Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 4
De warencirculatie is het uitgangspunt van het kapitaal. Warenproductie en ontwikkelde warencirculatie, de handel, vormen de historische voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal. In de zestiende eeuw neemt de moderne geschiedenis van het kapitaal met de wereldhandel en de wereldmarkt een aanvang.
Wanneer we afzien van de materiële inhoud van de warencirculatie, van de ruil van de verschillende gebruikswaarden, en wanneer we slechts de economische vormen beschouwen die door dit proces ontstaan, dan zien we als eindproduct het geld. Dit eindproduct van de warencirculatie is de eerste verschijningsvorm van het kapitaal.
Historisch beschouwd komt het kapitaal aanvankelijk overal tegenover het grondbezit te staan in de vorm van geld: geldbezit, handelskapitaal en woekerkapitaal.[1] We hoeven echter niet terug te gaan tot de wordingsgeschiedenis van het kapitaal om in het geld zijn eerste verschijningsvorm te onderkennen. Dezelfde geschiedenis speelt zich dagelijks voor onze ogen af. Ieder nieuw kapitaal verschijnt in eerste instantie nog steeds als geld op het toneel, dat wil zeggen op de markt (warenmarkt, arbeidsmarkt of geldmarkt), geld, dat door een bepaald proces in kapitaal wordt omgezet.
Geld als geld en geld als kapitaal onderscheiden zich aanvankelijk slechts door het verschil in hun vorm van circulatie.
De directe vorm van de warencirculatie is W — G — W: omzetting van waar in geld en heromzetting van geld in waar, verkopen om te kopen. Naast deze vorm vinden we echter een andere, die zich principieel van de eerste onderscheidt: de vorm G — W — G, omzetting van geld in waar en heromzetting van waar in geld, kopen om te verkopen. Geld, dat op de laatste wijze circuleert, verandert in kapitaal, wordt kapitaal en is reeds naar zijn bestemming slechts kapitaal.
Laten wij de circulatie G — W — G eens nader bekijken. Evenals de eenvoudige warencirculatie bezit zij twee tegengestelde fasen. In de eerste fase (G — W, koop) wordt het geld omgezet in waar. In de tweede fase (W — G, verkoop) wordt de waar weer in geld omgezet. Het geheel van beide fasen echter is een totale beweging, waarbij geld tegen waar en dezelfde waar tegen geld wordt geruild, waarbij waren worden gekocht om ze weer te verkopen of — indien we het formele onderscheid tussen koop en verkoop buiten beschouwing laten — waarbij het geld de waar koopt en de waar het geld.[2] Het resultaat van het gehele proces is ruil van geld tegen geld: G — G. Wanneer ik voor £100 2000 pond katoen koop en de 2000 pond katoen weer verkoop voor £110, dan heb ik uiteindelijk £100 geruild tegen £110, geld geruild tegen geld.
Het is duidelijk dat het circulatieproces G — W — G absurd en zonder betekenis zou zijn, indien men langs deze omweg een bepaalde geldwaarde zou ruilen tegen dezelfde geldwaarde, bijvoorbeeld £100 tegen £100. Dan is de methode van de schatvergaarder, die zijn £100 vasthoudt in plaats van deze prijs te geven aan het gevaar van de circulatie, aanzienlijk eenvoudiger en veel veiliger. Onverschillig echter of de koopman de met zijn £100 gekochte katoen weer verkoopt voor £110 of dat hij de katoen voor £100 of zelfs voor £50 van de hand moet doen, zijn geld heeft in ieder geval een bijzondere en oorspronkelijke beweging doorlopen, welke van een totaal andere aard is dan de beweging van de eenvoudige warencirculatie, bijvoorbeeld het geld in handen van de boer, die graan verkoopt en met het daarvoor ontvangen geld kleren koopt. We moeten ons dus in de eerste plaats bezighouden met het vormverschil tussen de kringlopen G — W — G en W — G — W. De reële verschillen, die achter deze vormverschillen schuilgaan, zullen dan tevens te voorschijn komen.
Laten we eerst eens kijken wat beide vormen gemeen hebben.
Beide kringlopen vallen uiteen in dezelfde twee tegengestelde fasen: W — G (verkoop) en G — W (koop). In elk der beide fasen zien we dezelfde twee materiële elementen, waar en geld, tegenover elkaar staan; eveneens zien we twee personen tegenover elkaar staan, die dezelfde economische maskers dragen, een koper en een verkoper. Elk der beide kringlopen vormt de eenheid van dezelfde tegengestelde fasen en in beide gevallen komt deze eenheid tot stand door het optreden van drie contracterende partijen, waarvan de ene alleen verkoopt, de andere slechts koopt, maar de derde afwisselend koopt en verkoopt.
