Friedrich Engels
Anti-Dühring
‘Voor het politieke en juridische gebied liggen aan de in deze cursus uitgesproken grondstellingen de diepgaandste vakstudies ten grondslag. Men zal daarom... er van uit moeten gaan, dat men hier... met de consequente uiteenzetting van resultaten op juridisch en staatswetenschappelijk gebied te doen heeft. Mijn oorspronkelijk studievak was juist de rechtsgeleerdheid, waaraan ik niet alleen de gebruikelijke drie jaren theoretische universitaire voorbereiding besteed heb, maar waaraan ik ook in nogmaals drie jaren rechtspraktijk een voortgezette, in het bijzonder op de verdieping van haar wetenschappelijk gehalte gerichte studie gewijd heb... Ook zou stellig de kritiek der verhoudingen van het privaatrecht en de overeenkomstige juridische ontoereikendheden niet met een zodanig zelfvertrouwen hebben kunnen optreden, wanneer zij er zich niet van bewust was overal de zwakheden van het vak evengoed te kennen als zijn sterke zijden.’
Een man die het recht heeft zo van zichzelf te spreken moet bij voorbaat vertrouwen inboezemen, vooral tegenover
‘de voormalige, naar eigen zeggen verwaarloosde rechtenstudie van de heer Marx’.
Wij moeten er ons dus over verbazen dat de met zoveel zelfvertrouwen optredende kritiek van de privaatrechtelijke verhoudingen zich ertoe beperkt dat wij te horen krijgen:
‘de wetenschappelijkheid van de jurisprudentie... heeft niet veel om het lijf’. Verder, dat het positieve burgerlijk recht het onrecht is, daar het door geweld verkregen eigendom sanctioneert en dat de ‘natuurgrond’ van het strafrecht de wraak is —
een bewering waaraan hoogstens slechts de mystieke verkleding in de ‘natuurgrond’ nieuw is. De staatswetenschappelijke resultaten beperken zich tot de verhandelingen over de bewuste drie mannen, van wie de een tot dusver de anderen overweldigt en waarbij de heer Dühring in volle ernst onderzoekt of het de tweede of derde is die het eerst het geweld en de dienstbaarheid heeft ingevoerd.
Gaan wij intussen de diepgaandste vakstudie en de door driejarige rechtspraktijk verdiepte wetenschappelijkheid van onze zelfgenoegzame jurist wat verder na.
Van Lassalle vertelt de heer Dühring ons, dat hij
‘wegens het aansporen tot het doen van een poging tot diefstal van een geldkistje’ in staat van beschuldiging gesteld zou zijn ‘zonder dat echter een gerechtelijke veroordeling uitgevaardigd kon worden, daar het destijds nog mogelijk, zogenaamd ontslag van rechtsvervolging plaatsvond... deze halve vrijspraak.’
Het proces van Lassalle, waarvan hier sprake is, werd in de zomer van 1848 voor het assisengerecht te Keulen behandeld, [61] waar zoals bijna in de hele Rijnprovincie, het Franse strafrecht van kracht was. Slechts voor politieke overtredingen en misdaden was het Pruisische Landrecht bij uitzondering ingevoerd, maar reeds in april 1848 werd deze uitzonderingsbepaling door Camphausen weer afgeschaft. Het Franse recht kent het slecht omschreven begrip in het Pruisische Landrecht van ‘het aansporen tot het plegen’ van een misdaad in het geheel niet, om van het aansporen tot het doen van een poging tot een misdaad maar te zwijgen. Het kent slechts het ophitsen tot het plegen van een misdaad en om strafbaar te zijn moet dit geschieden ‘door geschenken, beloften, bedreigingen, misbruik van waardigheid of macht, sluwe ophitsing of strafbare kunstgrepen’ (Code pénal, art. 60) . [62] Het in het Pruisische Landrecht verdiepte Openbaar Ministerie zag, precies als de heer Dühring, het essentiële onderscheid tussen het scherp bepaalde Franse voorschrift en de vage onbepaaldheid van het Landrecht over het hoofd, deed Lassalle een tendentieus proces aan en leed met vlag en wimpel schipbreuk. Want aan de bewering dat het Franse strafproces het ontslag van rechtsvervolging van het Pruisische Landrecht — deze halve vrijspraak — zou kennen, kan zich slechts iemand wagen, die op het gebied van het Franse moderne recht volslagen onwetend is. Dit recht kent in strafprocessen slechts veroordeling of vrijspraak, geen tussending.
