is. Als de spinner een wissel van de katoenfabrikant heeft ontvangen, dan kan de katoenfabrikant betalen, als het katoen, dat hij op de markt heeft, intussen verkocht is. Heeft de graanspeculant een wissel getrokken op zijn vertegenwoordiger, dan kan de vertegenwoordiger het geld betalen, indien het graan intussen tegen de verwachte prijs verkocht is. Deze betalingen hangen dus af van een vloeiende reproductie, d.w.z. het productie- en consumptieproces. Maar omdat de kredieten wederzijds zijn, hangt de solvabiliteit van ieder ook af van de solvabiliteit van een ander; want bij het uitschrijven van zijn wissel kan ieder, ofwel vertrouwen op het terugkeren van het kapitaal in het eigen bedrijf of de terugkeer in het bedrijf van een derde die hem intussen een wissel moet betalen. Afgezien van het vooruitzicht op de terugkeer, kan de betaling alleen voldaan worden door het reservekapitaal, waarover de uitgever van wissels beschikt, om zijn verplichtingen in het geval van een vertraagde terugkeer na te komen.
Ten tweede: dit kredietstelsel schaft niet de noodzaak af van betalingen met cash. Ooit is een groot deel van de kosten contant te betalen, lonen, belastingen, enz. Maar dan heeft bv. B, die van C een wissel heeft ontvangen in de plaats van een betaling, vóór deze wissel vervalt, zelf een vervallende wissel aan D te betalen, waarvoor hij contant geld moet hebben. Zo’n volledige cyclus van de reproductie, zoals hierboven verondersteld, van katoenplanter tot katoenspinner en omgekeerd, kan slechts een uitzondering zijn en zal altijd op vele plaatsen doorbroken worden. We hebben bij het reproductieproces gezien (boek 2, afd. III), dat de producenten van het constant kapitaal gedeeltelijk constant kapitaal onderling ruilen. Daardoor kunnen de wissels zich min of meer vereffenen. Ook zo hogerop in de productie, waar de katoenmakelaar op de spinner, de spinner op de katoenfabrikant, deze op de exporteur, deze op de importeur (misschien opnieuw katoen) moet trekken. Maar de cyclus der transacties en de volgorde van de vorderingen zijn niet gelijktijdig, vandaar een afwijking. Bv., de vordering van de spinner op de wever, wordt niet betaald door de vordering van de kolenleverancier op de machinebouwer; de spinner heeft nooit te maken met tegenvorderingen op de machinebouwer, omdat zijn product, garen, nooit een element is van het reproductieproces van de machinebouwer. Zulke vorderingen moeten daarom verrekend worden met geld.

De grenzen van dit handelskrediet, op zich beschouwd, zijn 1. de rijkdom van industriëlen en handelaars, d.w.z. hun beschikking over reservekapitaal ingeval van een vertraagde terugkeer; 2. de terugvloeiing zelf. De terugvloeiing kan vertraagd zijn, of de warenprijzen kunnen intussen dalen, of de waar kan kortstondig onverkoopbaar zijn door een stagnerende markt. Hoe langer de wissel loopt, des te groter moet het reservekapitaal zijn en des te groter is de mogelijkheid van een gereduceerde of vertraagde terugkeer door prijsdalingen of verzadigde markten. Bovendien zijn de ontvangsten onzekerder, hoe meer de oorspronkelijke transactie bepaald is door speculatie op het stijgen of dalen van de warenprijzen. Maar het is duidelijk dat met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en derhalve de productie op grote schaal, 1. de markten expanderen en zich verwijderen van de productieplaats; 2. dus de kredietduur wordt verlengd; 3. het speculatieve element meer en meer de transacties gaat domineren. Productie op een grotere schaal en voor verre markten, brengt het totale product in de handen van de handel; maar het is onmogelijk dat het kapitaal van de natie verdubbelt, zodat de handel in staat zou zijn om met eigen kapitaal het hele nationale product op te kopen en weer te verkopen. Krediet is hier dus onontbeerlijk; krediet dat toeneemt met de groei van de waarde van de productie en eveneens de tijdsduur met de toenemende afstand van de markten. Er is interactie. De ontwikkeling van het productieproces expandeert het krediet, en het krediet leidt tot een expansie van industriële en mercantiele operaties.

