(Vervolg)
Maar we zijn nog niet rond met de vraag, in hoeverre de accumulatie van kapitaal in de vorm van leenbaar geldkapitaal samenvalt met de werkelijke accumulatie, dus de expansie van het reproductieproces.
De verandering van geld in leenbaar geldkapitaal is een veel eenvoudiger zaak dan de verandering van geld in productief kapitaal. Maar we moeten twee dingen uit elkaar houden:
1. de eenvoudige verandering van geld in leningkapitaal;
2. de verandering van kapitaal of inkomsten in geld, dat wordt omgezet in leningkapitaal.
Alleen dit laatste punt, gekoppeld met een reële accumulatie van het industriële kapitaal, kan een positieve accumulatie van het leningkapitaal impliceren.
We hebben al gezien dat er een ophoping, een overvloed van leningkapitaal kan zijn, alleen in de mate dat ze in een omgekeerde verhouding staat tot de productieve accumulatie. Dit is het geval in twee fasen van de industriële cyclus, ten eerste tijdens de concentratie van het productief- en het warenkapitaal in het industriële kapitaal, dus aan het begin van de cyclus na de crisis; ten tweede met het herstel, maar het handelskrediet nog nauwelijks beroep doet op bankkrediet. In het eerste geval verschijnt het geldkapitaal, eerder aangewend in productie en handel, als inactief leningkapitaal; in het tweede geval wordt het in toenemende mate gebruikt, maar aan een zeer lage rentevoet, omdat de industriële kapitalisten en de handelaren nu aan de geldkapitalisten hun voorwaarden kunnen opleggen. Het overvloedige leningkapitaal drukt in het eerste geval een stagnatie uit van het industrieelkapitaal en in het tweede de relatieve onafhankelijkheid van het handelskrediet t.o.v. het bankkrediet, op basis van vlotte ontvangsten, kortlopend krediet en vooral het werken met eigen kapitaal. De speculanten, die werken met andermans kredietkapitaal, zijn nog niet op het toneel verschenen; de mensen die met het eigen kapitaal werken, zijn nog ver weg van de echte kredietoperatie. In de eerste fase is het overvloedige leningkapitaal het tegendeel van de reële accumulatie. In de tweede fase valt het samen met de hervatte expansie van het reproductieproces, begeleidt het, maar is er niet de oorzaak van. Het overvloedig leningkapitaal neemt al af, maar is nog relatief aanwezig in verhouding tot de vraag. In beide gevallen wordt de uitbreiding van het reële accumulatieproces bevorderd, omdat de lage rente, in het eerste geval samenvallend met lage prijzen, en in het tweede met langzaam stijgende prijzen, het deel van de winst vergroot, dat verandert in de ondernemingswinst. Dit gebeurt des te meer bij een rentestijging tot het gemiddelde, gedurende het hoogtepunt van de voorspoed, hoewel het weliswaar toeneemt, maar niet in verhouding tot de winst.
Maar we hebben ook gezien dat er een accumulatie van leningkapitaal kan plaatsvinden zonder enige werkelijke accumulatie, door louter technische middelen, zoals uitbreiding en concentratie van het bankwezen, besparing van de circulatiereserve of ook het reservefonds voor betaalmiddelen van particulieren, die dan voor een korte tijd in leningkapitaal kunnen worden omgezet. Hoewel dit leningkapitaal, daarom ook vlottend kapitaal (floating capital) wordt genoemd, steeds voor een korte periode de vorm van leningkapitaal behoudt (en ook voor een korte periode wordt gebruikt voor disconteringen), gaat het toch voortdurend op en af. Gaat het ene weg, het andere komt. De massa van het leenbare geldkapitaal (we hebben het hier niet over jarenlange leningen, maar slechts over de kortlopenden, tegen wissels en deposito’s) neemt dus toe, geheel onafhankelijk van de reële accumulatie.
B.C. 1857. Vraag 501. “Wat verstaat u onder floating capital?” (de heer Weguelin, gouverneur van de Bank of England:) “Het is kapitaal, bruikbaar voor kortlopende leningen ... (502). Bankbiljetten van de Bank of England ... lokale banken, en het in het land voorhanden geld.” – {Vraag:} “Het lijkt niet, volgens de bankstaten, voorliggend aan het comité, als u onder floating capital de actieve circulatie” {namelijk de biljetten van de Bank of England} “verstaat, in deze actieve circulatie zeer aanzienlijke schommelingen optreden?” (Maar het is een heel groot verschil door wie de actieve circulatie voorgeschoten is, óf door de financier, óf door de reproductieve kapitalist. – Weguelins’ antwoord:) “In het floating capital begrijp ik ook de bankreserves, waarin aanzienlijke schommelingen zijn.”
