Friedrich Engels
Anti-Dühring
‘De eerste en belangrijkste stelling over de logische grondeigenschappen van het Zijn heeft betrekking op de uitsluiting van de tegenstrijdigheid. Het tegenstrijdige is een categorie die slechts tot de gedachtencombinatie, echter niet tot enigerlei werkelijkheid behoren kan. In de dingen zijn geen tegenstrijdigheden of, met andere woorden, de als reëel gestelde tegenstrijdigheid is zelf het toppunt van ongerijmdheid... De tegengestelde werking van krachten die zich in tegenovergestelde richting met elkaar meten, is zelfs de grondvorm van alle activiteit in het bestaan van de wereld en van haar wezens... Deze onderlinge strijd der krachtrichtingen van elementen en individuen valt echter in de verste verte niet samen met de gedachte van tegenstrijdigheids ongerijmdheden... Hier kunnen wij er mee tevreden zijn de nevelen die uit vermeende mysteriën van de logica plegen op te stijgen, door een klaar beeld van de werkelijke ongerijmdheid van de reële tegenstrijdigheid te hebben verdreven en de nutteloosheid aangetoond te hebben van de wierook die men hier en daar verkwist heeft aan de al te grof gesneden houten pop der tegenstrijdigheidsdialectiek, dat onderschuifsel voor de antagonistische wereldschematiek.’
Dat is zo ongeveer alles wat in de ‘Cursus van de filosofie’ over dialectiek gezegd wordt. In de ‘Kritische geschiedenis’ daarentegen wordt de tegenstrijdigheidsdialectiek, en bovendien vooral ook die van Hegel, nog heel anders mishandeld.
‘Het tegenstrijdige is namelijk volgens de logica, of liever de logosleer van Hegel, niet in het van nature niet anders dan subjectief en bewust voorstelbare denken, maar in de dingen en gebeurtenissen zelf objectief aanwezig en om zo te zeggen bij levenden lijve te vinden, zodat de onzinnigheid niet een onmogelijke macht wordt. De werkelijkheid van het ongerijmde is het eerste artikel des geloofs van de hegeliaanse eenheid van logica en onlogica... Hoe meer tegenstrijdig, des te meer waar, of met andere woorden, hoe ongerijmder, des te geloofwaardiger, deze niet eens nieuw uitgevonden maar aan de openbaringstheologie en de mystiek ontleende grondspreuk is de onverhulde uitdrukking van het zogenaamde dialectische beginsel.’
De gedachteninhoud van de beide aangehaalde passages is samen te vatten in de stelling, dat tegenstrijdigheid gelijk is aan ongerijmdheid en bijgevolg in de werkelijke wereld niet voor kan komen. Deze stelling kan voor mensen met overigens tamelijk gezond mensenverstand dezelfde vanzelfsprekende geldigheid hebben als die, dat recht niet krom en krom niet recht kan zijn. Maar de differentiaalrekening stelt, ondanks alle protesten van het gezonde mensenverstand, recht en krom onder bepaalde omstandigheid toch aan elkaar gelijk en bereikt daarmee resultaten die het gezonde mensenverstand, dat stokstijf volhoudt dat de gelijkstelling van recht en krom onzin is, nooit tot stand brengt. En na de belangrijke rol, die de zogenaamde tegenstrijdigheidsdialectiek in de filosofie van de oudste Grieken af tot op heden gespeeld heeft, zou zelfs een sterkere tegenstander dan de heer Dühring verplicht zijn geweest met andere argumenten zich daartegen te verzetten dan met één bewering en veel scheldwoorden.
Zolang wij de dingen als rustend en levenloos, elk afzonderlijk, naast en na elkaar beschouwen, stoten wij zeer zeker niet op tegenstrijdigheden bij hen. Wij vinden dan bepaalde eigenschappen die gedeeltelijk gemeenschappelijk, gedeeltelijk verschillend, ja onderling tegenstrijdig, maar in dat geval over verschillende dingen verdeeld zijn en dus geen tegenstrijdigheid in zichzelf bevatten. Voor zover dit gebied der beschouwing toereikend is, hebben wij ook aan de gewone, metafysische denkwijze genoeg. Maar heel anders ziet het er uit, zodra wij de dingen in hun beweging, hun verandering, hun leven, in hun wederkerige inwerking op elkaar gaan beschouwen. Daar verzeilen wij terstond in tegenstrijdigheden. De beweging zelf is een tegenstrijdigheid, zelfs reeds de eenvoudige mechanische verandering van plaats kan zich slechts daardoor voltrekken, dat een lichaam op een en hetzelfde tijdstip op een plaats en tegelijk op een andere plaats is, op een en dezelfde plaats en toch niet daar is.
