Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 17
We hebben tot nu toe gezien dat het verschil in de omzetperiode een verschil in de jaarlijkse meerwaardevoet te weeg brengt, zelfs bij een gelijkblijvende hoeveelheid van de jaarlijks geproduceerde meerwaarde.
Verder ontstaat er noodzakelijkerwijs verschil in de kapitalisatie van de meerwaarde, de accumulatie, en in zoverre ook, bij gelijkblijvende meerwaardevoet, in de tijdens het jaar geproduceerde hoeveelheid meerwaarde.
We merken nu allereerst op dat kapitalist A (uit het voorbeeld in het vorige hoofdstuk) steeds periodiek een opbrengst heeft en dus, met uitzondering van de omzetperiode bij het begin van het bedrijf, binnen het jaar zelf in de eigen consumptie voorziet uit zijn productie van meerwaarde en dat niet uit een eigen fonds hoeft voor te schieten. Dit laatste vindt daarentegen wel plaats bij B. Dit kapitaal produceert tijdens dezelfde periode weliswaar evenveel meerwaarde als A maar de meerwaarde wordt niet gerealiseerd en kan daarom individueel noch productief geconsumeerd worden. Voor zover individuele consumptie in aanmerking komt, wordt er op de meerwaarde geanticipeerd. Daarvoor moet geld worden voorgeschoten.
Een deel van het productief kapitaal dat nog moeilijk in een bepaalde categorie onder te brengen valt, namelijk het voor reparatie en onderhoud van het vast kapitaal benodigde extra kapitaal, wordt nu ook in een nieuw daglicht geplaatst.
Bij A wordt dit kapitaaldeel – geheel of grotendeels – niet voorgeschoten bij het begin van de productie. Het hoeft niet beschikbaar of zelfs maar aanwezig te zijn. Het komt uit het bedrijf zelf voort doordat direct meerwaarde in kapitaal wordt veranderd, d.w.z. het wordt direct ingezet als kapitaal. Een deel van de periodiek binnen het jaar niet alleen geproduceerde, maar ook gerealiseerde meerwaarde kan de benodigde uitgaven voor reparatie etc. dekken. Een deel van het kapitaal dat nodig is voor de bedrijfsvoering op de oorspronkelijke schaal, wordt zo tijdens het bedrijfsproces zelf geproduceerd door kapitalisatie van een deel van de meerwaarde. Dit is voor kapitalist B onmogelijk. Het betreffende kapitaaldeel moet bij hem een deel van het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal vormen. In beide gevallen zal dit kapitaaldeel in de boeken van de kapitalist als voorgeschoten kapitaal worden genoteerd, wat het ook is, omdat het volgens onze veronderstelling deel uit maakt van het productief kapitaal dat nodig is voor de bedrijfsvoering op een gegeven schaal. Maar het maakt een enorm verschil uit welk fonds het wordt voorgeschoten. Bij B is het werkelijk een deel van het kapitaal dat oorspronkelijk voorgeschoten moet worden of beschikbaar moet zijn. Bij A daarentegen is het een als kapitaal aangewend deel van de meerwaarde. Dit laatste laat zien dat niet alleen het geaccumuleerde kapitaal maar ook een deel van het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal, louter gekapitaliseerde meerwaarde kan zijn.
Zodra de ontwikkeling van het krediet er tussen komt, wordt de verhouding tussen het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal en de gekapitaliseerde meerwaarde nog gecompliceerder. Bv. A leent bij bankier C een deel van het productief kapitaal waarmee hij het bedrijf opstart of tijdens het jaar voortzet. Hij heeft bij aanvang geen eigen kapitaal dat toereikend is voor het voeren van het bedrijf. Bankier C leent hem een som geld dat louter bestaat uit meerwaarde dat bij hem gedeponeerd werd door de industriëlen D, E, F etc. Vanuit het standpunt van A bekeken betreft het nog geen geaccumuleerd kapitaal. Maar in feite is A voor D, E, F etc. niets anders dan een tussenpersoon die de door hen toegeëigende meerwaarde kapitaliseert.
We hebben in boek 1, hoofdstuk 22 gezien dat accumulatie, de verandering van meerwaarde in kapitaal, in wezen een reproductieproces op uitgebreidere schaal is, of die uitbreiding nu extensief vorm krijgt in de gedaante van nieuwe fabrieken die aan de oude worden toegevoegd of intensief in een uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit.
De uitbreiding van de productiecapaciteit kan in kleine stapjes plaatsvinden doordat een deel van de meerwaarde wordt gebruikt voor verbeteringen die ofwel enkel de productiviteit van de ingezette arbeid verhogen of die het tegelijk ook mogelijk maken om deze intensiever uit te buiten. Of ook, waar de arbeidsdag niet wettelijk beperkt is, is een extra uitgave aan circulerend kapitaal (in productiemateriaal en arbeidsloon) voldoende om de productiecapaciteit uit te breiden zonder dat een uitbreiding van vast kapitaal nodig is. De tijd waarin dit kapitaal dagelijks wordt gebruikt wordt dus slechts verlengd, terwijl de omzetperiode ervan overeenkomstig wordt verkort. Of de gekapitaliseerde meerwaarde kan bij een gunstige conjunctuur, speculaties in grondstoffen mogelijk maken, operaties waarvoor het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal niet toereikend was, etc. Het zal daarentegen duidelijk zijn dat daar waar het groter aantal omzetperioden een frequentere realisering van meerwaarde binnen het jaar met zich meebrengt, zich ook periodes zullen voordoen waarin noch de arbeidsdag kan worden verlengd noch afzonderlijke verbeteringen kunnen worden aangebracht; terwijl anderzijds een uitbreiding van het gehele bedrijf bij gelijkblijvende productietechnische verhoudingen deels door een investering in het geheel van de bedrijfsinrichting, het gebouw bv., deels door de uitbreiding van het loonfonds zoals in de landbouw, slechts binnen bepaalde ruimere of engere grenzen mogelijk is en waarvoor een hoeveelheid extra kapitaal vereist is die slechts bijeengebracht kan worden door de accumulatie van meerwaarde gedurende meerdere jaren.
Naast de werkelijke accumulatie of verandering van meerwaarde in productief kapitaal (en de corresponderende reproductie op vergrote schaal) vindt er dus ook geldaccumulatie, het bijeenbrengen van een deel van de meerwaarde als latent geldkapitaal plaats dat pas later, zodra het enige omvang heeft bereikt, als extra actief kapitaal moet fungeren.
Zo ziet de zaak er vanuit het standpunt van de afzonderlijke kapitalist uit. Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie ontwikkelt zich echter gelijktijdig het kredietsysteem. Het geldkapitaal dat de kapitalist nog niet in zijn eigen bedrijf kan gebruiken, wordt door een ander ingezet, van wie hij daarvoor interest ontvangt. Het fungeert voor hem als geldkapitaal in specifieke zin, als een van het productief kapitaal verschillend soort kapitaal. Maar het fungeert als kapitaal in andere handen. Het is duidelijk dat wanneer de meerwaarde vaker wordt gerealiseerd en de schaal waarop het wordt geproduceerd toeneemt , de mate waarin nieuw geldkapitaal of geld als kapitaal op de geldmarkt wordt aangeboden ook groter wordt en van hieruit minstens grotendeels weer wordt geabsorbeerd voor uitbreiding van de productie.
De eenvoudigste vorm die dit extra latent geldkapitaal kan aannemen is die van schat. Het is mogelijk dat die schat extra goud of zilver is, direct of indirect verkregen door ruil met landen die deze edele metalen produceren. Alleen op deze manier groeit de geldschat in een land in absolute grootte. Het is anderzijds ook mogelijk – en dit is meestal het geval –, dat die schat niets anders is dan geld dat aan de binnenlandse circulatie onttrokken werd en de vorm van schat heeft aangenomen in de handen van afzonderlijke kapitalisten. Het is verder mogelijk dat dit latent geldkapitaal louter als waardeteken bestaat – we zien hier nog af van het kredietgeld – of ook alleen in, door wettelijke documenten vastgelegde aanspraken (rechtstitels) van de kapitalist t.a.v. derden. In al deze gevallen, wat de bestaansvorm van dit extra geldkapitaal ook is, stelt het hier voor zover het toekomstig kapitaal is, niets anders voor dan extra en in reserve gehouden rechtstitels van kapitalisten op toekomstige, extra jaarlijkse maatschappelijke productie.
“De hoeveelheid werkelijk geaccumuleerde rijkdom is wat betreft haar grootte dus betrekkelijk onbeduidend van omvang vergeleken met de productieve kracht van de maatschappij waartoe het behoort, wat haar beschavingsniveau ook is; of ook maar in verhouding tot de werkelijke consumptie van diezelfde maatschappij tijdens slechts enkele jaren; zo onbeduidend dat de grootste aandacht van wetgevers en politieke economen gericht zou moeten zijn op de productieve krachten en haar toekomstige vrije ontwikkeling maar niet, zoals tot nu toe, op de louter geaccumuleerde rijkdom die in het oog springt. Het veruit grootste deel van de zogenaamde geaccumuleerde rijkdom is slechts nominaal en bestaat niet uit werkelijke dingen, schepen, huizen, katoenwaren, grondverbeteringen, maar bestaat louter uit rechtstitels, aanspraken op de toekomstige jaarlijkse maatschappelijke productiecapaciteit, rechtstitels, geschapen en vereeuwigd door redmiddelen of instellingen van onzekerheid ... Het gebruik van dergelijke artikelen (accumulatie van fysieke zaken of werkelijke rijkdom) puur als middel waarmee bezitters zich de rijkdom kunnen toe eigenen die toekomstige productieve krachten van de maatschappij nog moeten voortbrengen, dit gebruik zou aan hen door natuurlijke regels van verdeling zonder gebruik van geweld geleidelijk onttrokken moeten worden; ondersteunt door coöperatieve arbeid (co-operative labour) zou het aan hen in enkele jaren ontnomen moeten worden.” (William Thompson, Inquiry into the Principles of the distributie of Wealth, Londen 1850, p. 453. – dit boek verscheen voor het eerst in 1824.)
