Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 22
Het onderwerp van dit hoofdstuk, evenals alle later te behandelen kredietfenomenen, kunnen hier niet in detail bestudeerd worden. De concurrentie tussen kredietgevers en kredietnemers en de resulterende kleine schommelingen op de geldmarkt, vallen buiten het bereik van onze analyse. De kringloop, van de rentevoet gedurende de industriële cyclus, veronderstelt voor zijn beschrijving de studie van deze cyclus zelf, maar dat kunnen we hier niet doen. Hetzelfde voor de meer of minder, bij benadering, nivellering van de rentevoet op de wereldmarkt. We hebben hier enkel te doen met de onafhankelijke vorm van het rentegevend kapitaal en de verzelfstandiging van de rente tegenover de winst.
Daar de rente slechts een deel van de winst is, te betalen aan de, volgens onze veronderstelling, financiële kapitalisten door de industriële kapitalisten, is de maximale grens van de rente de winst zelf, waar dan het deel dat de fungerende kapitalisten toekomt, = 0 zou zijn. Afgezien van een enkel geval, waar de rente effectief groter is dan de winst, maar dan ook niet betaald wordt uit de winst, kan men wellicht de maximale grens van de rente bepalen, als de gehele winst minus het deel, dit is later te ontwikkelen, dat naar het toezichtloon (wages of superintendence) gaat. De minimumgrens van de rente is geheel en al ondefinieerbaar. Het kan naar om het even welke diepte vallen. Intussen zijn er dan steeds herhaaldelijk tegenwerkende omstandigheden die de rente optillen boven dit relatieve minimum.
“De verhouding tussen de som, betaald voor het gebruik van het kapitaal, en het kapitaal zelf, drukt de rentevoet uit, gemeten in geld.” – “De rentevoet hangt af 1. van de winstvoet; 2. van de verhouding waarin de totale winst wordt gedeeld tussen kredietgever en kredietnemer.” (Economist, 22 januari 1853.) “Als dat wat men betaalt als rente, voor het gebruik van wat men leent, een deel van de winst is, in staat het geleende te produceren, dan moet deze rente steeds gereguleerd zijn door deze winst.” (Massie, l.c.p. 49.)
Laten we eerst aannemen dat er sprake is van een vaste verhouding tussen de totale winst en het deel te betalen als rente aan de financiële kapitalisten. Dan is het duidelijk dat de rente zal stijgen of dalen volgens de totale winst, en deze is bepaald door de algemene winstvoet en de schommelingen. Als bv. de gemiddelde winstvoet = 20 % en de rente = 1/4 van de winst, is de rentevoet = 5 %; als het = 16 % is, is de rente = 4 %. Aan een winstvoet van 20 % kan de rente tot 8 % stijgen, en de industriële kapitalist zou nog steeds dezelfde winst maken als bij een winstvoet = 16 % en een rentevoet = 4 %, namelijk 12 %. Zou de rente slechts stijgen tot 6 of 7 %, zou er nog steeds een groter deel van de winst zijn. Indien de rente gelijk is aan een constant quotum gemiddelde winst, volgt daaruit dat hoe hoger de algemene winstvoet is, hoe groter het absolute verschil tussen de totale winst en de rente, en des te groter het deel van de totale winst dat de fungerende kapitalisten toekomt, en omgekeerd. Stel, de rente is = 1/5 van de gemiddelde winst. 1/5 van 10 is = 2; verschil tussen de totale winst en de rente = 8. 1/5 van 20 = 4; verschil = 20 – 4 = 16; 1/5 van 25 = 5; verschil = 25 – 5 = 20; 1/5 van 30 = 6; verschil = 30 – 6 = 24; 1/5 van 35 = 7; verschil = 35 – 7 = 28. De verschillende rentevoeten van 4, 5, 6, 7 % zouden hier steeds maar 1/5 of 20 % van de totale winst vertegenwoordigen. Zijn de winstvoeten verschillend, dan kunnen toch de verschillende rentevoeten eenzelfde evenredig deel van de totale winst of hetzelfde percentage van de totale winst uitdrukken. Met een dergelijke constante renteverhouding is de grootte van de industriële winst (het verschil tussen de totale winst en de rente) evenredig aan de stijging van de algemene winstvoet, en omgekeerd.