Wat echter al direct de twee kringlopen W — G — W en G — W — G van elkaar onderscheidt is de omgekeerde volgorde van dezelfde tegengestelde fasen van de circulatie. De eenvoudige warencirculatie begint met de verkoop en eindigt met de koop; de circulatie van het geld als kapitaal begint met de koop en eindigt met de verkoop. In het ene geval is de waar uitgangspunt en eindpunt van de beweging, in het andere geval het geld. Het totale verloop wordt in de eerste vorm tot stand gebracht door het geld, in de tweede vorm daarentegen door de waar.
Bij de circulatie W — G — W wordt het geld uiteindelijk omgezet in een waar, welke dienst doet als gebruikswaarde. Het geld wordt dus voor goed uitgegeven. In de omgekeerde vorm G — W — G geeft de koper daarentegen geld uit ten einde als verkoper geld te ontvangen. Bij de koop van de waar brengt hij geld in de circulatie ten einde het bij de verkoop van dezelfde waar weer aan de circulatie te onttrekken. Hij doet dus slechts afstand van het geld met de arglistige bedoeling zich er weer meester van te maken. Het geld wordt dus slechts voorgeschoten.[3]
In de vorm W — G — W verandert hetzelfde geldstuk twee keer van plaats. De verkoper ontvangt het van de koper en betaalt het aan een andere verkoper. Het gehele proces, dat met de ontvangst van geld voor de waar begint, wordt met de uitgave van geld voor de waar afgesloten. Bij de vorm G — W — G ligt dit omgekeerd. Hier verandert niet hetzelfde geldstuk, maar dezelfde waar twee keer van plaats. De koper ontvangt de waar van de verkoper en geeft die waar door aan een andere koper. Zoals bij de eenvoudige warencirculatie de dubbele plaatsverandering van hetzelfde geldstuk de definitieve overdracht van dat geldstuk van de een naar de ander bewerkstelligt, brengt hier op dezelfde wijze de dubbele plaatsverandering van de waar de terugkeer van het geld naar zijn eerste uitgangspunt tot stand.
Dit terugvloeien van het geld naar zijn uitgangspunt is niet afhankelijk van de omstandigheid of de waar duurder verkocht wordt dan zij gekocht werd. Deze omstandigheid heeft slechts invloed op de grootte van de terugvloeiende som geld. Het verschijnsel van het terugvloeien zelf vindt plaats zodra de gekochte waar weer wordt verkocht, dus wanneer de kringloop G — W — G volledig voltooid wordt. Dit is dus een duidelijk waarneembaar onderscheid tussen de circulatie van het geld als kapitaal en zijn circulatie als louter geld.
De kringloop W — G — W is voltooid zodra de verkoop van een waar geld opbrengt dat door de koop van een andere waar weer wordt onttrokken. Wanneer evenwel toch weer geld naar het uitgangspunt terugvloeit, is dat slechts het gevolg van een vernieuwing of herhaling van het hele proces. Wanneer ik een mud graan verkoop voor £3 en met dit geld kleren koop, dan heb ik die £3 definitief uitgegeven. Ik heb met dat geld niets meer te maken; het is van de koopman in kleding. Verkoop ik nu een tweede mud graan, dan vloeit weer geld naar mij toe; dit gebeurt echter niet ten gevolge van de eerste transactie, maar slechts dank zij de herhaling van die transactie. Het geld zou zich weer van mij verwijderen zodra ik de tweede transactie tot een einde zou brengen en opnieuw zou gaan kopen. In de circulatie W — G — W heeft de besteding van het geld dus niets te maken met het terugvloeien van het geld. Daarentegen wordt bij G — W — G het terugvloeien van het geld bepaald door de wijze van zijn besteding zelf. Blijft dit terugvloeien uit, dan is de handeling mislukt, dat wil zeggen het proces onderbroken en nog niet voltooid, omdat de tweede fase — de afsluitende verkoop, die de koop aanvult — ontbreekt.
De kringloop W — G — W begint met de ene waar en wordt afgesloten met de andere waar, welke aan de sfeer van de circulatie wordt onttrokken en in de sfeer van de consumptie terecht komt. Het einddoel is de consumptie, behoeftebevrediging, kortom: de gebruikswaarde. De kringloop G — W — G daarentegen gaat uit van het geld en komt ten slotte bij het geld terug. De voornaamste drijfveer, het uiteindelijke doel, is hier dus de ruilwaarde zelf.