“Er wordt zelden gedacht, meestal niet eens vermoed, in welke een uiterst kleine verhouding, hetzij naar hoeveelheid hetzij naar effect, de daadwerkelijke accumulatie van de maatschappij staat tot de menselijke productieve krachten, ja zelfs tot de normale consumptie van een enkele mensengeneratie tijdens slechts enkele jaren. De oorzaak is duidelijk maar het effect is zeer schadelijk. De rijkdom die jaarlijks geconsumeerd wordt, verdwijnt met het gebruik; het wordt slechts voor een ogenblik voor ogen gehouden en maakt alleen indruk wanneer men ervan geniet of het verbruikt. Maar het meer duurzame deel van de rijkdom, meubels, machines, gebouwen, staat ons van onze kindertijd tot onze oude dag voor ogen en vormt een blijvend monument van menselijke inspanning. Krachtens het bezit van dit vast, blijvend, slechts langzaam geconsumeerde deel van de publieke rijkdom – van grond en grondstoffen, tot de werktuigen toe, waarmee gewerkt wordt, de huizen, die tijdens de arbeid onderdak geven –, krachtens dit bezit beheersen de eigenaren van die objecten ten eigen voordele de jaarlijkse productiecapaciteit van alle werkelijk productieve arbeiders van de maatschappij, hoe onbeduidend die objecten ook mogen zijn in verhouding tot de steeds terugkerende producten van de arbeid. De bevolking van Groot-Brittannië en Ierland bedraagt 20 miljoen mensen; het gemiddeld verbruik van elk individu, man, vrouw en kind, is waarschijnlijk ongeveer £20, samen een rijkdom van ongeveer £400 miljoen, het jaarlijks geconsumeerd arbeidsproduct. Het totaalbedrag van het geaccumuleerde kapitaal van dit land gaat volgens een schatting, geen £1.200 miljoen of het drievoudige jaarlijks arbeidsproduct niet te boven; bij een gelijke verdeling £60 kapitaal per hoofd. We hebben hier meer te maken met de verhouding dan met de min of meer absoluut exacte bedragen van die schatting. De rente van dit totale kapitaal zou voldoende zijn om de totale bevolking in haar huidige levensomstandigheden ongeveer twee maanden per jaar te onderhouden, en het totaal geaccumuleerde kapitaal zelf (mocht een koper gevonden worden) zou hen zonder arbeid onderhouden voor drie volledige jaren! Aan het einde van die tijd zouden ze, zonder huizen, kleren of voeding, moeten verhongeren of in arren moede slaven moeten worden van diegenen die hen tijdens die drie jaren onderhouden hebben. Zoals drie jaren zich verhouden tot de levenstijd van een gezonde generatie, laat ons zeggen tot 40 jaar, zo verhoudt de grootte en betekenis van de werkelijke rijkdom, het geaccumuleerd kapitaal van zelfs de rijkste landen, zich tot haar productieve kracht, tot de productieve krachten van een bepaalde mensengeneratie; niet tot datgene wat ze kunnen produceren bij een verstandige ordening van gelijke zekerheid, in het bijzonder bij coöperatieve arbeid, maar tot datgene wat ze werkelijk absoluut gesproken produceren onder de niet volmaakte en ontmoedigende hulpmiddelen van de onzekerheid! ... En om deze schijnbaar enorme hoeveelheid aanwezig kapitaal of eerder het daardoor verworven commando en monopolie over de producten van de jaarlijkse arbeid in zijn huidige toestand afgedwongen verdeling te houden en te vereeuwigen, moet de totale verschrikkelijke machinerie, de laster, de misdaad en het lijden aan onzekerheid vereeuwigd worden. Niets kan geaccumuleerd worden zonder dat de noodzakelijke behoeften eerst bevredigd zijn en de grote stroom menselijke neigingen vloeit voort uit het streven naar genot; vandaar het relatief onbeduidend bedrag aan werkelijke maatschappelijke rijkdom op elk gegeven moment. Het is de eeuwige kringloop van productie en consumptie. In die enorme hoeveelheid jaarlijkse productie en consumptie zou een handvol werkelijke accumulatie weinig gemist worden; en toch wordt de aandacht gericht op dit handjevol aan accumulatie en niet op de hoeveelheid productieve kracht. Maar dit handjevol is in beslag genomen door enkelen en is veranderd in een werktuig voor de toe-eigening van de voortdurend jaarlijks terugkerende producten van de arbeid van een grote meerderheid. Vandaar het doorslaggevende belang van een dergelijk werktuig voor die minderheid ... Ongeveer een derde van het nationale jaarproduct wordt nu aan de producenten onder de noemer publieke lasten onttrokken en onproductief geconsumeerd door mensen die daarvoor geen gelijkwaardige tegenprestatie leveren, d.w.z. geen equivalent dat voor de producenten als zodanig geldt ... De blik van de menigte kijkt verbaasd naar de geaccumuleerde hoeveelheden, in het bijzonder wanneer ze in handen van enkelen geconcentreerd zijn. Maar de jaarlijks geproduceerde hoeveelheden rollen voorbij, als eeuwige en ontelbare golven van een machtige stroom en verliezen zich in een vergeten oceaan van consumptie. En toch bepaalt die eeuwige consumptie niet alleen alle genot maar het bestaan van het hele menselijke geslacht. De hoeveelheid en de verdeling van dit jaarproduct zou voor iedereen tot onderwerp van overweging gemaakt moeten worden. De werkelijke accumulatie is hierbij van secundair betekenis en krijgt ook die betekenis vrijwel uitsluitend door haar invloed op de verdeling van het jaarproduct ... De werkelijke accumulatie en verdeling wordt hier” (in Thompsons werk) “steeds beschouwd met betrekking tot en ondergeschikt aan de productieve kracht. In vrijwel alle andere systemen wordt de productieve kracht beschouwd met betrekking tot en ondergeschikt aan de accumulatie en aan de vereeuwiging van de bestaande wijze van verdelen. Vergeleken met de instandhouding van die bestaande verdelingswijze wordt de steeds terugkerende ellende of welvaart van het hele menselijke geslacht niet een blik waardig gegund. De resultaten van geweld, bedrog en toeval vereeuwigen, dat heeft men zekerheid genoemd; en aan de instandhouding van die geloochende zekerheid zijn alle productieve krachten van het menselijk geslacht meedogenloos ten offer gebracht.” (Ibidem, pp. 440-443.)
Voor de reproductie zijn slechts twee normale gevallen mogelijk, afgezien van storingen die zelfs reproductie op een gegeven schaal verhinderen.
Ofwel er vindt reproductie op enkelvoudige schaal plaats.
Ofwel er vindt kapitalisatie van meerwaarde plaats, accumulatie.
Bij enkelvoudig reproductie wordt de jaarlijkse of met meerdere omzetten binnen het jaar periodiek geproduceerde en gerealiseerde meerwaarde individueel, d.w.z. onproductief, geconsumeerd door zijn eigenaar, de kapitalist.
Het gegeven dat de productwaarde voor een deel uit meerwaarde bestaat, voor een ander deel uit het waardedeel dat gevormd wordt door het daarin gereproduceerde variabel kapitaal plus het erbij verbruikte constant kapitaal, verandert absoluut niets, noch aan de hoeveelheid noch aan de waarde van het totaalproduct dat als warenkapitaal steeds in de circulatie treedt en even vaak weer daaraan wordt onttrokken, om in de productieve of individuele consumptie terecht te komen, d.w.z. om als productiemiddel of als consumptiemiddel te dienen. Afgezien van het constant kapitaal wordt daardoor enkel de verdeling van het jaarlijks product tussen arbeiders en kapitalisten beroerd.
Zelfs indien de enkelvoudige reproductie verondersteld wordt, moet dus een deel van de meerwaarde altijd in de vorm van geld en niet in product bestaan, omdat het anders niet ten behoeve van de consumptie van geld in product kan worden veranderd. Deze verandering van de meerwaarde van zijn oorspronkelijke warenvorm in geld moeten we hier verder onderzoeken. Ter vereenvoudiging van de zaak gaan we uit van de eenvoudigste vorm van het probleem, namelijk uitsluitend de circulatie van metaalgeld, van geld dat werkelijk een equivalent is.
Volgens de wetten die we ontwikkeld hebben voor de eenvoudige warencirculatie (boek 1, hoofdstuk 3 pp. 84-86) moet de hoeveelheid van het in een land aanwezige metaalgeld niet enkel volstaan om de waren te circuleren. Ze moet voldoende zijn voor schommelingen in de geldomloop die deels voortkomen uit fluctuaties in de circulatiesnelheid, deels uit prijsverandering van de waren, deels uit de verschillende en wisselende verhoudingen waarin het geld als betaalmiddel of als zuiver circulatiemiddel fungeert. De verhouding waarin de aanwezige geldhoeveelheid in schatvorming en in geld in omloop wordt opgesplitst, wisselt voortdurend maar de hoeveelheid geld is steeds gelijk aan de som van het geld dat bestaat als schat en het geld dat omloopt. Die geldhoeveelheid (hoeveelheid edelmetaal) is een stuk voor stuk geaccumuleerde schat van de maatschappij. Voor zover een deel van die schat door slijtage wordt verbruikt, moet het jaarlijks, zoals bij elk ander product het geval is, opnieuw vervangen worden. Dit gebeurt in werkelijkheid door directe of indirecte ruil van een deel van het jaarlijks nationaal product met het product van de goud- en zilverproducerende landen. Dit internationaal karakter van de transactie verhult echter haar gewone beloop. Om het probleem daarom tot zijn eenvoudigste en meest transparante vorm terug te brengen, zullen we veronderstellen dat de goud- en zilverproductie in het land zelf plaatsvindt, de goud- en zilverproductie dus een onderdeel vormt van de totale maatschappelijke productie binnen elk land.
Afgezien van het geproduceerde goud of zilver voor luxeartikelen moet de minimale jaarlijkse productie gelijk zijn aan de door de jaarlijkse geldcirculatie veroorzaakte slijtage van het geldmetaal. Verder: neemt de totale waarde van de jaarlijks geproduceerde en gecirculeerde warenhoeveelheid toe, dan moet ook de jaarlijkse goud- en zilverproductie toenemen, voor zover het toegenomen waardetotaal van de circulerende waren en de geldhoeveelheid, die voor haar circulatie (en corresponderende schatvorming) noodzakelijk is, niet gecompenseerd wordt door een grotere snelheid van de geldomloop en door een omvangrijkere functie van het geld als betaalmiddel, d.w.z. door grotere wederzijdse vereffening van aankopen en verkopen zonder tussenkomst van werkelijk geld.
Een deel van de maatschappelijke arbeidskracht en een deel van de maatschappelijk productiemiddelen moet dus jaarlijks aan de productie van goud en zilver worden besteed.
De kapitalisten die betrokken zijn bij de goud- en zilverproductie en die, zoals hier onder de aangenomen voorwaarde van enkelvoudige reproductie, slechts handelen binnen de grenzen van de jaarlijkse gemiddelde slijtage en van de daardoor veroorzaakte jaarlijkse gemiddelde consumptie van goud en zilver, brengen de meerwaarde die ze volgens de veronderstelling jaarlijks consumeren zonder daarvan iets te kapitaliseren, direct in circulatie in de geldvorm, die voor hen de natuurlijke vorm is en niet zoals in de andere bedrijfstakken in de veranderde vorm van het product.
Verder wordt het arbeidsloon – de geldvorm waarin het variabel kapitaal wordt voorgeschoten –, hier eveneens vervangen, niet door verkoop van het product, zijn verandering in geld maar door een product waarvan de natuurlijke vorm bij voorbaat de geldvorm is.
