Friedrich Engels
Anti-Dühring
De politieke economie in de ruimste zin, is de wetenschap van de wetten die de productie en de ruil van de materiële bestaansmiddelen in de menselijke maatschappij beheersen. Productie en ruil zijn twee verschillende functies. Productie kan plaats vinden zonder ruil, ruil — juist omdat het van huis uit slechts ruil van producten is — niet zonder productie. Elk van deze beide maatschappelijke functies staat onder de invloed van grotendeels bijzondere uiterlijke invloeden en heeft daarom ook voor een groot deel haar eigen bijzondere wetten. Maar anderzijds zijn zij ieder ogenblik van elkaar afhankelijk en werken zozeer op elkaar in dat men ze de abscis en de ordinaat van de economische curve zou kunnen noemen.
De voorwaarden waaronder de mensen produceren en ruilen, wisselen van land tot land, en ieder land weer van geslacht op geslacht. De politieke economie kan dus niet voor alle landen of voor alle historische tijdperken dezelfde zijn. Van de pijl en boog, van het stenen mes en van het slechts bij uitzondering voorkomende ruilverkeer bij de wilde, tot de stoommachine van duizend paardenkracht, tot de mechanische weefstoel, de spoorwegen en de Bank van Engeland, is het een ontzaglijke afstand. De Vuurlanders brengen het niet tot massaproductie en wereldhandel, evenmin tot wisselruiterij of beurskrach. Wie de politieke economie van Vuurland met die van het hedendaagse Engeland onder dezelfde wetten zou willen samenvatten zou daarbij klaarblijkelijk niets anders op tafel brengen dan de meest banale gemeenplaats. De politieke economie is bijgevolg naar haar wezen een historische wetenschap. Zij behandelt een geschiedkundige, d.w.z. een steeds wisselende stof. Zij onderzoekt eerst de bijzondere wetten van iedere afzonderlijke ontwikkelingstrap van de productie en van de ruil, en zal eerst aan het einde van dit onderzoek de weinige, voor productie en ruil over de gehele lijn geldende, alleszins algemene wetten kunnen opstellen. Waarbij het echter vanzelf spreekt, dat de voor bepaalde productiewijzen en ruilvormen geldende wetten ook voor alle historische tijdperken gelden, die deze productiewijzen en ruilvormen gemeen hebben. Zo treedt bv. met de invoering van metaalgeld een reeks van wetten in werking die van kracht blijven voor alle landen en historische tijdperken waarin metaalgeld de ruil tot stand brengt.
Met de wijze van productie en ruil van een bepaalde historische maatschappij en met de historische voorwaarden van deze maatschappij, is tegelijk ook de wijze van de verdeling der producten gegeven. In de stam- of dorpsgemeenschap met gemeenschappelijke grondeigendom, waarmee (of met de duidelijk waarneembare overblijfselen waarvan) alle cultuurvolken de geschiedenis binnentreden, spreekt een tamelijk gelijkmatige verdeling van de producten geheel vanzelf. Waar grotere ongelijkheid in de verdeling onder de leden optreedt, daar is dat ook reeds een teken van het begin van het uiteenvallen van de gemeenschap. — Zowel de grote als de kleine akkerbouw laten, naargelang van de historische voorwaarden waaruit zij zich ontwikkeld hebben, zeer verschillende vormen van verdeling toe. Maar het ligt voor de hand dat de grote steeds een heel andere verdeling met zich brengt dan de kleine. Dat de grote een klassentegenstelling — slavenhouders en slaven, landheren en horige boeren, kapitalisten en loonarbeiders — vooronderstelt of schept, terwijl bij de kleine akkerbouw een klassenverschil van de bij de akkerbouwproductie werkzame individuen geenszins een voorwaarde vormt, integendeel door zijn bestaan alleen reeds het beginnend verval van het kleinbedrijf aankondigt. — De invoering en het in omloop brengen van metaalgeld in een land, waar tot dusver uitsluitend of hoofdzakelijk ruil in natura bestond, is steeds met een langzame of snelle omwenteling in de tot dien gebruikelijke verdeling verbonden en wel zo, dat de ongelijke verdeling onder de individuen, de tegenstelling dus van rijk en arm, meer en meer toeneemt. — Het plaatselijke in gilden georganiseerde handwerksbedrijf van de Middeleeuwen maakte grote kapitalisten en levenslange loonarbeiders even onmogelijk als de moderne grote industrie, het hedendaagse kredietwezen en de aan de ontwikkeling van die beide beantwoordende ruilvorm, de vrije concurrentie, hen noodzakelijkerwijze voortbrengen.
