Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 7


De meerwaardevoet

1. De uitbuitingsgraad van de arbeidskracht

De meerwaarde, die door het voorgeschoten kapitaal C is voortgebracht, of de vermeerdering van de voorgeschoten kapitaalwaarde C, is in de eerste plaats een overschot van de waarde van het product boven de waardesom van zijn productiebestanddelen.

Het kapitaal C valt in twee delen uiteen: een geldsom c, die aan productiemiddelen, en een geldsom v, die aan arbeidskracht wordt besteed; hierbij is c het waardedeel dat in constant kapitaal en v het deel, dat in variabel kapitaal is omgezet. Aanvankelijk is dus: C = c + v, bijvoorbeeld het voorgeschoten kapitaal van £500 = £410 (c) + £90 (v). Aan het einde van het productieproces komt een waar te voorschijn waarvan de waarde bedraagt: c + v + m; hierbij is m de meerwaarde, bijvoorbeeld £410 (c) + £90 (v) + £90 (m). Het oorspronkelijke kapitaal C is veranderd in C’, £500 is veranderd in £590. Het verschil tussen beide is m, een meerwaarde van 90. Aangezien de waarde van de productiebestanddelen gelijk is aan de waarde van het voorgeschoten kapitaal, is het eigenlijk een tautologie wanneer we zeggen dat het overschot van de productenwaarde boven de waarde van zijn productiebestanddelen gelijk is aan de waardevermeerdering van het kapitaal of aan de voortgebrachte meerwaarde.

Toch moeten we deze tautologie nader bekijken. We vergeleken de waarde van de productiebestanddelen, die bij de vorming van het product werden verbruikt, met de productenwaarde. Hierboven hebben we echter gezien dat het deel van het gebruikte constante kapitaal dat uit arbeidsmiddelen bestaat slechts een gedeelte van zijn waarde aan het product afgeeft, terwijl een ander gedeelte zijn oude bestaansvorm blijft behouden. Aangezien dit laatste deel geen rol speelt bij de waardevorming, kunnen we het hier verwaarlozen; zouden we er wél rekening mee houden, dan zou er niets veranderen. Laten we eens veronderstellen dat c = £410: £312 aan grondstof, £44 aan hulpstoffen en £54 voor machineslijtage gedurende het proces, terwijl de waarde van de werkelijk aangewende machine £1054 bedraagt. Voor hetgeen voorgeschoten is voor de voortbrenging van de productenwaarde berekenen we slechts de waarde van de £54, welke de machine door haar functie verliest en aan het product afstaat. Zouden we de £1000 meerekenen, welke in de oude vorm van stoommachine en dergelijke blijft bestaan, dan moeten we dit bedrag aan beide kanten meerekenen, zowel aan de zijde van de voorgeschoten waarde als aan de zijde van de productenwaarde;[26a] we zouden in dat geval respectievelijk £1500 en £1590 krijgen. Het verschil of de meerwaarde zou £90 blijven. Onder het constante kapitaal, dat voor de waardeproductie is voorgeschoten, verstaan we derhalve steeds alleen de waarde van de in de productie verbruikte productiemiddelen, tenzij uit de samenhang duidelijk het tegendeel blijkt.

Laten we, na dit vooropgesteld te hebben, terugkeren tot de formule C = c + v; deze werd omgezet in: C’ = (c + v) + m, waardoor C veranderde in C’. Wij weten dat in het product de waarde van het constante kapitaal slechts weer zonder meer te voorschijn komt. Het waardeproduct, dat gedurende het proces werkelijk nieuw werd voortgebracht, onderscheidt zich dus van de productenwaarde, die uit het proces voortvloeit; het is dus niet, zoals men op het eerste gezicht zou kunnen menen, (c + v) + m of £410 (c) + £90 (v) + £90 (m), maar v + m of £90 (v) + £90 (m), niet £590, maar £180. Zou c (het constante kapitaal) gelijk zijn aan 0, anders gezegd: zouden er takken van industrie zijn waarin de kapitalist geen geproduceerde productiemiddelen, grondstoffen, hulpstoffen en arbeidsinstrumenten, maar uitsluitend in de natuur aanwezige materialen en arbeidskracht kan aanwenden, dan zou op het product geen constant waardedeel worden overgedragen. Dit element van de productenwaarde (in ons voorbeeld £410) zou wegvallen, maar het waardeproduct van £180 (waarin £90 aan meerwaarde) zou even groot blijven als in het geval c de grootste waardesom voorstelde. We zouden dan krijgen: C = 0 + v = v en C’ (het met meerwaarde toegenomen kapitaal) = v + m; C’-C zou, als altijd, gelijk zijn aan m. Zou omgekeerd m = 0, anders gezegd: zou de arbeidskracht, waarvan de waarde in het variabele kapitaal wordt uitgedrukt, slechts een equivalent voortbrengen, dan zou: C = c + v en C’ (de productenwaarde) = (c + v) + 0, dus: C = C’. Het voorgeschoten kapitaal zou dan niet met meerwaarde zijn toegenomen.

We weten inderdaad reeds dat de meerwaarde slechts het gevolg is van de waardeverandering, die met v, het in arbeidskracht omgezette kapitaaldeel, plaatsvindt, dat dus: v + m = v + ∆v (v plus een toeneming van v). Maar de werkelijke waardeverandering en de verhouding, waarin de waarde verandert, wordt verdoezeld door het feit dat door de groei van het variabele bestanddeel ook het voorgeschoten totale kapitaal groeit. Het totale kapitaal was 500 en het wordt 590. De zuivere analyse van het proces maakt het dus noodzakelijk om geheel en al te abstraheren van dat deel van de productenwaarde, waarin alleen constante kapitaalwaarde zonder meer weer te voorschijn komt, dus om het constante kapitaal op 0 te stellen en zodoende te werken met een wet uit de wiskunde, die met variabele en constante grootheden werkt en waarbij de constante grootheid slechts door optelling of aftrekking met de variabele grootheid verbonden is.

De oorspronkelijke vorm van het variabele kapitaal doet een andere moeilijkheid ontstaan. In het bovenstaande voorbeeld is: C’ = £410 constant kapitaal + £90 variabel kapitaal + £90 meerwaarde. Maar £90 is een gegeven, dus constante grootheid en het schijnt derhalve ongerijmd haar als een variabele grootheid te behandelen. Echter £90 (v) of £90 aan variabel kapitaal is hier in feite slechts een symbool voor het proces dat door deze waarde wordt ondergaan. Het kapitaaldeel, dat bij de aankoop van arbeidskracht wordt voorgeschoten, is een bepaalde hoeveelheid verstoffelijkte arbeid, dus — evenals de waarde van de gekochte arbeidskracht — een constante waardegrootte. In het productieproces echter komt in de plaats van de voorgeschoten £90 de actieve arbeidskracht, komt de levende arbeid in de plaats van de dode arbeid, wordt een grootheid in rust vervangen door een grootheid in beweging, een constante grootheid door een variabele. Het resultaat is de reproductie van v plus een toeneming van v. Vanuit het standpunt van de kapitalistische productie gezien is dit gehele verloop een zichzelf ontwikkelend proces van de oorspronkelijk constante waarde, welke in arbeidskracht is omgezet. Hieraan wordt het proces en het resultaat van het proces toegeschreven. Mocht de formule £90 aan variabel kapitaal of £90 aan zich met meerwaarde bevruchtende waarde tegenstrijdig schijnen te zijn, dan is dit slechts een tegenstrijdigheid die inherent is aan de kapitalistische productie.