Tenslotte vindt dit ook plaats met het deel van de edelmetalen dat gelijk is aan de waarde van het periodiek verbruikte constant kapitaal, zowel van het constant circulerend als van het tijdens het jaar verbruikte constant vast kapitaal.
Beschouwen we de kringloop, resp. de omzet van het kapitaal dat in de productie van edelmetaal wordt ingezet eerst in de vorm G – W ... P ... G’. Voor zover de W in G – W niet enkel uit arbeidskracht en productiemiddelen bestaat maar ook uit vast kapitaal, waarvan slechts een deel van de waarde door P verbruikt wordt, dan is het duidelijk dat G’, het product, een geldsom is gelijk aan het aan arbeidsloon bestede variabel kapitaal plus het aan productiemiddelen bestede circulerend constant kapitaal plus een deel van de waarde van het vast kapitaal dat de waardevermindering door slijtage vertegenwoordigd, plus de meerwaarde. Zou dit totaal minder zijn bij een onveranderde algemene waarde van het goud, dan zou deze investering in de mijnbouw onproductief zijn, of – indien dit in het algemeen het geval zou zijn – dan zou in de toekomst de waarde van het goud stijgen vergeleken met de waren waarvan de waarde niet verandert; d.w.z. de prijzen van de waren zouden dalen en de aan G – W bestede geldsom zou in de toekomst kleiner zijn.
Bekijken we eerst alleen het circulerende deel van het in G, het uitgangspunt van G – W ... P ... G’, voorgeschoten kapitaal, dan wordt een bepaalde geldsom voorgeschoten, in circulatie gebracht voor de betaling van arbeidskracht en voor de aankoop van productiemateriaal. Maar het wordt niet door de kringloop van dit kapitaal opnieuw aan de circulatie onttrokken, om er vervolgens opnieuw in te worden gebracht. Het product in zijn natuurlijke vorm is reeds geld, het hoeft dus niet eerst door ruil, door een circulatieproces, in geld veranderd te worden. Vanuit het productieproces treedt het de circulatiesfeer niet binnen in de vorm van warenkapitaal dat zich in geldkapitaal moet terugveranderen maar als geldkapitaal dat zich in productief kapitaal moet terugveranderen, d.w.z. opnieuw arbeidskracht en productiestoffen moet kopen. De geldvorm van het circulerend kapitaal dat door arbeidskracht en productiemiddelen wordt verbruikt, wordt niet vervangen door de verkoop van het product maar door de natuurlijke vorm van het product zelf, dus niet door de waarde ervan in geldvorm weer te onttrekken aan de circulatie maar door extra, nieuw geproduceerd geld.
Nemen we aan dat het circulerend kapitaal £500 bedraagt, de omzetperiode 5 weken, de arbeidsperiode 4 weken en de circulatieperiode slechts 1 week. Op voorhand moet er voor 5 weken geld worden voorgeschoten, deels in productievoorraad, deels moet er voorradig zijn, om stukje bij beetje aan arbeidsloon te worden uitbetaald. Aan het begin van de 6e week zijn £400 teruggevloeid en £100 vrijgemaakt. Dit herhaalt zich voortdurend. Hier zal zich, zoals vroeger, gedurende een bepaalde tijd £100 van de omzet steeds in vrijgemaakte vorm bevinden. Maar dit bestaat uit extra, nieuw geproduceerd geld, precies zoals de andere £400. We hebben hier 10 omzetten per jaar en het geproduceerde jaarproduct is £5.000 goud. (De circulatieperiode wordt hier niet veroorzaakt door de tijd, nodig voor de verandering van waar naar geld, maar door de tijd die nodig is voor de verandering van geld in de productie-elementen.)
Bij elk ander kapitaal van £500 dat onder dezelfde voorwaarden wordt omgezet is de telkens vernieuwde geldvorm de veranderde vorm van het geproduceerde warenkapitaal dat elke 4 weken in circulatie wordt gebracht en dat door verkoop – dus door periodieke onttrekking van hoeveelheden geld, zoals dat oorspronkelijk in het proces binnentrad – die geldvorm steeds opnieuw terugkrijgt. Hier daarentegen wordt in elke omzetperiode een nieuwe extra geldhoeveelheid van £500 uit het productieproces zelf in circulatie gebracht, om steeds opnieuw productiemateriaal en arbeidskracht eraan te onttrekken. Dit in de circulatie gebrachte geld wordt er door de kringloop van dit kapitaal niet opnieuw aan onttrokken maar wordt steeds met een nieuw geproduceerde hoeveelheid goud vermeerderd.
Bekijken we het variabel deel van dit circulerend kapitaal en stellen we dit, zoals hierboven, gelijk aan £100, dan zouden die £100 in de normale warenproductie bij een tienvoudige omzet volstaan om voortdurend de arbeidskracht te betalen. Hier, in de geldproductie volstaat dezelfde som; maar de £100 die terugkeert en waarmee de arbeidskracht elke 5 weken betaald wordt, is niet de veranderde vorm van het product ervan, maar is een deel van het steeds vernieuwde product zelf. De goudproducent betaalt zijn arbeiders direct met een deel van het door hen zelf geproduceerde goud. De zo jaarlijks aan arbeidskracht bestede en door de arbeiders in circulatie gebrachte £1.000 keert daardoor niet via de circulatie terug naar haar uitgangspunt.
Verder vereist het vast kapitaal bij de eerste investering van het bedrijf een uitgave van een groter geldkapitaal, dat dus in de circulatie wordt gebracht. Zoals elk vast kapitaal, vloeit het slechts stukje bij beetje in de loop van jaren terug. Maar het vloeit terug als een direct deel van het product, van het goud, niet door verkoop van het product en zijn daardoor voltrokken verzilvering. Het krijgt dus geleidelijk zijn geldvorm niet door onttrekking van geld aan de circulatie maar door het ophopen van een corresponderend deel van het eigen product. Het zo opnieuw geproduceerde geldkapitaal is geen geldsom die geleidelijk aan de circulatie is onttrokken ter compensatie van de oorspronkelijk erin gebrachte geldsom voor het vast kapitaal. Het is een extra hoeveelheid geld.
Tenslotte is de meerwaarde eveneens gelijk aan een deel van het nieuwe goudproduct dat in elke nieuwe omzetperiode in de circulatie wordt gebracht, om volgens onze veronderstelling, onproductief uitgegeven te worden voor de aanschaf en het betalen van levensmiddelen en luxeartikelen.
Maar volgens ons uitgangspunt vervangt de gehele jaarlijkse goudproductie – waardoor voortdurend arbeidskrachten en productiemateriaal, maar geen geld aan de markt wordt onttrokken en er voortdurend extra geld aan wordt toegevoegd – slechts het tijdens het jaar versleten geld en houdt dus slechts de totale maatschappelijke geldhoeveelheid op peil, die steeds, hoewel in wisselende verhoudingen, bestaat uit de twee vormen van schat en geld in omloop.
Volgens de wet van de warencirculatie moet de geldhoeveelheid gelijk zijn aan de voor de circulatie vereiste geldhoeveelheid plus een zich in schatvorm bevindende geldhoeveelheid die toeneemt of afneemt al naar gelang de circulatie inkrimpt of zich uitbreidt maar ook dient zij namelijk nog voor de vorming van het benodigde reservefonds van betaalmiddelen. Wat in geld betaald moet worden – voor zover betalingen elkaar niet wederzijds compenseren –, is de waarde van de waren. Dat een deel van deze waarde uit meerwaarde bestaat, d.w.z. de verkoper van de waren niets gekost heeft, verandert absoluut niets aan de zaak. Stel dat de producenten allen de zelfstandige bezitters van hun productiemiddelen zijn en er dus circulatie plaatsvindt tussen de directe producenten zelf. Afgezien van het constante deel van hun kapitaal, zou men dan hun jaarlijks meerproduct, naar analogie met de kapitalistische situatie, in twee delen kunnen verdelen: het ene A dat louter hun noodzakelijke levensmiddelen vervangt, het andere B dat ze deels consumeren aan luxeproducten, deels gebruiken voor het uitbreiden van de productie. A vertegenwoordigt dan het variabel kapitaal, B de meerwaarde. Maar deze verdeling zou zonder enige invloed blijven op de grootte van de geldhoeveelheid die vereist is voor de circulatie van hun gezamenlijk product. Bij verder gelijkblijvende omstandigheden zou de waarde van de circulerende warenhoeveelheid gelijk blijven en daarmee ook de daarvoor vereiste geldhoeveelheid. Ook moeten ze bij een gelijke verdeling van de omzetperioden dezelfde geldreserves hebben, d.w.z. dat hetzelfde deel van hun kapitaal zich voortdurend in geldvorm moet bevinden aangezien hun productie, zoals we dat ook al eerder veronderstelden, productie van waren is. Het gegeven dat een deel van de waarde van de waren uit meerwaarde bestaat, verandert absoluut niets aan de hoeveelheid geld die nodig is voor de bedrijfsvoering.
Een tegenstander van Tooke die aan de vorm G – W – G’ vasthoudt, vraagt hem hoe de kapitalist er dan toch in slaagt om voortdurend meer geld aan de circulatie te onttrekken dan hij er in brengt. Voor alle duidelijkheid: het betreft hier niet de vorming van meerwaarde. Dit feit, dat het enige geheim is, spreekt voor zich vanuit kapitalistisch standpunt. De totaal ingezette waarde zou geen kapitaal zijn als het zich niet met meerwaarde zou verrijken. Omdat dit de voorwaarde is om kapitaal te zijn spreekt de meerwaarde voor zich.
De vraag is dus niet: waar komt de meerwaarde vandaan? Maar: waar komt het geld vandaan om haar te verzilveren?
Maar in de burgerlijke economie spreekt het bestaan van meerwaarde voor zich. Het wordt dus niet alleen verondersteld maar er wordt verder ook mee verondersteld dat een deel van de in circulatie gebrachte hoeveelheid waren uit meerproduct bestaat, dus waarde voorstelt die de kapitalist niet met zijn kapitaal in circulatie bracht; dat de kapitalist dus met zijn product meer dan zijn kapitaal in circulatie brengt en dit overschot er ook weer aan onttrekt.
Het warenkapitaal dat de kapitalist in de circulatie brengt, is van grotere waarde (waar het vandaan komt, wordt niet verklaard of begrepen, maar c’est un fait [Het is een feit] vanuit het standpunt van die burgerlijke economen) dan het productief kapitaal dat hij als arbeidskracht en productiemiddelen aan de circulatie onttrokken heeft. Onder deze voorwaarde is het dus duidelijk waarom niet alleen kapitalist A, maar ook B, C, D etc. door ruil van hun waar voortdurend meer waarde aan de circulatie kunnen onttrekken dan de waarde van het oorspronkelijk en steeds opnieuw voorgeschoten kapitaal. A, B, C, D etc. brengen voortdurend een grotere waarde aan waren – deze operatie is zo veelzijdig als de zelfstandig fungerende kapitalen – in de vorm van warenkapitaal in circulatie, dan dat ze er in de vorm van productief kapitaal aan onttrekken. Dit moet dus steeds verdeeld worden in een waardetotaal (d.w.z. ieder moet dus op zijn beurt een productief kapitaal aan de circulatie onttrekken) gelijk aan het waardetotaal van de resp. voorgeschoten productieve kapitalen; en moet dus eveneens steeds verdeeld worden in een waardetotaal dat op evenzo veelsoortige wijze in circulatie wordt gebracht in de warenvorm als respectievelijk overschot van de waarde van de waren boven de waarde van de elementen van de productie ervan.