Met de verschillen in de verdeling treden echter de klassenverschillen op. De maatschappij splitst zich in bevoorrechte en benadeelde, uitbuitende en uitgebuite, heersende en onderdrukte klassen, en de staat — waartoe zich de natuurlijke groepen van stamverwante gemeenten aanvankelijk slechts ten behoeve van het behartigen van gemeenschappelijke belangen (bv. bevloeiing in het Oosten) en voor de bescherming tegen machten van buiten, ontwikkeld hadden — die staat krijgt van nu af evenzeer de bestemming om de levens- en machtsvoorwaarden van de heersende klasse met geweld te handhaven tegen de beheerste.
De verdeling echter is niet slechts een passief voortbrengsel van de productie en de ruil. Zij oefent evenzeer op beide haar terugwerkende invloed uit. Iedere nieuwe productiewijze of ruilvorm wordt in het begin belemmerd, niet slechts door de oude vormen en de daarmee overeenkomstige politieke instellingen, maar ook door de oude wijze van verdeling. De nieuwe productiewijze moet de bij haar passende verdeling eerst in een lange strijd verwerven. Maar hoe beweeglijker een bepaalde productie- en ruilwijze is, hoe beter zij tot vervolmaking en ontwikkeling in staat is, des te sneller bereikt ook de verdeling het punt waar zij haar moeder boven het hoofd groeit en waarop zij in botsing komt met de tot dusver bestaande vorm van de productie en de ruil. De oude oorspronkelijke gemeenschappen, waarvan wij reeds spraken, kunnen duizenden jaren bestaan, zoals bij Indiërs en Slaven nog heden ten dage, voordat het verkeer met de buitenwereld in hun eigen boezem vermogensverschillen teweegbrengt, waardoor zij beginnen uiteen te vallen. De moderne kapitalistische productie daarentegen, die nauwelijks drie honderd jaar oud is en eerst sedert de invoering van de grootindustrie, dus sedert honderd jaar overheersend is geworden, heeft in deze korte tijd tegenstellingen in de verdeling teweeggebracht — concentratie van kapitalen in weinige handen enerzijds, concentratie van bezitloze massa’s in de grote steden anderzijds — waaraan zij noodzakelijkerwijze te gronde gaat.