Bekijken we dit krediet, los van het bankkrediet, is het duidelijk dat dit toeneemt met de omvang van het industriële kapitaal. Leningkapitaal en industriekapitaal zijn hier identiek; de geleende kapitalen zijn warenkapitalen, uiteindelijk bestemd voor individuele consumptie, óf voor de vervanging van de constante elementen van het productief kapitaal. Wat hier verschijnt als geleend kapitaal, is steeds kapitaal dat zich bevindt in een fase van het reproductieproces, maar door koop en verkoop van de ene hand overgaat in de andere, terwijl het equivalent daarvan pas later door de koper wordt betaald. Bv., katoen gaat tegen wissels naar de spinner, het garen tegen wissels naar de katoenfabrikant, het katoen tegen wissels naar de handelaar, uit zijn hand tegen wissels naar de exporteur, uit de hand van de exporteur tegen wissels naar de handelaar in Indië, die het dan verkoopt en er indigo voor koopt enz. Tijdens deze transfer van de ene naar de andere hand verandert het katoen in calicot en die calicot wordt uiteindelijk naar Indië getransporteerd en geruild tegen indigo, die wordt verscheept naar Europa en dan daar in de reproductie opnieuw wordt opgenomen. Dankzij het krediet zijn de verschillende fasen van het reproductieproces hier mogelijk, zonder dat de spinner het katoen, de calicotfabrikant het garen, de handelaar het calicot etc. heeft betaald. In het eerste stadium van het proces gaat de waar, katoen, door verschillende productiefasen en deze stadia worden bevorderd door het krediet. Maar zodra het katoen in de productie haar laatste warenvorm heeft gekregen, gaat datzelfde warenkapitaal alleen nog door de handen van verschillende handelaren die het transport naar verre markten verzorgen en de laatste zijn die ze verkoopt aan consumenten en andere waren in de plaats koopt, ofwel voor de consumptie, ofwel voor het reproductieproces. Er zijn dus twee fasen te onderscheiden: in de eerste fase bemiddelt het krediet de opeenvolgende productiestadia van de zelfde artikelen; in de tweede de transfert van de ene handelaar naar de andere, inbegrepen het transport, dus de handeling W – G. Maar ook hier bevinden de waren zich op zijn minst altijd in het circulatieproces, dus in een fase van het reproductieproces.

Dus, wat hier wordt geleend is nooit werkloos kapitaal, maar een kapitaal dat van vorm moet veranderen in de hand van de eigenaar, het bestaat in een vorm waarin het voor hem slechts warenkapitaal is, d.w.z. kapitaal dat terug moet veranderen, om te beginnen zeker eerst de omzetting in geld. Aldus is het de metamorfose van de waar, die hier wordt bemiddeld door het krediet; niet alleen W – G, maar ook G – W en het reële productieproces. Veel krediet binnen de reproductiecyclus – afgezien van het krediet van de bank – betekent niet dat er veel werkloos kapitaal is, aangeboden voor leningen en zoekend naar een winstgevende investering, maar dat er een grote activiteit van het kapitaal in het reproductieproces is. Het krediet bewerkt dus 1. voor zover het industriële kapitalisten betreft, de overgang van het industriekapitaal van de ene fase naar de andere, de samenhang van de bij elkaar horende en elkaar beïnvloedende productiesectoren; 2. betreffende de handelaren, het transport en het overgaan van de waren van de ene naar de andere hand, tot de definitieve verkoop voor geld of tegen ruil voor een andere waar.

Het maximale krediet is hier gelijk aan de volledige inzet van het industriekapitaal, d.w.z. de uiterste inzet van zijn reproductieve kracht zonder inachtneming van de limieten der consumptie. De consumptieve grenzen worden verlegd door de concentratie van het reproductieproces zelf; enerzijds vermeerdert zij het verbruik van de inkomsten door arbeiders en kapitalisten, anderzijds is zij identiek met de concentratie van de productieve consumptie.

Zolang het reproductieproces voortduurt en zo de terugvloeiing verzekerd is, is er krediet en breidt dit zich uit en zijn uitbreiding is gebaseerd op de uitbreiding van het reproductieproces zelf. Zodra er een stagnatie is, als gevolg van een trage terugvloeiing, verzadigde markten, gedaalde prijzen, is er overvloedig industriekapitaal voorhanden, maar in een vorm waarin het niet functioneel kan zijn. Een massa warenkapitaal, maar onverkoopbaar. Een massa vast kapitaal, maar door de stilstand van de reproductie grotendeels werkloos. Het krediet trekt zich samen, 1. omdat dit kapitaal werkloos is, d.w.z. in één van zijn reproductiefasen hapert omdat het zijn metamorfose niet kan voltooien; 2. omdat het vertrouwen in de continuïteit van het reproductieproces verbroken is; 3. omdat de vraag naar dit handelskrediet vermindert. De spinner, die zijn productie verlaagt en een grote massa onverkocht garen in stock heeft, moet geen katoen op krediet kopen; de handelaar moet geen waren op krediet kopen, want hij heeft er meer dan genoeg van.

Is er dus een verstoring in deze expansie of zelfs in het normale verloop van het reproductieproces, is er ook een kredietschaarste; waren zijn moeilijker op krediet te verkrijgen. Maar kenmerkend in deze fase van de industriële cyclus, onmiddellijk na de crisis, is vooral het verlangen naar contante betalingen en voorzichtigheid met de verkoop op krediet. Tijdens de crisis zelf, daar iedereen wil verkopen en niet kan verkopen en toch verkopen moet om te kunnen betalen, is het niet de hoeveelheid werkloos en te investeren kapitaal, maar het kapitaal gehinderd in zijn reproductieproces het grootste, net wanneer de kredietschaarste het grootst is (en daarom de discontovoet het hoogst voor bankkredieten). Het reeds geïnvesteerde kapitaal is dan in feite bij hopen werkloos, omdat het reproductieproces vastloopt. Fabrieken vallen stil, grondstoffen stapelen zich op, afgewerkte producten overstelpen de markt als waren. Het is dus heel fout een dergelijke toestand te wijten aan een tekort van productiekapitaal. Er is juist dan overvloedig productief kapitaal voorhanden, deels met betrekking tot de normale, maar direct gereduceerde reproductie, deels met betrekking tot de verlamde consumptie.