Bij de eenvoudige warencirculatie hebben de beide uiterste termen dezelfde economische vorm: zij zijn beide waren. Zij zijn ook waren van dezelfde waardegrootte. Maar zij zijn kwalitatief verschillende gebruikswaarden, bijvoorbeeld graan en kleren. De betekenis van de beweging ligt hier in de ruil van de producten, in het uitwisselen van verschillende stoffen, waarin maatschappelijke arbeid is belichaamd. Bij de circulatie G — W — G ligt dit anders. Op het eerste gezicht lijkt deze beweging zonder betekenis, omdat het een tautologie is. De beide uiterste termen bezitten dezelfde economische vorm: zij zijn beide geld, dus geen kwalitatief verschillende gebruikswaarden, want het geld is juist de veranderde gedaante van de waren, in welke gedaante hun bijzondere gebruikswaarden verdwenen zijn. Eerst £100 tegen katoen en dan weer dezelfde katoen tegen £100 ruilen, dus langs een omweg geld ruilen tegen geld, schijnt een even doelloze als absurde handeling te zijn.[4] De ene som geld kan zich slechts van de andere onderscheiden door haar grootte. Het proces G — W — G heeft zijn betekenis dus niet te danken aan het kwalitatieve verschil tussen zijn uiterste termen — immers beide zijn geld —, maar slechts aan het kwantitatieve verschil. Uiteindelijk wordt aan de circulatie meer geld onttrokken dan er aanvankelijk aan werd toegevoegd. De voor £100 gekochte katoen wordt bijvoorbeeld weer verkocht voor £100 + £10, dus voor £110. De volledige vorm van het proces is dus G — W — G’, waarbij G’ = G + ∆G, dat wil zeggen gelijk aan het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal plus een vermeerdering. Deze vermeerdering of overschot op de oorspronkelijke waarde noem ik — meerwaarde (Mehrwert, surplus value). In de circulatie houdt de voorgeschoten waarde zich niet alleen in stand, maar verandert ook haar waardegrootte, voegt aan zichzelf een meerwaarde toe, neemt in waarde toe. En door deze beweging wordt zij in kapitaal omgezet.
Het is weliswaar ook mogelijk dat bij de vorm W — G — W de beide uiterste termen, W en W, bijvoorbeeld graan en kleren, kwantitatief een ongelijke waardegrootte bezitten. De boer kan het graan boven de waarde verkopen of de kleren onder de waarde kopen. Hij kan van zijn kant bedrogen worden door de koopman in kleren. Voor deze vorm van circulatie blijft een dergelijk waardeverschil echter louter toeval. Deze circulatievorm verliest niet, zoals bij het proces G — W — G wél het geval is, iedere betekenis wanneer de beide uiterste termen, bijvoorbeeld graan en kleren, equivalenten zijn. Hun gelijkheid in waarde is hier veeleer een voorwaarde voor het normale verloop.
De herhaling of vernieuwing van de verkoop om te kopen vindt, evenals dit proces zelve, beperking in een buiten de circulatie liggend doel: de consumptie, de bevrediging van bepaalde behoeften. Bij de koop om te verkopen daarentegen zijn begin en einde hetzelfde: geld, ruilwaarde; en daardoor alleen al kent de beweging geen einde. Zeer zeker is G + ∆G uit G ontstaan, is £100 £110 geworden, maar uitsluitend kwalitatief gezien is £110 hetzelfde als £100, namelijk geld. En kwantitatief beschouwd is £110 evenzeer een beperkte waardesom als £100. Zouden de £110 als geld worden uitgegeven, dan zouden zij niet langer hun rol spelen; zij zouden niet langer kapitaal zijn. Indien zij aan de circulatie worden onttrokken, verstenen zij tot een schat en ook wanneer wij ze tot de jongste dag zouden laten liggen, nemen zij met nog geen stuiver toe. Wanneer het dus om de vermeerdering van de waarde gaat, bestaat voor de vermeerdering van £110 dezelfde prikkel als voor de vermeerdering van £100, aangezien beide een beperkte uitdrukking zijn van de ruilwaarde, beide dus dezelfde behoefte hebben zich door uitbreiding van hun omvang te vergroten tot de absolute