Het verband tussen de verdeling en de materiële bestaansvoorwaarden van een bepaalde maatschappij ligt zozeer in de aard van de zaak, dat het zich voortdurend in het volksinstinct weerspiegelt. Zolang een productiewijze zich in de opgaande lijn van haar ontwikkeling bevindt wordt zij zelfs door degenen toegejuicht die bij de aan haar beantwoordende verdelingswijze aan het kortste eind trekken. Dit was het geval met de Engelse arbeiders bij de opkomst van de grote industrie. Zelfs zolang deze productiewijze de maatschappelijk normale blijft, is men over het algemeen met de verdeling tevreden en gaan daartegen stemmen op, dan komen zij uit de schoot van de heersende klasse zelf (Saint-Simon, Fourier, Owen) en vinden zij juist geen weerklank bij de uitgebuite massa’s. Pas wanneer bedoelde productiewijze een eindweegs in dalende lijn is gegaan, wanneer zij zichzelf half overleefd heeft, wanneer de voorwaarden voor haar bestaan goeddeels verdwenen zijn en haar opvolger reeds aan de deur klopt — eerst dan wordt de steeds ongelijker wordende verdeling als onrechtvaardig ervaren, eerst dan wordt tegen de feiten, die zich overleefd hebben, een beroep op de z.g. eeuwige gerechtigheid gedaan. Dit beroep op moraal en recht brengt ons, wetenschappelijk gesproken, geen duimbreed verder. De economische wetenschap kan in zedelijke verontwaardiging, ook al moge zij nog zo gerechtvaardigd zijn, geen argument zien maar slechts een symptoom. Haar taak is veeleer de nieuw optredende maatschappelijke misstanden als noodzakelijke gevolgen van de bestaande productiewijze, maar ook tegelijkertijd als voorteken van haar in aantocht zijnde ontbinding te doen zien en binnen de uiteenvallende economische bewegingsvorm de elementen bloot te leggen van de toekomstige nieuwe organisatievorm van productie en ruil, die deze misstanden zal opruimen. De toorn die de dichter doet geboren worden [85] is bij de schildering van deze misstanden volkomen op zijn plaats, is eveneens gerechtvaardigd bij de aanval tegen de harmoniepredikers in dienst van de heersende klasse die deze misstanden loochenen of vergoelijken. Hoe weinig die toorn echter voor elk bijzonder geval bewijst, blijkt reeds daaruit dat men in ieder tijdperk van de gehele geschiedenis tot op heden daarvoor stof genoeg vindt.
De politieke economie als de wetenschap van de voorwaarden en vormen waaronder de verschillende menselijke samenlevingen geproduceerd en geruild, en waaronder zij in overeenstemming daarmee telkens de producten verdeeld hebben — de politieke economie in deze ruime betekenis moet eerst nog geschapen worden. Wat wij tot nu toe aan economische wetenschap bezitten is bijna uitsluitend tot het ontstaan en de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze beperkt. Het begint met de kritiek op de overblijfselen der feodale productie- en ruilvormen, toont de noodzakelijkheid van haar vervanging door kapitalistische vormen aan, ontwikkelt dan de wetten van de kapitalistische productiewijze en de daaraan beantwoordende ruilvormen naar hun positieve zijde, d.w.z. naar de zijde die bevorderlijk is voor de algemene maatschappelijke doeleinden, en vindt zijn afsluiting in de socialistische kritiek op de kapitalistische productiewijze, d.w.z. in het uiteenzetten van haar wetten naar hun negatieve zijde, door aan te tonen dat deze productiewijze door haar eigen ontwikkeling naar het punt gedreven wordt waar zij zichzelf onmogelijk maakt. Deze kritiek toont aan dat de kapitalistische productie- en ruilvormen meer en meer tot een ondraaglijke rem voor de productie zelf worden, dat de door die vormen zelf noodzakelijkerwijze bepaalde verdelingswijze een klassentoestand in het leven geroepen heeft die met de dag ondraaglijker wordt, nl. de zich dagelijks verscherpende tegenstelling van steeds minder, maar steeds rijkere kapitalisten en van steeds talrijkere en over het algemeen in een steeds slechtere toestand verkerende bezitloze loonarbeiders; en eindelijk, dat de in de schoot van de kapitalistische productiewijze ontstane massale productieve krachten die zij niet meer in toom kan houden, nog slechts wachten op het ogenblik dat een op de grondslag van planmatige samenwerking georganiseerde maatschappij zich van hen meester maakt, om aan alle leden van die maatschappij de middelen voor hun bestaan en voor de vrije ontwikkeling van hun bekwaamheden te waarborgen en wel in steeds toenemende mate.
Om deze kritiek op de burgerlijke economie volkomen door te voeren, was het niet voldoende met de kapitalistische vorm van productie, ruil en verdeling bekend te zijn. De daaraan voorafgegane of nog daarnaast in minder ontwikkelde landen bestaande vormen moesten eveneens, althans in hoofdtrekken onderzocht en voor een vergelijking benut worden. Een dergelijke onderzoeking en vergelijking is tot dusver over het geheel genomen slechts door Marx verricht en hetgeen aangaande de vóórburgerlijke theoretische economie tot op heden vastgesteld is danken wij aan zijn onderzoekingen.