Stellen we ons een maatschappij voor met enkel industriële kapitalisten en loonarbeiders. We zien ook af van prijsveranderingen, die grote delen van het totale kapitaal verhinderen om zich te vervangen in hun gemiddelde verhouding en die, in de algemene relaties van het gehele reproductieproces, zoals ontwikkeld door het krediet, steeds tijdelijke algemene stagnaties moet voortbrengen. Zien we ook af van schijntransacties en speculatie, begunstigd door het kredietstelsel. Dan is een crisis enkel te verklaren uit een wanverhouding van de productie in de verschillende sectoren en uit de wanverhouding tussen de consumptie der kapitalisten en hun accumulatie. Maar zoals het er voor staat, hangt de vervanging van de in de productie geïnvesteerde kapitalen grotendeels af van de consumptiecapaciteit van de niet-productieve klassen; terwijl de consumptiecapaciteit van de arbeiders beperkt is, deels door de loonwetten en deels doordat ze alleen worden ingezet als ze winstgevend zijn voor de kapitalistische klasse. De ultieme reden van alle reële crisissen blijft de armoede en consumptiebeperking van de massa’s tegenover de tendens van de kapitalistische productie de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiecapaciteit van de maatschappij de grens is.

Van een reëel gebrek aan productief kapitaal, althans in de kapitalistisch ontwikkelde naties, kan alleen gesproken worden bij een algemene misoogst, of het nu het hoofdvoedsel is, of de belangrijkste industriële grondstof.

Maar naast dit handelskrediet is er nog het eigenlijke geldkrediet. De onderlinge voorschotten van industriëlen en handelaars vermengt zich met de geldvoorschotten van banken en andere geldschieters. Met het disconteren van de wissels is het voorschot alleen nominaal. Een fabrikant verkoopt zijn product tegen een wissel en disconteert deze wissel bij een bill-broker. In feite schiet deze alleen het krediet van zijn bank voor, die hem weer het geldkapitaal voorschiet van zijn depositeurs, die zelf bestaan uit industriëlen en handelaren, maar ook van arbeiders (door middel van spaarbanken), van grondrenteniers en andere niet-productieve klassen. Zo omzeilt elke individuele fabrikant of handelaar, zowel de noodzaak van een groot reservekapitaal, als de afhankelijkheid van de ontvangsten. Aan de andere kant compliceert dit het totale proces zo zeer, deels door eenvoudige wisselruiterij, deels door warentransacties met het doel van het maken van louter wissels, dat de schijn van een zeer solide handel en vloeiende ontvangsten rustig verder bestaat, zelfs lang nadat de terugvloeiingen in feite enkel nog gebeuren op kosten van deels bedrogen kredietgevers, deels bedrogen producenten. Daarom lijkt de handel bijna altijd overdreven gezond, onmiddellijk voor de krach. Het beste bewijs bv., zijn de “reports on Bank Acts” van 1857 en 1858, waarin alle bankdirecteuren, handelaars, kortom alle gevraagde deskundigen, met Lord Overstone voorop, elkaar geluk wensten met de bloei en gezondheid van de handel – precies een maand voor de crisis uitbrak in augustus 1857. En vreemd genoeg herhaalt Tooke in zijn History of Prices deze illusie als geschiedschrijver van elke crisis. De handel is zoals altijd kerngezond en de campagne gunstig, tot er plots een crisis is.



We komen nu terug op de accumulatie van het geldkapitaal.

Niet elke toename van het leenbare geldkapitaal duidt op een reële kapitaalaccumulatie of uitbreiding van het reproductieproces. Dit is heel duidelijk in de fase van de industriële cyclus onmiddellijk na de crisis, als het leningkapitaal massaal braak ligt. Op dergelijke momenten, wanneer het productieproces krimpt (de productie in de Engelse industriële gebieden was na de crisis van 1847 een derde kleiner geworden), de prijzen van de waren het laagst staan en de ondernemingszin verlamd, is er een lage rentevoet die niets anders aantoont dat de toename van het leenbare kapitaal er net is door de inkrimping en verlamming van het industriekapitaal. Het is duidelijk dat er minder circulatiemiddel nodig is met dalende warenprijzen, verminderde omzetten en gereduceerd kapitaal voor betaling van het arbeidsloon; aan de andere kant, na vereffening van de buitenlandse schulden, deels door goudafvloeiing en deels door bankroeten, er geen bijkomend geld vereist is om te functioneren als wereldgeld; dat uiteindelijk de omvang van de wisselhandel vermindert met het aantal en de bedragen van de te disconteren wissels. De vraag naar te lenen geldkapitaal, als circulatiemiddel, of als betaalmiddel (van nieuwe investeringen is geen sprake), neemt dus af en wordt daarom relatief overvloedig. Maar het aanbod van te lenen geldkapitaal neemt ook onder dergelijke omstandigheden positief toe, zoals we later zullen zien.