rijkdom. Weliswaar kan men tijdelijk een onderscheid maken tussen de oorspronkelijke voorgeschoten waarde van £100 en de tijdens de circulatie toegevloeide meerwaarde van £10, maar dit onderscheid verdwijnt onmiddellijk weer. Aan het einde van het proces zien we niet de oorspronkelijke waarde van £100 tegenover de meerwaarde van £10 staan. Wat aan het einde van het proces te voorschijn komt, is een waarde van £110, welke zich volkomen in dezelfde geschikte vorm bevindt om het proces van waardevermeerdering aan te vangen als de oorspronkelijke £100. Aan het einde van de beweging zien we het geld weer te voorschijn komen als het begin van de beweging.[5] Het einde van iedere afzonderlijke kringloop, waarin gekocht wordt om te verkopen, vormt dus reeds op zichzelf het begin van een nieuwe kringloop. De eenvoudige warencirculatie — verkopen om te kopen — dient als middel tot een einddoel, dat buiten de circulatie ligt: de toe-eigening van gebruikswaarde, de bevrediging van behoeften. De circulatie van het geld als kapitaal is daarentegen doel op zichzelf, want de vermeerdering van de waarde kan slechts plaatsvinden binnen deze steeds hernieuwde beweging. De beweging van het kapitaal is derhalve onbeperkt.[6]
Als bewuste vertegenwoordiger van deze beweging wordt de geldbezitter kapitalist. Zijn persoon, of liever: zijn portemonnee, is uitgangspunt van het geld, maar ook de plaats waarnaar het geld terugkeert. De objectieve inhoud van deze circulatie — de waardevermeerdering — is zijn subjectief doel en slechts voor zover de groeiende toe-eigening van abstracte rijkdom de enige motiverende kracht van zijn handelingen is, vervult hij de functie van kapitalist, van verpersoonlijkt, met wil en bewustzijn uitgerust kapitaal. Daarom moet men de gebruikswaarde nooit beschouwen als het directe doel van de kapitalist;[7] evenmin is de winst van de afzonderlijke transactie zijn doel, maar de onafgebroken beweging van het maken van winst.[8] Deze drift naar absolute verrijking, deze hartstochtelijke jacht op waarde,[9] heeft de kapitalist met de schatvergaarder gemeen; maar terwijl de schatvergaarder slechts de dwaze kapitalist is, is de kapitalist de rationele schatvergaarder. De oneindige vermeerdering van de waarde, die de schatvergaarder nastreeft door het geld te ‘redden’[10] voor de circulatie, bereikt de slimmere kapitalist door het geld steeds opnieuw aan de circulatie prijs te geven.[10a]
De zelfstandige vormen, de geldvormen, die de waarde van de waren in de eenvoudige circulatie aanneemt, brengen slechts de ruil van de waren tot stand en verdwijnen in het eindresultaat van de beweging. In de circulatie G — W — G daarentegen functioneren zowel waar als geld slechts als verschillende bestaansvormen van de waarde zelf, het geld als zijn algemene bestaansvorm en de waar als zijn bijzondere, zo te zeggen slechts verklede bestaansvorm.[11] De waarde gaat voortdurend van de ene vorm over in de andere, zonder in deze beweging verloren te gaan, en verandert zich op die manier in een automatisch subject. Beschouwt men afzonderlijk de verschillende verschijningsvormen, die de groeiende waarde in de kringloop van haar leven afwisselend aanneemt, dan krijgt men de volgende verklaringen: ‘kapitaal is geld’ en ‘kapitaal is waar’.[12] In feite echter wordt de waarde hier het subject van een proces, waarbinnen zij — bij een voortdurende vormverandering van geld en waar — haar eigen grootte verandert, zich als meerwaarde losmaakt van haar oorspronkelijke waarde en zichzelf in waarde vergroot. Want de beweging, waarin zij meerwaarde toevoegt, is haar eigen beweging, haar bevruchting met meerwaarde, dus zelfbevruchting. Zij bezit de verborgen kwaliteit waarde voort te brengen omdat zij zelf waarde is. Zij werpt levende jongen of legt althans gouden eieren.