D.w.z., dat er belangrijke schommelingen zijn in dat deel van de deposito’s die de bankiers niet opnieuw uitlenen, maar dat figureert als hun reserve en ook grotendeels als reserve van de Bank of England, waar zij gedeponeerd zijn. Ten slotte zegt dezelfde heer: floating capital is – bullion, d.w.z. contanten en klinkende munt. (503.) Het is trouwens wonderlijk hoe in dit kredietvakjargon van de geldmarkten alle categorieën van de politieke economie een andere betekenis en een andere vorm krijgen. Floating capital is er de term voor circulating capital, wat natuurlijk iets heel anders is, en money is capital, en bullion is capital, en bankbiljetten is circulation, en kapitaal is a commodity [een waar] en schulden zijn commodities, en fixed capital is geld, dat in lastig te verkopen papieren belegd is!
“De aandelenbanken van Londen ... hebben hun deposito’s verhoogd van £8.850.774 in 1847 naar £43.100.724 in 1857 ... Aan het comité voorgelegde bewijzen en getuigenissen laat toe te concluderen, dat van dit enorm bedrag een groot deel komt uit bronnen, die eerder voor dit doel onbruikbaar waren; en dat de gewoonte om een rekening bij de bank te openen en er geld te deponeren, zich heeft verspreid over talrijke bronnen, die vroeger hiervoor onbruikbaar waren; en dat de gewoonte om een rekening bij de bank te openen en er geld te deponeren, zich verbreid heeft over talrijke klassen, die eerder voor dit doel hun kapitaal (!) niet belegden op deze manier. De heer Rodwell, President van de Associatie van de lokale privébanken” {niet te verwaren met de aandelenbanken} “en door hen gedelegeerd om te getuigen voor het comité, geeft aan, dat in de omgeving van Ipswich deze praktijk onlangs viervoudigd is onder pachters en de kleinhandel in de wijken daar; dat bijna alle pachters, zelfs zij die maar £50 per jaar betalen, nu bankdeposito’s hebben. Het grootste deel van deze deposito’s vindt uiteraard de weg naar de handel en beweegt naar Londen, het centrum van de commerciële activiteit, waar ze allereerst gebruikt worden in de wisseldisconto’s en andere voorschotten aan de klanten van de Londense banken. Een groot deel echter, waarvoor de bankiers zelf geen onmiddellijke vraag hebben, gaat naar de bill-brokers, waarvoor de banken handelswissels geven, die zij reeds disconteerden voor mensen in Londen en in de provincie.” (B.C. 1858, p. [V, alinea nr.] 8.)
Door het geven van voorschotten aan de bill-broker op de wissels, die al eens gedisconteerd zijn, herdisconteert de bank die feitelijk nog eens; maar in realiteit zijn er van deze wissels al erg veel door bill-brokers geherdisconteerd, en met hetzelfde geld waarmee de bank de wissels van de bill-brokers herdisconteert, wordt de nieuwe wissel geherdisconteerd. Tot wat dit leidt:
“Wijdverbreid fictief krediet is tot stand gekomen door accommodatiewissels en blancokrediet, aanzienlijk vergemakkelijkt door het handelen van de provinciale aandelenbanken, die zulke wissels disconteerden en herdisconteerden bij bill-brokers op de Londense markt, alleen op bankkrediet, ongeacht de kwaliteit van de wissels.” (l.c.[p. XXI. alinea nr. 54].)