De gelijkstelling van het constante kapitaal aan 0 doet op het eerste gezicht vreemd aan. Toch zien we dit in het dagelijks leven voortdurend gebeuren. Wil iemand bijvoorbeeld berekenen hoeveel winst Engeland uit de katoenindustrie haalt, dan zal hij in de eerste plaats de katoenprijs, die aan de Verenigde Staten, Indië, Egypte, enzovoort wordt betaald aftrekken; dat wil zeggen dat hij de kapitaalwaarde, die alleen in de productenwaarde weer te voorschijn komt, gelijkstelt aan 0.

Ongetwijfeld heeft niet alleen de verhouding van de meerwaarde tot het kapitaaldeel, waaruit de meerwaarde direct voortvloeit en waarvan zij de waardeverandering uitdrukt, een belangrijke economische betekenis, maar ook de verhouding tot het voorgeschoten totale kapitaal. Deze laatste verhouding zullen we dan ook in Boek III uitvoerig behandelen. Om een deel van het kapitaal door omzetting in arbeidskracht in waarde te laten toenemen, moet een ander deel van het kapitaal in productiemiddelen worden omgezet. Wil het variabele kapitaal functioneren, dan moet het constante kapitaal in juiste proporties, al naar gelang het bepaalde technische karakter van het arbeidsproces, worden voorgeschoten. Maar de omstandigheid dat men bij een chemisch proces retorten en andere vaten nodig heeft, verhindert ons niet bij de analyse te abstraheren van de retorten. Voor zover waardeschepping en waardeverandering op zichzelf, dat wil zeggen zuiver worden beschouwd, vormen de productiemiddelen, de stoffelijke gedaanten van het constante kapitaal, slechts de materie waarin de bewegende, waardevormende kracht zich moet vastzetten. De aard van deze materie doet er niet toe, of het katoen of ijzer of wat dan ook is; evenmin doet de waarde van deze materie er iets toe. Belangrijk is alleen dat er voldoende van aanwezig is ten einde de hoeveelheid arbeid, welke gedurende het productieproces moet worden besteed, te kunnen absorberen. Is deze hoeveelheid gegeven, dan doet het er voor het proces van waardeschepping of waardeverandering niet toe of de waarde van de materie stijgt of daalt of waardeloos is, zoals de aarde en de zee.[27]

In de eerste plaats dus stellen we het vaste kapitaaldeel gelijk aan 0. Het voorgeschoten kapitaal wordt derhalve van c + v gereduceerd tot v en de productenwaarde van (c + v) + m tot het waardeproduct v + m. Gegeven het waardeproduct van £180 (in welke som de arbeid is begrepen die tijdens de gehele duur van het arbeidsproces werd aangewend), moeten we hiervan de waarde van het variabele kapitaal van £90 aftrekken om de meerwaarde van £90 te krijgen. Het getal £90 = m geeft de absolute grootte van de geproduceerde meerwaarde aan. Haar proportionele grootte, dat wil zeggen de verhouding waarin het variabele kapitaal in waarde is toegenomen, wordt kennelijk bepaald door de verhouding van de meerwaarde tot het variabele kapitaal, hetgeen wordt uitgedrukt door m/v. In bovenstaand voorbeeld is dit 90/90 = 100 %. Deze proportionele waardetoeneming van het variabele kapitaal of proportionele grootte van de meerwaarde noem ik de meerwaardevoet.[28]

We zagen dat gedurende een deel van het arbeidsproces de arbeider slechts de waarde van zijn arbeidskracht produceert, dat wil zeggen de waarde van zijn noodzakelijke bestaansmiddelen. Aangezien hij produceert in een milieu dat gebaseerd is op een maatschappelijke arbeidsverdeling produceert hij zijn bestaansmiddelen niet rechtstreeks, maar produceert hij in de vorm van een of andere waar (bijvoorbeeld garen) een waarde, die gelijk is aan zijn bestaansmiddelen of het geld, waarmee hij die bestaansmiddelen koopt. Het deel van zijn arbeidsdag dat hij hiervoor gebruikt is groter of kleiner al naar gelang de waarde van de gemiddelde hoeveelheid bestaansmiddelen, die hij dagelijks nodig heeft, dus al naar gelang de gemiddelde dagelijkse arbeidstijd die voor de productie van die bestaansmiddelen noodzakelijk is. Indien de waarde van de dagelijks benodigde bestaansmiddelen gemiddeld de belichaming is van 6 arbeidsuren, moet de arbeider dagelijks gemiddeld 6 uur werken om die bestaansmiddelen te produceren. Zou hij niet voor de kapitalist, maar onafhankelijk voor zichzelf werken, dan zou hij — onder overigens gelijkblijvende omstandigheden — eveneens hetzelfde evenredige deel van de dag moeten werken om de waarde van zijn arbeidskracht te produceren en om daardoor de bestaansmiddelen te verwerven, die hij nodig heeft voor zijn eigen onderhoud, voor zijn voortdurende reproductie. Aangezien hij echter gedurende het deel van de arbeidsdag, waarin hij de dagwaarde van de arbeidskracht — laten we zeggen 3s. — voortbrengt, slechts een equivalent van de waarde produceert, welke hem reeds door de kapitalist werd betaald,[28a] dus door de nieuw voortgebrachte waarde slechts voorgeschoten variabele kapitaalwaarde vervangt, verschijnt deze productie van waarde slechts als reproductie. Het deel van de arbeidsdag, waarin deze reproductie plaatsvindt, noem ik de noodzakelijke arbeidstijd en de arbeid, die gedurende deze tijd wordt besteed, noem ik de noodzakelijke arbeid.[29] Noodzakelijk voor de arbeider, omdat deze arbeid onafhankelijk is van de maatschappelijke vorm van zijn arbeid; noodzakelijk voor het kapitaal en zijn wereld, omdat het kapitaal gebaseerd is op de voortdurende aanwezigheid van de arbeider.

Het tweede deel van het arbeidsproces, waarin de arbeider over de grenzen van de noodzakelijke arbeid wordt geduwd, kost hem weliswaar arbeid, besteding van arbeidskracht, maar vormt voor hem geen waarde. Dit deel vormt meerwaarde, welke de kapitalist toelacht met alle bekoring van een schepping uit het niets. Dit deel van de arbeidsdag noem ik meerarbeidstijd en de in die tijd bestede arbeid noem ik meerarbeid (surplus labour). Zo belangrijk het is voor ons inzicht in de waarde in het algemeen om haar slechts op te vatten als stolling van arbeidstijd, als louter verstoffelijkte arbeid, zo belangrijk is het voor ons inzicht in de meerwaarde om haar slechts op te vatten als stolling van meerarbeidstijd, als louter verstoffelijkte meerarbeid. De economische maatschappijvormen onderscheiden zich slechts door de vorm waarin deze meerarbeid aan de directe producent, de arbeider, wordt afgeperst, bijvoorbeeld de maatschappij gebaseerd op slavernij en de maatschappij gebaseerd op loonarbeid.[30]

Aangezien de waarde van het variabele kapitaal gelijk is aan de waarde van de arbeidskracht die er mee werd gekocht en de waarde van deze arbeidskracht het noodzakelijke deel van de arbeidsdag bepaalt, terwijl de meerwaarde op haar beurt bepaald wordt door het andere deel van de arbeidsdag, verhoudt de meerwaarde zich tot het variabele kapitaal als de meerarbeid tot de noodzakelijke arbeid; anders gezegd de meerwaardevoet m/v = meerarbeid/noodzakelijke arbeid. Beide breuken drukken in een verschillende vorm dezelfde verhouding uit, de ene keer in de vorm van verstoffelijkte arbeid, de andere keer in de vorm van arbeid in beweging.