Alle andere omstandigheden gelijk zijnde, d.w.z., aangenomen dat de verhouding tussen rente en de totale winst min of meer constant is, zal de fungerende kapitalist in staat en bereid zijn een hogere of lagere rente te betalen, in directe verhouding tot de hoogte van de winstvoet.[61] Daar we gezien hebben dat de hoogte van de winstvoet in een omgekeerde verhouding staat tot de ontwikkeling van de kapitalistische productie, volgt dat een hogere of lagere rentevoet in een land in dezelfde omgekeerde verhouding staat tot de graad van industriële ontwikkeling, voor zover het verschil in rentevoeten werkelijk het verschil in winstvoeten uitdrukt. We zullen later zien dat dit niet steeds het geval moet zijn. In deze zin kan men zeggen dat de rente gereguleerd wordt door de winst, of nauwkeuriger, door de algemene winstvoet. En deze wijze van regulering van de rente geldt ook voor zijn gemiddelde.
In ieder geval is de gemiddelde winstvoet te zien als de definitieve determinerende maximale grens van de rente.
Het feit dat de rente gerelateerd is aan de gemiddelde winstvoet, zullen we nauwkeurig bekijken. Waar een gegeven totaliteit, zoals winst, in twee te verdelen is, komt natuurlijk eerst de grootte van de te verdelen totaliteit, en deze, de grootte van de winst, is bepaald door de gemiddelde voet. Veronderstel dat de algemene winstvoet, dus het winstniveau van een kapitaal van gegeven grootte, bv. = 100, gegeven is, dan staan de variaties van de renten duidelijk in een omgekeerde verhouding tot het winstdeel dat bij de fungerende kapitalisten blijft, werkend met geleend kapitaal. En de omstandigheden die de omvang van de te verdelen winst, het waardeproduct van onbetaalde arbeid, bepalen, zijn zeer verschillend van deze die de verdeling bepalen tussen deze twee soorten kapitalisten, en vaak produceren ze tegenovergestelde effecten.[62]
Kijken we naar de omzetcyclus, waarin zich de moderne industrie beweegt – rusttoestand, toenemende opleving, voorspoed, overproductie, krach, stagnatie, rusttoestand, etc. Een cyclus waarvan een verdere analyse buiten onze beschouwing valt – zal men meestal vinden dat een lage rentestand correspondeert met perioden van voorspoed of surpluswinst, rentestijging tot een scheiding tussen voorspoed en haar keerpunt, maximale rente tot een extreme woekerhoogte, correspondeert met de crisis.[63] Vanaf de zomer van 1843, zette een decisieve voorspoed in; de rentevoet in de lente van 1842 nog 41/2 %, daalde in de herfst en zomer van 1843 tot 2 %[64]; in september zelfs tot 11/2 % (Gilbart, [A practical treatise on banking, 5e uitg. London 1849], I, p. 166); vervolgens tot 8 % en meer tijdens de crisis van 1847.
Maar aan de andere kant, kan een lage rente met stagnatie en matig stijgende rente, samengaan met een toenemende opleving.
