Friedrich Engels
Anti-Dühring


II. De theorie van het geweld

‘De verhouding van de algemene politiek tot de vormen van het economische recht is in mijn systeem zo definitief en tegelijk zo origineel bepaald, dat een bijzondere verwijzing daarnaar ter vergemakkelijking van de studie niet overbodig mag heten. De vorming van de politieke betrekkingen is het historisch-fundamentele, en de economische afhankelijkheden zijn slechts een werking of een specifiek geval en derhalve steeds feiten van de tweede orde. Enige van de nieuwere socialistische systemen maken de in het oog springende schijn van een geheel omgekeerde verhouding tot het leidende beginsel, doordat zij uit de economische toestanden. de politieke ondergeschiktheden als het ware laten groeien. Nu zijn deze werkingen van de tweede orde als zodanig weliswaar aanwezig en in het heden het meest voelbaar; maar het oorspronkelijke moet in het onmiddellijke politieke geweld en niet eerst in een indirecte economische macht worden gezocht.’

Evenzo in een andere passage, waar de heer Dühring

‘van de stelling uitgaat dat de politieke toestanden de beslissende oorzaken van de economische toestand zijn en dat de omgekeerde verhouding slechts een terugwerking van de tweede orde betekent... Zolang men de politieke groepering niet terwille van haarzelf tot uitgangspunt maakt, maar haar uitsluitend behandelt als middel voor voedingsdoeleinden, zal men, hoe radicaal socialistisch en revolutionair men ook mag lijken, toch een verborgen stuk reactie in zich bergen’.

Dat is de theorie van de heer Dühring. Zij wordt hier en op vele andere plaatsen eenvoudig opgesteld, om zo te zeggen gedecreteerd. Van ook maar de geringste poging tot een bewijs of tot weerlegging van de tegenovergestelde opvatting is nergens in de drie dikke boeken sprake. En al waren de argumenten ook zo goedkoop als bramen, [91] de heer Dühring zou ons geen argumenten geven. Die zaak is immers reeds bewezen door de beroemde zondeval toen Robinson Vrijdag geknecht heeft. Dat was een gewelddaad, dus een politieke daad. En aangezien deze knechting het uitgangspunt en het voornaamste feit vormt van heel de geschiedenis en haar met de erfzonde der onrechtvaardigheid heeft ingeënt, en wel zo dat zij in de latere tijdperken alleen maar verzacht en ‘in de meer indirecte economische afhankelijkheidsvormen veranderd’ is; aangezien de hele tot dusver van kracht gebleven ‘geweldseigendom’ eveneens op deze oerknechting berust is het duidelijk dat alle economische verschijnselen uit politieke oorzaken te verklaren zijn, nl. uit het geweld. En degene voor wie dat niet genoeg is, is een verkapte reactionair.

Ten eerste willen wij opmerken dat men niet minder op zichzelf verliefd moet zijn dan de heer Dühring, om deze opvatting voor zo ‘origineel’ te houden als zij volstrekt niet is. De voorstelling alsof de grote gebeurtenissen van de politiek het beslissende moment in de geschiedenis uitmaken, is zo oud als de geschiedschrijving zelf en is de hoofdoorzaak waardoor ons zo weinig bewaard is gebleven over de op de achtergrond van deze geruchtmakende gebeurtenissen in stilte zich voltrekkende en in werkelijkheid voorwaartsstuwende ontwikkeling der volkeren. Deze voorstelling heeft de gehele geschiedbeschouwing tot nu toe beheerst en heeft pas een schok gekregen door de Franse burgerlijke geschiedschrijvers van de tijd der Restauratie, [92] ‘origineel’ is daarbij slechts dat de heer Dühring van dat alles wederom niets afweet.

Verder: nemen wij voor een ogenblik aan dat de heer Dühring het bij het rechte eind heeft en dat de gehele geschiedenis tot op heden tot de onderdrukking van de mens door de mens is te herleiden, dan zijn wij daarmee nog lang niet tot de bodem van de zaak doorgedrongen. Immers de vraag rijst allereerst: hoe kwam Robinson er toe Vrijdag te knechten? Puur voor het plezier? Stellig niet. Wij zien integendeel dat Vrijdag ‘als slaaf of louter als werktuig tot de economische dienst gedwongen en dan ook slechts als werktuig onderhouden wordt’. Robinson heeft Vrijdag slechts geknecht, opdat Vrijdag tot voordeel van Robinson zou werken. En hoe kan Robinson uit het werk van Vrijdag voordeel voor zichzelf trekken? Slechts daardoor, dat Vrijdag meer levensmiddelen door zijn arbeid voortbrengt dan Robinson hem moet geven opdat hij tot arbeiden in staat blijft. Robinson heeft dus, tegen het uitdrukkelijke voorschrift van de heer Dühring, de door de knechting van Vrijdag geschapen ‘politieke groepering niet terwille van haarzelf tot uitgangspunt gemaakt, maar haar uitsluitend behandeld als middel tot voederingsdoeleinden’ en moet nu zelf maar zien hoe hij het met zijn heer en meester Dühring klaarspeelt.