Zo was er na de crisis van 1847 “een inkrimping van de omzetten en een grote overvloed van geld.” (Comm. Distress, 1847/48, Evid. nr. 1664.) De rente was zeer laag als gevolg van de “bijna volledige vernietiging van de handel en de bijna totale afwezigheid van de mogelijkheid om geld te investeren.” (l.c.p. 45. Verklaring van Hodgson, directeur van de Royal Bank of Liverpool.) Welke onzin deze heren (en Hodgson is nog de beste) bij elkaar fantaseren om dit te verklaren, kan men zien in de volgende zin:

“De crisis” (1847) “is ontstaan uit een daadwerkelijke vermindering van het geldkapitaal in het land, deels veroorzaakt door de noodzaak de import uit alle hoeken van de wereld met goud te betalen, deels door de verandering van het circulatiekapitaal (floating capital) in vast” [l.c.p. 63.]


Hoe de verandering van circulatiekapitaal in vast kapitaal, het geldkapitaal van de landen zal verminderen, is niet te begrijpen, omdat bv. bij de spoorwegen, waar toen vooral kapitaal werd geïnvesteerd, geen goud of papier voor viaducten en spoorstaven is gebruikt en het geld voor de spoorwegaandelen, voor zover het gedeponeerd is als betaling, net als al het andere geld gedeponeerd bij de banken, functioneert en zelfs, zoals boven werd aangetoond, kortstondig het te lenen geldkapitaal vergroot; maar voor zover het werkelijk voor de bouw werd gebruikt, was het in het land wel in omloop als koop- en betaalmiddel. Alleen voor zover het vast kapitaal geen exportartikel is, dat dus met de onmogelijkheid van de export ook het beschikbare kapitaal wegvalt doordat de ontvangsten voor uitgevoerde artikelen vervallen, dus ook de ontvangsten in cash of goud, alleen in die mate kon het geldkapitaal worden beïnvloed. Maar ook toen lagen de Engelse exportartikelen massaal onverkoopbaar opgeslagen op de buitenlandse markten. Voor de handelaren en fabrikanten in Manchester enz., die een deel van hun normale bedrijfskapitaal in spoorwegaandelen belegden en daardoor afhankelijk werden van geleend kapitaal voor het functioneren van hun bedrijf, had hun floating capital zich feitelijk gefixeerd en daarvan moesten ze de gevolgen dragen. Maar het zou hetzelfde zijn geweest als het door hun onttrokken bedrijfskapitaal, in plaats van spoorwegen bv. in mijnen hadden geïnvesteerd, waarvan het product zelf weer floating capital is, ijzer, kolen, koper etc. – De echte vermindering van het beschikbare geldkapitaal door misoogsten, graaninvoer en gouduitvoer was natuurlijk een voorval dat niets met de spoorwegzwendel te maken had.

“Bijna alle handelshuizen begonnen min of meer met bedrijfsbezuinigingen om te investeren in de spoorwegen.” [l.c.p. 42.] – “De grote voorschotten, gemaakt aan de spoorwegen, door de handelshuizen, verleiden hen veel te veel te vertrouwen op de wisseldisconto’s van de banken en zo hun handel verder te zetten.” (Dezelfde Hodgson, l.c.p. 67.) “In Manchester waren er immense verliezen door speculatie op de spoorwegen.” (De in boek 1, hoofdstuk 13, 3, c, en elders geciteerde R. Gardner, getuige nummer 4884, l.c.)


De belangrijkste oorzaak van de crisis van 1847 was de kolossale marktverzadiging en de onbegrensde zwendel in de Oost-Indische warenhandel. Maar er waren ook andere omstandigheden voor het failliet van zeer rijke ondernemingen in deze sector:

“Ze hadden voldoende middelen, maar niet liquide. Al hun kapitaal zat vast in onroerend goed in Mauritius of indigo- en suikerfabrieken. Toen ze verplichtingen tot £500.000-600.000 hadden, hadden ze geen liquide middelen om hun wissels te betalen, uiteindelijk bleek dat zij, om hun wissels te betalen, volkomen moesten vertrouwen op hun krediet.” (Ch. Turner, belangrijke Oost-Indische koopman in Liverpool, nr. 730, l.c.)