De rentevoet bereikt zijn uiterste hoogte gedurende de crises, wanneer er geleend moet worden om te betalen, wat het ook kost. Aangezien een stijging van de rente een dalen impliceert van de prijs van de waardepapieren, biedt dit tegelijkertijd een mooie gelegenheid voor mensen met disponibel geldkapitaal, om zich tegen spotprijzen zulke rentegevende papieren te verwerven, die, in de gewone gang van zaken, minstens hun gemiddelde prijs opnieuw herwinnen, zodra de rentevoet opnieuw daalt.[65]
Echter, er is ook een tendens van een dalende rentevoet, geheel onafhankelijk van de fluctuerende winstvoet. Om twee hoofdoorzaken:
I. “Veronderstellen we zelfs dat kapitaal nooit anders werd geleend dan voor productieve investeringen, dan is het toch mogelijk dat de rentevoet verandert zonder enige verandering in de brutowinstvoet. Want, als een volk vordert in de ontwikkeling van rijkdom, ontstaat en groeit steeds meer een klasse van mensen die door de arbeid van hun voorouders in het bezit zijn van een fonds, waarvan louter de rente toelaat om van te kunnen leven. Velen ook actief in het bedrijf tijdens hun jeugd en volwassenheid, trekken zich terug om in de oude dag rustig te leven van de rente van de geaccumuleerde bedragen. Deze twee klassen hebben de tendens toe te nemen met de toename van de rijkdom van het land; want dezen die met een middelmatig kapitaal beginnen, komen gemakkelijker aan een onafhankelijk vermogen, dan dezen met weinig. In oude en rijke landen maakt dan ook het deel van het nationale kapitaal, waarvan de eigenaars het niet willen aanwenden, een groter deel uit van het totale maatschappelijk productieve kapitaal dan in nieuw gevestigde en armere landen. Hoe talrijk zijn niet de renteniers in Engeland! Naarmate de klasse van renteniers toeneemt, groeit ook die van de kredietgever, omdat ze beide dezelfde zijn.” (Ramsay, Essay on the Distribution of Wealth, pp. 201, 202)
II. De ontwikkeling van het kredietsysteem en daarmee de bestendige toename, door de bankiers, van de controle van industriëlen en handelaars op alle spaargelden van alle maatschappelijke klassen en de gestage concentratie van deze spaargelden van de massa’s, waar het als geldkapitaal kan dienen, moet eveneens de rentevoet drukken. Hierover later meer.
Met betrekking tot het vaststellen van de rentevoet zegt Ramsay, dat ze
“deels afhangt van de brutowinstvoet, deels van de verhouding waarin deze verdeeld is in rente en ondernemerswinst (profits of enterprise). Deze verhouding hangt af van de concurrentie tussen kredietgevers en kredietnemers van kapitaal; deze concurrentie wordt beïnvloed, maar niet uitsluitend gereguleerd door de vermoedelijke brutowinstvoet.[66] En de reden waarom de concurrentie niet uitsluitend hierdoor gereguleerd is, is omdat aan de ene kant er veel lenen, zonder een of andere bedoeling om het productief te beleggen, en omdat aan de andere kant de omvang van het totale te lenen kapitaal wijzigt met de rijkdom van de landen, onafhankelijk van welke verandering ook van de brutowinst.” (Ramsay, l.c.p. 206, 207)
Om de gemiddelde rentevoet vast te stellen, is 1. het gemiddelde van de rentevoet te berekenen tijdens zijn veranderingen in de grote industriële cyclussen; 2. de rentevoet in investeringen, waar het kapitaal voor een lange termijn wordt geleend.
De in een land overheersende gemiddelde rentevoet – in tegenstelling tot de voortdurend schommelende marktrente – is niet door een wet volledig te bepalen. In deze zin is er geen natuurlijke rentevoet, zoals de economen spreken van een natuurlijke winstvoet en een natuurlijke loonvoet. Massie al, merkte hier terecht op (p. 49):
“The only thing which any man can be in doubt about on this occasion, is, what proportion of these profits do of right belong to the borrower, and what to the lender; and this there is no other method of determining than by the opinion of borrowers and lenders in general; for right and wrong, in this respect, are only what common consent makes so.” [“Het enige ding aan wat men hier kan twijfelen, is, welk deel van deze winst van rechtswege de kredietnemer en de kredietgever toekomt; en er is geen andere methode om dit te bepalen, dan door de opinie van de kredietnemer en kredietgever in het algemeen; goed of fout, in dit opzicht, is enkel dat wat de algemene instemming ervan maakt.”]