Hoewel tegen het einde van de 17e eeuw in geniale koppen ontstaan, is de economische wetenschap in engere zin, in haar positieve formulering door de fysiocraten en Adam Smith, toch eigenlijk een kind van de 18e eeuw en sluit zij aan bij wat gelijktijdig de grote Franse Verlichters bereikt hebben, met alle goede hoedanigheden en gebreken van die tijd. Wat wij van de Verlichters gezegd hebben, geldt ook voor de toenmalige economen. De nieuwe wetenschap was voor hen niet de uitdrukking van de verhoudingen en behoeften van hun tijdperk, maar de uitdrukking van de eeuwige rede. De door hen ontdekte wetten van de productie en de ruil waren geen wetten van een historisch bepaalde vorm van die processen, maar eeuwige natuurwetten. Men leidde ze uit de natuur van de mens af. Maar nader bezien was deze mens de toenmalige tot bourgeois zich ontwikkelende kleinburger, wiens natuur er in bestond onder de toenmalige historisch bepaalde verhoudingen te fabriceren en handel te drijven.
Nadat wij onze ‘kritische grondlegger’, de heer Dühring, en zijn methode uit de filosofie voldoende hebben leren kennen, zullen wij ook zonder moeilijkheden kunnen voorspellen hoe hij de politieke economie zal opvatten. In de filosofie was, waar hij niet eenvoudigweg leuterde (zoals in de natuurfilosofie), zijn wijze van beschouwing een karikatuur van die van de 18e eeuw. Het ging daarbij niet om historische ontwikkelingswetten, maar om natuurwetten, eeuwige waarheden. Maatschappelijke verhoudingen, zoals moraal en recht, werden niet volgens de telkenmale historisch voorhanden voorwaarden beslist, maar met behulp van de beroemde twee mannen van wie de een de ander ofwel onderdrukt, of ook wel niet onderdrukt, welk laatste geval zich tot dusver helaas nooit voordeed. Wij zullen er dus wel niet heel ver naast zijn wanneer wij tot de slotsom komen dat de heer Dühring de economie eveneens tot definitieve waarheden in laatste instantie, eeuwige natuurwetten, tautologische axioma’s van de dorste inhoudsloosheid zal herleiden, daarnaast echter de gehele positieve inhoud van de economie, zover hem die bekend is, door een achterdeurtje weer binnen zal smokkelen. En dat hij de verdeling als een maatschappelijke gebeurtenis niet uit productie en ruil zal ontwikkelen, maar aan zijn roemrijke beide mannen ter volledige afdoening zal overdragen. En daar dit alles voor ons vanouds bekende kunstgrepen zijn, kunnen wij hier kort zijn.
Inderdaad verklaart de heer Dühring ons reeds op blz. 2 [86], dat
zijn economie aanknoopt bij het in zijn filosofie ‘vastgestelde’ en zich ‘in enige wezenlijke punten op waarheden van hogere orde, die in een hoger onderzoekingsgebied reeds uitgemaakt zijn, steunt’.
Overal diezelfde opdringerige aanprijzing van zichzelf. Overal de triomf van de heer Dühring over het door de heer Dühring vastgestelde en uitgemaakte. Uitgemaakt, inderdaad, dat hebben wij ruimschoots gezien, — maar zoals men een walmend licht uitmaakt.
Direct daarop volgen:
‘de meest algemene natuurwetten van iedere economie’
— wij hadden dus goed geraden.
Maar die natuurwetten laten slechts dan een juist begrip van de afgelopen geschiedenis toe, wanneer men ze ‘in die nadere bepaling onderzoekt, die haar resultaten gekregen heeft dankzij de politieke onderwerping- en groeperingsvormen. Instellingen als slavernij en loonhorigheid, waarbij zich als tweelingbroeder het geweldseigendom aansluit, zijn als sociaal-economische instellingen van zuiver politieke aard op te vatten en vormen in de tot dusver bestaande wereld het kader waarbinnen zich de werkingen van de economische natuurwetten alleen konden tonen’.