En het voortdurend ontstaan en gelijktijdig oplossen van die tegenstrijdigheid is juist de beweging.
Hier hebben wij dus een tegenstrijdigheid die ‘in de dingen en de gebeurtenissen zelf objectief aanwezig en om zo te zeggen bij levenden lijve te vinden is’. En wat zegt de heer Dühring daarover? Hij beweert dat er tot dusver in het geheel
‘geen brug tussen het strikt statische en het dynamische in de rationele mechanica’ bestaat.
De lezer merkt nu eindelijk wat er achter die lievelingsfrase van de heer Dühring schuilt. Niets anders dan dit: het metafysisch denkend verstand kan van de gedachte van de rust absoluut niet tot die van de beweging komen, omdat bovenstaande tegenstrijdigheid hem de weg verspert. Voor hem is de beweging, omdat zij een tegenstrijdigheid is, volkomen onbegrijpelijk. En doordat hij de onbegrijpelijkheid van de beweging betoogt, geeft hij zelf ongewild het bestaan van die tegenstrijdigheid toe, geeft dus toe dat er een in de dingen en gebeurtenissen zelf objectief aanwezige tegenstrijdigheid bestaat, die bovendien een feitelijke macht is.
Wanneer reeds de eenvoudige mechanische verandering van plaats een tegenstrijdigheid in zich zelf bevat, des te meer de hogere bewegingsvormen van de materie en vooral het organische leven en zijn ontwikkeling. Wij zagen hierboven, dat het leven juist daarin bestaat, dat een wezen ieder ogenblik hetzelfde en toch een ander is. Het leven is dus eveneens een in de dingen en gebeurtenissen zelf aanwezige, steeds zichzelf stellende en oplossende tegenstrijdigheid. En zodra de tegenstrijdigheid ophoudt, houdt ook het leven op, treedt de dood in. Evenzo zagen wij hoe wij ook op het gebied van het denken niet aan de tegenstrijdigheden kunnen ontkomen en hoe bv. de tegenstrijdigheid tussen het innerlijk onbegrensde kenvermogen van de mens en het werkelijke aanwezig zijn daarvan in louter uiterlijk beperkte en beperkt denkende mensen haar oplossing vindt in de voor ons althans praktisch eindeloze opeenvolging van menselijke geslachten, in de oneindige voortgang.
Wij merkten reeds op, dat de hogere wiskunde de tegenstrijdigheid, dat recht en krom onder omstandigheden hetzelfde kunnen zijn, tot een van haar voornaamste grondslagen heeft. Zij deinst ook niet terug voor die andere tegenstrijdigheid, dat lijnen die elkaar voor onze ogen snijden toch reeds vijf of zes centimeter van hun snijpunt als parallel moeten gelden, als lijnen dus die elkaar ook in het oneindige verlengd, nooit kunnen snijden. En toch brengt zij met deze en met nog veel krassere tegenstrijdigheden niet alleen juiste, maar ook voor de lagere wiskunde volslagen onbereikbare resultaten tot stand.
Maar ook in de lagere wiskunde wemelt het al van tegenstrijdigheden. Zo is het bv. een tegenstrijdigheid, dat een wortel van A een macht van A moet zijn en toch is A½ = √A. Het is een tegenstrijdigheid dat een negatieve grootheid het kwadraat van iets zou zijn, want iedere negatieve grootheid, met zichzelf vermenigvuldigd, geeft een positief kwadraat. De vierkantswortel uit minus 1 is bijgevolg niet slechts een tegenstrijdigheid, maar zelfs een absurde tegenstrijdigheid, een werkelijke ongerijmdheid. En toch is √-1 een in vele gevallen noodzakelijk resultaat van juiste wiskundige bewerkingen. Ja, meer dan dat, hoe zou het met de wiskunde staan, met de lagere zowel als de hogere, wanneer het haar werd verboden met √-1 te opereren?