Bijgevolg staat het nu zo dat wij moeten zeggen dat de heer Dühring zeker niet met even groot zelfvertrouwen deze ‘geschiedschrijving in grote stijl’ aan Lassalle had kunnen bedrijven, wanneer hij ooit de Code Napoleon [63] in de hand had gehad. Wij moeten dus constateren dat aan de heer Dühring het enige modern-burgerlijke op de maatschappelijke veroveringen van de grote Franse Revolutie berustende en deze in het juridische vertalende wetboek, het moderne Franse recht, totaal onbekend is.
Op een andere plaats, bij de kritiek op de naar Frans model op het hele vasteland ingevoerde, met meerderheid van stemmen beslissende jury’s wordt ons volgende wijsheid bijgebracht:
‘Ja, men zal zich zelfs met de gedachte die overigens in de geschiedenis niet zonder voorbeeld is, vertrouwd kunnen maken, dat een veroordeling zonder eenstemmigheid in een volmaakte samenleving tot de onmogelijke instellingen zou moeten behoren . Niettemin moet deze ernstige en van diepe geest getuigende opvatting, zoals boven reeds aangetoond, dáárom voor de traditionele verhoudingen niet geschikt schijnen omdat zij daarvoor te goed is.’
Wederom is het de heer Dühring onbekend dat de eenstemmigheid van de juryleden niet slechts bij strafrechtelijke veroordelingen, maar ook bij vonnissen in civiele processen voorgeschreven is volgens het Engelse ‘gemene recht’, d.w.z. het ongeschreven gewoonterecht dat sinds onheuglijke tijd van kracht is, dus minstens sedert de 14e eeuw. De ernstige en van diepe geest getuigende opvatting, die volgens de heer Dühring voor de hedendaagse wereld te goed is, heeft dus reeds in de duisterste Middeleeuwen in Engeland wettelijk gegolden en is van Engeland naar Ierland, naar de Verenigde Staten van Amerika en naar alle Engelse koloniën overgebracht, zonder dat de meest diepgaande vakstudie van de heer Dühring daarvan ook maar een syllabe heeft verraden! Het gebied van de eenstemmige jury is dus niet alleen oneindig groot vergeleken bij het zeer kleine gebied waarop het Pruisische Landrecht geldt, het is ook uitgestrekter dan alle gebieden samen waarop de jurymeerderheid beslist. Niet alleen dat aan de heer Dühring het enige moderne, d.i. het Franse recht totaal onbekend is, hij is even onwetend ten opzichte van het enige Germaanse recht dat zich onafhankelijk van het Romeinse gezag tot op de tegenwoordige tijd verder ontwikkeld en over alle werelddelen verbreid heeft — het Engelse recht. En waarom ook niet? Want de Engelse opvatting van de juridische denkwijze
‘zou toch niet stand houden tegenover de op Duitse bodem ontwikkelde geschooldheid in de zuivere begrippen der klassieke Romeinse juristen’,
zegt de heer Dühring en verder zegt hij:
‘Wat is de Engels sprekende wereld met haar kinderachtig taalmengelmoes tegenover onze oorspronkelijke taalvorming?’
Waarop we slechts met Spinoza kunnen antwoorden: Ignorantia non est argumentum: onwetendheid is geen argument. [64]
Wij kunnen hierna tot geen andere slotsom komen dan dat de diepgaandste vakstudies van de heer Dühring daarin bestonden, dat hij zich drie jaren theoretisch in het Corpus Juris [65] en nogmaals drie jaar praktisch in het edele Pruisische Landrecht verdiept heeft. Dat is ontegenzeggelijk ook al heel verdienstelijk en toereikend voor een recht achtenswaardige Oud-Pruisische kantonrechter of advocaat. Wanneer men het echter onderneemt een rechtsfilosofie voor alle werelden en tijden op te stellen, dan moet men toch ook enigermate op de hoogte zijn van de rechtsverhoudingen van naties als de Franse, Engelse en Amerikaanse, — naties die in de geschiedenis een heel wat andere rol gespeeld hebben dan de uithoek van Duitsland, waar het Pruisische Landrecht bloeit. Maar laat ons verder zien.