De volgende passage uit de Economist is interessant, nl. hoe deze herdiscontering en het voorschot, deze louter technische toename van leenbaar geldkapitaal, kredietfraude tot stand brengt:
“Gedurende vele jaren accumuleerde het kapitaal” (namelijk het leenbare geldkapitaal) “in enkele districten van het land sneller dan dat het kon gebruikt worden, terwijl in andere districten de mogelijkheid tot investeringen sneller groeiden dan het kapitaal zelf. Terwijl dus de banken in de agrarische districten geen mogelijkheid vinden, hun deposito’s winstgevend en veilig in de eigen streek te investeren, is er in de industriële districten en commerciële centra, meer kapitaalvraag dan beschikbaar. Het effect van deze verschillende situaties in de verschillende districten heeft de laatste jaren geleid tot het ontstaan en snelle uitbreiding van een nieuwe klasse bedrijven, die het kapitaal verdelen, en die, hoewel gewoonlijk bill-brokers genoemd, feitelijk bankiers zijn op zeer grote schaal. De handel van deze huizen is het ontvangen, binnen overeengekomen periodes en tegen overeengekomen renten, van het surpluskapitaal door het over te nemen van de locale banken, waar het onbruikbaar is, alsook het tijdelijk ongebruikte geld van de naamloze vennootschappen en grote handelshuizen, en dan dit geld voor te schieten tegen een hogere rentevoet aan de lokale banken, waar er meer vraag is naar kapitaal; gewoonlijk door herdiscontering van de wissels van hun klanten ... Lombard Street werd dus het grote centrum van transfers van braakliggend kapitaal van de ene regio, waar het onnuttig is, naar een andere regio, waar er vraag naar is; of ook van de ene persoon naar de andere. Oorspronkelijk waren deze transacties bijna uitsluitend beperkt tot lenen en ontlenen tegen een bankgarantie. Maar naar mate het kapitaal in het land snel accumuleerde en er banken opstarten, werd dit steeds meer geëconomiseerd, werden de beschikbare fondsen van deze discontohuizen zo groot, dat ze besloten om voorschotten te geven, eerst tegen dock warrants (opslagbewijs van goederen in het magazijn), dan tegen vrachtbrieven, van nog niet aangekomen producten, hoewel soms, maar niet regelmatig, al wissels werden getrokken op de warenmakelaar. Deze praktijk veranderde snel het gehele karakter van de Engelse handel. De Lombard Street faciliteiten gaven de warenmakelaars in Mincing Lane een veel sterkere positie; en deze op hun beurt gaven weer het volle voordeel aan de importeurs; deze dan, deden zo goed mee, dat, 25 jaar eerder, een krediet op zijn vrachtbrieven of zelfs zijn dock warrants, fataal zou zijn geweest voor zijn krediet, maar de laatste jaren was deze praktijk zo veralgemeend dat het de regel was geworden en niet meer, zoals 25 jaar geleden, een zeldzame uitzondering. Ja, dit systeem nam zo een uitbreiding dat er grote sommen in Lombard Street werden geleend, tegen wissels getrokken op gewassen in de groei vóór de oogst in de verre kolonies. Het gevolg van die faciliteiten was dat de importeurs hun buitenlandse transacties vermeerderden en hun vlottend (floating) kapitaal, waarmee hun bedrijf tot dusver werd bestuurd, investeerden in het meest verwerpelijke van alle beleggingen, in koloniale plantages, waarop zij weinig of geen controle uitoefenden. Zo zien we direct de kredietketen. Het kapitaal verzameld in de landbouwdistricten, werd in kleine bedragen als deposito’s bij landelijke banken geplaatst en voor gebruik in Lombard Street gecentraliseerd. Maar het is pas bruikbaar voor de bedrijfsgroei in onze mijnbouw- en industriedistricten door middel van het herdisconteren van wissels bij de plaatselijke banken; vervolgens het toestaan van meer faciliteiten aan de importeurs van buitenlandse producten door voorschotten op dock warrants en vrachtbrieven, waardoor het ‘legitieme’ handelskapitaal van de handelshuizen in de buitenlandse en koloniale handel vrijkwam en kon gebruikt worden voor de meest verwerpelijke investeringen in de overzeese plantages.” (Economist, 1847, p. 1334.)
Dit is de “fraaie” verstrengeling van de kredieten. De plaatselijke depositeur beeldt zich in slechts bij zijn bank te deponeren, en denkt dat, wanneer de bankier aan anderen leent, dit gebeurt aan bekende individuen. Hij heeft in de verste verte niet het vermoeden dat de bank zijn deposito ter beschikking stelt van Londense bill-brokers, over wiens verrichtingen geen van beide de minste controle hebben.
We hebben al gezien hoe grote ondernemingen, bv. de spoorwegen, momenteel het leningkapitaal kunnen doen toenemen, doordat de depositostortingen voor de bank beschikbaar zijn gedurende een bepaalde tijd, tot zij werkelijk gebruikt worden.
De massa leningkapitaal is overigens heel verschillend van de circulatie-kwantiteit. Onder de hoeveelheid circulatie bedoelen we hier de som van alle in een land circulerende bankbiljetten en muntgeld, incl. de baren edelmetaal. Een deel van deze hoeveelheid is de bankreserve die voortdurend in grootte varieert.
