Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 12
De productieprijs van een waar kan alleen wijzigen door twee oorzaken:
Ten eerste. De algemene winstvoet wijzigt zich. Dit is alleen mogelijk als de gemiddelde meerwaardevoet verandert of, bij gelijk blijvende gemiddelde meerwaardevoet, de verhouding van de som van de toegeëigende meerwaarde tot de som van het voorgeschoten maatschappelijk totale kapitaal.
In zoverre de wijziging van de meerwaardevoet niet het gevolg is van een loonsverlaging, of een stijgen boven het normale peil – en zulke bewegingen zijn slechts te zien als een oscillatie – kan het alleen plaatsvinden door het feit dat de waarde van de arbeidskracht daalde of steeg; het ene noch het andere is mogelijk zonder een wijziging in de arbeidsproductiviteit van de levensmiddelenproductie, dus zonder een waardeverandering van de waren die de arbeiders consumeren.
Of de verhouding van de som van de toegeëigende meerwaarde tot het voorgeschoten totale kapitaal van de firma wijzigt. Omdat de wijziging hier niet van de meerwaardevoet uitgaat, moet hij uitgaan van het totale kapitaal, en wel van het constante deel. Zijn massa, technisch bekeken, vermeerdert of vermindert in verhouding tot de arbeidskracht, gekocht door het variabel kapitaal en de massa van zijn waarde vermeerdert of vermindert met de toe- of afname van zijn massa zelf; ze vermeerdert of vermindert dus eveneens in verhouding tot de waardemassa van het variabel kapitaal. Zet dezelfde arbeid meer constant kapitaal in beweging, dan is de arbeid productiever geworden. Indien omgekeerd, dan minder productief. Dus, er is een verandering in arbeidsproductiviteit, bijgevolg een waardeverandering van bepaalde waren.
Voor beide gevallen geldt dus deze wet: wijzigt de warenproductieprijs als gevolg van een verandering in de algemene winstvoet, dan kan de eigen waarde niet veranderd zijn. Er moet echter een waardeverandering gebeurd zijn met de andere waren.
Ten tweede. De algemene winstvoet blijft ongewijzigd. Dan kan de productieprijs van een waar alleen veranderen, omdat de eigen waarde veranderd is; omdat er meer of minder arbeid nodig is om zichzelf te reproduceren, dat is, dat de arbeidsproductiviteit verandert die de waren produceert in hun laatste vorm, of deze waren produceren, die in de productie opgaan. De productieprijs van katoengaren kan dalen, omdat katoen goedkoper wordt geproduceerd of omdat het spinnen productiever is geworden dankzij betere machines.
De productieprijs is, zoals eerder gezien, = k + w, gelijk aan de kostprijs en winst. Maar dit is = k + kw’ [MEW: kw], waar k, de kostprijs, een onbepaalde grootte is, die verandert voor verschillende productiesferen en overal gelijk is aan de waarde van het verbruikte constant en variabel kapitaal in de warenproductie, en w’ de procentueel berekende gemiddelde winstvoet. Is k = 200 en w’ = 20 %, dan is de productieprijs k + kw’ = 200 + 20020/100 = 200 + 40 = 240. Het is duidelijk dat de productieprijs dezelfde kan blijven, al verandert de warenwaarde.
In laatste instantie lossen alle veranderingen van de productieprijs der waren zich op in een waardeverandering, maar niet alle veranderingen in de warenwaarde uiten zich in een verandering van de productieprijzen, omdat deze niet alleen bepaald is door de waarde van bepaalde waren, maar door de totale waarde van alle waren. De verandering in waar A kan daarom gecompenseerd worden door een tegenovergestelde verandering in waar B, zodat de algemene verhouding hetzelfde blijft.
We hebben gezien hoe de afwijking van de productieprijzen van de waarden ontstaat:
1. toevoeging van de gemiddelde winst aan de kostprijs van een waar, in plaats van de erin vervatte meerwaarde;
2. dat de productieprijs, die afwijkt van de warenwaarde, als element in de kostprijs van andere waren gaat, waardoor reeds in de kostprijs van een waar een afwijking van de waarde van de erin geconsumeerde productiemiddelen kan zitten, naast de eigen afwijking uit het verschil tussen de gemiddelde winst en de meerwaarde.
Het is daarom mogelijk dat ook bij waren, geproduceerd door kapitalen van gemiddelde samenstelling, de kostprijs kan afwijken van de waardesom van de elementen, waaruit dit gedeelte van hun productieprijzen bestaat. Aangenomen dat de gemiddelde samenstelling 80c + 20v is. Is het mogelijk dat in de werkelijke kapitalen, die zo zijn samengesteld, 80c groter of kleiner is dan de waarde van c, het constant kapitaal, omdat c uit waren bestaat, waarvan de productieprijs afwijkt van hun waarde. Eveneens kan 20v van zijn waarde afwijken als in de besteding van het arbeidsloon er waren zijn waarvan de productieprijs verschilt van hun waarde; waarvoor de arbeider dan langer of korter werken moet, om de waren terug te kopen (ter vervanging), dus meer of minder noodzakelijke arbeid moet presteren dan nodig, indien de productieprijs van de noodzakelijke levensmiddelen met hun waarde zou samenvallen.