Deze zin is de fanfare die ons als een Wagneriaans Leitmotiv het aanrukken van de beide fameuze mannen aankondigt. Maar meer dan dat, hij is het grondthema van het gehele boek van Dühring. Bij het recht wist de heer Dühring ons niet anders aan te bieden dan een slechte vertaling van Rousseau’s gelijkheidstheorie in het socialistische, zoals men die in ieder Parijs’ arbeiderscafé sinds jaren veel beter horen kan. Hier levert hij een niet betere socialistische vertaling van de klachten der economen over de vervalsing van de economische, eeuwige natuurwetten en hun werkingen door de inmenging van de staat, van het geweld. En daarin staat hij, zoals hij het verdient, onder de socialisten helemaal alleen. Iedere socialistische arbeider, om het even van welke nationaliteit, weet heel goed dat het geweld de uitbuiting slechts beschermt maar niet veroorzaakt. Dat de verhouding van kapitaal en loonarbeid de grond voor zijn uitbuiting is en dat deze enkel langs economische weg en niet langs gewelddadige weg is ontstaan.
Verder krijgen wij dan te horen, dat men
bij alle economische vragen ‘tweeërlei processen, dat van de productie en dat van de verdeling, zal kunnen onderscheiden’. Bovendien zou de bekende oppervlakkige J. B. Say nog een derde proces, dat van het verbruik, de consumptie, daaraan hebben toegevoegd, maar er niets verstandig over hebben weten te zeggen, evenmin als zijn navolgers. De ruil of de circulatie zou echter slechts een onderafdeling van de productie zijn, waartoe alles zou behoren wat gebeuren moet om het geproduceerde bij de laatste en eigenlijke consument te doen komen.
Wanneer de heer Dühring de beide in wezen verschillende, zij het elkaar tot voorwaarde hebbende processen van productie en circulatie door elkaar haalt en heel ongegeneerd beweert dat uit het vermijden van deze verwarring slechts ‘verwarring ontstaan’ kan, dan bewijst hij daarmee alleen, dat hij de ontzaglijke ontwikkeling die juist de circulatie in de laatste vijftig jaar heeft doorgemaakt, niet kent of niet begrijpt. Zoals zijn boek dat dan ook verder bevestigt. Dit is nog niet alles. Nadat hij zo productie en ruil als productie-zonder-meer tot één geheel samengevat heeft, stelt hij de verdeling naast de productie als een tweede, geheel uiterlijk proces voor, dat met het eerste in het geheel niets te maken heeft. Nu hebben wij gezien, dat de verdeling in haar beslissende trekken telkens het noodzakelijke resultaat van de productie- en ruilverhoudingen in een bepaalde maatschappij, benevens van de historische voorwaarden van die maatschappij is, en wel zo dat wanneer wij die kennen wij met zekerheid de in die maatschappij heersende verdelingswijze kunnen vaststellen. Wij zien echter eveneens dat de heer Dühring, wanneer hij de in zijn moraal-, rechts- en geschiedenisopvatting ‘vastgestelde’ grondstellingen niet ontrouw wil worden, dit elementaire economische feit moet loochenen en dat hij dit in het bijzonder moet doen wanneer het er om gaat zijn beide onontbeerlijke mannen in de economie binnen te smokkelen. En nadat de verdeling met succes van ieder verband met de productie en de ruil ontdaan is kan die grote gebeurtenis plaatsvinden.
Herinneren wij ons intussen eerst hoe de zaak zich bij moraal en recht toedroeg. Oorspronkelijk begon de heer Dühring hier met slechts één man; hij zei:
‘één mens, inzover hij als enig of, wat hetzelfde betekent, als buiten ieder verband met anderen gedacht wordt, kan geen plichten hebben. Voor hem bestaat geen moeten, maar slechts willen.’