‘De bonte mengeling van plaatselijk, provinciaal- en landrecht, die elkaar op zeer willekeurige wijze nu eens als gewoonterecht, dan weer als geschreven wet (waarbij vaak de belangrijkste aangelegenheden enkel in statutaire vormen ingekleed worden), in alle richtingen doorkruisen — deze staalkaart van wanorde en tegenstrijdigheid, waarop het enkele het algemene, of zoals het uitkomt, de algemeenheden het bijzondere weer te niet doen, leent er zich werkelijk niet toe bij iemand een klaar rechtsbewustzijn... mogelijk te maken’.
Maar waar heerst die verwarde toestand? Wederom daar, waar het Pruisische Landrecht van kracht is, waar naast, boven of onder dit Landrecht, provinciale rechten, plaatselijke statuten, hier en daar ook het gemene recht en andere poespas de meest verschillende, relatieve trappen en graden van geldigheid hebben en alle praktische juristen de noodkreet doen slaken die de heer Dühring hier met zoveel sympathie herhaalt. Hij hoeft in het geheel niet zijn geliefd Pruisen te verlaten, het is voldoende dat hij naar de Rijn komt om er zich van te overtuigen dat daar van dit alles sinds zeventig jaar geen sprake meer is — om maar te zwijgen van andere geciviliseerde landen waar dergelijke verouderde toestanden reeds lang zijn opgeruimd.
Verder:
‘Op minder schrille wijze blijkt de bemanteling van de natuurlijke, individuele verantwoordelijkheid door de geheime en daardoor anonieme collectieve vonnissen en collectieve daden van colleges of andere ambtelijke instellingen, die het persoonlijke aandeel van elk der daartoe behorende leden maskeren.’
En op een andere plaats:
‘In onze tegenwoordige toestand zal het als een verrassende en uiterst strenge eis gelden, wanneer men van de bemanteling en de dekking der individuele verantwoordelijkheid door colleges niets wil weten.’
Misschien zal het voor mijnheer Dühring een verrassende mededeling zijn, wanneer wij hem zeggen dat op het gebied van het Engelse recht ieder lid van het college van rechters zijn oordeel in openbare zitting afzonderlijk moet uitspreken en staven, dat bestuurscolleges, die niet gekozen zijn en niet openlijk beraadslagen en stemmen, een bij uitstek Pruisische instelling en in de meeste andere landen onbekend zijn, en dat daarom zijn eis dan ook alleen in — Pruisen, als verrassend en uiterst streng, gelden kan.
Evenzo passen zijn klachten over verplichte toepassing van godsdienstige praktijken bij geboorte, huwelijk, dood en begrafenis onder alle grotere geciviliseerde landen slechts voor Pruisen, en ook dat niet meer sedert de invoering van de burgerlijke stand [66]. Wat de heer Dühring slechts door middel van een ‘socialitaire’ toekomst-toestand klaarspeelt, heeft zelfs Bismarck intussen door een gewone wet in orde gebracht. — Op gelijke wijze wordt in de ‘klacht over de ontoereikende voorbereiding van de juristen voor hun beroep’, een klacht die ook tot de ‘administratieve beambten’ uit te breiden is, een specifiek Pruisische jeremiade aangeheven. En zelfs de tot in het belachelijke overdreven jodenhaat die de heer Dühring bij iedere gelegenheid ten toon spreidt, is een zo al niet specifiek Pruisische, dan toch specifiek Oost-Elbische eigenschap. Deze ‘werkelijkheidsfilosoof’, die zo soeverein op alle vooroordelen en bijgeloof neerkijkt, zit zelf zo diep in het moeras van persoonlijke waandenkbeelden, dat hij het uit middeleeuwse geloofshaat voortgekomen volksvooroordeel tegen de joden een op ‘natuurgronden’ berustend ‘natuuroordeel’ noemt en zich aan de piramidale bewering waagt:
‘het socialisme is de enige macht die bevolkingstoestanden met sterkere joodse vermenging’ (toestanden met joodse vermenging: welk een natuurduits!) ‘het hoofd kan bieden.’