Als het actieve subject van een dergelijk proces — waarin zij nu eens geld- en warenvorm aanneemt, dan weer aflegt, maar zich bij deze verandering in stand houdt en zich vergroot — heeft de waarde bovenal behoefte aan een zelfstandige vorm, waardoor haar identiteit met zichzelf is vast te stellen. En deze vorm bezit zij slechts in het geld. Daarom vormt het geld begin- en eindpunt van ieder proces van meerwaardevorming. De waarde was £100 en is nu £110, enzovoort. Maar het geld zelf geldt hier slechts als één vorm van de waarde, want de waarde bezit twee vormen. Zonder de warenvorm aan te nemen wordt het geld geen kapitaal. Het geld treedt hier dus niet, zoals bij de schatvorming, vijandig op tegenover de waar. De kapitalist weet dat alle waren, hoe onooglijk ze er ook mogen uitzien en hoe kwalijk de door hen verspreide geur ook mag zijn, naar geloof en in waarheid geld zijn, innerlijk besneden Joden en daarenboven wonderdadige middelen om van geld meer geld te maken.
Bij de eenvoudige circulatie kreeg de waarde van de waren ten opzichte van haar gebruikswaarde hoogstens de zelfstandige vorm van geld; hier echter komt zij plotseling te voorschijn als een groter wordende en zichzelf bewegende substantie, van welke substantie waar en geld slechts vormen zijn. Maar dit is nog niet alles. In plaats van een verhouding tussen waren tot uitdrukking te brengen komt zij, om zo te zeggen, in een bijzondere verhouding tot zichzelf te staan. Zij onderscheidt zich als oorspronkelijke waarde van zichzelf als meerwaarde, zoals God de Vader zich van zichzelf onderscheidt als God de Zoon; en beiden zijn van dezelfde leeftijd en vormen inderdaad slechts een enkele persoon, want slechts door de meerwaarde van £10 worden de £100 kapitaal en zodra zij kapitaal zijn — zodra de Zoon en door de Zoon de Vader is verwekt — verdwijnt het onderscheid weer en vormen zij beiden een eenheid: £110.
De waarde wordt dus aangroeiende waarde, toenemend geld en als zodanig kapitaal. De waarde komt voort uit de circulatie, gaat weer in de circulatie, houdt zich binnen de circulatie in stand en verveelvoudigt zich, komt vergroot uit de circulatie terug en begint steeds opnieuw de kringloop.[13] G — G’, geld-winnend geld — money which begets money (geld dat geld kweekt) — zo luidt de beschrijving van het kapitaal door zijn eerste vertolkers, de mercantilisten.
Kopen om te verkopen of, vollediger uitgedrukt, kopen om tegen een hogere prijs te verkopen, G — W — G’, schijnt een vorm te zijn, die slechts typerend is voor één soort kapitaal, het handelskapitaal. Maar ook het industriële kapitaal is geld, dat zich in waren omzet en door de verkoop van de waren weer in meer geld wordt omgezet. De handelingen die buiten de sfeer van de circulatie, ergens tussen de koop en de verkoop, plaatsvinden, veranderen niets aan deze vorm van beweging. Bij het rentedragend kapitaal, ten slotte, komt de circulatie G — W — G’ in een vereenvoudigde vorm tot uiting als het resultaat, dat zonder tussenkomst wordt verkregen; in lapidaire stijl uitgedrukt: G — G’, geld dat meer geld waard is; een waarde, die groter is dan zij zelf is.
Inderdaad is dus G — W — G’ de algemene formule van het kapitaal, zoals het kapitaal rechtstreeks in de sfeer van de circulatie te voorschijn komt.
De circulatievorm, waarbinnen de geldvorm zich ontpopt tot kapitaal, is in strijd met alle hierboven ontwikkelde wetten over de aard van de waar, van de waarde, van het geld en van de circulatie zelf. Deze vorm onderscheidt zich van de eenvoudige warencirculatie door de omgekeerde volgorde van dezelfde twee tegengestelde processen: verkoop en koop. Hoe is het mogelijk dat een dergelijk, zuiver formeel onderscheid de aard van deze processen kan omtoveren?