En Gardner (nr. 4872, l.c.):

“Onmiddellijk na het Chinese verdrag werden aan het land grote vooruitzichten gemaakt over een enorme uitbreiding van onze handel met China, dat er speciaal vele grote fabrieken werden gebouwd voor deze handel, met het oog op de productie van katoenstoffen, hoofdzakelijk gangbaar op de Chinese markt, en deze fabrieken kwamen naast onze reeds bestaande fabrieken.” – 4874. “Wat was het resultaat van deze handel? – Hoogst ruïneus, zodat het bijna elke beschrijving tart; ik geloof niet dat van al de verschepingen naar China, van 1844 en 1845, meer dan 2/3 van het bedrag is teruggekomen; omdat thee het hoofdartikel van het retourgoed is en omdat men ons zulke grote verwachtingen gaf, rekenden wij fabrikanten stellig op een grote verlaging van de thee-invoerrechten.”


En nu komt, naïef uitgedrukt, het karakteristieke credo van de Engelse fabrikanten:

“Onze handel met de buitenlandse markt wordt niet beperkt door haar capaciteit waren te kopen, maar ze is hier in het land beperkt door onze capaciteit de producten te consumeren die we als retourgoed ontvangen voor onze industriële producten.”


(De relatief arme landen, waarmee Engeland handeldrijft, zijn natuurlijk in staat de Engelse producten te betalen en te consumeren, maar helaas kan het rijke Engeland het retourgoed niet consumeren.)

4876. “Aanvankelijk verstuurde ik enkele waren en die werden verkocht met ongeveer 15 % verlies, in de volle overtuiging dat de prijs waartegen mijn agenten de thee kochten, bij wederverkoop hier een grote winst zou opleveren en dit het verlies zou dekken; in plaats van winst te maken verloor ik soms van 25 tot 50 %.” – 4877. “Exporteerden de fabrikanten voor eigen rekening? – Voor het grootste deel; de handelaars, zo lijkt het, zagen zeer snel dat het niet lucratief was en ze moedigden de fabrikanten aan tot meer zendingen, dan zij zelf verzonden.”


In 1857 daarentegen, was het verlies en bankroet vooral voor de handelaars, omdat de fabrikanten ditmaal de verzadiging van de vreemde markten aan hen overlieten “op hun eigen rekening”.



Een expansie van het geldkapitaal, ontstaan als gevolg van de uitbreiding van het bankwezen (zie het voorbeeld van Ipswich hieronder, waar in de loop van enkele jaren onmiddellijk vóór 1857, de deposito’s van de pachters verviervoudigden), wat vroeger private schat of muntreserve was, verandert zich steeds voor een bepaalde tijd in kapitaal dat kan geleend worden, en dat drukt evenmin een groei uit van het productieve kapitaal, als de toename van deposito’s bij de Londense effectenbanken, toen die begonnen met renten te betalen op deposito’s. Zolang het productieniveau hetzelfde blijft, leidt deze expansie alleen tot een overvloed van te lenen geldkapitaal tegenover het productieve. Dientengevolge een lage rentevoet.

Heeft het reproductieproces opnieuw het welvaartsniveau bereikt, voorafgaand aan de oververhitting, dan is het handelskrediet erg omvangrijk, dat inderdaad dan opnieuw een “gezonde” basis is voor een vloeiende terugkeer en uitgebreidere productie. In dit stadium is de rentevoet nog steeds laag, ook wanneer het boven zijn minimum stijgt. Dit is de enige periode waarvan we kunnen zeggen, dat een lage rentevoet en bijgevolg een relatieve overvloed van kapitaal dat kan geleend worden, correspondeert met een reële expansie van industriekapitaal. Het comfort en regelmaat van de terugvloeiingen, samen met een uitgebreid handelskrediet, verzekert het aanbod van leningkapitaal ondanks de toegenomen vraag en voorkomt het stijgen van de rentevoet. Aan de andere kant komen nu pas de ruiters in zicht, die zonder reservekapitaal of geheel zonder kapitaal werken en dus volledig opereren met het geldkrediet. Daar komt nu ook bij, de grote expansie van het vast kapitaal in al zijn vormen en het massale starten van nieuwe grootschalige ondernemingen. De rente stijgt nu naar het gemiddelde niveau. Het bereikt zijn maximum opnieuw zodra de nieuwe crisis begint, het krediet plots stopt, de betalingen stagneren, het reproductieproces verlamd is en, met de eerder genoemde uitzonderingen, er overvloedig ongebruikt industriekapitaal aanwezig is, naast een bijna absoluut gebrek aan leningkapitaal.

Algemeen gesproken beweegt het leningkapitaal, zoals te zien aan de rentevoet, in omgekeerde richting dan die van het industriekapitaal. De fase, waar de lage, maar boven de minimale rentevoet samenvalt met de “verbetering” en het groeiende vertrouwen ná de crisis, en vooral de fase waarin deze zijn gemiddelde niveau bereikt, het midden, precies tussen minimum en maximum, zijn de enige twee momenten van het samenvallen van overvloedig leningkapitaal met een grote expansie van het industriekapitaal. Maar aan het begin van de industriële cyclus valt de lage rentevoet samen met de contractie en aan het einde van de cyclus, een hoge rentevoet met overvloedig industriekapitaal. De lage rentevoet, die de “verbetering” begeleidt, geeft aan dat het handelskrediet slechts in geringe mate nood heeft aan het bankkrediet, omdat het nog op eigen benen staat.