De wiskunde zelf betreedt met de behandeling van de veranderlijke grootheden het dialectische gebied en het is kenmerkend, dat het een dialectische filosoof is, Descartes, die deze vooruitgang in de wiskunde heeft ingevoerd. Zoals de wiskunde van de veranderlijke grootheden zich tot die van de onveranderlijke grootheden verhoudt, zo verhoudt zich in het algemeen ook het dialectisch denken tot het metafysische. Wat volstrekt niet belet dat de grote massa der wiskundigen de dialectiek alleen op mathematisch gebied erkent en dat er onder hen genoeg zijn die met de langs dialectische weg verkregen methoden geheel op de oude beperkte metafysische wijze verder opereren.
Op het antagonisme van krachten van de heer Dühring en zijn antagonistische wereldschematiek nader in te gaan, zou slechts dan mogelijk zijn wanneer hij ons iets meer over dat onderwerp gegeven had dan — de naakte frase. Nadat hij dat heeft klaargespeeld, wordt ons dit antagonisme noch in de wereldschematiek, noch in de natuurfilosofie ook maar één enkele maal als werkzaam getoond — de beste bekentenis dat de heer Dühring met deze ‘grondvorm van alle handelingen in het bestaan van de wereld en van haar wezen’ absoluut niets positiefs weet te beginnen. Wanneer men inderdaad Hegels ‘Leer van het wezen’ tot de platheid van zich in tegengestelde richting, maar niet in tegenstrijdigheden bewegende krachten neergehaald heeft, dan doet men inderdaad ook het verstandigst iedere toepassing van deze gemeenplaats uit de weg te gaan.
Een ander aanknopingspunt om zijn anti-dialectische toorn te luchten, vindt de heer Dühring in Marx’ Kapitaal.
‘Gebrek aan natuurlijke en begrijpelijke logica, waardoor de dialectisch verdraaide kronkelgangen en voorstellingstierelantijntjes uitmunten... al dadelijk moet men op het reeds aanwezige deel het beginsel toepassen, dat in zeker opzicht en ook in het algemeen (!) volgens een bekend filosofisch vooroordeel alles in elk en elk in alles te vinden is, en dat volgens deze meng- en wanvoorstelling tenslotte alles één is.’
Dit inzicht van hem in het bekende filosofische vooroordeel stelt de heer Dühring dan ook in staat met zekerheid te voorspellen wat het ‘einde’ van Marx’ economisch gefilosofeer, dus wat de inhoud van de volgende delen van Het Kapitaal zal zijn, precies zeven regels nadat hij verklaard heeft, dat het
‘werkelijk niet te voorzien is wat er, als mens en Duitser gesproken, eigenlijk in de twee (laatste) [70] delen nog zou moeten volgen’.
Het is intussen niet voor het eerst dat de geschriften van de heer Dühring tot die ‘dingen’ blijken te behoren, waarin ‘het tegenstrijdige objectief aanwezig en om zo te zeggen in levenden lijve’ te vinden is. Wat hem volstrekt niet belet zegevierend verder te gaan:
‘Maar het is te verwachten, dat de gezonde logica over haar karikatuur zal triomferen... Het belangrijk doen en de dialectische geheimzinnigdoenerij, zullen niemand die nog over enig gezond oordeel beschikt, er toe brengen zich met die wanstaltigheden van gedachten en stijl... in te laten. Met het afsterven van de laatste resten der dialectische dwaasheden zal dit middel tot bedrog... zijn misleidende invloed verliezen en niemand zal meer menen zich te moeten afsloven om daar achter een diepe wijsheid te komen, waar de gezuiverde kern van de verdraaide dingen in het gunstigste geval de trekken van gewone theorieën, zo niet zelfs van gemeenplaatsen vertoont... Er bestaat in het geheel geen mogelijkheid de kronkelgangen’ (van Marx) ‘naar de maatstaf van de logosleer weer te geven, zonder de gezonde logica te prostitueren.’ Marx’ methode zou daarin bestaan ‘dialectische wonderen voor zijn gelovigen te fabriceren’, enzovoort.