“Op 12 nov. 1857” (de datum van schorsing van de bankwet van 1844) “bedroeg de totale reserve van de Bank of England, alle filialen inbegrepen, slechts £580.751; gelijktijdig was de som van de deposito’s £221/2 miljoen, waarvan bijna 61/2 miljoen behoorden aan de Londense banken.” (B.A. 1858, p. LVII.)
De variaties van de rentevoeten (afgezien van deze over langere periodes of met het rentevoetverschil in de verschillende landen; de eerste worden veroorzaakt door variaties in de algemene winstvoet, de tweede door verschillen in de winstvoeten en in de ontwikkeling van het krediet) hangen af van het aanbod van het leningkapitaal (alle andere omstandigheden, vertrouwen etc., gelijkgesteld), d.w.z. het geleende kapitaal, in de vorm van geld, munten en bankbiljetten; verschilt van het industrieel kapitaal, dat als zodanig, in de warenvorm, geleend is door middel van het handelskrediet tussen de reproductieve agenten zelf.
Niettemin, deze massa leenbaar geldkapitaal is verschillend en onafhankelijk van de massa circulerend geld.
Als bv. £20 vijf keer per dag zou worden geleend, zou er een geldkapitaal van £100 zijn geleend, en dit zou tegelijk behelzen dat deze £20 op zijn minst vier keer als koop- of betaalmiddel fungeerden; want zou het niet de koop en betaling bemiddelen, zodat het niet ten minste viermaal de veranderde vorm van kapitaal vertegenwoordigde (waren, de arbeidskracht inbegrepen), zou het niet een kapitaal van £100 vormen, maar slechts vijf vorderingen van £20 zijn.
In landen met een ontwikkeld krediet kunnen we aannemen dat al het leenbare geldkapitaal in de vorm van deposito’s bij banken en geldschieters bestaat. Dit geldt ten minste voor de handel als geheel. Bovendien wordt in tijden van bloeiende handel, voor de echte speculatie begint, bij gemakkelijk krediet en toenemend vertrouwen, de meeste circulatiefuncties geregeld door eenvoudige overschrijvingen, zonder tussenkomst van metaal- of papiergeld.
De mogelijkheid van grote depositobedragen, bij een relatief kleine hoeveelheid circulatiemiddelen, hangt enkel af van:
1. van het aantal kopen en betalingen met hetzelfde geldstuk;
2. het aantal terugkeren als deposito bij de banken, zodat zijn herhaalde functie als koop- en betaalmiddel tot stand komt door een hernieuwde verandering in een deposito.
Bv., een kleinhandelaar deponeert wekelijks bij een bank £100 in geld; de bankier betaalt daarmee een deel van de deposito’s van de fabrikanten; deze betaalt de arbeiders; en die betalen daarmee bij de kleinhandelaar die het opnieuw bij de bank deponeert. De £100 gedeponeerd door de kleinhandelaar hebben dus gediend, één, om een deposito aan de fabrikanten uit te betalen; twee, de arbeider te betalen; drie, de kleinhandelaar te betalen; vier, een ander deel van het geldkapitaal van dezelfde kleinhandelaar te deponeren bij de bank; uiteindelijk geeft dit na 20 weken, als hij zelf niet een voorschot neemt, £2.000 om te deponeren, met die zelfde £100, bij de bank.
Voor zover dit geldkapitaal ongebruikt is, is dit maar te zien met de af- en toename van het reservefonds van de banken. Daarom concludeert de heer Weguelin, gouverneur van de Bank of England in 1857, dat het goud in de Bank of England het “enige” reservekapitaal is:
1258. “Mijn mening is dat de discontovoet feitelijk bepaald wordt door de hoeveelheid ongebruikt beschikbaar kapitaal in een land. En deze hoeveelheid ongebruikt kapitaal wordt vertegenwoordigd door de reserve van de Bank of England, die in feite een goudreserve is. Als dus het goud wegvloeit, vermindert dit de hoeveelheid ongebruikt kapitaal in het land en stijgt de waarde van het nog resterende deel.” – 1364. [Newmarch:] “De goudreserve van de Bank of England is waarlijk de centrale reserve of de geldschat, op basis waarvan de alle zaken in het land gebeuren ... Het is deze schat of dit reservoir, waarop het effect van de buitenlandse wisselkoersen steeds inwerkt.” (Report on Bank Acts, 1857.)