Maar wat is deze plichtenloze als enkeling gedachte mens anders dan de fatale ‘oerjood Adam’, in het paradijs, waar hij zonder zonde is omdat hij er nu eenmaal geen begaan kan? — Maar ook deze werkelijkheidsfilosofische Adam staat een zondeval te wachten. Naast deze Adam treedt plotseling — weliswaar geen Eva met golvende lokken, maar toch een tweede Adam op. En terstond krijgt Adam plichten en — overtreedt ze. In plaats van zijn broeder als gelijkgerechtigde aan zijn boezem te drukken, onderwerpt hij hem aan zijn heerschappij, knecht hij hem — en onder de gevolgen van deze eerste zonde, de erfzonde van beknechting, lijdt de hele wereldgeschiedenis tot op de huidige dag, en daarom is zij dan ook volgens de heer Dühring geen cent waard.
Wanneer dus de heer Dühring, terloops opgemerkt, meende dat hij de ‘negatie van de negatie’ voldoende aan de verachting kon prijsgeven door haar een vage afdruk van de oude geschiedenis van zondeval en verlossing te noemen, wat moeten wij dan zeggen van zijn nieuwste uitgave van dezelfde geschiedenis? (want ook de verlossing zullen wij mettertijd, om een reptielenuitdrukking [87] te gebruiken, ‘naderbij komen’). In ieder geval toch wel, dat wij aan de oude Semiotische stamsage de voorkeur geven, waarbij het voor het mannetje en het vrouwtje tenminste de moeite waard was om uit de staat van onschuld te treden, en dat de heer Dühring de onbetwiste roem te beurt valt dat zijn zondeval met twee mannen in elkaar heeft gezet.
Luisteren wij dus nu naar de vertaling van de zondeval in het economische:
‘Voor het begrip van de productie kan eventueel het beeld van een Robinson die met zijn krachten geïsoleerd tegenover de natuur staat en met niemand iets te verdelen heeft een passend denkschema leveren ... Van een gelijke doelmatigheid is voor het aanschouwelijk maken van het belangrijkste in het verdelingsbegrip, het denkschema van twee personen wier economische krachten gecombineerd worden en die klaarblijkelijk ten opzichte van hun wederzijds aandeel in de een of andere vorm met elkaar tot overeenstemming moeten komen. Meer dan dit eenvoudig dualisme is inderdaad niet nodig om in alle gestrengheid enige van de belangrijkste verdelingsrelaties bloot te leggen en de wetten hiervan embryonaal in hun logische noodzakelijkheid te bestuderen... De samenwerking op gelijke voet is hier evengoed denkbaar als de samenvoeging van de krachten door volledige onderdrukking van het ene deel, dat dan als slaaf of louter als werktuig tot de economische dienst gedwongen en dan ook slechts als werktuig onderhouden wordt... Tussen de toestand van gelijkheid en de toestand van nietswaardigheid enerzijds, en almacht en uitsluitend actieve deelneming anderzijds, ligt een reeks van treden voor welker bezetting de verschillende fasen der wereldgeschiedenis in bonte verscheidenheid hebben gezorgd. Een universele blik op de verschillende rechts- en onrechtsinstellingen van de geschiedenis is hier de belangrijkste voorwaarde...’
en tot slot verandert de hele verdeling in een
‘economisch verdelingsrecht’.
Eindelijk heeft nu de heer Dühring weer vaste grond onder zijn voeten. Arm in arm met zijn beide mannen kan hij zijn tijd uitdagen. Maar achter dat driegesternte staat nog een ongenoemde.
