Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 9


De omzet van het voorgeschoten kapitaal in zijn totaliteit. Omzetcycli

We hebben gezien dat de vaste en vlottende bestanddelen van het productief kapitaal op verschillende manieren en in verschillende tijdsperiodes omzetten, net zoals de verschillende bestanddelen van het vast kapitaal in hetzelfde bedrijf al naargelang hun verschillende levensduur, dus reproductietijd, weer verschillende omzetperioden hebben. (Over het werkelijke of schijnbare verschil in omzet van verschillende bestanddelen van het vlottend kapitaal in hetzelfde bedrijf, zie aan het einde van dit hoofdstuk onder 6)

1. De omzet van het voorgeschoten kapitaal in zijn totaliteit is de gemiddelde omzet van haar verschillende bestanddelen; berekeningswijze verder hieronder. Voor zover het enkel verschillende tijdsperiodes betreft, is natuurlijk niets eenvoudiger dan hiervan het gemiddelde te nemen maar:

2. Er is hier niet enkel sprake van een kwantitatief maar ook van een kwalitatief verschil.

Het in het productieproces opgaande vlottende kapitaal draagt zijn gehele waarde over op het product en moet dus voortdurend door de verkoop van het product in natura vervangen worden, wil het productieproces zonder onderbreking doorgaan. Het in het productieproces ingezette vaste kapitaal draagt slechts deels zijn waarde (de slijtage) over op het product en fungeert ondanks de slijtage verder in het productieproces; dit hoeft dus slechts in kortere of langere intervallen, in elk geval niet zo vaak als het vlottend kapitaal, in natura vervangen worden. Deze noodzaak tot vervanging, de reproductietermijn, is niet enkel kwantitatief verschillend voor de verschillende bestanddelen van het vast kapitaal, maar zoals we gezien hebben, een deel van het langer blijvend, meerjarig vast kapitaal kan jaarlijks of in kortere intervallen vervangen en aan het oude vast kapitaal in natura toegevoegd worden; bij vast kapitaal van andere aard kan de vervanging alleen na het einde van zijn levensduur in één keer plaatsvinden.

Het is dus nodig om de afzonderlijke vormen van het omzetten van de verschillende delen van het vast kapitaal op één en dezelfde noemer van omzetten te brengen zodat ze enkel nog kwantitatief, volgens de omzetduur, verschillend zijn.

Deze kwalitatieve gelijkheid vindt niet plaats wanneer we P ... P — de vorm van het continue productieproces — als uitgangspunt nemen. Want bepaalde elementen van P moeten steeds in natura vervangen worden, andere niet. Wel echter geeft de vorm G ... G’ die gelijkheid van omzet. Nemen we bv. een machine ter waarde van £10.000, die tien jaar meegaat, waarvan dus jaarlijks 1/10 = £1.000 in geld terugveranderd wordt. Die £1.000 werden in de loop van een jaar vanuit geldkapitaal in productief kapitaal en warenkapitaal omgezet en van daaruit terug in geldkapitaal veranderd. Ze zijn naar hun oorspronkelijke geldvorm teruggekeerd zoals het vlottend kapitaal, wanneer we het in die vorm bekijken en het maakt daarbij niet uit of het geldkapitaal van £1.000 aan de einde van het jaar opnieuw in de natuurlijke vorm van een machine terugveranderd wordt of niet. Bij de berekening van de totale omzet van het voorgeschoten productief kapitaal leggen we dus al zijn elementen vast in de geldvorm zodat de terugkeer in de geldvorm de omzet ervan afsluit. We beschouwen de waarde altijd als in geld voorgeschoten, zelfs bij het continue productieproces waar deze geldvorm van de waarde slechts dat van rekengeld is. Zo kunnen we dan het gemiddelde bepalen.

3. Daaruit volgt dat zelfs wanneer het vele malen grotere deel van het voorgeschoten productief kapitaal uit vast kapitaal bestaat, diens reproductie-, dus ook omzettijd een meerjarige cyclus omvat, toch de tijdens het jaar omgezette kapitaalwaarde t.g.v. het herhaald omzetten van het vlottend kapitaal tijdens het jaar, groter kan zijn dan de totale waarde van het voorgeschoten kapitaal.