Het kinderlijke voorbeeld dus, dat de heer Dühring speciaal uitgevonden heeft om het geweld als het ‘historisch fundamentele’ aan te tonen, bewijst dat het geweld slechts het middel, het economische voordeel daarentegen het doel is. Zo veel ‘fundamenteler’ het doel is dan het terwille daarvan gebruikte middel, evenveel fundamenteler is in de geschiedenis de economische zijde van de verhouding tegenover de politieke. Het voorbeeld bewijst dus precies het tegendeel van wat het moest bewijzen. En zoals bij Robinson en Vrijdag, is het ook in alle tot nu toe bekende gevallen van heerschappij en knechtschap. De onderdrukking was steeds, om de elegante spreektrant van de heer Dühring te gebruiken, ‘middel tot voederingsdoeleinden’ (dit in de ruimste zin genomen), nooit en nergens echter een ‘terwille van haarzelf’ ingevoerde politieke groepering. Men moet de heer Dühring zijn om zich te kunnen inbeelden dat de belastingen in de staat slechts ‘werkingen van de tweede orde’ zouden zijn, of dat de huidige politieke groepering van heersende bourgeoisie en beheerst proletariaat ‘terwille van haarzelf’ zou bestaan en niet terwille van ‘de voederingsdoeleinden’ van de heersende bourgeois, nl. van winstmakerij en kapitaalophoping.

Keren wij intussen weer tot onze twee mannen terug. Robinson maakt Vrijdag ‘met de degen in de hand’ tot zijn slaaf. Maar om dat klaar te spelen heeft Robinson nog wat anders nodig dan een degen. Niet iedereen kan een slaaf gebruiken. Om hem te kunnen gebruiken moet men over tweeërlei beschikken: ten eerste over de werktuigen en materialen voor de arbeid van de slaaf en ten tweede over de middelen voor zijn schamel onderhoud. Voordat dus slavernij mogelijk wordt moet reeds een bepaalde trap in de productie bereikt en een zekere graad van ongelijkheid in de verdeling ingetreden zijn. En om de slavenarbeid tot de heersende productiewijze van een hele maatschappij te doen worden, moet een nog veel grotere toeneming van de productie, de handel en de ophoping van rijkdommen plaatsvinden. In de oude oorspronkelijke gemeenschappen met gemeenschappelijk bezit van de grond komt slavernij of in het geheel niet voor òf speelt slechts een zeer ondergeschikte rol. Evenzo in de oorspronkelijke boerenstad Rome. Toen echter Rome ‘wereldstad’ werd en het Italische grondbezit meer en meer in de handen van een weinig talrijke klasse van ontzaglijk rijke eigenaars kwam, toen werd de boerenbevolking verdrongen door een bevolking van slaven. Wanneer in de tijd van de Perzische oorlogen het aantal slaven in Korinthe tot 460.000, in Egina tot 470.000 steeg en op ieder hoofd van de vrije bevolking tien slaven kwamen [93], dan behoorde daartoe nog iets meer dan ‘geweld’, nl. hoogontwikkelde kunst- en handwerksindustrie en een uitgebreide handel. De slavernij in de Amerikaanse Verenigde Staten berustte veel minder op het geweld dan op de Engelse katoenindustrie; in de streken waar geen katoen groeide of die zich niet, zoals de grensstaten, met de slavenfokkerij voor de katoenstaten bezighielden, stierf zij vanzelf uit, zonder toepassing van geweld, eenvoudig omdat zij niet lonend was.