Het samenvallen van vraag en aanbod – de gemiddelde winstvoet als gegeven verondersteld – betekent hier niets. Waar een toevlucht wordt genomen tot deze formule (en dit is dan praktisch juist), dient het als een formule om de grondregel (de regulerende grenzen of de begrensde grootten) te vinden, onafhankelijk, maar eerder bepalend, van de concurrentie; namelijk als een formule voor degenen die verstrikt zijn door de praktijk van de concurrentie, en de fenomenen en opvattingen daaruit, om tot een, eveneens, oppervlakkig idee te komen, van een interne samenhang in de economische verhoudingen in de concurrentie. Het is een methode om van de veranderingen die met de concurrentie samengaan, naar de limieten van die veranderingen te gaan. Dit is niet het geval met de gemiddelde rentevoet. Er is geen enkele reden waarom de gemiddelde concurrentieverhoudingen, het evenwicht tussen kredietgever en kredietnemer, de kredietgever een rentevoet van 3, 4, 5 % enz., op zijn kapitaal ofwel een bepaald percentage, 20 of 50 % van de brutowinst, zou geven. Wat de concurrentie hier als zodanig beslist, is op zich een toeval, zuiver empirisch, en alleen pedanterie of fantasma kan deze toevalligheid als een noodzaak zien.[67] Niets is amusanter in de parlementaire verslagen van 1857 en 1858 over de bankwetgeving en de handelscrisis, van de bestuurders van de Bank of England, bankiers van Londen, provinciale bankiers en professionele theoretici hun gebabbel over en weer te vernemen, over de “real rate produced” [“reëel geproduceerde rentevoet”], zonder het verder te brengen dan gemeenplaatsen, zoals bv.: “de prijs betaald voor het gebruik van geleend kapitaal varieert met het aanbod van dit kapitaal”, dat “een hoge rentevoet en een lage winstvoet op den duur niet naast elkaar kunnen bestaan” en andere dergelijke platheden.[68] Gewoonte, wettelijke traditie, enz., hebben evengoed, zoals de concurrentie zelf, te maken met de bepaling van de gemiddelde rentevoet, voor zover deze niet alleen als gemiddelde, maar als feitelijke grootte bestaat. Een gemiddelde rentevoet moet in veel rechtszaken, waar een rente te berekenen is, als legaal worden aanvaard. Onderzoeken we verder waarom de grenzen van de gemiddelde rentevoet niet af te leiden zijn uit de algemene wetten, is het antwoord eenvoudig dat het in de natuur van de renten ligt. Het is gewoon een deel van de gemiddelde winst. Hetzelfde kapitaal verschijnt tweezijdig, als te lenen kapitaal voor de kredietgever, als industrieel of commercieel kapitaal voor de fungerende kapitalisten. Maar het fungeert slechts eenmaal en produceert de winst maar eenmaal. In het productieproces speelt het karakter van het kapitaal – geleend kapitaal – geen rol. Hoe de twee partijen, die aanspraak maken op de winst, deze verdelen, is op zichzelf zuiver empirisch, behorend tot het rijk van de toevalligheden, zoals de verdeling van het winstpercentage in de gemeenschappelijke winst van een bedrijf onder de verschillende vennoten. Met de verdeling tussen meerwaarde en arbeidsloon, die de winstvoet wezenlijk bepaald, zijn er twee totaal verschillende elementen actief, arbeidskracht en kapitaal; het zijn functies van twee onafhankelijke variabelen die elkaar begrenzen; en uit hun kwalitatief verschil is er dan de kwantitatieve verdeling van de geproduceerde waarde. We zullen later zien dat hetzelfde gebeurt met de verdeling van de meerwaarde tussen rente en winst. Bij de rente gebeurt zoiets niet. Hier is het kwalitatieve verschil, zoals we weldra zullen zien, omgekeerd ten opzichte van de zuiver kwantitatieve verdeling van dezelfde meerwaarde.
Uit het tot nu toe gestelde volgt dat er geen “natuurlijke” rentevoet is. Maar als aan de ene kant, in tegenstelling tot de algemene winstvoet, de gemiddelde rentevoet of de gemiddelde renten, in tegenstelling tot de steeds fluctuerende marktrentevoet, de grenzen door geen enkele algemene wet zijn vast te stellen, omdat het slechts een kwestie is van een verdeling van de brutowinst tussen twee bezitters van kapitaal, met verschillende aanspraken; verschijnt de rentevoet geheel anders, zij het de gemiddelde, zij het een marktvoet. Niet als een uniforme, duidelijke en concrete grootte, zoals het geval is met de algemene winstvoet.[69]
De rentevoet verhoudt zich tot de winstvoet, zoals de marktprijs van de waar tot zijn waarde. Voor zover de rentevoet bepaald is door de winstvoet, is het steeds door de algemene winstvoet en niet door specifieke winstvoeten, die in bepaalde industrietakken kunnen heersen, en nog minder door een surpluswinst, gemaakt door een individuele kapitalist in een bepaalde bedrijfstak.[70] De algemene winstvoet verschijnt dus inderdaad als een empirisch gegeven factum opnieuw in de gemiddelde rentevoet, hoewel de laatstgenoemde geen zuivere of precieze uitdrukking is van de eerste.