Maar het warenkapitaal moet verzilverd worden voordat het in productief kapitaal terug veranderd kan worden en voordat de meerwaarde die het bevat, uitgegeven kan worden. Waar komt het geld daarvoor vandaan? Die vraag lijkt op de eerste gezicht moeilijk en Tooke noch een ander heeft ze tot op heden beantwoord.
Het in de vorm van geldkapitaal voorgeschoten circulerend kapitaal van £500, wat de omzetperiode ook is, is het totaal circulerend kapitaal van de maatschappij, d.w.z. van de kapitalistenklasse. De meerwaarde is £100. Hoe kan nu de gehele kapitalistenklasse voortdurend £600 uit de circulatie halen terwijl ze er voortdurend maar £500 in brengt?
Nadat het geldkapitaal van £500 in productief kapitaal is veranderd, wordt dit binnen het productieproces veranderd in een waarde van £600 aan waren en bevindt zich in circulatie niet alleen een warenwaarde van £500, gelijk aan het oorspronkelijk voorgeschoten geldkapitaal maar ook een nieuw geproduceerde meerwaarde van £100.
Deze extra meerwaarde van £100 is in warenvorm in circulatie gebracht. Daarover bestaat geen twijfel. Maar door diezelfde operatie is niet het extra geld als extra warenwaarde in circulatie gebracht.
Men moet de moeilijkheid nu niet door plausibele uitvluchten trachten te omzeilen.
Bijvoorbeeld: het is duidelijk dat niet iedereen het constant circulerend kapitaal gelijktijdig investeert. Terwijl kapitalist A zijn waar verkoopt, zijn voorgeschoten kapitaal dus de geldvorm aanneemt, neemt voor koper B omgekeerd zijn in geldvorm aanwezige kapitaal de vorm aan van productiemiddelen die A nu net produceerde. Door dezelfde handeling, waardoor het geproduceerde warenkapitaal van A de geldvorm terugkrijgt, krijgt dat van B opnieuw de productieve vorm, verandert het van geldvorm in productiemiddelen en arbeidskracht; dezelfde geldsom fungeert in het dubbelzijdig proces zoals bij elke eenvoudige koop W – G. Anderzijds, wanneer A het geld opnieuw in productiemiddelen verandert, koopt hij bij C en die betaalt daarmee B etc. Zo wordt dus de gang van zaken verklaard. Maar:
Alle wetten die zijn opgesteld met betrekking tot de hoeveelheid geld in circulatie bij de warencirculatie (boek 1, hoofdstuk 3) worden op geen enkele wijze veranderd door het kapitalistisch karakter van het productieproces.
Wanneer dus gezegd wordt dat het in geldvorm voor te schieten circulerend kapitaal van de maatschappij £500 bedraagt, dan wordt er reeds rekening mee gehouden dat dit aan de ene kant een bedrag is dat gelijktijdig wordt voorgeschoten maar dat anderzijds deze som geld meer productief kapitaal in beweging zet dan £500 omdat ze afwisselend als geldfonds voor verschillende productieve kapitalen dienst doet. Deze verklaringswijze veronderstelt dus het geld waarvan ze het bestaan moet verklaren, als reeds aanwezig.
Er kan verder gezegd worden dat kapitalist A artikelen produceert die kapitalist B individueel, onproductief consumeert. Het geld van B verzilvert dus het warenkapitaal van A en zo dient diezelfde geldsom voor het verzilveren van zowel de meerwaarde van B als van het circulerend constant kapitaal van A. Hier is echter de oplossing van de vraag die beantwoord moet worden, nog directer verondersteld. Namelijk, waar kreeg B het geld vandaan waarmee zijn opbrengst betaald kon worden? Hoe heeft hij zelf dit meerwaardedeel van zijn product verzilverd?
Verder kan gezegd worden dat het deel van het circulerend variabel kapitaal dat A telkens moet voorschieten om zijn arbeiders te betalen, steeds naar hem terugkeert vanuit de circulatie en slechts een in grootte wisselend deel daarvan bevindt zich steeds bij hem voor de betaling van het arbeidsloon. Tussen uitgave en terugkeer verloopt echter een zekere tijd waarin het in arbeidsloon uitbetaalde geld o.a. ook voor de verzilvering van meerwaarde kan dienen. Maar ten eerste weten we dat hoe langer die tijd, des te groter ook de geldvoorraad moet zijn die kapitalist A voortdurend in petto moet houden. Ten tweede geeft de arbeider het geld uit, koopt daarmee waren, verzilvert dus de in die waren stekende meerwaarde pro tanto. Dus dient hetzelfde geld dat in de vorm van variabel kapitaal wordt voorgeschoten, pro tanto ook voor het verzilveren van de meerwaarde. Zonder hier nog dieper op deze vraag in te gaan, alleen nog dit: de consumptie van de gehele kapitalistenklasse en de van haar afhankelijke onproductieve personen houdt gelijke tred met de consumptie van de arbeidersklasse; dus moet gelijktijdig met het door de arbeider in circulatie gebrachte geld ook geld door de kapitalist in de circulatie gebracht worden, om de meerwaarde als zijnde zijn inkomen uit te geven; dus moet het geld daarvoor aan de circulatie onttrokken zijn. De zojuist gegeven verklaring zou slechts de aldus benodigde hoeveelheid verminderen, niet elimineren.
Tenslotte kan gezegd worden: er wordt toch elke keer een grote hoeveelheid geld in de circulatie gebracht bij de eerste investering in vast kapitaal dat slechts geleidelijk, stukje bij beetje, in de loop der jaren, weer aan de circulatie onttrokken wordt door degene die het erin bracht. Is dit bedrag niet groot genoeg om de meerwaarde te verzilveren? Hierop valt te antwoorden dat wellicht in de som van £500 (die ook schatvorming voor het benodigde reservefonds bevat) reeds de aanwending van deze som als vast kapitaal inbegrepen is, indien niet door degene die het in circulatie bracht, dan toch door iemand anders. Bovendien wordt bij het bedrag dat voor de aankoop van de als vast kapitaal dienende producten wordt uitgegeven, reeds verondersteld dat ook de in die waren stekende meerwaarde betaald is, en de vraag rijst dan waar dit geld vandaan komt.
In het algemeen is het antwoord reeds gegeven: indien een warenhoeveelheid van X x £1.000 moet circuleren dan verandert het absoluut niets aan de hoeveelheid van de geldsom die voor die circulatie nodig is, of de waarde van die hoeveelheid waren meerwaarde bevat of niet, of de warenhoeveelheid kapitalistisch geproduceerd wordt of niet. Het probleem zelf bestaat dus niet. Bij verder gegeven voorwaarden, omloopsnelheid van het geld etc., is een bepaalde hoeveelheid geld vereist, om een warenwaarde van X x £1.000 te circuleren, dat staat geheel los van het gegeven hoe veel of hoe weinig van die waarde aan de directe producenten van die waren toekomt. Voor zover er hier een probleem bestaat, valt het samen met het algemene probleem: waar komt de benodigde hoeveelheid geld voor de circulatie van de waren in een land vandaan.
Intussen bestaat in ieder geval, vanuit het standpunt van de kapitalistische productie, de schijn van een bijzonder probleem. Het is hier namelijk de kapitalist die als uitgangspunt optreedt, door wie het geld in circulatie wordt gebracht. Het geld dat de arbeider voor de betaling van zijn levensmiddelen uitgeeft, bestond voordien als geldvorm van het variabel kapitaal en wordt daardoor oorspronkelijk door de kapitalist in circulatie gebracht als koop- of betaalmiddel voor arbeidskracht. Daarnaast brengt de kapitalist geld in circulatie dat voor hem oorspronkelijk de geldvorm van zijn constant vast en vlottend kapitaal vormt; hij geeft het uit als koop- of betaalmiddel voor arbeidsmiddelen en productiemateriaal. Maar behalve dit is de kapitalist verder niet het uitgangspunt van de zich in circulatie bevindende geldhoeveelheid. Er zijn nu echter maar twee uitgangspunten: de kapitalist en de arbeider. Elke andere, derde partij moet ofwel voor verleende diensten geld van deze beide klassen krijgen, ofwel voor zover ze geld zonder tegenprestatie krijgen, zijn ze medebezitter van de meerwaarde in de vorm van rente, pacht, huur, etc. Dat de meerwaarde niet geheel in de zak van de industriële kapitalist blijft, maar door hem met andere personen moet worden gedeeld, heeft met de voorliggende kwestie niets te maken. De vraag rijst hoe hij zijn meerwaarde verzilvert, niet hoe het daarmee gerealiseerde zilver later verdeeld wordt. In ons geval kunnen we de kapitalist dus nog als de enige bezitter van de meerwaarde beschouwen. Wat echter de arbeider betreft, hebben we reeds gezegd dat hij slechts in tweede instantie uitgangspunt is, dat de kapitalist echter primair het uitgangspunt is van het door de arbeider in circulatie gebrachte geld. Het eerst als variabel kapitaal voorgeschoten geld voltrekt reeds zijn tweede omloop wanneer de arbeider het voor de betaling van levensmiddelen uitgeeft.
De kapitalistenklasse blijft dus het enige uitgangspunt voor de geldcirculatie. Indien ze voor de betaling van productiemiddelen £400 en voor de betaling van de arbeidskracht £100 nodig heeft, dan brengt ze £500 in circulatie. Maar de in het product bevatte meerwaarde, bij een meerwaardevoet van 100 %, is gelijk aan een waarde van £100. Hoe kan ze telkens £600 aan de circulatie onttrekken, terwijl ze er steeds maar £500 inbrengt? Uit niets komt niets. De gehele klasse der kapitalisten kan niets aan de circulatie onttrekken, wat er niet eerder ingebracht is.
Er wordt hier afgezien van het feit dat de geldsom van £400 wellicht toereikend is om bij een tienvoudige omzet productiemiddelen ter waarde van £4.000 en de arbeid ter waarde van £1.000 te laten circuleren en dat de overige £100 voor de circulatie van de meerwaarde van £1.000 eveneens volstaat. De verhouding van de hoeveelheid geld tot de daarmee te circuleren warenwaarde doet niets ter zake. Het probleem blijft hetzelfde. Wanneer het niet zo is dat dezelfde geldstukken verschillende omlopen voltrekken dan zou er £5.000 als kapitaal in circulatie moeten worden gebracht en er zou £1.000 nodig zijn om de meerwaarde te verzilveren. De vraag is waar dit laatstgenoemde geld vandaan komt, of het nu £1.000 of £100 is. In elk geval is het meer dan het in circulatie gebrachte geldkapitaal.