Wanneer dus de heer Dühring de huidige eigendom een geweldseigendom noemt en die aanduidt als

‘die heerschappijvorm die niet slechts het uitsluiten van de medemens van het gebruik van de natuurlijke bestaansmiddelen, maar ook, wat nog veel meer te betekenen heeft, de onderwerping van de mens tot knechtsdienst tot grondslag heeft’ —

dan zet hij de gehele verhouding op zijn kop. De onderwerping van de mens tot knechtsdienst in al zijn vormen veronderstelt bij de onderdrukker de beschikking over de arbeidsmiddelen, zonder welke hij de geknechte niet kan benutten, en bij de slavernij bovendien nog de beschikking over de voor het in leven houden van de slaven onontbeerlijke levensmiddelen. In ieder geval dus reeds een zeker, boven het gemiddelde uitgaand bezit aan vermogen. Hoe is dat ontstaan? In ieder geval is het duidelijk dat het wel geroofd zijn en dus op geweld berusten kan, maar dat dit volstrekt niet noodzakelijk is. Het kan verworven zijn door arbeid, diefstal, handel, bedrog. Het moet zelfs door arbeid tot stand gebracht zijn voordat het ooit geroofd kon worden.

De particuliere eigendom treedt in het algemeen in de geschiedenis geenszins op als het resultaat van roof en geweld. Integendeel. Hij bestaat reeds, zij het ook tot bepaalde voorwerpen beperkt, in de oeroude natuurlijke gemeenschap van alle cultuurvolkeren. Hij ontwikkelt zich reeds binnen deze gemeenschap, eerst in ruil met vreemdelingen, tot warenvorm. Hoe meer de voortbrengselen van de gemeenschap de warenvorm aannemen, d.w.z. hoe minder zij voor eigen gebruik van de producent en hoe meer zij voor de ruil geproduceerd worden, hoe meer de ruil ook in de boezem der gemeenschap de oorspronkelijke, natuurlijke arbeidsverdeling verdringt, des te ongelijker wordt de stand van het vermogen van de afzonderlijke leden der gemeenschap, des te dieper wordt het oude gemeenschappelijke bezit van de grond ondermijnd, des te sneller gaat de erfgemeenschap zijn ontbinding tot een dorp van boeren met klein grondbezit tegemoet. Het Oosterse despotisme en de wisselende heerschappij van veroverende nomadenvolkeren konden deze oude gemeenschappen duizenden jaren lang niet aantasten. De geleidelijke vernietiging van hun oorspronkelijke huisindustrie door de concurrentie van de producten der grootindustrie doet hen meer en meer uiteenvallen. Van geweld is daarbij evenmin sprake als bij de nog thans plaatsvindende verdeling van het gemeenschappelijke akkerbezit van de ‘Gehöferschaften’ aan de Moezel en in het Hochwald. De boeren vinden het eenvoudig in hun belang dat het privaatbezit aan de akker de plaats van het gemeenschappelijk bezit inneemt [94]. Zelfs de vorming van een oorspronkelijke aristocratie, zoals bij de Kelten, de Germanen en in het Indische Vijfstromenland op de grondslag van ‘de gemeenschappelijke grondeigendom plaatsvindt, berust vooreerst volstrekt niet op geweld maar op vrijwilligheid en gewoonte. Overal waar de particuliere eigendom zich ontwikkelt, geschiedt dit als gevolg van veranderde productie- en ruilverhoudingen in het belang van de verhoging van de productie en de bevordering van het verkeer — dus door economische oorzaken. Het geweld speelt daarbij in het geheel geen rol. Het is toch duidelijk, dat de instelling van de particuliere eigendom reeds bestaan moet, vóór de rover zich andermans goed kan toe-eigenen. Dat dus het geweld wel de bezitsverhoudingen kan veranderen, maar niet de particuliere eigendom als zodanig kon doen ontstaan.

Maar ook om de ‘onderwerping van de mens voor knechtsdienst’ in haar modernste vorm, de loonarbeid, te verklaren kunnen wij noch het geweld noch de geweldseigendom gebruiken. Wij merkten reeds op welke rol bij het uiteenvallen van de oude gemeenschappen, dus bij het directe of indirecte algemeen worden van de particuliere eigendom de verandering van de arbeidsproducten in waren, het voortbrengen daarvan niet voor eigen gebruik maar voor ruil, speelt. Nu heeft Marx echter in Het Kapitaal zonneklaar aangetoond — en de heer Dühring wacht er zich wel voor daarop ook maar met één woord in te gaan — dat op een bepaalde ontwikkelingstrap de warenproductie zich in kapitalistische productie verandert, en dat op deze trap ‘de op warenproductie en warenomloop berustende wet van de toe-eigening ofwel de wet van de particuliere eigendom, juist door zijn eigen innerlijke onvermijdelijke dialectiek in zijn tegendeel omslaat: de ruil van equivalenten, die als de oorspronkelijke handeling optrad, heeft zich zo gewijzigd dat slechts in schijn geruild wordt, doordat ten eerste het tegen arbeidskracht geruilde deel van het kapitaal zelf alleen maar een deel van het zonder equivalent toegeëigende vreemde arbeidsproduct is, en ten tweede door zijn producent, de arbeider, niet slechts vervangen, maar met een nieuw surplus’ (overschot) ‘vervangen moet worden ... Oorspronkelijk vertoonde zich ons de eigendom als op eigen arbeid berustend...