Maar dit is nog niet alles. Deze omgekeerde volgorde bestaat slechts voor één van de drie lieden, die met elkaar zaken doen. Als kapitalist koop ik waar van A en verkoop die waar weer aan B, terwijl ik als eenvoudige warenbezitter waar aan B verkoop en vervolgens waar van A koop. Voor de handelsvrienden A en B bestaat dit onderscheid niet. Zij treden slechts op als koper of als verkoper van waren. Ik zelf sta tegenover hen telkens als eenvoudige geldbezitter of warenbezitter, als koper of verkoper; bovendien treed ik in beide reeksen tegenover de één slechts op als koper en tegenover de ander slechts als verkoper, ben ik voor de één slechts geld en voor de ander slechts waar en voor geen van beiden kapitaal of kapitalist of vertegenwoordiger van iets anders, dat meer zou zijn dan geld of waar of dat een andere uitwerking zou hebben dan die van geld of waar. Voor mij vormen de koop van A en de verkoop aan B een enkele reeks. Maar de samenhang van deze beide handelingen bestaat slechts voor mij. A bekommert zich niet om mijn transactie met B en B niet om mijn transactie met A. Zou ik hen de bijzondere verdiensten trachten duidelijk te maken, die voor mij uit de omkering van de volgorde voortvloeien, dan zouden ze mij aantonen dat ik me vergiste in de volgorde en dat de gehele transactie niet begon met een aankoop en eindigde met een verkoop, maar omgekeerd met een verkoop begon en met een aankoop werd afgesloten. Inderdaad was mijn eerste handeling, de koop, gezien vanuit het standpunt van A een verkoop en was mijn tweede handeling, de verkoop, gezien vanuit het standpunt van B een aankoop. A en B zouden, niet tevreden daarmee, verklaren dat de hele volgorde overbodig was, een hocus pocus. A zal voortaan de waar rechtstreeks aan B verkopen en B de waar rechtstreeks van A kopen. Daarmee verschrompelt de gehele transactie tot een eenzijdige handeling van de gewone warencirculatie, vanuit het standpunt van A louter verkoop en vanuit het standpunt van B louter aankoop. We zijn dus door de omkering van de volgorde niet buiten de sfeer van de eenvoudige warencirculatie gekomen en we zullen moeten nagaan of we in de aard van die circulatie iets kunnen vinden, waardoor de vermeerdering van de in haar opgenomen waarde, dus de vorming van meerwaarde, mogelijk wordt.
Laten we het circulatieproces eens bekijken in een vorm, waarin het zich alleen maar als ruil van waren voordoet. Dit is altijd het geval wanneer twee warenbezitters van elkaar waren kopen en hun wederzijdse vorderingen op de betaaldag zijn vereffend. Het geld doet hier dienst als rekengeld ten einde de waarde van de waren in hun prijzen uit te drukken; het komt echter niet in een stoffelijke vorm tegenover de waren te staan. Het is duidelijk dat, wanneer het om gebruikswaarde gaat, beide ruilende partijen kunnen winnen. Beiden doen waren van de hand, die voor hen als gebruikswaarden nutteloos zijn en ontvangen waren, die zij voor hun gebruik nodig hebben. En dit voordeel is wellicht niet het enige. A, die wijn verkoopt en graan koopt, produceert in dezelfde arbeidstijd misschien meer wijn dan de graanboer B en de graanboer B in dezelfde arbeidstijd misschien meer graan dan de wijnboer A zou kunnen produceren. Voor dezelfde ruilwaarde krijgt A dus meer graan en B meer wijn dan wanneer elk, zonder ruil, voor zichzelf graan en wijn zouden moeten produceren. Met betrekking tot de gebruikswaarde kan dus gezegd worden dat ‘de ruil een transactie is, waarbij beide zijden winnen’.[14] Met de ruilwaarde ligt dit anders. ‘Een man, die veel wijn en geen graan bezit, doet zaken met een man, die veel graan en geen wijn bezit en tussen hen komt het tot een ruil van tarwe met een waarde van 50 tegen wijn met een waarde van 50. Deze ruil betekent voor de één, noch voor de ander een vermeerdering van ruilwaarde, want reeds voor de ruil bezat elk van hen een waarde gelijk aan die, welke zij zich door middel van deze handeling verschaffen.’[15] Hieraan wordt niets veranderd wanneer het geld als circulatiemiddel tussen de waren in komt te staan en koop en verkoop duidelijk gescheiden handelingen worden.[16] Reeds voordat de waren in de circulatie komen is hun waarde uitgedrukt in hun prijzen; de waarde is dus vóórondersteld en is niet het resultaat van de circulatie.[17]