‘Het kapitaal heeft de meerarbeid niet uitgevonden. Overal waar een deel van de maatschappij het monopolie van de productiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de voor zijn onderhoud noodzakelijke arbeidstijd een overschot aan arbeidstijd toevoegen om de levensbenodigdheden voor de eigenaar van de productiemiddelen te produceren, om het even of deze eigenaar een Atheense kalos kagathos [k], Etruskische theocraat, civis romanus’ (Romeins burger), ‘Noormanse baron, Amerikaanse slavenhouder, Walachijse bojaar, moderne landlord of kapitalist is.’ (Marx, Das Kapital, Band I, S. 227.) [88]
Nadat de heer Dühring er op deze wijze kennis van gekregen had wat de voor alle productievormen tot op heden — voor zover deze zich in klassentegenstellingen bewegen — gemeenschappelijke grondvorm van de uitbuiting is, ging het er nog slechts om zijn beide mannen daarvoor pasklaar te maken en klaar was de wortelvaste grondslag van de werkelijkheidseconomie. Hij draalde geen ogenblik met de verwerkelijking van deze ‘systeemscheppende gedachte’. Arbeid zonder tegenprestatie boven de voor het zelfonderhoud van de arbeider noodzakelijke arbeidstijd uit, dat is het punt. De Adam die hier Robinson heet, laat dus zijn tweede Adam, Vrijdag, er op los zwoegen. Maar waarom zwoegt Vrijdag meer dan hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft? Ook deze vraag vindt bij Marx ten dele haar beantwoording. Dat is echter voor de beide mannen veel te omslachtig. Met de zaak wordt kort en krachtig afgedaan. Robinson ‘onderdrukt’ Vrijdag, dwingt hem ‘als slaaf of werktuig tot economische dienst’ en onderhoudt hem ‘ook slechts als werktuig’. Met deze nieuwste ‘scheppende wending’ slaat de heer Dühring twee vliegen in één klap. Ten eerste spaart hij zich de moeite de verschillende vroegere verdelingsvormen, hun onderscheid en hun oorzaken te verklaren. Zij deugen gewoonweg alle met elkaar niet, zij berusten op onderdrukking, op geweld. Daarover zullen wij het straks nog moeten hebben. En ten tweede verplaatst hij daarmee de hele theorie van de verdeling uit het economische gebied naar dat van de moraal en het recht, d.w.z. uit het gebied van vaststaande materiële feiten naar dat van min of meer wankele meningen en gevoelens. Hij behoeft dus niet meer te onderzoeken of te bewijzen, maar alleen nog maar er vlot op los te declameren, en hij kan de eis stellen dat de verdeling van de producten van de arbeid zich niet richten moet naar haar werkelijke oorzaken, maar naar dat wat hem, de heer Dühring, zedelijk en rechtvaardig voorkomt. Wat echter de heer Dühring rechtvaardig voorkomt is geenszins onveranderlijk en er dus ver van af om een echte waarheid te zijn. Want die zijn toch, volgens de heer Dühring zelf, ‘in het geheel niet veranderlijk’. In het jaar 1868 beweerde de heer Dühring (De lotgevallen van mijn sociale memorandum enz.),
dat het ‘in de strekking van alle hogere beschaving ligt om de eigendom steeds scherper te laten uitkomen en dat hierin, en niet in de verwarring van de rechten en heerschappijsferen, het wezen en de toekomst van de moderne ontwikkeling ligt’.
En verder kon hij ten enenmale niet inzien
‘hoe een verandering van de loonarbeid in een andere vorm van verdienste met de wetten van de menselijke natuur en de natuurnoodzakelijke geleding van het maatschappelijk organisme ooit in overeenstemming zou zijn te brengen.’ [89]
In 1868 dus: particuliere eigendom en loonarbeid natuur-noodzakelijk en daarom rechtvaardig. In 1876 [90]: beide uitvloeisel van het geweld en de ‘roof’, dus onrechtvaardig. En wij kunnen onmogelijk weten wat een zo geweldig voortstormend genie over enige jaren misschien zedelijk en gerechtvaardigd zal voorkomen, en wij doen daarom in elk geval beter ons bij onze beschouwing van de verdeling der rijkdommen aan de werkelijke, objectieve economische wetten te houden en niet aan de veranderlijke subjectieve momentele voorstellingen van de heer Dühring over recht en onrecht.