Eigendom vertoont zich nu (aan het einde van de uiteenzetting van Marx) ‘aan de kant van de kapitalist, als het recht om zich andermans onbetaalde arbeid, aan de kant van de arbeider, als de onmogelijkheid om zich zijn eigen product toe te eigenen. De scheiding tussen eigendom en arbeid wordt het noodzakelijke gevolg van een wet die schijnbaar van hun identiteit uitging’ [95]. Met andere woorden: zelfs wanneer wij de mogelijkheid van elke roof, elke gewelddaad en elk bedrog uitsluiten, wanneer wij aannemen dat alle particuliere eigendom oorspronkelijk op de eigen arbeid van de bezitter berust en dat in het gehele verdere verloop slechts gelijke waarden tegen gelijke waarden worden geruild, dan komen wij toch bij de verdere ontwikkeling van de productie en de ruil noodzakelijkerwijze tot de hedendaagse kapitalistische productiewijze, tot de monopolisering van de productie- en bestaansmiddelen in handen van de een weinig talrijke klasse, tot het omlaag drukken van de andere, de ontzaglijke meerderheid vormende klasse tot bezitloze proletariërs, tot de periodieke wisseling van koortsachtige speculatieve productie en handelscrises en tot de ganse tegenwoordige anarchie in de productie. Het hele proces is uit zuiver economische oorzaken verklaard, zonder dat ook slechts één enkele maal de roof, het geweld, de staat of enigerlei politieke inmenging er bij gehaald behoeven te worden. De ‘geweldseigendom’ doet zich ook hier enkel kennen als een hoogdravende frase die het gebrek aan begrip voor het werkelijke verloop der dingen moet bemantelen.