Genoeg. Het gepraal met juridische ‘geleerdheid’ heeft — in het gunstigste geval — de allergoedkoopste vakkennis van een heel gewone Oud-Pruisische jurist tot achtergrond. Het rechts- en staatswetenschappelijk gebied, waarvan de heer Dühring ons consequent de resultaten beschrijft, ‘dekt zich’ met het gezagsgebied van het Pruisische Landrecht. Behalve tot het aan iedere jurist, nu zelfs in Engeland tamelijk bekend geworden Romeinse recht, bepaalt zich zijn juridische kennis enkel en alleen tot het Pruisische Landrecht, tot dit wetboek van het verlichte aartsvaderlijke despotisme, dat in zo een Duits is geschreven dat het is alsof de heer Dühring daar in de leer is geweest en dat met zijn moraliserende toelichtingen, met zijn gebrek aan juridische bepaaldheid en houvast, met zijn stokslagen als martel- en strafmiddelen nog geheel en al tot de voorrevolutionaire tijd behoort. Wat daar bovenuit gaat, is voor de heer Dühring uit den boze — zowel het modern-burgerlijke Franse recht als het Engelse recht met zijn zo eigenaardige ontwikkeling en zijn op het hele vasteland onbekende waarborgen voor de persoonlijke vrijheid. De filosofie die ‘geen slechts schijnbare horizon laat gelden, doch in haar machtige, omwentelende beweging alle aarden en hemelen van de uiterlijke en innerlijke natuur ontrolt’ — zij heeft als werkelijke horizon ... de grenzen van de zes Oud-Pruisische oostelijke provincies [67] en hoogstens die paar andere lapjes grondgebied waar het edele Landrecht van kracht is. En aan gene zijde van die horizon ontrolt zij aardrijken noch hemelen, uiterlijke noch innerlijke natuur, maar enkel en alleen het beeld van de botste onwetendheid van wat er in de overige wereld gebeurt.
Men kan niet goed over moraal en recht spreken zonder het vraagstuk van de zogenaamde vrije wil, van de toerekenbaarheid van de mens en de verhouding tussen noodzakelijkheid en vrijheid aan te roeren. Ook de ‘werkelijkheidsfilosofie’ heeft niet slechts één, maar zelfs twee oplossingen voor dit vraagstuk.
‘Alle verkeerde vrijheidstheorieën moet men vervangen door de volgens onze ervaring gegeven verhoudingen, waarin enerzijds rationeel inzicht en anderzijds instinctmatige beslissingen als het ware tot een tussenkracht verenigd worden. De grondfeiten van dit soort dynamiek moeten aan de waarneming ontleend worden en voor nog niet gebeurde feiten moet de bepaling-vooraf, ook voor zover dat mogelijk is, in het algemeen, naar aard en omvang geschat worden. Hierdoor worden de onnozele waanvoorstellingen over de innerlijke vrijheid, waaraan men duizenden jaren geknaagd en gekloven heeft, niet alleen grondig opgeruimd, maar er komt ook iets positiefs voor in de plaats, iets dat voor de praktische inrichting van het leven bruikbaar is.’
Volgens deze zienswijze bestaat de vrijheid daarin, dat het rationele inzicht de mens naar rechts, de irrationele driften hem naar links trekken en dat bij dit parallellogram van krachten de werkelijke beweging in diagonale richting plaatsvindt. De vrijheid zou dus het gemiddelde tussen inzicht en drift, verstand en onverstand zijn, en haar graad zou bij ieder afzonderlijk op grond van ervaring zijn vast te stellen door een ‘persoonlijke vergelijking’, om een uitdrukking uit de sterrenkunde te gebruiken. [68] Maar enkele bladzijden verder wordt gezegd:
‘Wij grondvesten de morele verantwoordelijkheid op de vrijheid die voor ons echter niets anders betekent dan de ontvankelijkheid voor bewuste beweegredenen naar de maatstaf van het natuurlijke en het verworven verstand. Al zulke beweegredenen werken, ondanks het waarnemen van mogelijke tegenstellingen in de daden, met de onvermijdelijkheid van een natuurwet. Maar juist op deze onontwijkbare noodzakelijkheid houden wij het oog gericht, wanneer wij de morele hefboom aanzetten.’