De meerwaardevoet is derhalve de exacte uitdrukking van de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht door het kapitaal of van de arbeider door de kapitalist.[30a]

Volgens onze veronderstelling bedroeg de waarde van het product: (£410 constant kapitaal + £90 variabel kapitaal) + £90 meerwaarde. Het voorgeschoten kapitaal was £500. Aangezien de meerwaarde gelijk is aan 90 en het voorgeschoten kapitaal aan 500, zou uit de gebruikelijke wijze van berekening volgen dat de meerwaardevoet (welke men verwart met de winstvoet) 18 % bedraagt, een getal waarvan de geringe omvang de heer Carey en zijn medeaanhangers van de leer der harmonie zou ontroeren. In feite echter is de meerwaardevoet niet

mofmmaarmdus niet90maar90= 100 %
––––––––––––––
Cc + v'v50090

dus meer dan 5 keer zo groot als de schijnbare uitbuitingsgraad. Ofschoon we in het onderhavige geval de absolute grootte van de arbeidsdag niet kennen, evenmin als de tijdseenheid van het arbeidsproces (dag, week, enzovoort) en evenmin, ten slotte, als het aantal arbeiders dat door het variabele kapitaal van £90 gelijktijdig wordt geactiveerd, geeft de meerwaardevoet m/v door zijn mogelijkheid van omzetting in meerarbeid/noodzakelijke arbeid precies de onderlinge verhouding aan van de twee bestanddelen van de arbeidsdag. De meerwaardevoet is 100 %, dus de arbeider werkt de ene helft van de dag voor zichzelf en de andere helft voor de kapitalist.

In het kort gezegd is de methode van berekening van de meerwaardevoet dus als volgt. We nemen de totale productenwaarde en daarin stellen we de constante kapitaalwaarde, die slechts weer te voorschijn komt, op 0. De resterende waardesom is het enige waardeproduct, dat tijdens het vormingsproces van de waar werkelijk werd voortgebracht. Indien de meerwaarde gegeven is, trekken we deze van dit waardeproduct af om het variabele kapitaal te vinden. Is het variabele kapitaal gegeven en zoeken we de meerwaarde, dan doen we het omgekeerde. Zijn beide gegeven, dan behoeven we alleen nog maar de uiteindelijke bewerking te verrichten: de berekening van de verhouding tussen meerwaarde en variabel kapitaal, m/v.

Ondanks de eenvoud van deze methode is het toch wel gewenst de lezer door enkele voorbeelden inzicht te geven in de hem onbekende beschouwingswijze, die eraan ten grondslag ligt.

In de eerste plaats het voorbeeld van een spinnerij met 10.000 spillen, die van Amerikaanse katoen garen nr. 32 spinnen. Wekelijks wordt per spil 1 pond garen geproduceerd. De afval bedraagt 6 %. Per week wordt dus 10.600 pond katoen verwerkt tot 10.000 pond garen en 600 pond afval. In april 1871 kostte deze katoen 73/4d. per pond, dus 10.600 pond ongeveer £342. De 10.000 spillen kosten, inclusief voorspin- en stoommachine, £1 per spil, dus in totaal £10.000. Hun slijtage bedraagt 10 %, dat wil zeggen £1000 of wekelijks £20. De huur van de fabriek bedraagt £300 of £6 per week. De hoeveelheid steenkool (4 pond per uur/paardenkracht met een indicator van 100 pk en 60 uur per week, inclusief verwarming van het gebouw) bedraagt 11 ton per week à 81/2s. per ton, dus wekelijks ongeveer £4 10s.; gas £1 per week en olie £4 10s. per week. Dus alle hulpstoffen bij elkaar £10 per week. Het constante waardedeel is dan £378 per week. Het arbeidsloon bedraagt £52 per week. De prijs van het garen is 121/4d. per pond, dus de prijs van 10.000 pond garen is £510. De meerwaarde bedraagt derhalve: 510 — 430 = £80. We stellen het constant waardedeel van £378 op 0, aangezien dit deel in de wekelijkse waardevorming niet meedoet. Dan blijft over een wekelijks waardeproduct van £132 = 52 (v) + 80 (m). De meerwaardevoet is dus 80/52 = 15311/13%. Bij een gemiddelde arbeidsdag van 10 uur geeft dit voor de noodzakelijke arbeid 3 31/33 uur en voor de meerarbeid 62/33 uur.[31]

Voor het jaar 1815 geeft Jacob, uitgaande van een graanprijs van 80s. per quarter en een gemiddelde opbrengst van 22 bushels per acre (zodat een acre £11 opbrengt) de volgende berekening, die — hoewel door een voorafgaande compensatie voor verschillende posten zeer gebrekkig — voor ons doel geschikt is:

Waardeproductie per acre
Zaad (tarwe)£1 9s    Tienden, belastingen£1 1s
Mest£2 10s    Grondrente£1 8s
Arbeidsloon£3 10s    Winst en interest vd pachter£1 2s

Totaal

£7 9s
    
Totaal

£3 11s

Nog steeds uitgaande van de veronderstelling dat de prijs van het product gelijk is aan zijn waarde, wordt de meerwaarde in dit voorbeeld over verschillende rubrieken verdeeld: winst, interest, tienden, enzovoort. Deze rubricering is voor ons niet belangrijk. Bij optelling krijgen we een meerwaarde van £3 11s. De £3 19s. aan zaad en mest stellen we als constant kapitaaldeel gelijk aan 0. Dan blijft het voorgeschoten variabele kapitaal van £3 10s. over, waarvan een nieuwe waarde werd geproduceerd van £3 10s. + £3 11s. Dus m/v = £3 11s./£3 10s., dat wil zeggen meer dan 100 %. De arbeider besteedt dus meer dan de helft van zijn arbeidsdag aan de productie van een meerwaarde, welke onder verschillende personen onder verschillende voorwendselen wordt verdeeld.[31a]

2. De productenwaarde uitgedrukt in evenredige delen van het product

Laten we nu terugkeren tot het voorbeeld dat ons liet zien hoe de kapitalist uit geld kapitaal maakt. De noodzakelijke arbeid van zijn spinner bedroeg 6 uur, de meerarbeid eveneens 6 uur en de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht was dus 100 %.