De industriële cyclus is van dien aard, dat diezelfde kringloop, na het geven van de eerste impuls, zich periodiek moet reproduceren.[99] In een periode van laagconjunctuur daalt de productie onder het niveau, bereikt in de vorige cyclus en waarvoor nu de technische basis is gelegd. In de periode van voorspoed – de middelste periode – ontwikkelt zij zich verder op deze basis. In de periode van overproductie en zwendelarij gaan de productiekrachten tot het uiterste, tot ver buiten de grenzen van het kapitalistische productieproces.

Dat het in de crisisperiode ontbreekt aan betaalmiddelen, is vanzelfsprekend. De convertibiliteit van de wissels vervangt de metamorfose van de waren, en des te meer precies op die momenten dat een deel der bedrijven werkt met krediet. Een bankwetgeving die onkundig en fout is, zoals die van 1844/45, kan deze geldcrisis verergeren. Maar geen enkele vorm van bankwetgeving kan de crises uitschakelen.

Een productiesysteem met een hele samenhang van het reproductieproces steunend op krediet, wanneer daar het krediet plotseling ophoudt en alleen nog contante betaling geldt, moet zich duidelijk een crisis voordoen, met een plotse stormloop naar betaalmiddelen. Op het eerste gezicht lijkt daarom de hele crisis, een krediet- en geldcrisis. En in feite is het enkel een kwestie van het convertibel zijn van de wissels in geld. Maar deze wissels vertegenwoordigen grotendeels reële aan- en verkopen, maar zij overschrijden veruit de maatschappelijke behoefte, en dat is uiteindelijk de basis van de hele crisis. Daarnaast echter is er ook een enorme massa wissels die staan voor zwendelarij, die nu aan het licht komen en openbarsten; en bovendien mislukte speculaties met andermans kapitaal. Tot slot, warenkapitalen van minder waarde of volkomen onverkoopbaar, of een terugvloeiing die niet te realiseren is. Het hele kunstmatige systeem van bruske uitbreiding van het reproductieproces kan natuurlijk niet worden hersteld, doordat een bank, bv. de Bank of England, alle zwendelaars het ontbrekende kapitaal geeft via haar papieren en al de ontwaarde waren tegen hun oude nominale waarden koopt. Overigens lijkt in deze papierwereld alles vervormd, nergens is er een werkelijke prijs en een reële factor, nergens edelmetaal, munten, bankbiljetten, wissels, waardepapieren. Vooral in de geldcentra waar de geldzaken van het land geconcentreerd zijn, zoals Londen, is dit te zien; het hele proces is onbegrijpelijk; maar minder in de productiecentra.

Overigens met betrekking tot het overvloedige industriekapitaal in tijden van crisis is op te merken dat het warenkapitaal op zich ook tegelijk geldkapitaal is, d.w.z. een bepaalde waardesom is uitgedrukt in een prijs van de waren. Als gebruikswaarde is dit een gegeven hoeveelheid bepaalde gebruiksvoorwerpen, en deze zijn overvloedig voorhanden in de crisistijd. Maar als geldkapitaal op zich, als potentieel geldkapitaal, is het voortdurend onderworpen aan expansie en inkrimping. Aan de vooravond van de crisis en tijdens de crisis is het warenkapitaal in zijn hoedanigheid van potentieel geldkapitaal geconcentreerd. Het vertegenwoordigt minder geldkapitaal voor de bezitter en de schuldeisers (alsook voor dekking van wissels en leningen), dan op het moment van aankoop en waarop toen de disconto’s en hypotheek werden afgesloten. Zou dit de bewering zijn, dat het geldkapitaal van een land in tijden van schaarste verminderd is, dan is dit identiek met de stelling dat de prijs van de waren gedaald zijn. Een dergelijke daling van de prijzen compenseert overigens de eerdere overdreven prijzen.

De ontvangsten van de niet-productieve klassen en deze die leven van een vast inkomen, bleven grotendeels stabiel gedurende de prijsverhogingen, die hand in hand gaan met overproductie en speculatiewoede. Hun koopkracht vermindert relatief en dus de capaciteit om het deel van de totale productie te vervangen, dat zij normaliter consumeren. Zelfs als hun vraag nominaal gelijk blijft, neemt ze in werkelijkheid af.