Hoewel het waar is dat de rentevoet zelf voortdurend varieert, volgens de mate van zekerheid, gegeven door de kredietnemers en volgens de looptijd van de lening; is het voor elk van deze categorieën op een gegeven moment uniform. Dit verschil benadeelt niet de vaste en uniforme gedaante van de rentevoet.[71]
De gemiddelde rentevoet verschijnt in elk land voor langere periodes als een constante grootte, omdat de algemene winstvoet alleen over langere periodes verandert – ondanks de constante verandering van de afzonderlijke winstvoeten, waar echter de ene verandering in een sector zich compenseert door een andere verandering in sector. En de relatieve onveranderlijkheid verschijnt juist in dit min of meer constante karakter van de gemiddelde rentevoet (average rate or common rate of interest).
Maar wat de constant fluctuerende marktrentevoet betreft, is die elk moment als een vaste grootte gegeven, zoals de warenmarktprijs, omdat op de geldmarkt voortdurend al het te lenen kapitaal als een totaliteit staat tegenover het fungerende kapitaal, zodat de relatie tussen het aanbod van te lenen kapitaal aan de ene kant, de vraag ernaar aan de andere kant, telkens beslist over de marktprijs van de renten. Dit is des te meer het geval met een ontwikkelde en daarmee verbonden concentratie van het kredietwezen, dat het te lenen kapitaal een algemeen maatschappelijk karakter geeft en in één keer, gelijktijdig, op de geldmarkt werpt. Daarentegen bestaat de algemene winstvoet steeds als een tendens, als een gelijkmakende beweging van de afzonderlijke winstvoeten. De concurrentie tussen de kapitalisten – die zelf deze gelijkmakende beweging is – bestaat daarin dat ze in de sectoren, waar de winst lange tijd beneden het gemiddelde is, geleidelijk het kapitaal terugtrekt en in de sectoren, waar het hoger staat, evenzo geleidelijk kapitaal investeert; of dat zich extra kapitaal bij beetjes verdeelt, in verschillende verhoudingen, tussen deze sectoren. Het is continu een variatie van aanvoer en terugtrekken van kapitaal, met betrekking tot deze verschillende sectoren, en nooit een gelijktijdig massaal effect, zoals bij het bepalen van de rentevoet.
We hebben gezien dat het rentegevend kapitaal, hoewel een categorie die absoluut verschilt van de waar, een waar wordt sui generis en zo wordt de rente de prijs, gefixeerd door vraag en aanbod, zoals de gewone waar een marktprijs heeft. De marktrentevoet, hoewel voortdurend fluctuerend, verschijnt daarom op elk moment net zo voortdurend gefixeerd en uniform als de marktprijs van de waar. De financiële kapitalisten leveren deze waren en de fungerende kapitalisten kopen ze, en daarmee de vraag ernaar. Dit gebeurt niet bij het nivelleren van de algemene winstvoet. Zijn de warenprijzen in een sector onder of boven de productieprijs (waarbij we afzien van de schommelingen die samengaan met de verschillende fasen van de industriële cyclus in elk bedrijf), dan is er een nivellering door vermeerdering of vermindering van de productie, d.w.z. toename of vermindering van de warenmassa, door industriële kapitalen op de markt gebracht, door de in- of uitstroom van kapitaal in de productietakken. Door deze nivellering van de gemiddelde marktprijzen van de waren tot productieprijzen worden de afwijkingen van de verschillende winstvoeten gecorrigeerd naar een algemene of gemiddelde winstvoet. Het kan nooit zo zijn dat in dit proces een industrieel of mercantiel kapitaal als zodanig een waar is ten opzichte van een koper, zoals het rentegevend kapitaal. Voor zover het te zien is, verschijnt het alleen in de fluctuaties en nivelleringen van de warenmarktprijzen tot productieprijzen; niet als een directe bepaling van de gemiddelde winst. De algemene winstvoet wordt in feite bepaald 1. door de meerwaarde, geproduceerd door het totale kapitaal, 2. door de verhouding van deze meerwaarde tot de waarde van het totale kapitaal, en 3. door de concurrentie, maar alleen voor zover dit een beweging is waardoor de in de afzonderlijke productietakken geïnvesteerde kapitalen gelijke dividenden uit deze meerwaarde proberen te halen, in verhouding tot hun relatieve grootte. De algemene winstvoet krijgt dus in feite haar bepaling uit totaal andere en veel complexer gronden dan rechtstreeks en onmiddellijk bepaald door de verhouding tussen vraag en aanbod van de marktrentevoet, en is daarom geen concreet en gegeven factum zoals de rentevoet. De winstvoeten in de verschillende productietakken zijn zelfs meer of minder onzeker; maar voor zover ze tevoorschijn komen, is het niet hun uniformiteit, maar hun verschil dat verschijnt. De algemene winstvoet zelf echter, die verschijnt alleen als een minimumgrens van de winst, niet als een empirische, direct zichtbare vorm van de reële winstvoet.