Wij hebben hier nog helemaal niet met de juistheid of onjuistheid van de economische resultaten van Marx’ onderzoek te doen, maar slechts met de door Marx toegepaste dialectische methode. Zoveel echter is zeker: de meeste lezers van Het Kapitaal zullen eerst nu van de heer Dühring hebben gehoord wat zij eigenlijk gelezen hebben. En onder hen ook de heer Dühring zelf, die in het jaar 1867 (Ergänzungsblätter, III, Heft 3) nog in staat was een voor een denker van zijn kaliber betrekkelijk verstandige inhoudsopgave van het boek te maken, [71] zonder zich daarbij gedwongen te zien de uiteenzettingen van Marx eerst, zoals nu voor onvermijdelijk verklaard wordt, in het Dührings te vertalen. Hoewel hij reeds destijds de flater beging de dialectiek van Marx met die van Hegel te vereenzelvigen, had hij nog niet geheel en al de bekwaamheid verloren onderscheid te maken tussen de methode en de daardoor verkregen resultaten, en te begrijpen dat men deze laatste niet in het bijzonder weerlegt, wanner men de eerste in algemeen neerhaalt.
De meest verrassende mededeling van de heer Dühring is in ieder geval die, dat vanuit het standpunt van Marx ‘tenslotte alles een en hetzelfde is’, dat voor Marx dus ook bijvoorbeeld kapitalisten en loonarbeiders, feodale, kapitalistische en socialistische productiewijze ‘alles hetzelfde’, ja tenslotte zelfs ook Marx en de heer Dühring ‘alles hetzelfde is’. Om de mogelijkheid van zulke onnozele zotternij te verklaren kan men slechts aannemen dat het enkele woord dialectiek de heer Dühring in een toestand van ontoerekenbaarheid brengt, waarin hem tengevolge van een zekere meng- en wanvoorstelling tenslotte ‘alles een en hetzelfde’ is wat hij zegt en doet.
Wij hebben hier een proeve van wat de heer Dühring
‘mijn geschiedschrijving in grote stijl’ noemt, of ook ‘de summiere methode die afrekent met geslacht en type en er zich geenszins toe vernedert aan datgene wat een Hume het geleerden-plebs noemde, de eer aan te doen het in micrologische bijzonderheden aan de kaak te stellen. Alleen deze methode in hogere en edelere stijl is verenigbaar met de belangen der volledige waarheid en met de plichten tegenover het onbevangen publiek.’
De geschiedschrijving in grote stijl en het summiere afrekenen met geslacht en type is voor de heer Dühring inderdaad zeer gemakkelijk, daar hij alle concrete feiten als micrologische feiten verwaarlozen en gelijk nul stellen kan, en in plaats van te bewijzen slechts algemene frases, beweringen en dooddoeners ten beste heeft te geven. Daarbij heeft die geschiedschrijving nog het voordeel dat zij de tegenstander geen feitelijk houvast biedt, zodat deze bijna geen andere mogelijkheid tot antwoorden overblijft dan er eveneens in grote stijl en summier op los te beweren, zich aan algemene frases te buiten te gaan en de heer Dühring ten slotte ook weer met dooddoeners af te maken, om kort te gaan, wat men noemt leer-om-leer te spelen, wat niet iedereen naar de smaak is. Wij moeten daarom de heer Dühring onze dank betuigen dat hij van de hogere en edelere stijl bij uitzondering afstapt om ons althans twee voorbeelden van de verwerpelijke logosleer van Marx te geven.
‘Hoe lachwekkend doet bijvoorbeeld niet het beroep op de verwarde, nevelachtige voorstelling van Hegel aan, dat de kwantiteit in de kwaliteit omslaat, en dat daardoor een voorschot, wanneer het een bepaalde grens bereikt, alleen door de kwantitatieve vermeerdering tot kapitaal wordt.’