Inderdaad, hoe paradoxaal het op het eerste zicht ook mag lijken, de kapitalistenklasse brengt zelf het geld in circulatie dat ervoor dient om de in de waren stekende meerwaarde te realiseren. Maar nota bene: ze brengt het niet in als voorgeschoten geld, dus niet als kapitaal. Ze geeft het uit als koopmiddel voor de eigen individuele consumptie. Ze hebben het dus niet voorgeschoten hoewel ze wel het uitgangspunt van de circulatie ervan vormen.
Nemen we een afzonderlijke kapitalist die zijn bedrijf opstart, bv. een pachtboer. Tijdens het eerste jaar schiet hij een geldkapitaal voor van laat ons zeggen £5.000, voor de betaling van productiemiddelen (4.000 £) en arbeidskracht (1.000 £). De meerwaardevoet is 100 %, de door hem toegeëigende meerwaarde £1.000. De bovenvermelde £5.000 omvatten al het geld dat hij als geldkapitaal voorschiet. Maar de man moet ook leven en hij ontvangt geen geld vóór het einde van het jaar. Zijn consumptie bedraagt £1.000. Dit moet hij bezitten. Hij zegt weliswaar dat hij die £1.000 moet voorschieten tijdens het eerste jaar maar toch betekent dit voorschieten – dat hier slechts een subjectieve betekenis heeft – niets anders dan dat hij het eerste jaar zijn individuele consumptie uit eigen zak moet bekostigen, i.p.v. uit de gratis productie van zijn arbeiders. Hij schiet dit geld niet voor als kapitaal. Hij geeft het uit, betaalt het aan een equivalent levensmiddelen die hij consumeert. Deze waarde is door hem in geld uitgegeven, in circulatie gebracht en in warenwaarden er aan onttrokken. Die warenwaarden heeft hij geconsumeerd. Hij staat dus niet langer in deze of gene verhouding tot deze waarde. Het geld waarmee hij betaalde, is nu onderdeel van het circulerend geld. Maar de waarde van dit geld heeft hij in producten aan de circulatie onttrokken en met de producten waaruit het bestond, is ook de waarde ervan vernietigd. Het is allemaal weg. Aan het einde van het jaar brengt hij waren ter waarde van £6.000 in circulatie en verkoopt deze. Daardoor vloeit voor hem terug: 1. Zijn voorgeschoten geldkapitaal van £5.000. 2. De verzilverde meerwaarde van £1.000. Hij heeft £5.000 als kapitaal voorgeschoten, in circulatie gebracht en hij onttrekt eraan £6.000, £5.000 aan kapitaal en £1.000 aan meerwaarde. De laatstgenoemde £1.000 zijn verzilverd met het geld dat hij zelf niet als kapitalist maar als consument in circulatie gebracht heeft, niet voorgeschoten maar uitgegeven. Ze keren nu naar hem terug als geldvorm van de door hem geproduceerde meerwaarde. En van nu af aan herhaalt die operatie zich jaarlijks. Maar vanaf het tweede jaar zijn de £1.000 die hij uitgeeft, steeds de veranderde vorm, de geldvorm van de door hem geproduceerde meerwaarde. Hij geeft dit jaarlijks uit en het keert evenzo jaarlijks naar hem terug.
Zou zich zijn kapitaal vaker per jaar omzetten, dan verandert dat niets aan de zaak maar wel aan de tijdsduur en dus aan de grootte van het bedrag dat hij bovenop zijn voorgeschoten geldkapitaal voor zijn individuele consumptie in circulatie kan brengen.
Dit geld wordt door de kapitalist niet als kapitaal in circulatie gebracht. Maar het behoort wel tot het karakter van de kapitalist dat hij in staat is, om tot aan de terugkeer van meerwaarde van de in zijn bezit zijnde middelen te leven.
In dit geval werd aangenomen dat de som geld die de kapitalist tot aan de eerste terugkeer van zijn kapitaal voor de bekostiging van zijn individuele consumptie in circulatie brengt exact gelijk is aan de door hem geproduceerde en dus te verzilveren meerwaarde. Dit is vanzelfsprekend een willekeurige veronderstelling voor wat betreft de afzonderlijke kapitalist. Maar voor de totale kapitalistenklasse moet ze correct zijn aangezien enkelvoudige reproductie verondersteld wordt. Ze drukt slechts hetzelfde uit als wat deze veronderstelling betekent, namelijk dat de gehele meerwaarde, maar ook alleen maar dat, dus geen fractie van de oorspronkelijke kapitaalvoorraad, onproductief geconsumeerd wordt.
Er werd hierboven verondersteld dat de totale productie aan edelmetalen (op £500 gesteld) slechts voldoende was om de slijtage van het geld te vervangen.
De goud producerende kapitalisten bezitten hun gehele product in goud, zowel het deel dat constant kapitaal vervangt, als het deel dat het variabel kapitaal vervangt, als ook het deel dat uit meerwaarde bestaat. Een deel van de maatschappelijke meerwaarde bestaat dus uit goud, niet uit een product dat pas binnen de circulatie verzilverd wordt. Het bestaat van begin af aan uit goud en wordt in circulatie gebracht om er producten aan te onttrekken. Hetzelfde geldt hier voor het arbeidsloon, het variabel kapitaal, en voor de vervanging van het voorgeschoten constant kapitaal. Wanneer dus een deel van de kapitalistenklasse een warenwaarde in circulatie brengt dat groter (door de meerwaarde) is dan het door hem voorgeschoten geldkapitaal, dan brengt een ander deel van de kapitalisten een grotere geldwaarde (groter door de meerwaarde) in circulatie dan de warenwaarde die ze voor de productie van het goud voortdurend aan de circulatie onttrekken. Indien een deel van de kapitalisten voortdurend meer geld uit de circulatie pompt dan hij eraan toevoegt, dan pompt het goud producerende deel er voortdurend meer geld in dan dat hij er aan productiemiddelen aan onttrekt.
Hoewel nu een deel van dit product van £500 goud meerwaarde van de goudproducenten is, is de gehele som toch slechts bedoeld voor de vervanging van het benodigde geld voor de circulatie van de waren; hoeveel daarvan de meerwaarde van de waren verzilvert en hoeveel de andere waardebestanddelen, maakt daarbij niets uit.
Indien men de goudproductie van het ene land naar een ander land verplaatst dan verandert dit absoluut niets aan de zaak. Een deel van de maatschappelijke arbeidskracht en de maatschappelijke productiemiddelen in land A is in een product veranderd, bv. linnen ter waarde van £500, dat naar land B uitgevoerd wordt om daar goud te kopen. Het zo in land A aangewende productief kapitaal brengt even weinig waar, in tegenstelling tot geld, op de markt van land A, als wanneer het direct in de goudproductie zou zijn ingezet. Dit product van A stelt £500 goud voor en treedt enkel als geld binnen in de circulatie van land A. Het deel van de maatschappelijke meerwaarde dat dit product bevat, bestaat direct in geld en voor land A nooit in een andere vorm dan die van geld. Hoewel voor de kapitalisten die het goud produceren, slechts een deel van het product meerwaarde voorstelt en een ander deel de vervanging van kapitaal vertegenwoordigt, hangt daarentegen de vraag hoeveel van dit goud, uitgezonderd het circulerend constant kapitaal, variabel kapitaal vervangt en hoeveel daarvan meerwaarde voorstelt, uitsluitend af van de resp. verhoudingen van het arbeidsloon en de meerwaarde tot de waarde van de circulerende waren. Het deel dat de meerwaarde vormt, wordt verdeeld onder de verschillende leden van de kapitalistenklasse. Hoewel het voortdurend voor de individuele consumptie door hen wordt uitgegeven en door de verkoop van nieuw product weer wordt ingenomen – juist dat kopen en verkopen maakt juist dat precies die hoeveelheid geld onder hen circuleert dat nodig is voor de verzilvering van de meerwaarde –, dan bevindt zich toch, hoewel in wisselende verhoudingen, een deel van de maatschappelijke meerwaarde in de vorm van geld in de zak van de kapitalist, precies zoals een deel van het arbeidsloon zich minstens gedurende een deel van de week in de vorm van geld in de zakken van de arbeiders ophoudt. En dit deel wordt niet beperkt door het deel van het goudproduct [1e en 2e oplage: geldproducten; veranderd naar het manuscript door Engels], dat oorspronkelijk de meerwaarde van de goud producerende kapitalisten vormde maar, zoals gezegd, door de verhouding waarin het bovengenoemde product van £500 tussen kapitalisten en arbeiders in het algemeen verdeeld wordt en waarin de te circuleren warenwaarde [1e en 2e oplage: warenvoorraad; veranderd naar het manuscript door Engels] uit meerwaarde en de andere bestanddelen van de waarde bestaat.
Daarentegen bestaat het deel van de meerwaarde dat niet bestaat in de vorm van andere waren, maar naast die andere waren in geld bestaat, echter maar voor zover uit een deel van het jaarlijks geproduceerde goud als dat een deel van de jaarlijkse goudproductie circuleert voor de realisering van de meerwaarde. Het andere deel van het geld dat zich voortdurend in wisselende verhoudingen als geldvorm van de meerwaarde in handen van de kapitalistenklasse bevindt, is niet onderdeel van het jaarlijks geproduceerde goud maar van de hoeveelheid geld die eerder in het land werd geaccumuleerd.
Volgens onze veronderstelling is de jaarlijkse goudproductie van £500 slechts precies voldoende om het jaarlijks versleten geld te vervangen. Houden we dus slechts die £500 op het oog en abstraheren we van het deel van de jaarlijks geproduceerde warenhoeveelheid dat door het vroeger geaccumuleerd geld in circulatie wordt gebracht, dan vindt de in warenvorm geproduceerde meerwaarde reeds daarom geld voor zijn verzilvering in de circulatie omdat aan de andere kant jaarlijks meerwaarde in de vorm van goud geproduceerd wordt. Hetzelfde geldt voor de andere delen van het goudproduct van £500 die het voorgeschoten geldkapitaal vervangen.
Hier zijn nu twee zaken op te merken.