Toch verandert deze mogelijkheid niets aan de juistheid van de opgestelde regels, voor de waren met een gemiddelde samenstelling. De hoeveelheid winst, toegewezen aan deze waren, is gelijk aan de hoeveelheid meerwaarde die ze bevatten. Bv. bij bovenstaand kapitaal met een samenstelling van 80c + 20v is het belangrijkste in de bepaling van de meerwaarde niet, of deze getallen de werkelijke waarde uitdrukken, maar hun verhouding tot elkaar; namelijk dat v = 1/5 van het totale kapitaal is en c = 4/5. Zodra dit het geval is, zoals aangenomen, is de door v voortgebrachte meerwaarde gelijk aan de gemiddelde winst. Aan de andere kant: omdat het gelijk is aan de gemiddelde winst, is de productieprijs = kostprijs + winst = k + w = k + m, feitelijk gelijk aan de waarde van de waar. Dat is, de verhoging of een verlaging van het arbeidsloon laat k + w in dit geval ook ongewijzigd, zoals ze de warenwaarde niet zou wijzigen, en veroorzaakt enkel een overeenkomstige omgekeerde beweging, verlaging of verhoging van de winstvoet. Zou namelijk als gevolg van een hoger of lager arbeidsloon de warenprijs veranderen, dan komt de winstvoet in de sector van gemiddelde samenstelling, boven of onder het niveau van een andere sector. Slechts voor zover de prijs onveranderd blijft, handhaaft de sector van de gemiddelde samenstelling haar winstniveau met de andere sectoren. Het feitelijke resultaat is dus hetzelfde, dan wanneer de producten van deze sector tegen hun werkelijke waarde verkocht worden. Werden de waren namelijk tegen hun werkelijke waarden verkocht, dan is het duidelijk dat, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, het stijgen of dalen van het loon een overeenkomstig dalen of stijgen van de winst geeft, maar geen waardeverandering van de waren en dat onder alle omstandigheden stijgen of dalen van het loon nooit de warenwaarde, maar enkel de grootte van de meerwaarde kan beïnvloeden.
Er is gezegd dat de concurrentie de winstvoet van de verschillende productiesectoren nivelleert naar de gemiddelde winstvoet en juist daardoor de waarde van de producten van deze verschillende sectoren in productieprijzen verandert. En dit gebeurt continu door een overdracht van kapitaal uit een sector in een andere, waar de winst momenteel hoger is dan het gemiddelde; waarbij echter de winstschommelingen, veroorzaakt door de cyclus van vette en magere jaren, zoals ze elkaar opvolgen in een gegeven industrietak binnen een gegeven periode, moeten beschouwd worden. Deze ononderbroken in- en uitstroom van kapitaal tussen de verschillende productiesectoren, creëert stijgende en dalende winstvoetbewegingen, die zich wederzijds min of meer nivelleren en zo de tendens hebben de winstvoet overal tot hetzelfde gemeenschappelijke en algemene niveau te reduceren.
Deze kapitaalbeweging wordt in de eerste plaats steeds veroorzaakt door het marktprijsniveau, die de winst hier verhoogt boven het algemene gemiddelde niveau en elders er onder gaat. Voorlopig zien we af van het handelskapitaal, waar we nu niet mee te maken hebben en, zoals de plotseling opschietende paroxismen van speculatie in bepaalde favoriete artikelen tonen, met buitengewone snelheid kapitaalmassa’s uit een bedrijfstak terugtrekt en ze even plotseling in een andere investeert. Maar in elke sector van de eigenlijke productie – industrie, akkerbouw, mijnen etc. – geeft de kapitaalbeweging van de ene sector naar de andere een aanzienlijk probleem, vooral vanwege het beschikbare vaste kapitaal. Bovendien toont de ervaring dat, wanneer een bedrijfstak, bv. de katoenindustrie, een tijdlang buitengewone hoge winsten geeft, zij op een andere tijd zeer geringe winst of zelfs verlies brengt, zodat in een bepaalde cyclus van jaren de gemiddelde winst vrijwel dezelfde is als in de andere takken. En met deze ervaring leert het kapitaal snel rekening te houden.