Dit verloop, historisch uitgedrukt, is de ontwikkelingsgeschiedenis van de bourgeoisie. Wanneer de ‘politieke omstandigheden de beslissende oorzaak van de economische toestand zijn’, dan moet de moderne bourgeoisie zich niet in de strijd met het feodalisme ontwikkeld hebben, maar daarvan het vrijwillig in het leven geroepen troetelkind zijn. Iedereen weet dat het tegenovergestelde heeft plaatsgevonden. Oorspronkelijk een aan de heersende feodale adel schatplichtige, uit alle mogelijke soorten horigen en lijfeigenen zich rekruterende onderdrukte stand, heeft de burgerij in voortdurende strijd met de adel de ene machtspositie na de andere veroverd en tenslotte in de meest ontwikkelde landen in zijn plaats de macht in handen genomen. In Frankrijk doordat zij de adel direct ten val bracht, in Engeland doordat zij de adel meer en meer verburgerlijkte en hem als haar eigen topversiersel inlijfde. En hoe bracht ze dat tot stand? Enkel en alleen door de verandering van de ‘economische toestand’, waarop een verandering van de politieke omstandigheden vroeger of later, vrijwillig of door strijd veroverd, volgde. De strijd van de bourgeoisie tegen de feodale adel is de strijd van de stad tegen het land, van de industrie tegen het grondbezit, van de geldhuishouding tegen de productenhuishouding, en de beslissende wapens van de burgers in deze strijd waren hun, door de ontwikkeling van de eerst als handwerk bedreven, later tot manufactuur voortschrijdende industrie en de door de uitbreiding van de handel, voortdurend sterker wordende economische machtsmiddelen. Gedurende deze hele strijd was de politieke macht aan de zijde van de adel, met uitzondering van een periode waarin de koninklijke macht de burgerij tegen de adel gebruikte om met de ene stand de andere voortdurend schaak te zetten; maar van het ogenblik af waarop de, politiek nog steeds machteloze burgerij, door de kracht van haar toenemende economische macht gevaarlijk begon te worden, verbond het koningschap zich weer met de adel en riep daardoor eerst in Engeland, daarna in Frankrijk de revolutie van de burgerij in het leven. De ‘politieke omstandigheden’ in Frankrijk waren onveranderd gebleven, terwijl de ‘economische toestand’ daaraan ontgroeid was. Als politieke stand was de adel alles, de burger niets. Maar naar de sociale positie was de burger nu de belangrijkste klasse in de staat, terwijl de adel al zijn sociale functies kwijtgeraakt was en hij nog slechts in de vorm van revenu’s de betaling voor die verdwenen functies opstreek. En dat was nog niet alles: de burgerij was bij haar gehele productie beklemd gebleven in de feodale politieke vormen van de Middeleeuwen, waaraan die productie — niet slechts de manufactuur maar zelfs het handwerk — reeds lang ontgroeid was: in al de tot louter chicanes en belemmeringen van de productie uitgegroeide duizendvoudige gildenvoorrechten en plaatselijke en provinciale tolgrenzen. Daaraan maakte de revolutie van de burgerij een einde. Maar niet doordat zij, volgens de grondstelling van de heer Dühring, de economische toestand bij de politieke omstandigheden aanpaste — dat hadden immers juist adel en koningschap jarenlang vergeefs gepoogd — maar doordat zij omgekeerd de oude, vermolmde politieke rommel wegwierp en politieke toestanden schiep waarin de nieuwe ‘economische toestand’ bestaan en zich ontwikkelen kon. En zij heeft zich in deze haar passende politieke en juridische atmosfeer schitterend ontwikkeld, zo schitterend dat de bourgeoisie al niet meer ver af is van de positie die de adel in 1789 innam. Zij wordt meer en meer, niet slechts sociaal overbodig, maar een sociaal struikelblok. Zij trekt zich meer en meer uit de productieve werkzaamheid terug en wordt meer en meer, zoals indertijd de adel, een klasse die enkel revenu opstrijkt. En zij heeft deze omwenteling in haar eigen positie en de verwekking van een nieuwe klasse, het proletariaat, tot stand gebracht zonder enige gewelds-hokus-pokus, langs zuiver economische weg. Nog meer. Zij heeft dit resultaat van haar eigen doen en drijven geenszins gewild — integendeel, het heeft zich met onweerstaanbare macht tegen haar wil en tegen haar bedoeling doorgezet. Haar eigen productiekrachten zijn aan haar leiding ontgroeid en drijven met de onafwendbaarheid van natuurkrachten, de gehele burgerlijke maatschappij naar de ondergang of de omwenteling. En wanneer nu de bourgeois een beroep op het geweld doen om de ineenstortende ‘economische toestand’ voor de ineenstorting te behoeden, dan bewijzen zij daarmee slechts dat zij zich net als de heer Dühring in de dwaling verstrikt hebben, als zouden ‘de politieke omstandigheden de beslissende oorzaak van de economische toestand’ zijn. Dat zij zich net als de heer Dühring inbeelden, dat zij met het ‘oorspronkelijke’, met ‘het onmiddellijk politieke geweld’, die ‘feiten van de tweede orde’, de economische toestand en zijn onafwendbare ontwikkeling zouden kunnen herscheppen en zo de economische uitwerkingen van de stoommachine en de door deze gedreven moderne machinerie, van de wereldhandel en de huidige bank- en kredietontwikkeling, met Kruppkanonnen en Mausergeweren weer uit de wereld zouden kunnen schieten.

_______________
[91] Engels gebruikt hier de woorden van Falstaff uit de historische kroniek van Shakespeare Henry IV (Koning Hendrik de Vierde, deel I, bedrijf II, toneel 4): “Give you a reason on compulsion? If reasons were as plenty as blackberries, I would give no man a reason upon compulsion, I.” (U een reden onder dwang geven? Als er net zo veel redenen waren als braambessen zou ik nog niemand een reden onder dwang geven).
[92] Restauratie — naam gegeven aan de periode van het herstel op de troon van de dynastie van de Bourbons (van 1814 tot 1830) die tijdens de Franse burgerlijke revolutie in 1792 was afgezet.
Bedoeld worden A. Thierry, F. Guizot, F. Mignet en A. Thiers.
[93] Deze gegevens putte Engels waarschijnlijk uit het boek van W. Wachsmuth, Hellenische Alterthumskunde aus dem Gesichtspunkte des Staates (Hellenistische oudheidkunde uit het gezichtspunt van de staat). Deel II, afd. I, Halle 1829, blz. 44. De eerste bron voor gegevens over de hoeveelheid slaven in Korinthe en Aegina in het tijdvak der Grieks-Perzische oorlogen is het werk van de Oudgriekse schrijver Athenaios Gastmaal der geleerden, boek VI.
[94] Engels maakte gebruik van het werk van G. Hanssen Die Gehöferschaften (Erbgenossenschaften) im Regierungsbezirk Trier (Hofstedengemeenschappen /erfgenootschappen/ in de provincie Trier), Berlijn 1863.
[95] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.