Abstract beschouwd, dat wil zeggen afgezien van omstandigheden, die niet voortvloeien uit de wetten van de eenvoudige warencirculatie, vindt behalve de vervanging van de ene gebruikswaarde door de andere slechts een metamorfose plaats, een loutere vormverandering van de waar. Dezelfde waarde, dat wil zeggen dezelfde hoeveelheid belichaamde maatschappelijke arbeid, blijft in handen van dezelfde warenbezitter, aanvankelijk in de gedaante van zijn waar, daarna in de gedaante van het geld, waarin zijn waar is omgezet en ten slotte in de gedaante van de waar, waarin het geld weer is omgezet. Deze vormverandering impliceert geen enkele verandering van de waardegrootte. De enige verandering echter, die de waarde van de waar zelf in dit proces ondergaat, beperkt zich tot een verandering van haar geldvorm. Deze geldvorm bestaat aanvankelijk als prijs van de te koop aangeboden waar, vervolgens als een geldsom, die echter reeds in de prijs was uitgedrukt, en ten slotte als de prijs van een equivalente waar. Deze vormverandering impliceert op zichzelf, evenmin als het wisselen van een biljet van tien gulden in rijksdaalders, guldens en kwartjes, een verandering van de waardegrootte. Dus voor zover de circulatie van de waar slechts een vormverandering van haar waarde inhoudt en het verschijnsel zonder storende invloeden plaatsvindt, brengt zij een ruil van equivalenten tot stand. Zelfs de vulgair-economie — hoe weinig zij ook vermoedt wat het begrip waarde inhoudt — gaat bij haar bestudering van het zuivere verschijnsel uit van de veronderstelling dat vraag en aanbod elkaar dekken, dat wil zeggen dat zij geen enkel effect hebben. Was het dus, met betrekking tot de gebruikswaarde, mogelijk dat beide ruilende partijen winnen, aan ruilwaarde kunnen zij beiden niet winnen. Hier geldt veeleer: ‘Waar gelijkheid is, is geen winst.’[18] Natuurlijk kunnen waren worden verkocht tegen prijzen die van hun waarden afwijken, maar deze afwijking is een inbreuk op de wet van de warenruil.[19] In de zuivere vorm is het een ruil van equivalenten, dus geen middel om zich aan waarde te verrijken.[20]
Achter de pogingen om de warencirculatie voor te stellen als bron van de meerwaarde gaat meestal een quid pro quo, een verwarring van gebruikswaarde en ruilwaarde schuil. Bijvoorbeeld bij Condillac: ‘Het is niet waar dat men bij de ruil van waren gelijke waarde ruilt tegen gelijke waarde. Integendeel, elk van beide partijen geeft steeds een kleinere voor een grotere waarde... Zou men inderdaad steeds gelijke waarden tegen elkaar ruilen, dan zou geen der partijen er iets bij kunnen winnen. Beiden winnen er echter bij of behoren er althans bij te winnen. Waarom? Omdat de dingen slechts waarde bezitten met betrekking tot onze behoeften. Wat voor de één meer is, is voor de ander minder en omgekeerd... Het zijn niet de voor onze consumptie onontbeerlijke dingen die wij te koop aanbieden... We willen een ding leveren, dat voor ons zonder nut is ten einde een ding te krijgen, dat voor ons noodzakelijk is; wij zullen minder voor meer geven... Het was begrijpelijk dat men meende dat bij de ruil gelijke waarde tegen gelijke waarde werd gegeven, wanneer beide geruilde zaken in waar gelijk waren aan dezelfde hoeveelheid geld... Maar men moet nog met iets anders rekening houden: ruilen we beiden niet iets overvloedigs tegen iets noodzakelijks?’[21] We zien hoe Condillac niet slechts gebruiks- en ruilwaarde door elkaar gooit, maar op een waarlijk kinderlijke wijze aan een maatschappij met een ontwikkelde warenproductie toestanden toeschrijft, waarbij de producent zelf zijn bestaansmiddelen produceert en slechts het overschot boven zijn behoefte, het overvloedige, in de circulatie brengt.[22] Desondanks vinden we het argument van Condillac vaak bij de moderne economen terug, vooral als het er om gaat de ontwikkelde gedaante van de warenruil, de handel, voor te stellen als de productieve bron van meerwaarde. ‘De handel,’ zo zegt men bijvoorbeeld, ‘voegt waarde aan de producten toe, want dezelfde producten bezitten in handen van de consumenten een grotere waarde dan in handen van de producenten en de handel moet dus beslist beschouwd worden als een productieve handeling.’[23] Maar de waren worden niet twee keer betaald, de ene keer hun gebruikswaarde en de andere keer hun waarde. En wanneer de gebruikswaarde van de waar voor de koper meer nut bezit dan voor de verkoper, dan bezit de geldvorm van de waar voor de verkoper meer nut dan voor de koper. Zou hij de waar anders verkopen? En men zou dus even goed kunnen zeggen dat de koper ‘beslist’ een ‘productieve handeling’ verricht als hij bijvoorbeeld de kousen van de koopman in geld omzet.