Dit ziet er stellig in deze door de heer Dühring ‘gezuiverde’ omschrijving zonderling genoeg uit. Gaan wij dus na hoe het er in het origineel bij Marx uitziet. Op blz. 313 (2de druk van Het Kapitaal) trekt Marx uit het daaraan voorafgaande onderzoek over constant en variabel kapitaal en meerwaarde de gevolgtrekking dat ‘niet iedere willekeurige geld- of waardesom in kapitaal te veranderen is, dat voor deze verandering veeleer een bepaald minimum aan geld of ruilwaarde in handen van de afzonderlijke geld- of warenbezitter voorondersteld is’ [72]
Hij neemt dan als voorbeeld, dat in de een of andere tak van arbeid de arbeider dagelijks 8 uur voor zichzelf, d.w.z. voor het voortbrengen van de waarde van zijn arbeidsloon, en de volgende 4 uur voor de kapitalist, voor het voortbrengen van de vooreerst in diens zak vloeiende meerwaarde, werkt. Dan moet iemand reeds over een waardesom beschikken, die hem veroorlooft twee arbeiders van grondstoffen, arbeidsmiddelen en arbeidsloon te voorzien om aan meerwaarde dagelijks zoveel op te strijken dat hij daarvan even goed leven kan als een van zijn arbeiders. En daar de kapitalistische productie niet enkel het levensonderhoud, maar de vermeerdering van de rijkdom ten doel heeft, zou onze man met zijn twee arbeiders nog altijd geen kapitalist zijn. Om nu tweemaal zo goed te leven als een gewone arbeider en de helft van de voortgebrachte meerwaarde in kapitaal om te zetten, zou hij acht arbeiders aan het werk moeten kunnen zetten. Hij zou dus al viermaal de zo-even aangenomen waardesom moeten bezitten. En eerst daarna, naast verdere uiteenzettingen om het feit toe te lichten en te bewijzen dat niet iedere willekeurige, kleine waardesom voldoende is om tot kapitaal te worden gemaakt, maar dat iedere ontwikkelingsperiode en iedere industrietak hiervoor hun bepaalde minimumgrenzen hebben, merkt Marx op:
‘Hier, evenals in de natuurwetenschap, wordt proefondervindelijk de juistheid van de door Hegel in zijn Logica ontdekte wet bewaarheid, dat louter kwantitatieve veranderingen op een bepaald punt in kwalitatieve verschillen omslaan.’ [73]
En nu bewondere men de hogere en edelere stijl, met behulp waarvan de heer Dühring Marx het tegenovergestelde van wat hij in werkelijkheid gezegd heeft, in de schoenen schuift. Marx zegt: het feit, dat een waardesom eerst dan tot kapitaal worden kan, zodra zij een, naar omstandigheden telkens verschillend, in ieder afzonderlijk geval echter bepaald, minimum bereikt heeft — dat feit is een bewijs voor de juistheid van de wet van Hegel. De heer Dühring laat hem zeggen: Omdat volgens de wet van Hegel kwantiteit in kwaliteit omslaat, ‘daarom’ wordt ‘een voorschot, wanneer het een bepaalde grens bereikt... tot kapitaal’. Dus precies het tegenovergestelde.
De gewoonte om in ‘het belang van de volle waarheid’ en de ‘plichten tegenover het onbevangen publiek’ verkeerd te citeren hebben wij reeds in de uiteenzetting van de heer Dühring over Darwin leren kennen. Het blijkt meer en meer dat dit een innerlijke noodzakelijkheid van de ‘werkelijkheidsfilosofie’ is, en het is ongetwijfeld een zeer ‘summiere methode’. Om er nog maar van te zwijgen dat de heer Dühring verder Marx in de schoenen schuift, dat hij van ieder willekeurig ‘voorschot’ spreekt terwijl hier slechts sprake is van dat bepaalde voorschot, dat uit grondstoffen, arbeidsmiddelen en arbeidsloon beslaat. En dat de heer Dühring het klaarspeelt Marx zuivere onzin te laten zeggen. En dan heeft hij nog de onbeschaamdheid de door hemzelf gefabriceerde onzin lachwekkend te vinden. Zoals hij een fantasie-Darwin fabriceerde om daarop zijn krachten te beproeven fabriceert hij hier een fantasie-Marx. ‘Geschiedschrijving in grote stijl’, inderdaad!
Hierboven, bij de wereldschematiek hebben wij reeds gezien dat de heer Dühring met deze hegeliaanse knopenlijn van maatverhoudingen, waarop op bepaalde punten van kwantitatieve verandering plotseling een kwalitatieve ommekeer optreedt, het ongelukje overkomen was die in een zwak ogenblik zelf te hebben erkend en toegepast. Wij gaven daar een van de bekendste voorbeelden, nl. dat van de verandering van de aggregatietoestanden van water, dat onder normale luchtdruk bij 0° C uit de vloeibare in de vaste en bij 100° C uit de vloeibare in de dampvormige toestand overgaat, waar dus op deze beide keerpunten de enkele kwantitatieve verandering van de temperatuur een kwalitatief veranderde toestand van het water teweegbrengt.