Er volgt ten eerste: zowel de door de kapitalist in geld uitgegeven meerwaarde als het door hem in geld voorgeschoten variabel en anderszins productief kapitaal is in feite het product van de arbeiders, namelijk de in de goudproductie tewerkgestelde arbeiders. Ze produceren nieuw zowel het deel van het goudproduct, dat hen als arbeidsloon “voorgeschoten” wordt, als het deel van het goudproduct dat de meerwaarde van de kapitalistische goudproducenten direct vertegenwoordigt. Wat tenslotte het deel van het goudproduct betreft dat slechts de voor zijn productie voorgeschoten constante kapitaalwaarde vervangt, dat komt alleen weer tevoorschijn in goudvorm [1e en 2e oplage: geldvorm; veranderd naar het manuscript door Engels] (zoals altijd in de vorm van een product) door de jaarlijkse arbeid van de arbeider. Bij de opstart van het bedrijf werd het oorspronkelijk door de kapitalist uitgegeven in geld dat niet nieuw geproduceerd was, maar dat een deel vormde van de maatschappelijke geldhoeveelheid in omloop. Voor zover het daarentegen door nieuw product, bijkomend goud, vervangen wordt, is dit het jaarlijks product van de arbeider. Het voorschot van de kant van de kapitalist verschijnt ook hier slechts als een vorm die dus voortkomt uit het feit dat de arbeider noch bezitter van zijn eigen productiemiddel is, noch tijdens de productie beschikt over de door andere arbeiders geproduceerde levensmiddelen.
Ten tweede echter, wat betreft de geldhoeveelheid die onafhankelijk bestaat, los van de jaarlijkse vervanging van £500, deels in schatvorm, deels in de vorm van geld in omloop, met deze is het net zo gesteld, d.w.z. moet het oorspronkelijk precies zo gesteld zijn als het met die £500 nog steeds elk jaar gesteld is. Op dit punt komen we terug aan het einde van dit onderdeel. Eerst nog enkele andere opmerkingen.
We hebben bij de beschouwing van de omzet gezien dat onder verder gelijkblijvende omstandigheden, bij een verandering in de grootte van de omzetperioden wisselende hoeveelheden geldkapitaal nodig zijn om de productie op dezelfde schaal uit te kunnen blijven voeren. De elasticiteit van de geldcirculatie moet dus groot genoeg zijn, om zich aan die wisselingen van expansie en contractie te kunnen aanpassen.
Gaan we voorts uit van gelijkblijvende omstandigheden – ook onveranderde grootte, intensiteit en productiviteit van de arbeidsdag –, maar een veranderde verdeling van de waardeproductie tussen arbeidsloon en meerwaarde, zodat ofwel de eerste stijgt en de laatste daalt of omgekeerd, dan wordt daardoor de hoeveelheid geld in omloop niet beïnvloed. Deze verandering kan optreden zonder om het even welke toe- of afname van de zich in omloop bevindende geldhoeveelheid. Bekijken we namelijk het geval waarin het arbeidsloon algemeen zou stijgen en dus – onder de gestelde voorwaarden – de meerwaardevoet algemeen zou dalen, en er bovendien, eveneens volgens de veronderstelling, geen verandering in de waarde van de circulerende warenhoeveelheid zou plaatsvinden. In dat geval groeit in ieder geval het geldkapitaal dat als variabel kapitaal moet worden voorgeschoten, dus de geldhoeveelheid die die functie heeft. Maar met de toename van de noodzakelijke geldhoeveelheid voor de functie van variabel kapitaal, neemt de meerwaarde in gelijke mate af en dus ook de geldhoeveelheid die nodig is voor de realisering daarvan. De hoeveelheid geld die nodig is voor de realisering van de waarde van de geproduceerde waren wordt daardoor net zo weinig beïnvloed als de waarde van de waren zelf. De kostprijs van de waar stijgt voor de afzonderlijke kapitalist maar de maatschappelijke productieprijs blijft onveranderd. Wat verandert is de verhouding waarin, afgezien van het constant waardedeel, de productieprijs van de waren verdeeld wordt in arbeidsloon en winst.
Maar, zegt men, grotere uitgaven aan variabel geldkapitaal (de waarde van het geld wordt natuurlijk constant verondersteld) betekent zoveel als een grotere hoeveelheid geldmiddelen in handen van de arbeiders. Hieruit volgt een grotere vraag naar waren van de kant van de arbeiders. Een verder gevolg is het stijgen van de prijs van de waren. Of men zegt: wanneer het arbeidsloon stijgt dan verhogen de kapitalisten de prijzen van hun waar. In beide gevallen veroorzaakt de algemene stijging van het arbeidsloon een stijging van de prijzen der waren. Daardoor is er een grotere geldhoeveelheid nodig om die waren te circuleren, of men het stijgen van de prijzen nu op de ene of op de andere manier verklaart.
Antwoord op de eerste formulering: t.g.v. de stijging van het arbeidsloon zal met name de vraag van de arbeiders naar noodzakelijke levensmiddelen toenemen. In mindere mate zal hun vraag naar luxeartikelen toenemen of zal er vraag ontstaan naar artikelen die vroeger niet binnen het bereik van hun consumptie vielen. De plotselinge en op grote schaal gestegen vraag naar noodzakelijke levensmiddelen zal ongetwijfeld kortstondig de prijs ervan doen stijgen. Gevolg, een groter deel van het maatschappelijk kapitaal zal voor productie van noodzakelijke levensmiddelen ingezet worden, een kleiner deel voor de productie van luxegoederen omdat deze laatste in prijs dalen, vanwege de verminderde meerwaarde en daardoor de verminderde vraag van de kapitalisten naar die artikelen. Voor zover de arbeiders daarentegen zelf luxemiddelen kopen, werkt hun loonsverhoging – binnen die omvang – niet in op prijsstijging van noodzakelijke levensmiddelen maar vervangt alleen de kopers van luxegoederen. Meer luxegoederen dan tevoren treden binnen in de consumptie van de arbeiders en relatief minder in de consumptie van de kapitalisten. Voilà tout [dat is alles]. Na enige fluctuaties circuleert er weer een warenhoeveelheid met dezelfde waarde als voorheen. De kortstondige fluctuaties zullen geen ander effect hebben dan dat braak liggend geldkapitaal binnenlands in circulatie wordt gebracht waar het tot die tijd emplooi zocht in speculatie op de beurs of in het buitenland actief was.
Antwoord op de tweede formulering: indien de kapitalistische producenten bij machte waren om naar believen de prijzen van hun waren te verhogen dan konden en zouden ze het ook doen zonder stijging van het arbeidsloon. Het arbeidsloon zou nooit stijgen bij dalende warenprijzen. De kapitalistenklasse zou nooit het hoofd hoeven te bieden aan de trade unions, daar ze steeds en onder alle omstandigheden zou kunnen doen wat ze nu uitzonderlijk onder bepaalde, bijzondere, zo te zeggen plaatselijke omstandigheden, daadwerkelijk doet – namelijk elke verhoging van het arbeidsloon benutten om de warenprijzen in veel hogere mate te verhogen, en dus een grotere winst opstrijken.
De stelling dat de kapitalisten de prijzen van luxegoederen kunnen verhogen omdat de vraag daarnaar afneemt (t.g.v. de verminderde vraag van de kapitalisten wiens bestedingsmiddelen daarvoor zijn afgenomen), zou een heel originele toepassing van de wet van vraag en aanbod zijn. Voor zover er niet louter sprake is van een vervanging van de ene door de andere koper, arbeiders i.p.v. kapitalisten – en wanneer deze vervanging plaatsvindt, bewerkstelligt de vraag van de arbeider niet een prijsstijging van noodzakelijke levensmiddelen want het deel van de loonsverhoging dat de arbeiders aan luxegoederen uitgeven, kunnen ze niet aan noodzakelijke levensmiddelen uitgeven –, dalen de prijzen van de luxegoederen t.g.v. de verminderde vraag. Ten gevolge daarvan wordt kapitaal uit deze productie teruggetrokken, totdat de inzet in zo grote mate is ingekrompen dat dit overeenkomt met de veranderde rol in het maatschappelijk productieproces. Met die verminderde productie stijgen de prijzen, bij verder onveranderde waarde, opnieuw tot hun normale hoogte. Zolang dit proces van inkrimping en prijsaanpassingen plaatsvindt, wordt er op gelijke wijze bij de stijgende prijzen van levensmiddelen aan de productie ervan evenveel kapitaal extra ingezet als dat aan de andere productiesector wordt onttrokken, totdat de vraag verzadigd is. Dan treedt er opnieuw een evenwicht in en het einde van het hele proces is dat het maatschappelijk kapitaal en daarmee ook het geldkapitaal, in een andere verhouding is verdeeld tussen de productie van noodzakelijke levensmiddelen en luxegoederen.
Deze hele tegenwerping is een drogreden van de kapitalisten en hun economische hielenlikkers.
Er zijn 3 feiten die een excuus voor deze drogredenering kunnen vormen.
1. Het is een algemene wet van de geldcirculatie dat, wanneer de totale prijs van de circulerende waren stijgt – of die stijging nu de totale prijs voor dezelfde warenhoeveelheid of voor een vergrote hoeveelheid betreft –, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, de hoeveelheid van het circulerend geld toeneemt. Nu wordt het effect met de oorzaak verwisseld. Het arbeidsloon stijgt (hoewel zelden en slechts in uitzonderlijke gevallen in dezelfde verhouding) met de stijgende prijs van de noodzakelijke levensmiddelen. Deze stijging is een gevolg en niet de oorzaak van de stijging van de warenprijzen.
2. Bij een specifieke of lokale stijging van het arbeidsloon – d.w.z. een stijging alleen in bepaalde afzonderlijke sectoren – kan daardoor een plaatselijke prijsstijging van de producten van die bedrijfstakken volgen. Maar zelfs dit hangt af van veel omstandigheden. Bv. dat het arbeidsloon hier niet abnormaal laag is en de winstvoet dus niet abnormaal hoog, dat de markt voor die waren niet krimpt door de prijsstijging (dus voor deze prijsstijging niet een daaraan voorafgaande inkrimping van het aanbod nodig is) etc.
3. Bij een algemene verhoging van het arbeidsloon stijgt de prijs van de geproduceerde waren in industrietakken waar het variabel kapitaal overheerst maar daalt ze in die sectoren waar het constant resp. vast kapitaal overheerst.
Bij de eenvoudige warencirculatie (boek 1, hoofdstuk 3, 2 Circulatiemiddel) werd aangetoond dat, hoewel de geldvorm van elke bepaalde hoeveelheid waren in de circulatie slechts vluchtig is, het vluchtige geld bij de metamorfose van een waar in handen van de ene toch noodzakelijk zijn plaats krijgt in handen van een andere, dat waren dus niet alleen in eerste instantie algemeen omgeruild worden of elkaar vervangen maar ook dat die vervanging bemiddeld en begeleid wordt door en samengaat met een algemene neerslag in de vorm van geld. “Wanneer waar door waar wordt vervangen, blijft er in handen van een derde geldwaar achter. De circulatie zweet voortdurend geld uit.” (boek 1, p. 63) Hetzelfde identieke feit drukt zich op basis van de kapitalistische warenproductie zo uit dat steeds een deel van het kapitaal in de vorm van geldkapitaal bestaat en steeds een deel van de meerwaarde zich eveneens in geldvorm in handen van zijn bezitter bevindt.