Stel, het vast kapitaal is = £80.000, haar reproductietijd = 10 jaren, zodat £8.000 daarvan jaarlijks in hun geldvorm terugkeren of 1/10 van zijn omzet voltrekt. Het vlottend kapitaal zijnde = £20.000, wordt vijfmaal per jaar omgezet. Het totale kapitaal is dan = £100.000. Het omgezette vast kapitaal is = £8.000; het omgezette vlottend kapitaal = 5 x £20.000 = £100.000. Het tijdens het jaar omgezette kapitaal is dus = £108.000, £8.000 meer dan het voorgeschoten kapitaal. 1 + 2/25 gedeelte van het kapitaal is omgezet.

4. De omzet van de waarde van het voorgeschoten kapitaal scheidt zich dus van zijn werkelijke reproductietijd of de echte omzettijd van zijn bestanddelen. Een kapitaal van £4.000 wordt bv. vijfmaal per jaar omgezet. Het omgezette kapitaal is dan 5 x £4.000 = £20.000. Wat echter aan het einde van elke omzet terugkeert om weer opnieuw voorgeschoten te worden, is het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal van £4.000. Zijn grootte wordt niet veranderd door het aantal omzetperioden waarin ze opnieuw als kapitaal fungeert. (afgezien van de meerwaarde.)

In het voorbeeld onder 3 is dus volgens de veronderstelling aan het einde van het jaar in de handen van de kapitalist teruggekeerd a) een waardetotaal van £20.000 dat hij opnieuw aan vlottende bestanddelen van het kapitaal uitgeeft en b) een totale som van £8.000 die zich door slijtage van de waarde van het voorgeschoten vast kapitaal heeft losgemaakt; daarnaast bestaat net als voordien nog steeds hetzelfde vast kapitaal in het productieproces maar met de verminderde waarde van £72.000 i.p.v. £80.000. Het productieproces moet dus nog negen jaar voortgezet worden totdat het voorgeschoten vast kapitaal versleten is en zowel als productvormer als als waardevormer uitgewerkt is en vervangen moet worden. De voorgeschoten kapitaalwaarde moet dus een reeks van omzetten doorlopen in het gegeven geval bv. een cyclus van tien jaarlijkse omzetten — en wel wordt die cyclus bepaald door de levensduur, dus de reproductietijd of omzettijd van het aangewende vaste kapitaal.

In dezelfde mate dus waarin met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze de waardeomvang en de levensduur van het aangewende vast kapitaal zich ontwikkelt, ontwikkelt het leven van de industrie en van het industrieel kapitaal zich in elke specifieke investering als een meerjarige, zeg gemiddeld tienjarige periode. Wanneer enerzijds de ontwikkeling van het vast kapitaal dit leven verlengt, dan wordt ze anderzijds verkort door de continue revolutionaire ontwikkeling van de productiemiddelen die eveneens met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze steeds toeneemt. Daarmee dus ook de verandering van productiemiddelen en de noodzaak om die steeds te moeten vervangen vanwege economische slijtage lang voordat ze in fysieke zin versleten zijn. Men kan aannemen dat voor de belangrijkste takken van de grootindustrie die levenscyclus nu gemiddeld een tienjarige is. Toch komt het hier niet op het specifieke aantal aan. De volgende zaken volgen hieruit: door deze cyclus, die een reeks jaren van samenhangende omzetten omvat waarin het kapitaal door zijn vaste bestanddeel geketend is, is er een materiële basis ontstaan voor periodieke crises waarin het bedrijf opeenvolgende periodes van stagnatie, opleving, overspannenheid en crisis doormaakt. De periodes waarin kapitaal ingezet wordt, zijn dus zeer verschillend en in de tijd uiteenlopend. Intussen vormt de crisis altijd het uitgangspunt van een grote herinvestering. Dus ook — vanuit de gehele maatschappij beschouwd — min of meer een nieuwe materiële basis voor de volgende omzetcyclus.[22a]