Wij zouden uit de natuur zowel als uit de mensenmaatschappij nog honderden van zulke feiten als bewijs voor deze wet kunnen aanvoeren. Zo behandelt bv. de gehele vierde afdeling van Marx’ Het Kapitaal. ‘Voortbrenging van de relatieve meerwaarde’, talloze gevallen op het gebied van coöperatie, arbeidsverdeling en manufactuur, machinerie en grote industrie, waarin kwantitatieve verandering de kwaliteit en eveneens kwalitatieve verandering de kwantiteit van de betreffende dingen verandert en waar dus, om die door de heer Dühring zozeer gehate uitdrukking te gebruiken, kwantiteit in kwaliteit omslaat, en omgekeerd. Zo bv. het feit dat de coöperatie van velen, het samensmelten van vele krachten tot een gezamenlijke kracht, een, om met Marx te spreken, ‘nieuwe krachtspotentie’ schept, die wezenlijk verschilt van de som van haar afzonderlijke krachten. [74]
Ten overvloede had Marx nog bij de passage, die de heer Dühring in het belang van de volle waarheid in haar tegendeel heeft veranderd, de opmerking gemaakt: ‘De in de moderne scheikunde toegepaste, door Laurent en Gerhardt het eerst wetenschappelijk uitgewerkte molecuultheorie berust op geen andere wet.’ [75] Maar wat ging dat de heer Dühring aan? Hij wist immers:
‘De eminent moderne ontwikkelingselementen van de natuurwetenschappelijke denkwijze ontbreken juist daar, waar zoals bij de heer Marx en zijn concurrent Lassalle, de half-wetenschappen en een beetje quasi-gefilosofeer de schamele plunje voor een geleerde vertoning vormen’
- terwijl bij de heer Dühring ‘de grondstellingen van het exacte weten in mechanica, natuur- en scheikunde’ enz. de grondslag vormen — hoe, dat hebben wij reeds gezien. Opdat echter ook derden in staat gesteld worden te beslissen, willen wij het voorbeeld dat in de noot van Marx genoemd wordt nog wat nader beschouwen.
Het gaat hier namelijk om de homologe reeksen van koolstofverbindingen, waarvan men er reeds zeer vele kent en waarvan de samenstelling voor elke verbinding door haar eigen algebraïsche formule wordt weergegeven. Wanneer wij bv. zoals dat in de scheikunde gebruikelijk is, een atoom koolstof door C, een atoom waterstof door H, een atoom zuurstof door 0, het aantal van de in iedere verbinding aanwezige koolstofatomen, door n uitdrukken, dan kunnen wij de molecuulformules voor enige van deze reeksen aldus aangeven:
CnH2n+2 = reeks der normale paraffinen
CnH2n+20 = reeks der primaire alcoholen
CnH2n02 = reeks der éénbasische vetzuren.
Nemen wij als voorbeeld de laatste van die reeksen en stellen wij achtereenvolgens n=1, n=2, n=3 enz., dan verkrijgen wij de volgende resultaten (met weglating van de isomeren) :
kookpunt | smeltpunt | ||
CH202 | mierenzuur | 100° | 1° |
C2H402 | azijnzuur | 118° | 17° |
C3H602 | propionzuur | 140° | — |
C4H802 | boterzuur | 162° | — |
C5H1002 | valeriaanzuur | 175° | — |
en zo voort, tot C30H6002 melissinezuur, dat eerst bij 80° smelt en helemaal geen kookpunt heeft, omdat het absoluut niet zonder ontleding verdampt.
Hier zien wij dus een hele reeks van kwalitatief verschillende lichamen door eenvoudige kwantitatieve toevoeging van elementen gevormd en wel steeds in dezelfde verhouding. Het zuiverst treedt dit daar op waar alle elementen van de verbinding in gelijke verhouding hun kwantiteit veranderen, bv. bij de normale paraffinen CnH2n+2: het laagste is het methaan, CH4, een gas. Het hoogst bekende, het hexadekaan C16H34, een vast, kleurloze kristallen vormend lichaam, dat bij 21° smelt, en pas bij 278° kookt. In beide reeksen komt ieder nieuw lid door toevoeging van CH2, d.w.z. van een atoom koolstof en twee atomen waterstof, aan de molecuulformule van het vorige lid tot stand, en deze kwantitatieve verandering van de molecuulformule brengt telkens een kwalitatief verschillend lichaam tot stand.