Hiervan afgezien is de kringloop van het geld – d.w.z. de terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt –, voor zover dit een moment van de omzet van het kapitaal vormt, een geheel ander, ja zelfs tegenovergesteld fenomeen dan de omloop van het geld[33], waarbij de permanente verwijdering van het uitgangspunt uitgedrukt wordt door een reeks van handen. (boek 1, p. 64) Toch betekent versnelde omzet eo ipso een versnelde omloop.
Eerst wat betreft het variabel kapitaal: wordt bv. een geldkapitaal van £500 in de vorm van variabel kapitaal tien keer per jaar omgezet, dan is duidelijk dat een evenredig groot deel van de circulerende geldhoeveelheid dit tienvoudig waardetotaal, £5.000, circuleert. Het wordt tien keer per jaar gewisseld tussen kapitalist en arbeider. De arbeider wordt betaald en betaalt tien keer per jaar met eenzelfde evenredig groot deel van de circulerende geldhoeveelheid. Zou dit variabel kapitaal bij een zelfde productieniveau een keer per jaar worden omgezet, dan zou er slechts een eenmalige omloop van £5.000 plaatsvinden.
Verder: het constante deel van het circulerend kapitaal is £1.000. Wordt dit kapitaal tien keer omgezet, dan verkoopt de kapitalist tien keer per jaar zijn waar, dus ook het constant circulerend deel van de waarde. Hetzelfde evenredig grote deel van de circulerende geldhoeveelheid (£1.000) gaat tien keer per jaar over van de hand van zijn bezitter naar die van de kapitalist. Dit zijn tien plaatsverwisselingen van dit geld van de ene hand in de andere.
Ten tweede: de kapitalist koopt tien keer per jaar productiemiddelen; dit zijn opnieuw tien omlopen van het geld van de ene hand in de andere. Met geld ten bedrage van £1.000 werd door de industriële kapitalist voor £10.000 waar verkocht en opnieuw voor £10.000 waar aangekocht. Door een twintigvoudige omloop van £1.000 aan geld heeft een warenvoorraad van £20.000 gecirculeerd.
Tenslotte loopt bij een versnelde omzet ook het gelddeel dat de meerwaarde realiseert, sneller om.
Omgekeerd daarentegen betekent een snellere omloop van het geld niet noodzakelijk een snellere omzet van het kapitaal en dus ook van het geld, d.w.z. niet noodzakelijkerwijs een verkorting en snellere vernieuwing van het reproductieproces.
Een snellere omloop van het geld vindt telkens plaats zodra een grotere hoeveelheid transacties met dezelfde geldhoeveelheid wordt voltrokken. Dit kan ook het geval zijn bij gelijke reproductieperiodes van het kapitaal, t.g.v. een veranderde technische organisatie van de omloop van het geld. Verder: de hoeveelheid transacties waarin geld omloopt, kan vermeerderen zonder dat dit de uitdrukking is van een werkelijke omzetting van waren (termijnhandel op de beurs etc.). Anderzijds kunnen geldomlopen geheel wegvallen. Bv. waar de landbouwer zelf grondbezitter is, vindt er geen geldomloop plaats tussen pachter en grondbezitter; waar de industriële kapitalist zelf eigenaar is van het kapitaal vindt er geen omloop plaats tussen hem en de kredietverlener.
Wat betreft de oorspronkelijke vorming van een geldschat in een land, net als de toe-eigening daarvan door weinigen, is het onnodig hier verder op in te gaan.
De kapitalistische productiewijze – aangezien haar basis de loonarbeid is, dus ook betaling van arbeiders in geld en in het algemeen de verandering van diensten in natura in geld – kan zich pas in grotere omvang en verder en diepgaander daar ontwikkelen waar in een land een geldhoeveelheid aanwezig is, die toereikend is voor de circulatie en de daardoor bepaalde schatvorming (reservefonds etc.). Dit is een historische voorwaarde hoewel het niet zo is dat er eerst een voldoende grote hoeveelheid geld gevormd hoeft te worden en dat dan pas de kapitalistische productie kan beginnen. Ze ontwikkelt zich gelijktijdig met de ontwikkeling van haar voorwaarden en één van die voorwaarden is een voldoende toevoer van edelmetaal. Vandaar dat de toegenomen aanvoer van edelmetalen sinds de 16e eeuw een cruciaal moment vormt in de ontwikkelingsgeschiedenis van de kapitalistische productie. Voor wat betreft de benodigde extra toevoer van geldmateriaal op grond van de kapitalistische productiewijze valt echter nog het volgende op te merken: aan de ene kant wordt meerwaarde in productvorm in circulatie gebracht zonder het geld dat voor de verzilvering ervan nodig is maar aan de andere kant ook meerwaarde in goud zonder voorafgaande verandering van product in geld.
De extra hoeveelheid waren die in geld veranderd moet worden, vindt de nodige geldsom daarvoor omdat aan de andere kant, niet door ruil maar door de productie zelf, die extra hoeveelheid in goud (en zilver) in circulatie wordt gebracht om zich in waren te veranderen.
Voor zover accumulatie plaatsvindt in de vorm van reproductie op vergrote schaal, is het duidelijk dat dit geen nieuw probleem vormt met betrekking tot de geldcirculatie.
In de eerste plaats wordt het extra geldkapitaal dat vereist is voor de functie van het grotere productief kapitaal, geleverd door het deel van de gerealiseerde meerwaarde dat door de kapitalist als geldkapitaal, i.p.v. in de geldvorm van de opbrengst, in circulatie wordt gebracht. Het geld is reeds in handen van de kapitalist. Alleen het gebruik ervan verschilt.
Nu wordt echter t.g.v. het extra productief kapitaal, als zijn product, een extra hoeveelheid aan waren in circulatie gebracht. Met die extra hoeveelheid waren wordt ook een deel van het extra geld dat nodig is voor realisatie ervan in circulatie gebracht, voor zover namelijk de waarde van die warenhoeveelheid gelijk is aan de waarde van het daarvoor in de productie geconsumeerde productief kapitaal. Die extra geldhoeveelheid is evenals het extra geldkapitaal voorgeschoten en keert daarom naar de kapitalist terug door het omzetten van zijn kapitaal. Hier treedt opnieuw diezelfde vraag op als hierboven. Waar komt het extra geld vandaan om de nu in warenvorm aanwezige extra meerwaarde te realiseren?
Het algemeen antwoord is opnieuw hetzelfde. De totale prijs van de circulerende warenhoeveelheid is vermeerderd, niet omdat de prijzen van een gegeven warenhoeveelheid gestegen zijn maar omdat de hoeveelheid van de nu circulerende waren groter is dan die van de vroeger circulerende waren, zonder dat dit door een prijsdaling gecompenseerd wordt. Het extra geld dat vereist is voor de circulatie van deze grotere hoeveelheid waren met een grotere waarde, moet verkregen worden ofwel door de toename van de efficiëntie waarmee de circulerende geldhoeveelheid wordt gebruikt – hetzij door een vereffening van betalingen etc., hetzij door middelen die de omloop van dezelfde geldstukken versnellen – ofwel echter door verandering van geld van schatvorm in circulerende vorm. Het laatstgenoemde betekent niet alleen dat braakliggend geldkapitaal gebruikt gaat worden als koop- of betaalmiddel; of ook dat reeds als reservefonds fungerend geldkapitaal, terwijl het voor zijn eigenaar de functie van reservefonds vervult, voor de maatschappij actief circuleert (zoals bij deposito’s in banken, die voortdurend uitgeleend worden), dus een dubbele functie voltrekt –, maar ook dat het stagnerende reservefonds aan munten economischer gebruikt wordt.
“Opdat het geld voortdurend als munt stroomt, moet de munt voortdurend tot geld stollen. De voortdurende omloop van de munt wordt bepaald door haar voortdurende stagnatie in grotere of kleinere hoeveelheden, in een muntreservefonds, dat niet alleen overal binnen de circulatie zelf ontspringt, maar ook de voorwaarde voor de circulatie is; de vorming, verdeling, ontbinding en nieuwvorming van dit fonds wisselen elkaar voortdurend af; het verdwijnt voortdurend en zijn verdwijning is voortdurend aanwezig. Adam Smith heeft deze onophoudelijke verandering van munt in geld en van geld in munt zo uitgedrukt, dat iedere warenbezitter naast de bijzondere waar, die hij verkoopt, een bepaalde som van de algemene waar, waarmee hij koopt, steeds in voorraad moet hebben. We hebben gezien, dat het tweede lid G – W van de circulatie W – G – W uiteenvalt in een reeks koophandelingen, die niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens worden voltrokken, en wel zodanig, dat een deel van G als munt rouleert, terwijl het andere deel zich als geld in ruste bevindt. Het geld is hier in feite slechts opgeschorte munt, en de afzonderlijke bestanddelen van de roulerende hoeveelheid munt hebben voortdurend nu eens de ene, dan weer de andere vorm. Deze eerste verandering van het circulatiemiddel in geld is dus slechts een technisch moment in de geldomloop zelf.” (Karl Marx, Zur Kritik der Politische Oekonomie, 1859, pp. 105, 106. [zie Gesamtwerk 13, p. 104] [p.127 in Pegasus’ Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie] – “munt” in tegenstelling tot geld wordt hier gebruikt voor het kenmerk van het geld in zijn functie als louter circulatiemiddel in tegenstelling tot zijn overige functies.)
Voor zover al deze middelen niet volstaan moet extra goudproductie plaatsvinden, of wat op hetzelfde neerkomt, een deel van het extra product moet direct of indirect omgeruild worden tegen goud – het product van landen met edelmetaalproductie.
Het gehele bedrag dat aan arbeidskrachten en maatschappelijke productiemiddelen, die in de jaarlijkse productie van goud en zilver als instrumenten van de circulatie wordt uitgegeven, vormt een zware post faux frais van de kapitalistische, in het algemeen van de op warenproductie gebaseerde productiewijze. Ze onttrekt aan het maatschappelijk nut een overeenkomstig grote hoeveelheid aan mogelijke extra middelen voor productie en consumptie, d.w.z. voor de werkelijke rijkdom. Voor zover bij een gelijkblijvende gegeven schaal van productie of bij een gegeven graad van uitbreiding de kosten van deze dure circulatiemachinerie verminderd worden, in zoverre zal daardoor de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid stijgen. Voor zover dus de hulpmiddelen die zich met het kredietwezen ontwikkelen, dit effect hebben, vermeerderen ze direct de kapitalistische rijkdom, hetzij doordat een groter deel van het maatschappelijke productie- en arbeidsproces daardoor zonder enige interventie van werkelijk geld voltrokken kan worden, hetzij doordat de functionaliteit van de werkelijk fungerende geldhoeveelheid verhoogd wordt.