Het product van de 12-urige arbeidsdag is 20 pond garen met een waarde van 30s. Niet minder dan 8/10 van deze garenwaarde (24s.) wordt gevormd door de slechts weer terugkerende waarde van de verbruikte productiemiddelen (20s. voor 20 pond katoen en 4s. voor spindels, enzovoort), anders gezegd: bestaat uit constant kapitaal. Het overige 2/10 deel is de gedurende het spinproces ontstane nieuwe waarde van 6s. waarvan de ene helft de voorgeschoten dagwaarde van de arbeidskracht vervangt (het variabele kapitaal) en de andere helft een meerwaarde vormt van 3s. De totale waarde van de 20 pond garen is dus op de volgende wijze samengesteld: garenwaarde van 30s. = 24s. (c) + {3s. (v) + 3s. (m)}.

Aangezien deze totale waarde wordt uitgedrukt in het totale product van 20 pond garen, moeten de verschillende waarde-elementen kunnen worden uitgedrukt in evenredige delen van het product.

Indien in 20 pond garen een garenwaarde van 30s. Zit opgesloten, bestaat 8/10 deel van deze waarde — haar constante deel van 24s. — in 8/10 deel van het product, dat wil zeggen in 16 pond garen. Daarvan vormt 131/3 pond de waarde van de grondstof — de versponnen katoen van 20s. — en 22/3 pond de waarde van de verbruikte hulpstoffen en arbeidsmiddelen, spindels, enzovoort van 4s.

Dus 131/3 pond garen vertegenwoordigt het geheel van de in het totale product van 20 pond garen versponnen katoen, de grondstof van het totale product, maar verder dan ook niets. In deze hoeveelheid garen zit weliswaar slechts 131/3 pond katoen met een waarde van 131/3s., maar de additionele waarde van 62/3s. vormt een equivalent voor de katoen, die in de andere 62/3 pond garen is versponnen. Het is net alsof uit de 62/3 pond garen alle katoen is geplukt en alsof alle katoen van het totale product in de 131/3 pond garen is gestopt. Maar daarentegen bevat de 131/3 pond garen geen greintje waarde van de verbruikte hulpstoffen en arbeidsmiddelen, noch van de gedurende het spinproces voortgebrachte nieuwe waarde.

Op dezelfde wijze vertegenwoordigt de andere 22/3 pond garen, die de rest van het constante kapitaal (4s.) bevat, niets anders dan de waarde van de in het totale product van 20 pond garen verbruikte hulpstoffen en arbeidsmiddelen.

Van het product bevat 8/10 deel of 16 pond garen (ofschoon stoffelijk, als gebruikswaarde beschouwd, als garen, evenals de andere delen van het product voortbrengsel van de spinarbeid), van ons huidig gezichtspunt uit bekeken, geen spinarbeid, geen arbeid welke gedurende het spinproces werd geabsorbeerd. Het is net alsof dit deel zonder spinnen in garen is omgezet, als ware dit concrete garen louter leugen en bedrog. En inderdaad, indien de kapitalist dit deel voor 24s. verkoopt en met dit geld zijn productiemiddelen terugkoopt, zien we dat de 16 pond garen slechts een verklede gedaante was van katoen, spindel, steenkool, enzovoort.

Aan de andere kant vormt het resterende 2/10 deel van het product of 4 pond garen nu alleen nog maar de nieuwe waarde van 6s., welke in het 12-urige spinproces werd geproduceerd. Wat dit deel bevatte aan verbruikte grondstoffen en arbeidsmiddelen was er reeds uitgehaald en bij de eerste 16 pond garen ingelijfd. De spinarbeid, die in 20 pond garen werd belichaamd, is in 2/10 deel van het product geconcentreerd. Het is net alsof de spinner 4 pond garen uit het niets heeft voortgebracht, met behulp van katoen en spindels, welke zonder toedoen van menselijke arbeid door de natuur werden geleverd en die derhalve geen waarde aan het product toevoegen.

Van de 4 pond garen, waaruit het gehele waardeproduct van het spinproces van een dag bestaat, vertegenwoordigt de ene helft slechts de waarde ter vervanging van de verbruikte arbeidskracht, dus van het variabele kapitaal van 3s., en de andere 2 pond garen slechts de meerwaarde van 3s.

Aangezien 12 arbeidsuren van de spinner worden geconcretiseerd in 6s., zijn in de garenwaarde van 30s. 60 arbeidsuren belichaamd. Zij bestaan in 20 pond garen, waarvan 8/10 deel of 16 pond de verstoffelijking zijn van 48 arbeidsuren, die aan het spinproces zijn voorafgegaan, namelijk de arbeid, die in de productiemiddelen van het garen zijn belichaamd; daarentegen is 2/10 deel of 4 pond de verstoffelijking van de 12 arbeidsuren, welke in het spinproces zelf werden besteed.

Hierboven hebben we gezien dat de garenwaarde gelijk is aan de som van de bij haar productie geproduceerde nieuwe waarde plus de waarde, die reeds voordien in de productiemiddelen zat opgesloten. Nu zien we dat de functioneel of theoretisch verschillende bestanddelen van de productenwaarde als evenredige delen van het product zelf kunnen worden voorgesteld.

We kunnen het product — voortbrengsel van het productieproces — dus in drie stukken ontleden: een hoeveelheid product, die slechts de arbeid vertegenwoordigt welke in de productiemiddelen zit opgesloten, dat wil zeggen het constante kapitaaldeel; een hoeveelheid product, die slechts de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt welke gedurende het productieproces werd toegevoegd, dat wil zeggen het variabele kapitaaldeel; een hoeveelheid product, die slechts de meerarbeid vertegenwoordigt welke gedurende hetzelfde proces werd toegevoegd, dat wil zeggen de meerwaarde. Deze ontleding is even simpel als belangrijk, zoals we nog zullen zien bij de toepassing hiervan op ingewikkelde en nog niet opgeloste vraagstukken.

Zo-even beschouwden we het totale product als een voltooid voortbrengsel van de 12-urige arbeidsdag. We kunnen het product echter ook gedurende het proces van zijn ontstaan vergezellen en dan toch de partiële producten voorstellen als functioneel te onderscheiden delen van het totale product.