Wat betreft import en export moet opgemerkt worden, dat alle landen door de crises getroffen zijn en op enkele uitzonderingen na, zij allen teveel hebben geëxporteerd en geïmporteerd, zij hebben dus allen een negatieve betalingsbalans, de oorzaak ligt dus niet bij de betalingsbalans. Engeland bv. lijdt aan een goudafvloeiing. Het heeft teveel ingevoerd. Maar tegelijk zijn alle andere landen overstelpt met Engelse waren. Zij hebben dus ook teveel geïmporteerd of zijn teveel overstelpt. (Natuurlijk is er een onderscheid tussen een land dat op krediet exporteert en een land dat niet of slechts weinig op krediet exporteert. De laatste importeren dan op krediet; en dit is niet alleen het geval indien hun de waren opgestuurd worden als consignatiezending.) De crisis kan eerst uitbreken in Engeland, in het land dat het meeste krediet geeft en het minste opneemt, omdat de betalingsbalans, de balans van verschuldigde betalingen, direct moet vereffend worden, ongunstig is, hoewel de algemene handelsbalans gunstig is. Dit laatste is deels te verklaren door het gegeven krediet, deels uit de grote hoeveelheid geleend kapitaal aan het buitenland, zodat er een massale terugvloeiing is als waren, naast de eigenlijke ontvangsten uit de handel. (De crisis brak soms het eerst uit in Amerika, het land dat het meest beroep deed op Engeland voor handel en kapitaal.) De krach in Engeland, geïnitieerd en begeleid door de goudafvloeiing, saldeert de betalingsbalans van Engeland, deels door het failliet van zijn importeurs (waarover later meer), deels door het ontdoen van een deel van zijn warenkapitaal aan lage prijzen in het buitenland, en deels door verkoop van buitenlandse waardepapieren, aankoop van Engelse etc. Maar dan is het de beurt aan een ander land. De betalingsbalans was een tijd gunstig; maar nu is de normale tijd tussen betalingsbalans en handelsbalans weggevallen of toch ingekort door de crisis; alle betalingen moeten plots voldaan worden. Hetzelfde herhaalt zich nu hier. Naar Engeland keert nu het goud terug, in een ander land is er een uitstroom van goud. Wat in het ene land als overtollige import verschijnt, is in het andere overmatige uitvoer en vice versa. Maar in alle landen was er overtollige invoer en overmatige uitvoer (we spreken hier niet over misoogsten etc., maar over een algemene crisis); d.w.z. overproductie, in de hand gewerkt door het krediet en de ermee gepaard gaande algemene prijsinflatie.

In 1857 brak in de Verenigde Staten de crisis uit. Engels goud stroomde uit Engeland naar Amerika. Maar zodra de bubbel in Amerika uiteenspatte, brak de crisis uit in Engeland en stroomde het goud van Amerika naar Engeland. Ook tussen Engeland en het continent. In tijden van een algemene crisis is de betalingsbalans nadelig voor elke natie, ten minste voor elke natie met een ontwikkelde handel, maar steeds beurtelings, zoals met een salvovuur, zodra de beurt om te betalen bij hen komt; en eens de crisis uitgebroken, bv. in Engeland, comprimeert het dit alles in een zeer korte periode. Men kan dus zien dat al deze naties tegelijk teveel geëxporteerd hebben (dus overproductie) en teveel geïmporteerd (dus teveel handel), dat allen prijsverhogingen kenden en misbruik van het krediet. En bij allen volgt dezelfde collaps. Het fenomeen van de goudafvloeiing overkomt om beurt iedereen en laat door die algemeenheid zien: 1. dat de goudafvloeiing een crisisfenomeen is, niet de oorzaak; 2. dat de volgorde waarin het de verschillende landen treft, alleen aangeeft wanneer hun oordeelsdag is gekomen, wanneer de crisis bij hen is ingetreden en de verborgen elementen losbarsten.

Het is kenmerkend voor Engelse economische auteurs – en de sinds 1830 te vermelden economische literatuur richt zich hoofdzakelijk op currency, krediet en de crisis – dat zij de uitvoer van edelmetaal, ondanks andere wisselkoersen, in crisistijd enkel vanuit het standpunt van Engeland bekijken, als een puur nationaal fenomeen, en resoluut hun ogen sluiten voor het feit dat, als de bank in crisistijd de rentevoet verhoogt, alle andere Europese banken hetzelfde doen, en dat, wanneer zij vandaag een noodkreet slaken omwille van de goudafvloeiing, hij morgen in Amerika, overmorgen in Duitsland en Frankrijk te horen is.

In 1847 “had Engeland zijn lopende verplichtingen na te komen” (grotendeels voor de invoer van graan). “Ongelukkig genoeg kwam men deze meestal na met bankroeten.” (Het rijke Engeland verschafte zich ruimte door bankroeten tegenover het continent en Amerika.) “Maar voor zover dit niet gebeurde met faillissementen, kwam men de verplichtingen na door uitvoer van edelmetaal.” (Report of Committee on Bank Acts, 1857.)


Met andere woorden, voor zover de crisis in Engeland scherper wordt door de bankwetgeving, is deze wetgeving een middel om de graan exporterende landen in tijden van hongersnood te bedriegen, eerst om hun graan, dan voor het geld voor het graan. Een verbod op export van graan in zulke tijden, voor landen die zelf min of meer te lijden hebben van de duurte, is dus een zeer rationeel middel tegen dit plan van de Bank of England, “verplichtingen na komen” voor graanimport “door bankroeten”. Het is veel beter dat de graanproducenten en speculanten een deel van hun winst verliezen voor het welzijn van het land, dan hun kapitaal voor het welzijn van Engeland.