De export en import statistiek geeft een maat voor de accumulatie van het reële kapitaal, d.w.z. het productie- en het warenkapitaal. Het laat steeds zien dat in een cyclus van tienjarige ontwikkeling van de Engelse industrie (1815-1870), telkens het maximum van de laatste voorspoed van voor de crisis altijd weer het minimum is van de volgende voorspoed, om vervolgens te stijgen naar een nieuw en veel hoger maximum.
De werkelijke of aangegeven waarde van de uitgevoerde producten van Groot-Brittannië en Ierland in het voorspoedige jaar 1824, was £40.396.300. Het exportbedrag daalt met de crisis van 1825 onder die som en schommelt tussen de 35 en 39 miljoen per jaar. Met de terugkerende welvaart in 1834, stijgt het boven het vorige hoogste niveau van £41.649.191 en bereikt in 1836 het nieuwe maximum van £53.368.571. In 1837 daalt het opnieuw tot 42 miljoen, zodat het nieuwe minimum al hoger is dan het oude maximum en vervolgens schommelt tussen 50 en 53 miljoen. De terugkeer van de voorspoed verhoogt het exportbedrag van 1844 tot 581/2 miljoen, waarbij het maximum van 1836 opnieuw ver overschreden is. In 1845 bereikt het £60.111.082; daalt dan in 1846 tot meer dan 57 miljoen, in 1847 bijna 59 miljoen, in 1848 bijna 53 miljoen, oplopend in 1849 tot 631/2 miljoen, in 1853 bijna 99 miljoen, in 1854: 97 miljoen, in 1855: 941/2 miljoen, in 1856 bijna 116 miljoen en bereikt het maximum in 1857 met 122 miljoen. Het daalt in 1858 tot 116 miljoen, stijgt reeds in 1859 tot 130 miljoen, in 1860 tot bijna 136 miljoen, in 1861 slechts 125 miljoen (ook hier is het nieuwe minimum hoger dan het vorige maximum), 1863: 1461/2 miljoen.
Natuurlijk, hetzelfde kon ook worden gedemonstreerd voor de invoer, die de expansie van de markt laat zien; maar hier hebben we alleen te maken met de omvang van de productie. {Dit geldt voor Engeland, uiteraard alleen voor de duur van het feitelijke industriële monopolie; het geldt echter ook algemeen voor de landen met een moderne grootindustrie, zolang de wereldmarkt nog expandeert. – F.E.}
Nu analyseren we de accumulatie van het geldkapitaal, voor zover dit niet een uitdrukking is van ofwel een stagnatie in het commerciële krediet, of een economiseren, of het nu het circulatiemiddel is, of het reservekapitaal van de agenten in de reproductie.
Naast deze twee gevallen kan er accumulatie van geldkapitaal ontstaan door een buitengewone toevloed van goud, zoals in 1852 en 1853, het gevolg van nieuwe ontdekte goudmijnen in Australië en Californië. Dergelijk goud werd gedeponeerd in de Bank of England. De depositeurs kregen dan bankbiljetten, die zij niet direct terug deponeerden bij de bank. Waardoor het circulatie middel uitzonderlijk toeneemt. (Getuigenis van Weguelin, B.C. 1857, nr. 1329.) De bank probeerde deze deposito’s te gebruiken door een verlaging van het disconto tot 2 %. De geaccumuleerde goudmassa in de bank steeg in 1853 gedurende zes maanden tot 22-23 miljoen.
De accumulatie van alle geld lenende kapitalisten gebeurt natuurlijk steeds direct in de geldvorm, terwijl we hebben gezien dat de echte accumulatie van de industriële kapitalisten in de regel gebeurt door toename van de elementen van het reproductieve kapitaal. De ontwikkeling van het kredietstelsel en de enorme concentratie van geldleningen in de handen van grote banken moet dus al op zichzelf beschouwd de accumulatie van het leenbare kapitaal versnellen en is duidelijk verschillend van de werkelijke accumulatie. Deze snelle ontwikkeling van het leningkapitaal is dus een resultaat van de werkelijke accumulatie, dat een uitvloeisel is van de ontwikkeling van het reproductieproces, en de winst, de accumulatiebron van deze geldkapitalisten, is enkel een vermindering van de meerwaarde, dat het reproductieve eruit haalt (en tegelijk is het een toe-eigening van een deel van de rente van besparingen van anderen). Het leningkapitaal accumuleert ten koste van zowel het industriële als het commerciële. We hebben gezien dat in ongunstige fasen van de industriële cyclus de rentevoet zodanig kan stijgen dat het tijdelijk de winst verslindt van enkele bedrijfstakken met een bijzonder nadeel. Op hetzelfde moment dalen de prijzen van staatseffecten en andere waardepapieren. Dit is het moment waarop de geldkapitalisten het in waarde gedaalde papier en masse kopen, dat in de latere fasen opnieuw stijgt tot en boven het normale niveau. Dan worden ze gedumpt en wordt een deel van het geldkapitaal van het publiek zich toegeëigend. Het deel dat niet wordt gedumpt geeft een hogere rente, omdat het onder de prijs gekocht is. Maar alle winst gemaakt door de geldkapitalisten veranderen ze in kapitaal, maar allereerst veranderen ze het in leenbaar geldkapitaal. De accumulatie van de laatste, verschilt van de reële accumulatie, hoewel haar oorsprong, met het gevolg dat geldkapitalisten, bankiers etc. zich zelf beschouwen als een accumulatie van deze bijzondere klasse van kapitalisten. En ze moet groeien met elke expansie van het kredietstelsel, daar het de reële expansie van het reproductieproces begeleidt.