In 12 uur produceert de spinner 20 pond garen, dus in 1 uur 12/3 pond. In 8 uur produceert hij 131/3 pond garen, dat wil zeggen een deel van het product dat in waarde gelijk is aan het totaal van de katoen, welke gedurende de gehele arbeidsdag wordt versponnen. Op dezelfde wijze is het partiële product van de volgende 1 uur en 36 minuten 22/3 pond garen, hetgeen de waarde vertegenwoordigt van de arbeidsmiddelen, welke gedurende de 12 arbeidsuren worden verbruikt. Evenzo produceert de spinner in de daaropvolgende 1 uur en 12 minuten 2 pond garen = 3s., een productenwaarde die gelijk is aan het gehele waardeproduct welke hij in 6 uur noodzakelijke arbeid voortbrengt. Tenslotte produceert hij in de laatste 6/5 uur eveneens 2 pond garen, waarvan de waarde gelijk is aan de meerwaarde, die door zijn meerarbeid van een halve dag werd voortgebracht. Dit is voor de Engelse fabrikant een gewone wijze van berekening en hij zal bijvoorbeeld zeggen dat hij in de eerste 8 uur of 2/3 deel van de arbeidsdag zijn katoen er uit haalt, enzovoort. We zien dat de formule juist is; in feite is het niets anders dan de eerste formule, waarbij men in plaats van de ruimte — waarin de delen van het product kant en klaar naast elkaar lagen — de tijd heeft genomen, waarbij de delen van het product op elkaar volgen. De formule kan echter ook gepaard gaan met zeer barbaarse voorstellingen, in het bijzonder in de hoofden van hen, die niet minder praktisch bij het proces van meerwaardevorming zijn geïnteresseerd als zij er een theoretisch belang bij hebben de formule op foutieve wijze te interpreteren. Zo kan men zich inbeelden dat onze spinner bijvoorbeeld in de eerste 8 uur van zijn arbeidsdag de waarde van de katoen, produceert of vervangt, in de daaropvolgende 1 uur en 36 minuten de waarde van de verbruikte arbeidsmiddelen, in de volgende 1 uur en 12 minuten de waarde van het arbeidsloon en zich slechts gedurende het zo befaamde ‘laatste uur’ van de heren fabrikanten aan de productie van meerwaarde wijdt. Op deze wijze krijgt onze spinner tot taak een dubbel wonder te verrichten. Niet alleen dat hij katoen, spindels, stoommachine, steenkool, olie, enzovoort, moet produceren op het moment dat hij met behulp van die zaken spint, maar ook moet hij van één arbeidsdag met een bepaalde graad van intensiteit vijf van zulke arbeidsdagen maken. Immers in ons voorbeeld is voor de productie van de grondstof en van de arbeidsmiddelen 26/6 = 4 12-urige arbeidsdagen nodig, terwijl hun omzetting in garen nogmaals een 12-urige arbeidsdag vereist. Dat de hebzucht aan zulke wonderen doet geloven en dat het nimmer aan sycofanten ontbreekt die hiervoor het bewijs willen leveren, wordt aangetoond door het volgende voorbeeld, dat historisch beroemd is geworden.

3. Seniors ‘laatste uur’

Op een mooie ochtend van het jaar 1836 werd de wegens zijn economische kennis en zijn fraaie stijl vermaarde Nassau W. Senior, in zekere zin de Clauren [Noot van de vertaler: Clauren was het pseudoniem van Carl Heun (1771-1854), schrijver van sentimentele verhalen.] onder de Engelse economen, uit Oxford naar Manchester ontboden om daar economie te leren in plaats van die wetenschap in Oxford te doceren. De fabrikanten hadden hem uitverkoren als hun verdediger tegen de pas ingevoerde Factory Act (fabriekswet) en tegen de nog verderstrekkende strijd om de 10-urige arbeidsdag. Met hun gebruikelijke praktische scherpzinnigheid hadden zij ingezien dat de professor wanted a good deal of finishing (dat bij hem de puntjes nog op de i moesten worden gezet). Daarom ontboden zij hem naar Manchester. Op zijn beurt heeft de professor de lessen, die hij in Manchester van de fabrikanten kreeg, op schone wijze op schrift gesteld in zijn brochure Letters on the Factory Act, as it affects the Cotton Manufacture (London, 1837). In dit werk kan men onder meer de volgende stichtelijke zaken lezen:

‘Onder de huidige wetgeving kan in geen enkele fabriek, waar personen onder de 18 jaar werkzaam zijn, dagelijks langer worden gewerkt dan 111/2 uur, dat wil zeggen 12 uur gedurende de eerste 5 dagen en 9 uur op zaterdag. De volgende analyse (!) toont aan dat in een dergelijke fabriek de gehele zuivere winst is afgeleid van het laatste uur. Een fabrikant investeert £100.000, waarvan £80.000 in fabrieksgebouwen en machines en £20.000 in grondstoffen en arbeidsloon. Er van uitgaande dat het kapitaal jaarlijks één keer wordt omgezet en dat de brutowinst 15 % bedraagt, moet de fabriek per jaar waren leveren met een waarde van 115.000... Van deze £115.000 produceert elk van de 23 halve arbeidsuren dagelijks 5/115 of 1/23. Van de 23/23, die het geheel van de £115.000 vormen (constituting the whole £115.000), vervangt 20/23, dat wil zeggen 100.000 van de 115.000 slechts het kapitaal; 1/23 of £5.000 van de £15.000 brutowinst (!) vertegenwoordigt de slijtage van fabriek en machines. De overblijvende 2/23, dat wil zeggen de laatste 2 halve uren van iedere dag, brengen een zuivere winst van 10 % op. Indien bij gelijkblijvende prijzen de fabriek 13 in plaats van 111/2 uur kon werken, zou bij een vergroting van het circulerend kapitaal met ongeveer £2.600 de zuivere winst meer dan verdubbeld worden. Omgekeerd zou, indien het aantal arbeidsuren dagelijks met 1 uur werd verminderd, de zuivere winst geheel verdwijnen en bij een vermindering van 11/2 uur zou ook de brutowinst verdwijnen.’[32]

En dat noemt mijnheer de professor een analyse! Als hij werkelijk geloof zou hechten aan het gejammer van de fabrikanten dat de arbeiders het beste deel van de dag verdoen aan de productie, dus reproductie of vervanging van de waarde van gebouwen, machines, katoen, steenkool, enzovoort, dan zou iedere analyse overbodig zijn. Zijn antwoord zou dan eenvoudig dienen te luiden: Mijne heren! Indien u 10 uur laat werken in plaats van 111/2, dan zal — onder overigens gelijkblijvende omstandigheden — het dagelijks verbruik van katoen, machines, enzovoort, met 11/2 uur afnemen. U wint dus evenveel als u verliest. Uw arbeiders zullen in de toekomst 11/2 uur minder verdoen aan de reproductie of vervanging van de voorgeschoten kapitaalwaarde. — Zou hij hen niet op hun woord geloven, maar als deskundige een analyse voor noodzakelijk houden, dan diende hij bij een aangelegenheid, welke uitsluitend draait om de verhouding van de zuivere winst tot de grootte van de arbeidsdag, in de eerste plaats de heren fabrikanten te verzoeken machines en gebouwen, grondstoffen en arbeid niet door elkaar op één hoop te gooien, maar netjes het in fabrieksgebouwen, machines, grondstoffen, enzovoort, vervatte constante kapitaal aan de ene zijde te plaatsen en het aan arbeidsloon voorgeschoten kapitaal aan de andere. Zou dan blijken dat volgens de berekening van de fabrikanten de arbeider in 2 halve arbeidsuren, dus in 1 uur, het arbeidsloon reproduceert of vervangt, dan zou hij zijn analyse als volgt moeten voortzetten:

Volgens uw opgave produceert de arbeider in het voorlaatste uur zijn arbeidsloon en in het laatste uur uw meerwaarde of zuivere winst. Aangezien hij in gelijke tijdsruimten gelijke waarden produceert, bezit het product van het voorlaatste uur dezelfde waarde als dat van het laatste uur. Verder produceert hij slechts waarde voor zover hij arbeid besteedt en de hoeveelheid van zijn arbeid wordt gemeten door zijn arbeidstijd. Volgens uw opgave bedraagt deze arbeidstijd 111/2 uur per dag. Een deel van deze 111/2 uur gebruikt hij voor de productie of ter vervanging van zijn arbeidsloon, een ander deel voor de productie van uw zuivere winst. Verder doet hij gedurende de arbeidstijd niets. Aangezien volgens uw opgave zijn loon en de door hem geleverde meerwaarde waarden van gelijke grootten zijn, produceert hij kennelijk zijn arbeidsloon in 53/4 uur en uw zuivere winst in de andere 53/4 uur. En aangezien verder de waarde van het garenproduct van 2 uur gelijk is aan de waardesom van zijn arbeidsloon plus uw zuivere winst, kan het niet anders dan dat de maat van deze garenwaarde bepaald wordt door de arbeidsuren, het product van het voorlaatste uur door 53/4 arbeidsuren, het product van het laatste uur idem dito. We bereiken nu een kritiek punt, dus opgelet! Het voorlaatste arbeidsuur is, evenals het eerste, een gewoon arbeidsuur. Ni plus, ni moins (niet meer en niet minder). Hoe kan de spinner dan in 1 arbeidsuur een garenwaarde voortbrengen, welke 53/4 arbeidsuren vertegenwoordigt? Inderdaad verricht hij een dergelijk wonder niet. Hetgeen hij in 1 arbeidsuur aan gebruikswaarde produceert, is een bepaalde hoeveelheid garen. De waarde van dit garen wordt gemeten door 53/4 arbeidsuren, waarvan 43/4 buiten zijn toedoen in de productiemiddelen zitten opgesloten, welke hij per uur verbruikt: katoen, machines, enzovoort, en waarvan 4/4 of 1 uur door hemzelf wordt toegevoegd. Aangezien zijn arbeidsloon in 53/4 uur wordt geproduceerd en het garenproduct van 1 uur spinnen eveneens 53/4 arbeidsuren bevat, heeft het dus niets met hekserij te maken als het waardeproduct van zijn 53/4 spinuren gelijk is aan de producten waarde van 1 uur spinnen. U bevindt zich echter beslist op een dwaalspoor wanneer u van mening bent dat hij ook maar een seconde van zijn arbeidsdag verliest aan de reproductie of ‘vervanging’ van de waarde van katoen, machines, enzovoort. Juist doordat zijn arbeid uit katoen en spindel garen maakt, juist omdat hij spint, gaat de waarde van katoen en spindel vanzelf op het garen over. Dit is te danken aan de kwaliteit en niet aan de kwantiteit van zijn arbeid. Natuurlijk zal hij in 1 uur meer katoenwaarde, enzovoort, op het garen overdragen dan in een 1/2 uur, maar alleen omdat hij in 1 uur meer katoen verspint dan in een 1/2 uur. U ziet dus dat uw bewering, volgens welke de arbeider in het voorlaatste uur de waarde van zijn arbeidsloon en in het laatste uur de zuivere winst voortbrengt, slechts hierop neerkomt dat in het garenproduct van 2 uur van zijn arbeidsdag — onverschillig of het de eerste twee of de laatste twee uur zijn — 111/2 arbeidsuren zijn belichaamd, precies zoveel uren als zijn gehele arbeidsdag telt. En de bewering, volgens welke hij in de eerste 53/4 uur zijn arbeidsloon en in de laatste 53/4 uur uw zuivere winst voortbrengt, betekent niets anders dan dat u de eerste 53/4 uur wel en de laatste 53/4 uur niet betaalt. Om in uw jargon te blijven spreek ik over betaling van de arbeid in plaats van de arbeidskracht. Indien u nu, mijne heren, de verhouding nagaat van de arbeidstijd die u betaalt tot de arbeidstijd die u niet betaalt, dan zult u vinden dat dit een verhouding is van een halve dag tot een halve dag, dus 100 %, hetgeen toch wel een aardig percentage genoemd mag worden. Het is dan ook niet aan de geringste twijfel onderhevig dat, wanneer gij uw arbeiders 13 uur in plaats van 111/2 uur afjakkert en wanneer u — hetgeen u zo goed ligt — de extra 11/2 uur beschouwt als loutere meerarbeid, deze meerarbeid dan zal groeien van 53/4 tot 71/4 uur en de meerwaardevoet dus zal toenemen van 100 % tot 126 2/23 %. Daarentegen beschikt u over een te grote dosis optimisme indien u hoopt dat door deze toevoeging van 11/2 uur de meerwaardevoet zal stijgen van 100 % tot 200 % en zelfs boven de 200 %, dat wil zeggen zich ‘meer dan verdubbelt’. Aan de andere kant — het menselijk hart is een wonderlijk ding, vooral als de mens zijn hart in zijn portemonnee draagt — zijt gij op hol geslagen pessimisten wanneer u bevreesd bent dat door een inkrimping van de arbeidsdag van 111/2 tot 10 uur uw gehele zuivere winst er bij in zou schieten. Om de drommel niet. Indien alle andere omstandigheden gelijk blijven zal in dit geval de meerarbeid afnemen van 53/4 tot 43/4 uur, hetgeen nog altijd een zeer aanzienlijke meerwaardevoet oplevert, namelijk 82 14/23 %. Het noodlottige ‘laatste uur’ echter, waarover u meer fabels verteld heeft dan de chiliasten over de ondergang van de wereld, is all bosh (allemaal onzin). Het verlies van dit ‘laatste uur’ zou u evenmin de ‘zuivere winst’ kosten als het aan de jongens en meisjes, die u in dienst hebt, de ‘zuiverheid van hun ziel’ zou kosten.[32a]

Wanneer eenmaal werkelijk uw ‘laatste uur’ slaat, denk dan aan de professor van Oxford. En nu: ik hoop u nog dikwijls te ontmoeten in een betere wereld. Addio...![33]

Het trompetgeschal, dat Senior bij zijn ontdekking van het ‘laatste uur’ aanhief, werd op 15 april 1848 in een polemiek tegen de 10-urenwet in The Economist (London) opnieuw ten gehore gebracht door James Wilson, één der opperhoofden onder de economische mandarijnen.

4. Het meerproduct

Het deel van het product dat de meerwaarde vertegenwoordigt (in ons tweede voorbeeld 1/10 van 20 pond, dus 2 pond garen), noemen we het meerproduct (surplus product, produit net). Zoals de meerwaardevoet wordt bepaald door de verhouding, niet tot het geheel maar tot het variabele bestanddeel van het kapitaal, zo wordt de grootte van het meerproduct bepaald door de verhouding, niet tot de rest van het totale product maar tot het deel van het product, dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt. Aangezien het uiteindelijke doel van de kapitalistische productie de productie van meerwaarde is, wordt de mate van rijkdom niet afgemeten aan de absolute grootte van het product, maar aan de relatieve grootte van het meerproduct.[34]

De som van de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid, de tijdsruimte waarin de arbeider het waarde-equivalent van zijn arbeidskracht en de meerwaarde produceert vormt de absolute grootte van zijn arbeidstijd — de arbeidsdag (working day).