Maar wat de concurrentie niet toont, dat is de waardebepaling die de beweging van de productie beheerst; de waarden achter de productieprijzen en deze in laatste instantie bepalen. De concurrentie toont echter: 1. de gemiddelde winsten, die onafhankelijk zijn van de organische samenstelling van het kapitaal in de verschillende productiesectoren, dus ook van de hoeveelheid levende arbeid toegeëigend door een gegeven kapitaal in een gegeven exploitatie; 2. stijgen en dalen van de productieprijzen als gevolg van een verandering in de loonniveaus – een fenomeen dat op het eerste gezicht volledig de waardeverhouding van de waren tegenspreekt; 3. marktprijsschommelingen, die de gemiddelde marktprijs van de waren in een gegeven tijdsperiode niet reduceren tot de marktwaarde, maar tot een verschillende marktprijs van de productie, die aanzienlijk afwijkt van deze marktwaarde. Al deze fenomenen lijken evenzeer de bepaling van waarde door de arbeidstijd, als de aard van de meerwaarde, bestaande uit onbetaalde meerarbeid, tegen te spreken. In de concurrentie verschijnt alles verkeerd. De uiteindelijke vorm van de economische verhoudingen, zoals ze zich toont aan de oppervlakte, in hun reëel bestaan en dus ook in de denkbeelden, waarin dragers en agenten van deze verhoudingen haar zoeken te begrijpen, zijn zeer verschillend van, en in feite verkeerd, tegengesteld tot hun innerlijke, wezenlijke, maar verhulde kerngedaante en het ermee overeenkomende begrip.
Verder: zodra de kapitalistische productie een bepaald niveau van ontwikkeling heeft bereikt, vindt het nivelleren tussen de verschillende winstvoeten van de afzonderlijke sectoren naar een algemene winstvoet, niet meer plaats door het spel van aantrekken en afstoten, waarin de marktprijzen kapitaal aantrekken of afstoten. Nadat de gemiddelde prijzen en hun overeenkomstige marktprijzen een tijd stabiel zijn, dringt het door tot het bewustzijn van de afzonderlijke kapitalisten, dat in het nivelleren bepaalde verschillen gelijk worden gemaakt, zodat ze deze wederzijds incalculeren. In het denken van de kapitalisten leeft dit en wordt het door hen in rekening gebracht als compensatie.
De basisidee hier is de gemiddelde winst zelf, de idee dat kapitalen van gelijke grootte in dezelfde tijdspanne even grote winsten moeten genereren. Dit steunt weer op het denkbeeld dat het kapitaal van elke productiesector pro rata zijn grootte, deel heeft in de totale meerwaarde; door het maatschappelijk totale kapitaal uit de arbeiders geperst; of dat elk afzonderlijk kapitaal als een deel van het totale kapitaal, iedere kapitalist in feite als aandeelhouder in de totale maatschappelijke onderneming is te beschouwen, dat pro rata de grootte van zijn kapitaalsdeel, deelt in de totale winst.
Op dit idee steunt de kapitalistische berekening, dat bv. een kapitaal, dat trager wordt omgezet, omdat de waren langer in het productieproces verblijven, of omdat ze op een verafgelegen markt moeten verkocht worden, de winst die hem zo ontsnapt, toch aanrekent en zich compenseert door een prijsverhoging. Of, investeringen blootgesteld aan grotere gevaren, zoals bv. de scheepvaart, worden gecompenseerd met hogere prijzen. Zodra de kapitalistische productie, en daarmee het verzekeringswezen, ontwikkeld is, is het gevaar in feite voor alle productiesectoren even groot (zie Corbet); de grotere risico’s betalen een hogere verzekeringspremie en krijgen het terug vergoed in de warenprijs. In de praktijk komt dit alles erop neer dat elke omstandigheid die een investering – en allen zijn even noodzakelijk binnen bepaalde grenzen – minder en een andere meer winstgevend maakt, eens en voor altijd als een geldende compensatie in rekening wordt gebracht, zonder dat telkens opnieuw de actieve concurrentie nodig is om zulke motieven of berekeningen te rechtvaardigen. Alleen vergeet de kapitalist – of ziet het niet in, omdat de concurrentie hem dat niet toont – dat al deze beweegredenen voor compensatie, wederzijds op voorhand berekend in de warenprijzen door de kapitalisten in de verschillende bedrijfstakken, grotendeels neer komen op het feit dat zij allen een gelijke claim hebben, pro rata de grootte van hun respectievelijke kapitalen, op de gemeenschappelijke buit, de totale meerwaarde. Het lijkt hen veeleer, daar de door hen geïncasseerde winst verschilt met de door hen uitgeperste meerwaarde, dat de compensatie niet uit de deelname aan de totale meerwaarde komt, maar de winst zelf creëert, doordat deze eenvoudig uit de zus of zo gemotiveerde verhoging van de warenkostprijs afkomstig is.
Overigens geldt ook wat in hoofdstuk 7 werd gezegd over de gemiddelde winst, over de voorstellingen van de kapitalisten van de bron der meerwaarde. Hier stelt de zaak zich slechts anders, in de mate dat bij een gegeven marktprijs van de waren en gegeven uitbuiting van de arbeid de besparing in de kostprijs afhangt van de individuele bekwaamheid, oplettendheid, etc.