Door te wijzen op het verschil tussen rentevoet en winstvoet zien we zelfs af van de volgende twee punten, gunstige omstandigheden zijnde voor de consolidatie van de rentevoeten: 1. de historische pre-existentie van het rentegevend kapitaal en het bestaan van een traditionele algemene rentevoet; 2. de veel grotere directe invloed van de wereldmarkt, onafhankelijk van de productievoorwaarden van een land, op de bepaling van de rentevoet, vergeleken met zijn invloed op de winstvoet.
De gemiddelde winst is er niet als een onmiddellijk gegeven feit, maar is een door onderzoek vast te stellen eindresultaat uit het nivelleren van de tegengestelde fluctuaties. Met de rentevoet is het anders. Het is, op zijn minst lokaal, algemeen geldig als een dagelijks gefixeerd factum, een factum dat het industrieel en mercantiel kapitaal zelfs dient als voorwaarde en partij in de calculatie van de operaties. Een bedrag van £100 heeft het vermogen van 2, 3, 4, 5 % op te brengen. Weerberichten geven minder precies de barometerstand en thermometer aan, dan beursberichten de stand van de rentevoet, niet voor dit of dat kapitaal, maar voor het kapitaal op de geldmarkt, d.w.z., kapitaal dat te lenen is.
Op de geldmarkt staan alleen kredietgever en kredietnemer tegenover elkaar. De waar heeft dezelfde vorm, geld. Alle bijzondere kapitaalsvormen, overeenkomstig de investering in de aparte productie- of circulatiesectoren, zijn hier verdwenen. Het bestaat hier in de ongedifferentieerde, aan zichzelf gelijke vorm van onafhankelijke geldwaarde. De concurrentie tussen specifieke sectoren stopt hier; ze zijn allen op een hoop geworpen als kredietnemers, en het kapitaal staat ook tegenover allen in een vorm waarin het om het even is op welke wijze het gebruikt zal worden. Het industriële kapitaal verschijnt in de beweging en de concurrentie tussen de sectoren, als in wezen het gezamenlijk kapitaal van de klasse, dit gebeurt volgens de druk van vraag en aanbod op het kapitaal. Aan de andere kant heeft het geldkapitaal op de geldmarkt een vorm waarin het als gezamenlijk element onverschillig staat tegenover zijn gebruik, zich verdeeld over de verschillende sectoren, over de kapitalistenklasse, volgens de productiebehoeften van elke individuele sector. Daarenboven, met de ontwikkeling van de grootindustrie, is het geldkapitaal meer en meer, voor zover het op de markt komt, niet vertegenwoordigd door individuele kapitalisten, de eigenaar van deze of gene fractie op de kapitaalmarkt, maar opereert het als een geconcentreerde, georganiseerde massa, geheel anders dan in de reële productie is het onder de controle van het maatschappelijke kapitaal, vertegenwoordigd door de bankiers. Zodat, wat de vorm van de vraag betreft, het kapitaal als krediet tegenover de klasse als een geheel staat; en wat het aanbod betreft, het zelf als geleend kapitaal en masse optreedt.