Dit veegt dan ook de absurde vraag van de baan of de kapitalistische productie in haar huidige omvang zonder het kredietwezen (zelfs enkel vanuit dit standpunt beschouwd) mogelijk zou zijn, d.w.z. met louter circulatie van metalen. Dit is duidelijk niet het geval. Ze zou veel meer hinder ondervonden hebben van de omvang van de productie van edelmetalen. Anderzijds moet men zich geen mystieke voorstellingen maken van de productieve kracht van het kredietwezen, voor zover het geldkapitaal ter beschikking stelt of vlottend maakt. De verdere ontwikkeling daarvan hoort hier echter niet thuis.
Nu moeten we het geval bekijken waarin geen werkelijke accumulatie, d.w.z. een directe uitbreiding van de schaal van productie plaatsvindt maar een deel van de gerealiseerde meerwaarde voor langere of kortere tijd als geldreservefonds opgehoopt wordt om pas later in productief kapitaal veranderd te worden.
Voor zover het zo geaccumuleerde geld extra is, is de zaak vanzelfsprekend. Het kan slechts een overtollig deel zijn van het uit de goudproducerende landen aangevoerde goud. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het nationaal product waartegen dit goud bij de invoer is geruild, niet langer bestaat in dit land. Het is naar het buitenland uitgevoerd tegen goud.
Wordt daarentegen verondersteld dat net als voorheen dezelfde hoeveelheid geld in het land blijft, dan is het opgehoopte geld en het geld dat alsnog wordt opgehoopt uit de circulatie genomen, alleen zijn functie is wel veranderd. Van circulerend geld is het veranderd in zich geleidelijk aan vormend, latent geldkapitaal.
Het geld dat hier opgehoopt wordt, is de geldvorm van verkochte waren en wel van die delen van de waarde ervan die voor de bezitter meerwaarde voorstelt. (Er wordt hierbij verondersteld dat het kredietwezen niet bestaat.) De kapitalist die dit geld opgehoopt heeft, heeft pro tanto verkocht zonder te kopen.
Wanneer men deze gang van zaken partieel bekijkt valt er niets te verklaren. Een deel van de kapitalisten houdt een deel van het geld achter dat door de verkoop van zijn product werd vrijgemaakt zonder daarvoor product aan de markt te onttrekken. Een ander deel daarentegen verandert zijn geld geheel in product, met uitzondering van het steeds terugkerende geldkapitaal dat nodig is voor de normale bedrijfsvoering. Een deel van het product dat als drager van meerwaarde op de markt is gebracht, bestaat uit productiemiddelen of uit concrete onderdelen van het variabel kapitaal, noodzakelijke levensmiddelen. Het kan dus onmiddellijk dienen voor de uitbreiding van de productie. Want er werd geenszins verondersteld dat een deel van de kapitalisten geldkapitaal ophoopt, terwijl het andere deel zijn meerwaarde geheel consumeert maar alleen dat bij het ene deel accumulatie de vorm van geld aanneemt, latent geldkapitaal vormt, terwijl het andere deel daadwerkelijk accumuleert, d.w.z. de productiecapaciteit uitbreidt, zijn productief kapitaal werkelijk uitbreidt. De aanwezige geldhoeveelheid blijft voldoende voor wat voor de circulatie nodig is, zelfs wanneer af en toe een deel van de kapitalisten geld ophoopt terwijl het andere deel de productiecapaciteit uitbreidt en omgekeerd. Geldophoping aan de ene kant kan bovendien ook plaatsvinden zonder baar geld maar slechts door de ophoping van schuldvorderingen.
Maar problemen ontstaan dan wanneer we geen partiële maar algemene accumulatie van geldkapitaal bij de kapitalistenklasse veronderstellen. Buiten deze klasse bestaat er volgens onze veronderstelling – algemene en exclusieve heerschappij van de kapitalistische productie – namelijk geen ander klasse dan de arbeidersklasse. Alles wat de arbeidersklasse koopt is gelijk aan de som van hun arbeidslonen, gelijk aan de som van het variabel kapitaal dat door de gehele kapitalistenklasse werd voorgeschoten. Dit geld komt bij hen terug door de verkoop van hun producten aan de arbeidersklasse. Het variabel kapitaal neemt daardoor opnieuw de vorm van geld aan. Het totaal aan variabel kapitaal is X x £100, d.w.z. het totaal van het aangewende, niet van het jaarlijks voorgeschoten, variabel kapitaal; met hoeveel of hoe weinig geld, al naar gelang de omzetsnelheid, deze variabele kapitaalwaarde tijdens het jaar voorgeschoten wordt, verandert niets aan de laatst beschouwde vraag. Met deze X x £100 kapitaal koopt de kapitalistenklasse een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht of betaalt loon aan een bepaald aantal arbeiders – eerste transactie. De arbeiders kopen met dezelfde hoeveelheid geld een hoeveelheid waren van de kapitalist en daarmee keert de som van X x £100 terug in handen van de kapitalist – tweede transactie. En dit herhaalt zich voortdurend. De som van X x £100 kan dus nooit de arbeidersklasse in staat stellen het deel van het product te kopen waarin het constant kapitaal vorm krijgt, laat staan het deel waarin de meerwaarde van de kapitalistenklasse wordt belichaamd. De arbeiders kunnen met de X x £100 altijd alleen dat waardedeel van het maatschappelijk product kopen dat gelijk is aan het waardedeel waarin de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal vorm krijgt.
Afgezien van het geval waarin deze algemene geldaccumulatie niets anders betekent dan de verdeling van de extra hoeveelheid ingevoerde edelmetalen, in welk verhouding dan ook, onder de verschillende afzonderlijke kapitalisten, – hoe moet dan de gehele kapitalistenklasse geld accumuleren?
Ze zouden allemaal een deel van hun productie moeten verkopen zonder opnieuw te kopen. Dat ze allemaal een bepaald geldfonds bezitten dat ze als circulatiemiddel voor hun consumptie in circulatie brengen en waarvan iedereen telkens weer een bepaald deel uit de circulatie terugkrijgt, daar is hier niets mysterieus aan. Maar dit geldfonds bestaat dan evenals het circulatiefonds vanwege de verzilvering van meerwaarde, geenszins echter als latent geldkapitaal.
Beschouwt men de zaak zoals deze in werkelijkheid plaatsvindt, dan bestaat het latent geldkapitaal dat voor later gebruik opgehoopt wordt:
1. Uit deposito’s in banken; en het is een relatief geringe geldsom waarover de bank werkelijk beschikt. Hier is slechts nominaal geldkapitaal opgehoopt. Wat in werkelijkheid opgehoopt is, zijn geldvorderingen die slechts daarom verzilverbaar zijn (voor zover ze ooit verzilverd worden), omdat er een evenwicht is tussen het opgenomen en het ingelegde geld. Wat zich als geld in handen van de bank bevindt, is slechts een relatief kleine som.
2. Uit staatspapieren. Dit is helemaal geen kapitaal maar het zijn louter schuldvorderingen op het jaarlijks nationaal product.
3. Uit aandelen. Voor zover geen zwendel, zijn het eigendomsbewijzen van een werkelijk kapitaal horende bij een vennootschap met recht op een evenredig deel van de daaruit jaarlijks voortvloeiende meerwaarde.
In al deze gevallen bestaat er geen ophoping van geld, maar wat aan de ene kant ophoping van geldkapitaal lijkt, is aan de andere kant steeds een daadwerkelijke besteding van dat geld. Of het geld nu wordt uitgegeven door degene die het bezit of door een ander die het verschuldigd is, verandert niets aan de zaak.
Op basis van kapitalistische productie is schatvorming als zodanig nooit doel maar resultaat van ofwel een belemmerde circulatie – doordat een grotere geldhoeveelheid dan gewoonlijk de schatvorm aanneemt – ofwel ophopingen die bepaald worden door de omzet of tenslotte: de schat is slechts vorming van geldkapitaal, voorlopig in latente vorm, bedoeld om als productief kapitaal te gaan fungeren.
Wanneer dus aan de ene kant een deel van de in geld gerealiseerde meerwaarde aan de circulatie wordt onttrokken en als schat wordt opgehoopt, dan wordt gelijktijdig voortdurend een ander deel van de meerwaarde veranderd in productief kapitaal. Met uitzondering van de verdeling van extra hoeveelheden edelmetaal onder de kapitalistenklasse vindt de ophoping in geldvorm nooit gelijktijdig overal plaats.
Voor het deel van het jaarlijks product dat meerwaarde in warenvorm voorstelt, geldt geheel hetzelfde als voor het ander deel van het jaarlijks product. Voor zijn circulatie is een bepaalde geldsom vereist. Deze geldsom behoort evenzeer toe aan de kapitalistenklasse als de jaarlijks geproduceerde warenhoeveelheid die meerwaarde voorstelt. Ze is oorspronkelijk door de kapitalistenklasse zelf in de circulatie gebracht. Dit wordt voortdurend onderling herverdeeld door middel van de circulatie zelf. Zoals bij de circulatie van munten algemeen het geval is, blijft een deel van die hoeveelheid op voortdurend andere en wisselende punten hangen terwijl een ander deel steeds circuleert. Of een deel van de ophoping opzettelijk is, om geldkapitaal te vormen, verandert niets aan de zaak.
In bovenstaande beschouwing is afgezien van de avonturen van de circulatie waardoor een kapitalist een stuk van de meerwaarde en zelfs van het kapitaal van een ander naar zich toe trekt en waardoor eenzijdige accumulatie en centralisatie van zowel geldkapitaal als productief kapitaal plaats vindt. Zo kan bv. een deel van de buitgemaakte meerwaarde die A als geldkapitaal ophoopt, een deel van de meerwaarde van B zijn, dat niet naar hem terugkeert.
_______________
[33] Hoewel de fysiocraten steeds beide fenomenen door elkaar halen, zijn ze toch de eersten die de terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt als wezenlijke vorm van de circulatie van het kapitaal, als vorm van de door de reproductie bemiddelde circulatie benadrukken. “Bekijkt u het Tableau économique, dan zult u zien dat de productieve klasse het geld beschikbaar maakt waarmee de andere klassen producten van haar kopen en dat ze haar dit geld teruggeeft doordat ze in het volgende jaar opnieuw dezelfde aankopen bij haar doen ... U ziet hier dus geen andere kringloop dan die van de uitgaven gevolgd door die van de reproductie, en die van de reproductie gevolgd door die van de uitgaven; een kring die doorlopen wordt door de circulatie van het geld dat de maat is van de uitgaven en de reproductie.” (Quesnay, Dialogues sur le Commerce et sur les Travaux des Artisans [1e en 2e oplage: Problèmes économiques], in Daire, Physiocrates, I, pp. 208, 209.) “Dit permanente voorschieten en terugkeren van kapitaal vormt hetgeen men de geldcirculatie moet noemen, die nuttige en vruchtbare circulatie die alle werken van de maatschappij tot leven wekt, die de beweging en het leven in het politieke lichaam houdt en die met recht en reden mag worden vergeleken met de bloedsomloop in een dierlijk lichaam.” Turgot, Réflexions etc., Oeuvres, édition Daire, I, p. 45)