Deze tweede bepaling van de vrijheid, die de eerste heel ongegeneerd een slag in het gezicht geeft, is weer niets anders dan de uiterste vervlakking van Hegels opvatting. Hegel was de eerste die de verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid juist aangaf. Voor hem is de vrijheid het inzicht in de noodzakelijkheid. ‘Blind is de noodzakelijkheid slechts in zoverre zij niet begrepen wordt’. [69] Niet in de gedroomde onafhankelijkheid van de natuurwetten ligt de vrijheid, maar in de kennis van deze wetten en in de daarmee gegeven mogelijkheid hun werkzaamheid stelselmatig voor bepaalde doeleinden te benutten. Dit geldt met betrekking zowel tot de wetten der uitwendige natuur, als tot die welke het lichamelijk en geestelijk bestaan van de mens zelf regelen — twee klassen van wetten, die wij hoogstens in de voorstelling, maar niet in de werkelijkheid van elkaar kunnen scheiden. Vrijheid van de wil betekent derhalve niets anders dan het vermogen om met kennis van zaken te kunnen beslissen. Hoe vrijer dus het oordeel van een mens met betrekking tot een bepaald vraagstuk is, met des te groter noodzakelijkheid zal de inhoud van dit oordeel bepaald zijn. Terwijl de op onkunde berustende onzekerheid die tussen vele verschillende en tegenstrijdige beslissingsmogelijkheden schijnbaar willekeurig kiest, juist daardoor bewijst dat zij niet vrij is, dat zij beheerst wordt door de zaak die zij juist moest beheersen. Vrijheid bestaat dus in de op kennis van de noodzakelijkheden der natuur berustende heerschappij over onszelf en over de uitwendige natuur. Zij is daardoor noodzakelijkerwijs een product van de historische ontwikkeling. De mensen die zich voor het eerst van het dierenrijk afzonderden, waren in alle zaken van belang even onvrij als de dieren zelf. Maar iedere stap voorwaarts in de cultuur was een stap naar de vrijheid. Op de drempel van de geschiedenis der mensheid staat de ontdekking van de verandering van mechanische beweging in warmte: de voortbrenging van vuur door wrijving. Aan het einde van de tot nu toe verlopen ontwikkelingsperiode staat de ontdekking van de verandering van warmte in mechanische beweging: de stoommachine. — En ondanks de reusachtige bevrijdende omwenteling die de stoommachine in de maatschappelijke wereld teweegbrengt — zij is nog niet half voltooid — is het toch niet te betwijfelen dat het vuur door wrijving haar, wat wereldbevrijdende uitwerking aangaat, nog overtreft. Want het vuur door wrijving gaf de mens voor het eerst de heerschappij over een natuurkracht en scheidde hem daarmee voor goed van het dierenrijk. De stoommachine zal nooit een zo geweldige sprong in de ontwikkeling der mensheid tot stand brengen, hoezeer zij voor ons ook geldt als de vertegenwoordigster van al die op haar steunende geweldige productiekrachten, met behulp waarvan alléén een maatschappelijke toestand mogelijk gemaakt wordt, waarin geen klassenverschillen, geen zorgen over individuele bestaansmiddelen meer zullen zijn en waarin van werkelijke menselijke vrijheid, van een bestaan in harmonie met de begrepen natuurwetten voor het eerst sprake zal kunnen zijn. Maar hoe jong de hele geschiedenis van de mensheid nog is en hoe belachelijk het zou zijn aan onze huidige opvattingen een of andere absolute geldigheid te willen toeschrijven, blijkt uit het eenvoudige feit dat de gehele geschiedenis tot op heden kan worden aangeduid als de geschiedenis van het tijdperk der praktische ontdekking van de verandering van mechanische beweging in warmte tot die van de verandering van warmte in mechanische beweging.
Bij de heer Dühring wordt de geschiedenis weliswaar anders behandeld. In het algemeen is zij als geschiedenis van dwalingen, van onwetendheid en ruwheid, van overweldiging en knechting, een voor de ‘werkelijkheidsfilosofie’ weerzinwekkend onderwerp. In het bijzonder echter valt zij in twee grote afdelingen uiteen, en wel: 1. van de aan zichzelf gelijke toestand van de materie tot aan de Franse Revolutie, en 2. van de Franse Revolutie tot aan de heer Dühring. En daarbij blijft de 19e eeuw
‘in haar wezen nog reactionair, ja deze is het (!) in geestelijk opzicht nog meer dan de 18e’, waarbij zij echter het socialisme in haar schoot draagt en daarmee ‘de kiem van een nog geweldiger herschepping dan de voorlopers en de helden van de Franse Revolutie hadden uitgedacht (!)’.
De ‘werkelijkheidsfilosofische’ verachting voor de geschiedenis tot op heden wordt op de volgende wijze gerechtvaardigd:
‘De enkele duizenden jaren waarover een historische terugblik door middel van oorspronkelijke optekeningen mogelijk is, hebben met hun tot dusver plaatsgevonden ontwikkeling der mensheid niet veel te betekenen, wanneer men aan de reeks van de toekomstige duizenden jaren denkt... Het mensengeslacht is als geheel genomen nog zeer jong en wanneer eenmaal de wetenschappelijke terugblik met tienduizenden in plaats van met duizenden jaren zal hebben te rekenen, dan zal de geestelijk onrijpe kinderlijkheid van onze instellingen als iets vanzelfsprekend opgevat worden in onze dan als oeroudheid beschouwde tijd.’