Deze reeksen zijn echter slechts een bijzonder voor de hand liggend voorbeeld. Bijna overal in de scheikunde, reeds bij de verschillende oxiden van stikstof, in de verschillende zuren van fosfor of zwavel kan men zien hoe ‘kwantiteit in kwaliteit omslaat’, en hoe deze zogenaamde verwarde nevelachtige voorstelling van Hegel in de dingen en gebeurtenissen om zo te zeggen in levenden lijve te vinden is, waarbij intussen behalve de heer Dühring niemand verward en beneveld blijft. En wanneer Marx de eerste is die hierop de aandacht vestigde, en de heer Dühring de verwijzing daarnaar leest zonder die ook maar te begrijpen (want anders zou hij deze ongehoorde euveldaad stellig niet zo laten passeren), dan is dat genoeg om ook zonder acht te slaan op de roemrijke natuurfilosofie van Dühring, duidelijk te maken bij wie ‘de eminent-moderne ontwikkelingselementen van de natuurwetenschappelijke denkwijze’ ontbreken, bij Marx of bij de heer Dühring, en wie de bekendheid met de ‘grondstellingen ... van de scheikunde’ mist.
Tot slot willen wij nog een getuige voor het omslaan van kwantiteit in kwaliteit oproepen, namelijk Napoleon. Deze beschrijft het gevecht van de slechtrijdende, maar gedisciplineerde Franse cavalerie met de Mamelukken, die voor het gevecht van man tegen man ontegenzeggelijk de beste, hoewel ongedisciplineerde ruiterij van hun tijd waren, als volgt:
‘Twee Mamelukken waren stellig drie Fransen de baas; 100 Mamelukken stonden met 100 Fransen gelijk; 300 Fransen waren 300 Mamelukken meestal de baas, 1000 Fransen versloegen geregeld 1500 Mamelukken.’ [76]
Precies zoals bij Marx een bepaalde, zij het ook veranderlijke minimale grootte van de ruilwaardesom nodig was om haar overgang tot kapitaal mogelijk te maken, is bij Napoleon een bepaalde minimale grootte van de ruiterafdeling nodig om het aan de kracht van de discipline, die in een gesloten formatie en het vermogen om planmatige aanwijzingen te volgen ligt, mogelijk te maken aan de dag te treden en zodanig toe te nemen tot zij zelfs over grotere massa’s beter bereden, behendiger rijdende en vechtende en minstens even dappere ongeregelde cavalerie de overhand krijgt. Maar wat bewijst dat tegen de heer Dühring? Heeft Napoleon het in de strijd met Europa niet jammerlijk afgelegd? Heeft hij niet nederlaag op nederlaag geleden? En waarom? Alleen omdat hij de verwarde nevelvoorstelling van Hegel in de tactiek der cavalerie heeft ingevoerd!
_______________
[70] Toen Marx zijn economische hoofdwerk schreef veranderde hij verschillende malen het plan voor de indeling van het boek. Beginnende met 1867 toen het eerste deel van Het Kapitaal verscheen, was het de bedoeling van Marx om het volledige werk in drie delen, bestaande uit vier boeken, uit te geven. Het 2e en 3e boek zouden samen deel II vormen. Na de dood van Marx gaf Engels het 2e en 3e boek uit als deel II en deel III. Het laatste 4e boek — Theorieën over de meerwaarde (deel IV van Het Kapitaal) — kreeg Engels niet meer klaar voor de uitgave.
[71] In 1867 verscheen in het tijdschrift Ergänzungsblätter zur Kenntniß der Gegenwart, deel III, afl. 3, blz. 182-186 een recensie van Dühring van het eerste deel van Het Kapitaal van Marx.
[72] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[73] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[74] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[75] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[76] Zie in de memoires van Napoleon Dix-sept notes sur l’ouvrage intitulé ‘Considérations sur l’art de la guerre’, imprimé à Paris en 1816 (Zeventien opmerkingen over het werk ‘beschouwingen over de krijgskunst’, uitgegeven in Parijs in 1816), opmerking 3: Cavalerie. Gepubliceerd in het boek: ‘Mémoires pour servir à l’histoire de France, sous Napoléon, écrits à Sainte-Hélène, par les généraux qui ont partagé sa captivité, et publiés sur les manuscrits entièrement corrigés de la main de Napoléon.’ Tome premier, écrit par le général comte de Montholon. (Memoires die de geschiedenis van Frankrijk onder Napoleon belichten, geschreven op het eiland Sint Helena door generaals die zijn gevangenschap deelden en gepubliceerd naar de manuscripten die Napoleon alle eigenhandig corrigeerde. Vol. 1, geschreven door generaal graaf de Montholon). Parijs 1823, blz. 262.