_______________
[26a] ‘Indien we de waarde van het toegepaste vaste kapitaal meerekenen als deel van hetgeen is voorgeschoten, dan moeten we de resterende waarde, die aan het einde van het jaar van een dergelijk kapitaal overblijft, beschouwen als een deel van de jaarlijkse opbrengsten.’ Malthus, Principles of Political Economy, tweede druk, London, 1836, p. 269.
[27] Noot bij de tweede druk. Het spreekt vanzelf dat, zoals Lucretius zei: ‘nil posse creari de nihilo’, uit niets komt niets. ‘Waardeschepping’ is omzetting van arbeidskracht in arbeid en op haar beurt is arbeidskracht in de eerste plaats natuurstof, welke in menselijk organisme is omgezet.
[28] Op dezelfde manier als de Engelsen spreken over rate of profit (winstvoet), rate of interest (interestvoet) enzovoort. We zullen in Boek III zien dat de winstvoet gemakkelijk te begrijpen is zodra men de wetten van de meerwaarde kent. Langs omgekeerde weg begrijpt men noch het een, noch het ander.
[28a] [Noot bij de derde druk. De schrijver hanteert hier de gebruikelijke economische terminologie. Men zal zich herinneren dat op p. 113 werd aangetoond dat in werkelijkheid niet de kapitalist de arbeider, maar de arbeider de kapitalist ‘voorschiet’. -F.E.]
[29] Tot nu toe hebben we in dit boek de term ‘noodzakelijke arbeidstijd’ gebruikt voor de arbeidstijd, die maatschappelijk noodzakelijk was voor de productie van een waar in het algemeen. Van nu af aan gebruiken we de term ook voor de arbeidstijd, die noodzakelijk is voor de productie van de bijzondere waar arbeidskracht. Het gebruik van dezelfde technische termen in verschillende betekenissen is onaangenaam, maar is in geen enkele wetenschap geheel te vermijden. Vergelijk bijvoorbeeld de hogere en de lagere wiskunde.
[30] Met de genialiteit van een Gottsched [Noot van de vertaler: Gottsched werd beschouwd als een pietluttige estheticus.] ontdekt de heer Wilhelm Thucydides Roscher dat, indien de vorming van meerwaarde of meerproduct en de daarmee samenhangende accumulatie in het heden te danken is aan de ‘spaarzaamheid’ van de kapitalist (die daarvoor ‘bijvoorbeeld interest verlangt’), daarentegen ‘op de laagste trappen van beschaving... de zwakkeren door de sterkeren worden gedwongen tot spaarzaamheid’ (t.a.p., pp. 82, 78). Besparing van arbeid? Of van de niet aanwezige overvloed van producten? Behalve door werkelijke onkunde is het door een apologetische angst voor een nauwkeurige analyse van waarde en meerwaarde en voor mogelijke netelige en ongepermitteerde resultaten van een dergelijke analyse, dat een Roscher en consorten gedwongen worden de min of meer plausibele rechtvaardigingsgronden van de kapitalist voor de toe-eigening van de aanwezige meerwaarde te verhaspelen tot een theorie van het ontstaan van de meerwaarde.
[30a] Noot bij de tweede druk. Ofschoon een exacte uitdrukking van de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht, is de meerwaardevoet geen uitdrukking van de absolute grootte van de uitbuiting. Indien bijvoorbeeld de noodzakelijke arbeid 5 uur bedraagt en ook de meerarbeid 5 uur, dan is de uitbuitingsgraad 100 %. De grootte van de uitbuiting wordt hier gemeten op 5 uur. Bedragen daarentegen de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid ieder 6 uur, dan blijft de uitbuitingsgraad onveranderd 100 %, terwijl de grootte van de uitbuiting toeneemt van 5 tot 6 uur, dus toeneemt met 20 %.
[31] Noot bij de tweede druk. Het in de eerste druk gegeven voorbeeld van een spinnerij voor het jaar 1860 bevatte enkele feitelijke onjuistheden. De in de tekst vermelde, absoluut juiste gegevens werden mij verstrekt door een fabrikant uit Manchester. — Opgemerkt dient te worden dat in Engeland de oude paardenkracht werd berekend naar de doorsnee van de cilinder, de nieuwe naar de werkelijke kracht, zoals deze door de indicator wordt aangegeven.
[31a] Deze berekeningen zijn slechts bedoeld als illustratie. Er wordt namelijk verondersteld dat de prijs gelijk is aan de waarde. In Boek III zal men zien dat deze gelijkstelling niet zo simpelweg kan worden aangenomen, zelfs niet voor de gemiddelde prijzen.
[32] Senior, t.a.p., pp. 12, 13. We gaan niet in op de merkwaardige beweringen die voor ons doel onbelangrijk zijn, zoals bijvoorbeeld de bewering dat de fabrikanten de vergoeding voor de slijtage van de machines, enzovoort (dus een bestanddeel van het kapitaal) tot de winst — bruto of netto, onzuiver of zuiver — rekenen. Evenmin zullen we ons bezighouden met de juistheid of de onjuistheid van de getallen; dat ze niet meer waard zijn dan de zogenaamde ‘analyse’ werd door Leonhard Horner bewezen in zijn A Letter to Mr. Senior etc. (London, 1837). Leonhard Horner was één van de Factory Inquiry Commissioners van 1833 en hij was tot 1859 fabrieksinspecteur of eigenlijk censor van de fabrieken. Hij heeft de Engelse arbeidersklasse onsterfelijke diensten bewezen. Hij voerde een levenslange strijd, niet alleen tegen de verbitterde fabrikanten, maar ook tegen de ministers, voor wie het veel belangrijker was de stemmen van de heren fabrikanten in het Lagerhuis te tellen dan de arbeidsuren van de ‘handen’ in de fabriek.
Toevoeging aan noot 32. — De uiteenzetting van Senior is, afgezien van de onjuistheid van de inhoud, verward. Eigenlijk wilde hij het volgende zeggen: De fabrikant geeft de arbeider dagelijks 111/2 of 23/2 uur werk. Evenals de afzonderlijke arbeidsdag bestaat het arbeidsjaar uit 111/2 of 23/2 uur (vermenigvuldigd met het aantal arbeidsdagen per jaar). Hiervan uitgaande wordt in arbeidsuren het jaarproduct van £115.000 voortgebracht, in een 1/2 arbeidsuur 1/23 x £115.000. In 20/2 arbeidsuren wordt voortgebracht 20/23 x £115.000 = £100.000, dus in die arbeidsuren wordt alleen maar het voorgeschoten kapitaal vervangen. Er blijven dan 3/2 arbeidsuren over, die 3/23 x £115.000 = £15.000 voortbrengen, dat wil zeggen de brutowinst. Van deze 3/2 arbeidsuren wordt in een 1/2 arbeidsuur 1/23 x £115.000 = £5.000 voortgebracht, dus wordt slechts de slijtage van fabriek en machines gereproduceerd. In de laatste twee halve arbeidsuren, dus in het laatste arbeidsuur, wordt 2/23 x £115.000 = £10.000 geproduceerd, dat wil zeggen de zuivere winst. In de tekst verandert Senior het laatste 2/23 deel van het product in delen van de arbeidsdag zelf.