Is de rentevoet laag, dan is deze waardevermindering van het geldkapitaal voornamelijk ten koste van de depositeurs, niet de banken. Voor het ontstaan van de aandelenbanken, was 3/4 van alle deposito’s bij de banken in Engeland renteloos. Waar er nu rente op de deposito’s wordt betaald, is dit minstens 1 % minder dan de dagrente.
Wat de geldaccumulatie van de andere klassen van kapitalisten betreft, negeren we het deel belegd in rentegevende papieren en in die vorm accumuleert. We kijken alleen naar het deel dat als leenbaar geldkapitaal op de markt komt.
In de eerste plaats hebben we het deel van de winst dat niet als inkomen wordt besteed, maar gebruikt voor accumulatie, waarvoor de industriële kapitalisten voorlopig in hun eigen bedrijf geen gebruik hebben. Deze winst is een direct deel van het warenkapitaal en de waarde ervan wordt in geld gerealiseerd. Wordt het niet opnieuw veranderd in de productie-elementen van het warenkapitaal (we negeren nu de handelaar, waarover we afzonderlijk komen te spreken), blijft het een tijd in de geldvorm. Deze massa neemt toe met de massa van het kapitaal, zelfs met een dalende winstvoet. Het deel dat als inkomen wordt besteed, wordt geleidelijk verbruikt, maar vormt tussentijds als deposito leningkapitaal bij de bank. Dus zelfs een toename van het winstdeel dat als inkomen besteed wordt, drukt zich uit in een geleidelijke, zich voortdurend herhalende accumulatie van leningkapitaal. En dit ook voor het andere deel, bestemd voor de accumulatie. Met de ontwikkeling van het kredietstelsel en de organisatie ervan, is er ook een stijging van het inkomen, d.w.z. de consumptie van de industriële en commerciële kapitalisten uit accumulatie van het leningkapitaal. En dit geldt voor alle inkomsten, voor zover ze geleidelijk worden geconsumeerd, grondrente, arbeidsloon in zijn hogere vormen, inkomsten van de onproductieve klassen etc. Zij nemen allemaal voor een bepaalde tijd de vorm aan van geldinkomen en zijn daarom om te zetten in deposito’s en daarmee in leningkapitaal. Alle inkomsten – bestemd voor consumptie of voor accumulatie – zodra het in een of andere geldvorm bestaat, is het een deel van de waarde van het warenkapitaal veranderd in geld, en daarom uitdrukking en resultaat van de reële accumulatie, maar niet het productief kapitaal zelf. Wanneer een spinner zijn garen heeft geruild tegen katoen tegen geld – dat deel dat het inkomen vormt, dan is het reële bestaan van zijn industrieel kapitaal het garen, dat de wever, of ook de privéconsument, gepasseerd is, en is het garen het bestaan voor – voor reproductie, óf voor consumptie – zowel de kapitaalwaarde als de meerwaarde, dat in het garen zit. De grootte van de meerwaarde veranderd in geld, hangt af van de grootte van de meerwaarde die in het garen zit. Maar zodra het verandert in geld, is dit geld slechts het waarde-bestaan van deze meerwaarde. En als zodanig wordt het een element van het leningkapitaal. Daartoe is niet meer nodig, dan dat het verandert in een deposito, indien het niet door de eigenaar zelf is uitgeleend. Om het terug in productief kapitaal te veranderen moet het echter een bepaald minimum bereiken.