Zonder ons bij de inderdaad ‘oorspronkelijke taalvorming’ van de laatste zin langer op te houden, merken wij slechts tweeërlei zaken op: Ten eerste dat deze ‘oeroudheid’ onder alle omstandigheden een voor alle toekomstige generaties uiterst belangwekkende historische periode zal blijven, omdat deze de grondslag voor alle latere hogere ontwikkeling vormt, en omdat zij het ontstaan van de mens uit het dierenrijk als uitgangspunt en de overwinning van zodanige moeilijkheden tot inhoud heeft die de toekomstige in associatie levende mensen nooit meer te overwinnen zullen hebben. En ten tweede, dat de tijd van afsluiting van deze ‘oeroudheid’ in vergelijking waarmede de toekomstige historische perioden, die niet meer door dergelijke moeilijkheden en hindernissen belemmerd zullen worden, de belofte van nog geheel andere wetenschappelijke, technische en sociale resultaten in zich bergen, in elk geval een hoogst zonderling gekozen moment is om aan deze komende duizendtallen van jaren voorschriften te geven door definitieve waarheden in laatste instantie, onveranderlijke waarheden en wortelvaste concepties, ontdekt op de grondslag van de geestelijk onrijpe kinderlijkheid van onze zozeer ‘achterlijke’ en ‘teruglopende’ eeuw. Men moet wel de filosofische Richard Wagner zijn — maar zonder Wagners talent — om over het hoofd te zien, dat alle vernederingen die men over de voorafgaande ontwikkeling der geschiedenis uitstort, eveneens aan haar vermeend laatste resultaat blijven kleven — aan de zogenaamde werkelijkheidsfilosofie.
Een van de meest kenmerkende onderdelen van de nieuwe wortelvaste wetenschap is het hoofdstuk over individualisering en waardeverhoging des levens. Hier borrelen en bruisen met ontembare stuwkracht de orakelachtige gemeenplaatsen door drie hele hoofdstukken. Wij moeten ons helaas tot enige korte staaltjes beperken.
‘Het diepere wezen van alle gewaarwordingen en bijgevolg van alle subjectieve levensvormen berust op het verschil van toestanden... Voor het volle (!) leven is echter ook zonder meer (!) aan te tonen, dat het niet de bestendige toestand, maar de overgang van de ene levenstoestand in de andere is, waardoor het levensgevoel verhoogd en de beslissende prikkels ontwikkeld worden... De bij benadering aan zichzelf gelijke, om zo te zeggen inerte toestand die als het ware in hetzelfde evenwicht, van welke aard dan ook blijft, is voor de op de proefstelling van het bestaan niet van grote betekenis... De gewoonte en om zo te zeggen het inleven, maakt die toestand geheel en al tot iets indifferent en verschillend, wat niet bijzonder veel van dood-zijn verschilt. hoogstens komt er nog als een soort negatieve levensuiting de pijn der verveling bij... In een tot stilstand komend leven dooft voor het individu zowel als voor volkeren alle hartstocht en alle belangstelling voor het bestaan. Onze wet van het verschil echter is het waaruit al deze verschijnselen verklaarbaar worden.’
De snelheid waarmee de heer Dühring zijn in de diepste grond uitzonderlijke resultaten tot stand brengt gaat ieder begrip te boven. Nauwelijks is de gemeenplaats in het ‘werkelijkheidsfilosofisch’ vertaald, dat voortdurende prikkeling van dezelfde zenuw of de voortzetting van één en dezelfde prikkeling iedere zenuw en ieder zenuwstelsel afmat, dat dus in normale toestand in de zenuwprikkeling tussenpozen en afwisseling moeten plaatshebben (wat sinds jaren in ieder handboek der fysiologie te lezen is en wat iedere filister uit eigen ervaring weet), nauwelijks is die oeroude afgezaagdheid in de mysterieuze vorm vertaald dat het diepere wezen van alle gewaarwording op het verschil van toestanden berust, of daar verandert zij ook reeds in ‘onze wet van het verschil’. En deze wet van het verschil maakt een hele reeks van verschijnselen ‘volkomen verklaarbaar’, die wederom niets anders zijn dan illustraties en voorbeelden van de aangenaamheid der afwisseling, die zelfs voor het allergewoonste burgermansverstand in het geheel geen verklaring behoeven en die er door de verwijzing naar deze zogenaamde wet van het verschil ook geen haar duidelijker worden.