[32a] Terwijl Senior bewees dat de zuivere winst van de fabrikanten, het bestaan van de Engelse katoenindustrie en Engelands positie op de wereldmarkt afhankelijk waren van ‘het laatste arbeidsuur’, bewees Dr. Andrew Ure bovendien dat de fabriekskinderen en jonge lieden onder de 18 jaar, die men niet voor de volle 12 uur vasthield in de warme, zuivere en morele atmosfeer van het fabriekslokaal, maar ‘een uur’ eerder verbande naar de harteloze en lichtzinnige buitenwereld, door lediggang en ondeugd zouden worden beroofd van hun zielenheil. Sinds 1848 houden de fabrieksinspecteurs in hun halfjaarlijkse rapporten de fabrikanten met ‘het laatste’, het ‘noodlottige uur’ voor de gek. Bijvoorbeeld de heer Howell, die in zijn verslag van 31 mei 1855 schrijft: ‘Zou de volgende vernuftige berekening (hij citeert Senior -M.) juist zijn, dan zou sinds 1850 iedere katoenfabriek in het Verenigde Koninkrijk met verlies hebben gewerkt.’ (Reports of Inspectors of Factories for the half year ending April 30, 1855, pp. 19-20). Toen in 1848 de tienurenwet bij het parlement in behandeling kwam, drongen de fabrikanten een aantal arbeiders uit de landelijke, over de graafschappen Dorset en Somerset verspreid liggende vlasspinnerijen een petitie op tegen deze wet, waarin onder andere gezegd wordt: ‘De opstellers van dit verzoekschrift, ouders, zijn van mening dat een extra vrij uur geen ander gevolg kan hebben dan de demoralisering van hun kinderen, want lediggang is des duivels oorkussen.’ Hierover wordt in het rapport van de fabrieksinspectie van 31 oktober 1848 opgemerkt: ‘De atmosfeer in de vlasspinnerijen, waar de kinderen van deze deugdzame, liefdevolle ouders werken, is zo bezwangerd met talloze stof- en vezeldeeltjes van de grondstof, dat het buitengewoon onaangenaam is ook maar 10 minuten in de spinkamers door te brengen wegens de pijn, ontstaan doordat ogen, oren, neusgaten en mond onmiddellijk gevuld worden met wolken vlasstof, waaraan niet te ontkomen valt. Door de razende snelheid van de machines vereist de arbeid zelf een onophoudelijke behendigheid en beweging onder controle van een nooit aflatende waakzaamheid en het komt ons wat hardvochtig voor de ouders de term “luieren” te horen toepassen op hun eigen kinderen, die — na aftrek van de schafttijd — 10 volle uren in een dergelijke atmosfeer geketend zijn aan zulke bezigheden... Deze kinderen werken langer dan de boerenknechten uit de omliggende dorpen... Zulk een liefdeloos gezwam over “ledigheid en des duivels oorkussen” dient gebrandmerkt te worden als je reinste cant (gekwezel) en als de meest schaamteloze huichelarij... Het deel van het publiek, dat ongeveer twaalf jaar geleden ontzet was over de stelligheid waarmee in het openbaar en in volle ernst, onder sanctie van hoog gezag, werd geproclameerd dat de gehele “zuivere winst” van de fabrikanten uit “het laatste uur” voortvloeit en dat derhalve de verkorting van de arbeidsdag met een uur een einde zou maken aan de zuivere winst — dit deel van het publiek, zo beweren wij zal nauwelijks zijn eigen ogen kunnen geloven wanneer het nu ziet dat de oorspronkelijke ontdekking over de deugden van het “laatste uur” sindsdien zozeer werd verbeterd, dat dit nu zowel “moraal” als “winst” omvat, zodat, wanneer de duur van de kinderarbeid wordt verminderd tot de volle 10 uur, de moraal van de kinderen tegelijk met de nettowinst van hun patroons teloor gaat, aangezien beide afhankelijk zijn van dit laatste, dit fatale uur.’ Reports of Inspectors of Factories for the half year ending October 31, 1848, p. 101. Hetzelfde rapport geeft vervolgens staaltjes van de ‘moraal’ en de ‘deugd’ van de heren fabrikanten, van de methodes van sluipwegen, listen, verlokkingen, bedreigingen, vervalsingen enzovoort, welke werden aangewend ten einde van enkele totaal verwaarloosde arbeiders een handtekening onder dergelijke petities af te dwingen om ze vervolgens als petities van een gehele tak van industrie, van gehele graafschappen bij het parlement aan de man te brengen. Het blijft zeer kenmerkend voor de huidige stand van de zogenaamde economische ‘wetenschap’ dat noch Senior zelf (die later — tot zijn eigen eer — met grote ijver de fabriekswetgeving steunde) noch zijn eerste of latere tegenstanders de drogreden van de ‘oorspronkelijke ontdekking’ wisten aan te geven. Zij deden een beroep op de feitelijke ervaring. Het hoe en het waarom bleef een mysterie.
[33] En toch heeft mijnheer de Professor nog wat profijt getrokken van zijn reisje naar Manchester! In zijn Letters on the Factory Act is de gehele nettowinst, ‘winst’ en ‘interest’ en zelfs ‘something more’ (nog iets meer), afhankelijk van een onbetaald arbeidsuur van de arbeider! Een jaar eerder had hij nog in zijn Outlines of Political Economy — tot lering van de studenten van Oxford en van de ontwikkelde filisters geschreven -tegenover Ricardo’s waardebepaling door middel van de arbeidstijd ‘ontdekt’ dat de winst voortvloeide uit de arbeid van de kapitalist en de interest uit diens ascese, zijn abstinentie. De uitvlucht zelf was reeds oud, maar het woord ‘abstinentie’ was nieuw. De heer Roscher heeft er een goed Duits woord voor gevonden: Enthaltung, maar zijn minder met het Latijn vertrouwde landgenoten, boeren, binnen- en buitenlui, maakten er vanuit het monnikenlatijn Entsagung van.
[34] ‘Voor iemand met een kapitaal van £20.000 en een winst van £2.000 per jaar doet het er volstrekt niet toe of zijn kapitaal 100 of 1000 arbeiders aan het werk zet, of de geproduceerde waren voor £10.000 of £20.000 worden verkocht, als zijn winst maar niet beneden de £2.000 daalt. Is het werkelijke belang van een natie niet hetzelfde? Als we uitgaan van de veronderstelling dat het reële netto-inkomen, de interest en de winst gelijk blijven, dan is het van geen enkel belang of de natie 10 of 12 miljoen mensen telt.’ Ricardo, t.a.p., p. 416. Reeds lang voor Ricardo had de fanatieke kampioen van het meerproduct, Arthur Young — overigens een praatziek en kritiekloos schrijver, wiens reputatie omgekeerd evenredig is aan zijn verdiensten — onder andere geschreven: ‘Welk nut zou in een modern koninkrijk een hele provincie bezitten, waarvan de grond op Oud-Romeinse wijze — en hoe goed dan ook — door kleine boeren werd bebouwd? Welk ander doel dan alleen maar het voortbrengen van mensen, hetgeen op zichzelf een nutteloos doel is?’ Arthur Young, Political Arithmetic etc., London, 1774, p. 47.
Toevoeging aan noot 34. — Zonderling is ‘de sterke neiging om netto bezit voor te stellen als gunstig voor de arbeidende klasse... ofschoon het kennelijk, juist doordat het netto is, niet gunstig is.’ Th. Hopkins, On Rent of Land etc., London, 1828, p. 126.