Wanneer wij voor de snel naderende omwenteling in de hedendaagse verdelingswijze der arbeidsproducten en in de met deze gepaard gaande schreeuwende tegenstellingen van ellende en weelde, hongersnood en overdaad, geen betere waarborg hadden dan het bewustzijn dat deze verdelingswijze onrechtvaardig is en dat het recht eenmaal toch moet zegevieren, dan zou het er kwaad voor ons uitzien en zouden wij lang kunnen wachten. De middeleeuwse mystici, die van het naderende duizendjarige rijk droomden, hadden reeds het besef van het onrecht der klassentegenstellingen. Op de drempel van de nieuwste geschiedenis, driehonderdvijftig jaar geleden, roept Thomas Münzer het luid de wereld toe. In de Engelse, in de Franse burgerlijke revolutie weerklinkt dezelfde roep en — sterft weg. En wanneer nu dezelfde roep om afschaffing van de klassentegenstellingen en klassenverschillen, die tot 1830 de arbeidende en lijdende klassen koud liet, wanneer die roep nu een miljoenenvoudige echo vindt, wanneer het éne land na het andere er door wordt aangegrepen en wel in dezelfde volgorde en met dezelfde intensiteit waarmee zich in elk land afzonderlijk de grote industrie ontwikkelt; wanneer die roep in één mensenleven een macht veroverd heeft die alle daartegen verenigde machten trotseert en van de overwinning in een nabije toekomst zeker kan zijn — waardoor komt dat dan? Daardoor, dat de moderne grote industrie enerzijds een proletariaat, een klasse in het leven heeft geroepen, die voor het eerst in de geschiedenis de eis kan stellen van de afschaffing, niet van deze of gene bijzondere klassenorganisatie of van het een of ander bijzonder klassenvoorrecht, maar van de klassen als zodanig; en die in de toestand gebracht is, dat zij die eis moet doorzetten op straffe van tot het peil van Chinese koelies af te zakken. En dat anderzijds diezelfde grote industrie in de bourgeoisie een klasse in het leven heeft geroepen die het monopolie van alle productiewerktuigen en levensbenodigdheden bezit, maar in iedere periode van speculatie en iedere daaropvolgende kracht bewijst dat zij niet meer in staat is de aan haar macht ontgroeide productiekrachten nog verder te beheersen. Een klasse onder wier leiding de maatschappij de ondergang tegemoet snelt als de locomotief waarvan de machinist te zwak is om de uitlaatklep die klem is komen te zitten te openen. Met andere woorden: het komt doordat zowel de door de moderne kapitalistische productiewijze verwerkte productiekrachten, alsook het door haar in het leven geroepen systeem van de verdeling der goederen in een brandende tegenstrijdigheid zijn geraakt met die productiewijze zelf en wel dermate, dat er een omwenteling in de productie en in de verdelingswijze moet plaatsvinden die alle klassenverschillen te niet doet, wil de hele moderne maatschappij niet ten onder gaan. Op dit tastbare, materiële feit dat zich aan het denken van de uitgebuite proletariërs, met onweerstaanbare noodzakelijkheid in meer of minder duidelijke gedaante opdringt — daarop, maar niet op de voorstellingen van deze of gene kamergeleerde over recht en onrecht, is de zekerheid van de overwinning van het moderne socialisme gegrondvest.
_______________
[k] aristocraat — Red.
[85] Deze uitdrukking komt uit de eerste satire van de Romeinse dichter Juvenalis.
[86] In het tweede deel van de Anti-Dühring, met uitzondering van hoofdstuk X, hebben al dergelijke verwijzingen op de bladzijden betrekking op de tweede uitgave van Dührings boek Cursus der nationale en sociale economie.
[87] Reptielen — zo werden corrupte journalisten genoemd die handelden in het belang van de regering.
[88] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[89] E. Dühring, Die Schicksale meiner socialen Denkschrift für das Preussische Staatsministerium (Die lotgevallen van mijn sociale memorie van toelichting voor het Pruisische staatsministerie), Berlijn 1868, blz. 5.
[90] D.w.z. in de tweede uitgave van Dührings boek Cursus der nationale en sociale economie (zie voetnoot 29).