5. Over de berekeningswijze van de omzet laten we een Amerikaans econoom aan het woord.

“In sommige bedrijfstakken wordt het gehele voorgeschoten kapitaal meermaals per jaar omgezet of gecirculeerd; in sommige andere zet een deel meermaals per jaar om, een ander deel niet zo frequent. Het is de gemiddelde periode die zijn gehele kapitaal gebruikt om door zijn handen te gaan of om éénmaal om te zetten volgens welke een kapitalist zijn winst moet berekenen. Neem aan dat iemand in een bepaald bedrijf de helft van zijn kapitaal in gebouwen en machines heeft geïnvesteerd die éénmaal per tien jaar vernieuwd worden; een kwart in werktuigen etc., die in twee jaren vernieuwd worden; het laatste kwart uitgegeven aan arbeidslonen en grondstoffen, zal tweemaal per jaar omgezet worden. Zijn gehele kapitaal is $50.000. Dan zullen zijn jaarlijkse kosten zijn:

$50.000 / 2 = $25.000 in10 jaar = $2.500/jaar
$50.000 / 4 = $12.500 in2 jaar = $6.250/jaar
$50.000 / 4 = $12.500 in1/2 jaar = $25.000/jaar
1 jaar = $33.750

De gemiddelde tijd waarin zijn gehele kapitaal éénmaal omgezet wordt, is dus 16 [18 — vertaler: 50.000/33.750 = 1,48148..., dus ca. 18 maanden] maanden ... Nemen we een ander geval: een kwart van het totaal kapitaal van $50.000 circuleert in 10 jaar; een kwart in 1 jaar; de overige helft tweemaal per jaar. Dan zullen de jaarlijkse kosten zijn:

$12.500 / 10 = $1.250
$12.500 = $12.500
$25.000 x 2 = $50.000
Jaarlijks omgezet = $63.750”

(Scrope, Political Economy, edition Alonzo Potter, New York 1841, pp. 142, 143)

[Het boek waarnaar verwezen wordt is A. Potter’s Political Economy, Its Objects, Uses, and Principles, New York, 1840. Volgens de auteur’s “Advertisement”, is het tweede deel van het boek hoofdzakelijk een herdruk (met veel wijzigingen aangebracht door A. Potter) van G. J. P. Scrope’s The Principles of Political Economy, London, 1833. — Noot uit de Engelse vertaling]

6. Werkelijke en schijnbare verschillen in de omzet van de verschillende delen van het kapitaal. Hierover zegt Scrope op dezelfde plaats [p. 141]:

“Het kapitaal dat een fabrikant, boer of koopman aan de betaling van arbeidslonen uitgeeft, circuleert het snelst, daar het wellicht éénmaal per week, indien zijn mensen wekelijks betaald worden, door de wekelijkse inkomsten uit zijn verkopen of betaalde facturen wordt omgezet. Het in grondstoffen of voorraden gereed product geïnvesteerde deel circuleert minder snel; het kan tweemaal of viermaal per jaar omzetten, al naargelang de tijd die tussen de aankoop van het ene en de verkoop van het andere verloopt, vooropgesteld dat hij op gelijke voorwaarden van betalingstermijnen koopt en verkoopt. Het in werktuigen en machines geïnvesteerde kapitaal circuleert nog langzamer, omdat het gemiddeld misschien slechts éénmaal in de vijf of tien jaar omzet, d.w.z. verbruikt en vernieuwd wordt; hoewel veel werktuigen al na één enkele reeks van operaties verbruikt zijn. Het in gebouwen, bv. fabrieken, winkels, pakhuizen, schuren, straten, irrigatiesystemen etc. geïnvesteerde kapitaal schijnt helemaal weinig te circuleren. Inderdaad worden echter ook deze onroerende goederen volledig, evenals de eerder vermelde, verbruikt terwijl ze aan de productie bijdragen en moeten ze gereproduceerd worden opdat de producent zijn operaties verder kan uitvoeren. Enkel met dit verschil dat ze langzamer geconsumeerd en gereproduceerd worden dan de overige ... Het in haar geïnvesteerde kapitaal zet zich misschien pas in 20 of 50 jaar om.”