Maar daarmee is de wortelvastheid van ‘onze wet van het verschil’ nog lang niet uitgeput.
‘De opeenvolging van de levensperioden en het optreden van de daarmee verbonden veranderingen van de levensverhoudingen geven een zeer voor de hand liggend voorbeeld ter verduidelijking van ons verschilbeginsel... Kind, knaap, jongeling en man ondervinden de kracht van de telkens zich aan hen voordoende levensgevoelens minder door de reeds gefixeerde toestanden waarin zij leven, dan door de perioden van overgang van de ene in de andere.’
Dat is nog niet alles:
‘Onze wet van het verschil kan een nog verder liggende toepassing verkrijgen, wanneer men het feit in aanmerking neemt, dat de herhaling van wat wij reeds beproefd of verricht hebben geen bekoring meer voor ons heeft.’
En nu kan de lezer er zich zelf de orakelachtige kletspraat bij denken waartoe zinnen van de diepte en de wortelvastheid, als de aangehaalde, een aanknopingspunt bieden. Ook mag de heer Dühring aan het slot van zijn boek triomferend uitroepen:
‘Voor de waardering en de verhoging van de waarde des levens werd de wet van het verschil zowel theoretisch als praktisch toonaangevend!’
Voor de waardering van het geestelijke peil van zijn publiek door de heer Dühring eveneens. Hij moet wel geloven dat het enkel uit ezels of filisters bestaat.
Verder krijgen wij de volgende, uiterst praktische levensregelen:
‘De middelen om de totale belangstelling voor het leven levendig te houden’ (fraaie taak voor filisters en voor hen die het willen worden!) ‘bestaan daarin, de afzonderlijke om zo te zeggen elementaire belangen, waaruit het geheel is samengesteld, zich in een natuurlijk tempo te doen ontwikkelen of elkaar af te wisselen. Ook zal tegelijkertijd voor dezelfde toestand het trapsgewijs vervangen van de lagere en gemakkelijker te bevredigen prikkels door de hogere en in hun uitwerking duurzamere aandoeningen er voor te gebruiken zijn om het bestaan van leemten, die van alle belangstelling gespeend zijn, te vermijden. Overigens zal het echter daarop aankomen te vermijden, dat de van nature of door de normale loop van het gemeenschapsleven ontstaande spanningen op willekeurige wijze opeengehoopt, geforceerd of, wat de tegenovergestelde verkeerdheid is, reeds bij de minste uiting bevredigt worden en zo de ontwikkeling van bevredigbare behoeften die genot kunnen geven verhinderen. Hier, evenals in ieder ander geval, is de handhaving van het natuurlijk ritme de voorwaarde voor elke gelijkmatige en bekorende beweging. Ook mag men zich niet de onmogelijke taak stellen de prikkels van een of andere toestand van langer duur te willen laten zijn dan de natuur of de verhoudingen daaraan hebben toegemeten’, enz.
De burgerman die deze plechtige orakeltaal en schoolmeesterachtig uitpluizerij van de meest zouteloze alledaagsheden als regel voor de ‘toetssteen van het leven’ aanvaardt, zal stellig niet over ‘van belangstelling geheel gespeende leemten’ te klagen hebben. Hij zal al zijn tijd nodig hebben voor de directe voorbereiding en regeling van zijn genietingen, zodat hem voor het genot zelf geen vrij ogenblik overblijft.
Proeven moeten wij het leven, het volle leven. Slechts tweeërlei zaken verbiedt ons de heer Dühring:
ten eerste ‘de onzindelijkheid zich met tabak af te geven’ en ten tweede dranken en eetwaren die ‘weerzinwekkend prikkelende of voor het fijner gevoel in het algemeen verwerpelijke eigenschappen hebben’.
Aangezien echter de heer Dühring in zijn ‘Cursus der economie’ de jeneverstokerij zo dichterlijk verheerlijkt, kan hij tot die drank onmogelijk de brandewijn rekenen. Zo zijn wij dan tot de slotsom gedwongen dat zijn verbod zich slechts tot wijn en bier uitstrekt. Laat hij nu ook nog het vlees verbieden en dan heeft hij de ‘werkelijkheidsfilosofie’ tot die hoogte verheven waarop wijlen Gustav Struve zich met zoveel succes bewoog — nl. op het niveau van pure kinderachtigheid.