Dit zijn enkele redenen waarom de algemene winstvoet vaag en mistig verschijnt naast de duidelijke rentevoet, die wel fluctueert in grootte, maar daardoor, omdat hij voor alle kredietnemers uniform fluctueert, steeds een vast gegeven is. Net zoals de waardeverandering van het geld geen hinder is om tegenover alle waren een zelfde waarde te hebben. Net zoals de dagelijkse fluctuatie van de marktprijzen van de waren, het niet belet om die dagelijks in het verslag te noteren. Net zo wordt de rentevoet regelmatig genoteerd als de “prijs van het geld”. Dit is zo, omdat hier het kapitaal zelf, in de vorm van geld, als waar wordt aangeboden; de fixatie van zijn prijs is dus het fixeren van zijn marktprijs, zoals bij alle andere waren; de rentevoet is daarom altijd een algemene rentevoet, als zoveel voor zoveel geld, als kwantitatief bepaald. De winstvoet echter, die kan variëren binnen een zelfde sector, en bij gelijke warenmarktprijzen verschillen, afhankelijk van de verschillende omstandigheden waarin de afzonderlijke kapitalen dezelfde waar produceren; omdat de winstvoet van een individueel kapitaal niet wordt bepaald door de marktprijs van de waar, maar door het verschil tussen marktprijs en kostprijs. En deze verschillende winstvoeten, eerst binnen dezelfde sector, dan tussen de andere sectoren, kunnen zich alleen vereffenen door voortdurende schommelingen.
(Notitie voor latere uitwerking) Een speciale vorm van krediet: het is bekend dat als het geld fungeert als betaalmiddel, in plaats van koopmiddel, de waar van de hand gaat, maar de waarde ervan pas later wordt gerealiseerd. Wordt de betaling gedaan, nadat de waar opnieuw verkocht is, dan is deze verkoop niet een gevolg van de aankoop, maar is het door de verkoop dat de aankoop wordt gerealiseerd. Met andere woorden, de verkoop is een middel om te kopen. – Ten tweede: schuldbewijzen, wissels etc., worden betaalmiddel voor de schuldeisers. – Ten derde: de compensatie van de schuldclaim vervangt het geld.
_______________
[61] “De natuurlijke rentevoet wordt gereguleerd door de winsten van de afzonderlijke ondernemingen.” (Massie, l.c.p. 51.)
[62] Hier bevindt zich de volgende opmerking in het manuscript: “Dit hoofdstuk laat zien dat het toch beter is, vóór de wetten van de winstverdeling onderzocht worden, vast te stellen hoe de kwantitatieve deling een kwalitatieve wordt. Om de overgang van het vorige hoofdstuk te maken, is niet meer nodig dan aan te nemen dat de rente een niet nader te bepalen deel van de winst is.”
[63] “In de eerste periode, onmiddellijk na een periode van hoogconjunctuur, is geld overvloedig aanwezig zonder speculatie; in de tweede periode is geld overvloedig aanwezig en de speculatie welig; in de derde periode, speculatie begint af te nemen en er is vraag naar geld; in de vierde periode is geld schaars en de hoogconjunctuur zet in.” (Gilbart, l.c.p. 149.)
[64] Tooke verklaart dit “door de accumulatie van surpluskapitaal, een noodzakelijk bijverschijnsel van het gebrek aan winstgevende investeringen in voorgaande jaren, door het in omloop brengen van schatten en door de heropleving van het vertrouwen in de ontwikkeling van de handel”. (History of Prices from 1839 to 1847, London 1848, p. 54.)
[65] “Een oude klant van een bankier werd een lening geweigerd op een waardepapier van £200.000; klaar om te vertrekken – om een staking van betaling bekend te maken – kreeg hij te horen dat dit niet nodig was, onder de gegeven omstandigheden zou de bankier het waardepapier kopen aan £150.000.” ([H. Roy.] The Theory of the Exchanges. The Bank Charter Act of 1844 etc., London 1864, p. 80.)
[66] Daar de rentevoet geheel bepaald is door de gemiddelde winstvoet, kan zeer vaak een buitengewone zwendel met een lage rentevoet gepaard zijn. Bv. bij de spoorwegzwendel in de zomer van 1844. De rentevoet van de Bank of England werd niet verhoogd tot 3 % tot 16 oktober 1844.