Scrope verwart hier het door betalingstermijnen en kredietverhoudingen voor de individuele kapitalist veroorzaakte verschil in de stroom van bepaalde delen van het vlottend kapitaal met de uit de aard van het kapitaal voortkomende omzetten. Hij zegt dat het arbeidsloon wekelijks betaald moet worden uit de wekelijkse inkomsten uit de betaalde verkopen of facturen. Ten eerste moet hier opgemerkt worden dat met betrekking tot het arbeidsloon zelf verschillen optreden, al naargelang de lengte van de betalingstermijn, d.w.z. de tijdsduur waarvoor de arbeider de kapitalist krediet te geven heeft; dus al naargelang de betalingstermijn van het loon wekelijks, maandelijks, driemaandelijks, half jaarlijks etc. is. Hier geldt de eerder ontwikkelde wet: “De noodzakelijke hoeveelheid aan betaalmiddelen (dus van het in één keer voor te schieten geldkapitaal) staat in recht evenredige [1e en 2e oplage: omgekeerd evenredige] verhouding tot de lengte van de betaalperiodes.” (boek 1, [hoofdstuk 3, 3, b,] p. 86). [Betaalmiddel])

Ten tweede: Op het wekelijks product wordt niet enkel het totaal van de bij haar productie door de wekelijkse arbeid toegevoegde nieuwe waarde overgedragen, maar eveneens de waarde van de voor het wekelijkse product verbruikte grond- en hulpstoffen. Met het product circuleert de daarin bevatte waarde. Door de verkoop van dit product krijgt het de geldvorm en moet deze opnieuw in diezelfde productie-elementen omgezet worden. Dit geldt evenwel voor de arbeidskracht als ook voor de grond- en hulpstoffen. Maar we hebben reeds gezien (hoofdstuk 6, 2, A. Voorraadvorming in algemene zin) dat de continuïteit van de productie een voorraad aan productiemiddelen vereist, verschillend voor verschillende bedrijfstakken en binnen dezelfde bedrijfstak opnieuw verschillend voor verschillende bestanddelen van dit onderdeel van het vlottend kapitaal, bv. voor kolen en katoen. Hoewel dus die stoffen steeds in natura vervangen moeten worden, hoeven ze niet steeds opnieuw gekocht worden. Hoe vaak de koop herhaald moet worden hangt af van de grootte van de aangelegde voorraad, hoe lang het duurt totdat ze uitgeput is. Bij de arbeidskracht vindt een dergelijk aanleg van voorraad niet plaats. De terugverandering in geld gaat voor het aan arbeid uitgegeven kapitaaldeel hand in hand met die van het in hulp- en grondstof uitgegeven deel. Maar de terugverandering van het geld, enerzijds in arbeidskracht, anderzijds in grondstof, gaat gescheiden verder wegens de bijzondere koop- en betalingstermijnen van die beide bestanddelen, waarvan de één als productieve voorraad voor langere termijnen gekocht wordt, de andere, de arbeidskracht, voor kortere, bv. wekelijkse. Anderzijds moet de kapitalist naast de productievoorraad een voorraad gereed product bijhouden. Afgezien van verkoopsnelheid etc. moet bv. een bepaalde hoeveelheid op bestelling geproduceerd worden. Terwijl het laatste deel daarvan geproduceerd wordt, wacht het reeds afgewerkte in de opslagplaats tot de tijd waarop de bestelling in het geheel uitgevoerd kan worden. Andere verschillen in de omzet van het vlottend kapitaal ontstaan zodra afzonderlijk elementen daarvan langer dan andere in een voorgaand stadium van het productieproces (het drogen van hout etc.) moeten verblijven.

Het kredietwezen waarnaar Scrope hier verwijst, evenals het handelskapitaal, verandert de omzet voor de afzonderlijke kapitalist. Op maatschappelijke schaal verandert het deze slechts voor zover het niet enkel de productie maar ook de consumptie versnelt.

_______________
[22a] “De stedelijke productie is aan de regelmaat van dagen gebonden, de landelijk echter aan de regelmatig van jaren.” (Adam H. Müller, Die Elemente der staatskunst, Berlijn 1809, III., p. 178.) Dit is de naïeve voorstelling van de romantiek van industrie en landbouw.