Overigens kon de heer Dühring toch ten opzichte van de geestrijke drank wat liberaler zijn. Een man die, zoals hij zelf toegeeft, de brug van het statische naar het dynamische nog altijd niet vinden kan, heeft toch zeker reden genoeg mild in zijn oordeel te zijn wanneer de een of andere arme duivel eens te diep in het glas kijkt en als gevolg daarvan de brug van het dynamische naar het statische eveneens vergeefs zoekt.
_______________
[61] Lassalle werd gearresteerd in februari 1848 op beschuldiging van aanstichting tot het stelen van een kistje met documenten om ze te gebruiken bij het echtscheidingsproces van gravin Hatzfeldt voor wie Lassalle in de hoedanigheid van advocaat optrad van 1847 tot 1854. Het proces tegen Lassalle vond plaats 5-11 augustus 1848. De jury sprak Lassalle vrij.
[62] Code pénal — Frans wetboek van strafrecht, werd aangenomen in 1810 en ingevoerd in 1811 in Frankrijk en de door de Fransen veroverde gebieden in West- en Zuidwest-Duitsland. Samen met het burgerlijk wetboek (Code civil) bleef het van kracht in de Rijnprovincie ook na haar vereniging met Pruisen in 1815. De Pruisische regering trachtte door middel van een hele reeks maatregelen het Pruisische recht ingang te doen vinden in deze provincie. Deze maatregelen riepen in de Rijnprovincie een sterk verzet op en werden na de Maartrevolutie door de verordeningen van de 15de april 1848 officieel afgeschaft.
[63] Code Napoléon — Frans burgerlijk wetboek (Code civil), werd aangenomen in 1804. Engels noemde het een ‘klassiek wetboek van de burgerlijke maatschappij’.
Op de gegeven plaats in de Anti-Dühring spreekt Engels over de Code Napoleon in ruime zin en bedoelt het geheel der vijf wetboeken, die aangenomen werden tijdens de regering van Napoleon van 1804—1810. Het burgerlijk, burgerlijk processueel, handels-, strafrechtelijk en crimineel-processueel wetboek.
[64] Over het feit dat onwetendheid geen argument is, sprak Spinoza in zijn Ethica (deel I, supplement), terwijl hij kritiek oefende op de vertegenwoordigers van de paaps-teleologische beschouwing der natuur, die de ‘wil van god’ stelden als de oorzaak der oorzaken van alle verschijnselen en aan wie als enig middel tot argumentatie overbleef een beroep te doen op hun onwetendheid van andere oorzaken.
[65] Corpus juris civilis — de codificatie van het burgerlijke recht die de eigendomsverhoudingen van de Romeinse slavenhoudende maatschappij regelde; werd samengesteld in de VIe eeuw onder keizer Justinianus. Engels typeerde het als het ‘eerste wereldrecht van een maatschappij van warenproducenten’.
[66] Op initiatief van Bismarck werd in Pruisen de wet ingevoerd over de verplichte burgerlijke registratie van geboorten, huwelijken en sterfgevallen. De wet werd bevestigd op 9 maart en trad in werking op de lste oktober 1874. Op 6 februari 1875 werd een analogische wet voor het hele Duitse keizerrijk ingevoerd. Deze wet ontnam aan de kerk het recht de registers van de burgerlijke stand bij te houden en hiermee werden de invloed en inkomsten van de kerk aanzienlijk beperkt. Deze maatregel was hoofdzakelijk tegen de katholieke kerk gericht en was een belangrijke schakel in Bismarcks politiek, de zogenaamde ‘Kulturkampf’.
[67] Bedoeld worden de provincies Brandenburg, Oost- en West-Pruisen, Poznan (Posen), Pommeren en Silezië, die deel uitmaakten van het Pruisische koninkrijk tot het congres van Wenen in 1815. Rijnland, dat op economisch, politiek en cultureel gebied het meest ontwikkeld was, maakte geen deel uit van het koninkrijk tot 1815 toen het bij Pruisen werd aangesloten.
[68] Persoonlijke vergelijking — systematische fout bij het bepalen van het moment van het passeren van een hemellichaam van een gegeven oppervlakte, wat afhankelijk is van de psycho-fysiologische eigenschappen van de waarnemer en van de methode van het registreren van de voorbijgang.
[69] Hegel, Encyclopedie der filosofische wetenschappen, § 147, Aanhangsel.