[67] Zo maakt bv. J.G. Opdyke: A Treatise on Pol. Econ., New York 1851, een zeer mislukte poging om de universaliteit van de rentevoet van 5 % uit eeuwige wetten te verklaren. Aanzienlijk naïever is de heer Karl Arnd in: Die naturgemässe Volkswirtschaft gegenüber dem Monopoliengeist und dem Kommunismus etc., Hanau 1845. Hier lezen we: “In de natuurlijke loop van de goederenproductie is er maar één fenomeen dat – in alle gecultiveerde landen – lijkt voorbestemd om de rentevoet enigermate te reguleren; het is de verhouding van de toename van het hout in de Europese bossen door de jaarlijkse groei. Deze aangroei gebeurt onafhankelijk van hun ruilwaarde” (hoe komisch van de bomen, hun groei onafhankelijk van hun ruilwaarde te regelen!) “in verhouding van 3 tot 4 %. Daarom was de daling niet te verwachten” (daar de bomengroei namelijk geheel van hun ruilwaarde onafhankelijk is, kan wel hun ruilwaarde van hun groei afhangen) “beneden het niveau dat het” (de rentevoet) “tegenwoordig in de rijkste landen heeft.” (p. 124, 125) – Dit verdient genoemd te worden: de “primordiale woud-rentevoet”, en de ontdekker maakt zich in hetzelfde werk nog meer verdienstelijk voor “onze wetenschap” als de “filosoof van de hondenbelasting” [p. 420, 421].
[68] De Bank of England verhoogt en verlaagt de voet van haar disconto’s, natuurlijk altijd rekening houdende met de in de open markt geldende voet, volgens de aan- en afvoer van goud. “Daardoor is het speculeren op het wisseldisconto door anticipatie op veranderingen in de bankvoet nu de helft van het werk geworden van de kaders van de geldcentra” – d.w.z. de Londense geldmarkt. ([H. Roy,] The Theory of the Exchanges etc., p. 113.)
[69] “De prijs van de waren varieert voortdurend; allemaal zijn ze voorbestemd voor verschillende soorten gebruik; het geld dient voor elk doel. De waren, zelfs van dezelfde soort verschillen in kwaliteit; contant geld is altijd van dezelfde waarde of zou het moeten zijn. Daarom is het dat de prijs van geld, dat we met het woord rente aanduiden, meer stabiliteit en uniformiteit heeft dan alle andere dingen.” (J. Steuart, Principles of Pol. Econ., Franz. übers., 1789, IV, p. 27.)
[70] “Deze regel van de winstverdeling is echter niet van toepassing op elke kredietgever en kredietnemer in het bijzonder, maar op de kredietgever en kredietnemer in het algemeen ... Opmerkelijk grote of kleine winsten zijn de beloning voor bekwaamheid of gebrek aan zakenkennis, waarmee de kredietgevers hoegenaamd niets te maken hebben; want omdat zij geen schade lijden, hoeven ze er ook geen voordeel uit te halen. Wat van individuen in dezelfde zaken is gezegd, is ook toepasselijk op verschillende bedrijfstakken; als de handelaars en ondernemers, in een of andere bedrijfstak, met het geleende geld meer verdienen dan de normale winst, gemaakt door andere handelaars en ondernemers in hetzelfde land, dan is de extra winst van hen, hoewel er maar gewone bekwaamheid en zakenkennis voor nodig was; en niet aan de kredietgevers die het geld voorschoten ... want de geldschieters zouden geen geld uitgeleend hebben aan een of andere bedrijfstak onder lagere voorwaarden dan een betaling onder de algemene rentevoet; daarom hoeven ze ook niet meer te ontvangen, welk voordeel er ook gemaakt wordt met hun geld.” (Massie, l.c.p. 50, 51)
[71]
Bankdisconto | 5 % |
Marktvoet, 60 dagen wissel | 35/8 % |
Dito, 3 maanden wissel | 31/2 % |
Dito, 6 maanden wissel | 35/16 % |
Lening aan wisselmakelaars, dagelijks opzegbaar | 1-2 % |
Dito, voor een week | 3 % |
Laatste voet voor 14 dagen, lening aan effectenmakelaars | 43/4-5 % |
Depositorenten (banken) | 31/2 % |
Dito, (discontohuizen) | 3-31/4 % |
Hoe groot dit verschil kan zijn op één en dezelfde dag, bewijst bovenstaande tabel van de rentevoet op de geldmarkt van Londen van 9 december 1889, uit het City-artikel van Daily News van 10 december. Het minimum is 1 %, het maximum 5 %. [F.E.]