Uit het bovenstaande volgt dat het warenkapitaal, tijdens de crisis en ook algemeen bij stagnerende zaken, grotendeels zijn eigenschap verliest van potentieel geldkapitaal te zijn. Wat ook geldt voor het schijnbare kapitaal, de rentegevende papieren, voor zover zij als geldkapitaal circuleren op de beurs. De prijs daalt met de stijgende rente. Het daalt verder door kredietschaarste, die de bezitters dwingt ze massaal op de markt te dumpen om aan geld te geraken. Uiteindelijk dalen de aandelen, deels als gevolg van dalende revenuen, waarop wissels zijn gemaakt, deels tengevolge van het onbetrouwbare karakter van de ondernemingen, die ze vaak genoeg representeren. Dit fictief geldkapitaal is in de crisis enorm verminderd en daarmee de mogelijkheid van de eigenaar geld te lenen op de markt. Maar de daling van de geldwaarde van deze waardepapieren in de koersnotering, die heeft niets te maken met het reële kapitaal dat het vertegenwoordigt, maar heel veel met de solvabiliteit van de eigenaar.

_______________
[97] “De staatspapieren zijn niets anders dan imaginair kapitaal, dat het deel van de jaarlijkse inkomsten vertegenwoordigt voor de betaling van de schulden. Een equivalent kapitaal is verspild; dit is de noemer voor de leningen, maar het staatspapier vertegenwoordigt het niet; omdat het kapitaal niet meer bestaat. Ondertussen moet er nieuwe rijkdom gecreëerd worden door de industriële arbeid; een deel van deze rijkdom wordt jaarlijks vooraf toegewezen aan die, die de uitgegeven rijkdom hebben geleend; dit deel wordt door belastingen van hen die de rijkdom produceerden afgenomen om te geven aan de schuldeisers van de staat en volgens de gebruikelijke verhouding tussen kapitaal en rente in het land, veronderstelt men een imaginair kapitaal dat even groot is als het kapitaal waaruit de jaarlijkse rente kon ontstaan die de schuldeisers moeten ontvangen.” (Sismondi, Nouveaux Principes II, p. 229, 230.)
[98] Een deel van het geaccumuleerde en beschikbaar geldkapitaal is inderdaad dat van het industriekapitaal. Toen Engeland bv. rond 1857 in de Amerikaanse spoorwegen en andere ondernemingen £80 miljoen had geïnvesteerd, was deze belegging bijna geheel en al verschaft door de uitvoer van Engelse waren, die de Amerikanen niet direct hadden te betalen. De Engelse exporteur trok voor die goederen wissels op Amerika, die door de Engelse intekenaars gekocht werden en dan naar Amerika verzonden als betaling van de aandelen.
[99] {Zoals ik elders opmerkte [boek 1], is er sinds de laatste grote algemene crisis een verandering. Het lijkt erop dat het periodieke proces met de tienjarige cyclus, plaats maakte voor een proces van langere duur, in een chronische, lang uitgerekte, zich over verschillende industrielanden en op verschillende tijden verdelend proces, wijzigt in een relatief korte, zwakke verbetering van de handel die alterneert met een relatief langere, onbesliste neergang. Maar misschien is het echter enkel een verlenging van de duur van de cyclus. In de beginjaren van de wereldhandel, 1815-1847, zagen we dat, bij benadering, een vijfjarige cyclus [1e oplage: crises]; vanaf 1847-67 is de cyclus duidelijk tienjarig; staan we aan het begin van een nieuwe enorm felle wereldcrisis? Dat lijkt zo te zijn. Sinds de laatste algemene crisis van 1867 zijn er grote veranderingen gebeurd. De kolossale uitbreiding van de communicatiemiddelen – oceaanstomers, spoorwegen, telegrafie, Suezkanaal – heeft de wereldmarkt werkelijk tot een feit gemaakt. Het monopolie van Engeland in de industrie werd aan de kant geschoven door concurrerende landen; de investeringen van het overtollige Europese kapitaal openden in alle werelddelen oneindig grotere en gevarieerde gebieden, zodat het meer verspreid is en men een lokale speculatiezucht beter te boven komt. Door dit alles zijn de meeste oude crisishaarden en kansen op een crisis geëlimineerd of sterk verzwakt. Daarnaast is er minder concurrentie op de binnenlandse markt door kartels en trusts, terwijl het op de buitenlandse markt door middel van beschermende rechten wordt beknot, toegepast door al de grote industrielanden, met uitzondering van Engeland. Maar deze beschermende tarieven zijn niets anders dan de voorbereidingen op de ultieme algemene industriële oorlog, die zal beslissen over de heerschappij op de wereldmarkt. En dus draagt elk element dat ingaat tegen een herhaling van oude crisis, het zaad van een veel krachtiger toekomstige crisis. – F.E.}