Wanneer waren, of geld en waren, van gelijke waarde, kortom equivalenten geruild worden, dan wordt kennelijk niet meer waarde aan de circulatie onttrokken dan er in werd gebracht. Er vindt dan geen vorming van meerwaarde plaats. In de zuivere vorm eist het circulatieproces van de waren een ruil van equivalenten. In werkelijkheid gaan de zaken niet zo zuiver toe. Laten we daarom eens uitgaan van ruil van niet-equivalenten.
In ieder geval staan op de warenmarkt slechts warenbezitters tegenover elkaar en de macht, die deze personen over elkaar uitoefenen, is slechts de macht van hun waren. De materiële verscheidenheid van de waren is het materiële motief van de ruil en deze verscheidenheid maakt de warenbezitters onderling afhankelijk, omdat geen van hen beschikt over het voorwerp waar hij zelf behoefte aan heeft en elk van hen wel in het bezit is van het voorwerp, waar de ander behoefte aan heeft. Behalve deze materiële verscheidenheid van de gebruikswaarden kennen de waren slechts één ander verschil: het onderscheid tussen hun natuurlijke vorm en hun veranderde gedaante, tussen waar en geld. En op deze wijze onderscheiden de warenbezitters zich slechts als verkopers — bezitters van waren — en als kopers — bezitters van geld -.
Stel nu dat door een of ander onverklaarbaar voorrecht de verkoper in staat is de waar boven haar waarde te verkopen, bijvoorbeeld voor 110 als haar waarde 100 is, dus met een nominale prijsverhoging van 10 %. De verkoper incasseert dus een meerwaarde van 10. Maar nadat hij als verkoper is opgetreden, wordt hij koper. Een derde warenbezitter komt nu tegenover hem te staan als verkoper, die op zijn beurt het voorrecht geniet de waar 10 % te duur te verkopen. Onze man heeft als verkoper 10 gewonnen om als koper 10 te verliezen.[24] Het komt er inderdaad slechts op neer dat alle warenbezitters elkaar hun waren 10 % boven de waarde verkopen, wat uiteindelijk hetzelfde is als wanneer zij de waren tegen hun waarde zouden verkopen. Een dergelijke algemene nominale prijsverhoging van de waren heeft hetzelfde effect als wanneer bijvoorbeeld alle waarden in zilver in plaats van in goud zouden worden uitgedrukt. De geldnamen, dat wil zeggen de prijzen, zouden grotere hoeveelheden aanduiden, maar hun waardeverhouding zou niet veranderen.
Laten we nu eens omgekeerd veronderstellen dat de kopers het voorrecht bezitten de waren beneden de waarde te kopen. Hier is het niet eens nodig er aan te herinneren dat de koper weer verkoper wordt: hij was verkoper voordat hij koper werd. Als verkoper heeft hij reeds 10 % verloren voordat hij als koper 10 % wint.[25] Alles blijft weer bij het oude.
De vorming van meerwaarde, dus de omzetting van geld in kapitaal, kan derhalve noch worden verklaard doordat de verkopers de waren boven hun waarde verkopen, noch doordat de kopers de waren beneden hun waarde kopen.[26]
Het probleem wordt geenszins vereenvoudigd als men niet ter zake dienende betrekkingen binnensmokkelt, zoals bijvoorbeeld kolonel Torrens doet: ‘De effectieve vraag bestaat uit het vermogen en de neiging (!M.) van de consumenten om hetzij door indirecte, hetzij door directe ruil van een waar een zeker groter deel van alle bestanddelen van het kapitaal te geven dan de productie van die waar kost.[27] In de circulatie staan producenten en consumenten slechts als verkopers tegenover elkaar. Beweert men nu dat voor de producent de meerwaarde ontstaat doordat de consument meer dan de waarde betaalt, dan maskeert men slechts de volgende eenvoudige stelling: de warenbezitter heeft het voorrecht de waar te duur te verkopen. De verkoper heeft de waar zelf geproduceerd of hij vertegenwoordigt de producent van die waar, maar ook de koper heeft de in zijn geld belichaamde waar zelf geproduceerd of vertegenwoordigt de producent van die waar. De ene producent staat dus tegenover de andere producent. Wat hen onderscheidt is, dat de ene koopt en de andere verkoopt. Het brengt ons geen stap verder als wij zeggen dat de warenbezitter onder de naam van producent de waar boven haar waarde verkoopt en onder de naam van consument de waar te duur betaalt.[28]
De consequente aanhangers van de illusie dat de meerwaarde voortvloeit uit een nominale prijsverhoging of uit het voorrecht van de verkopers de waar te duur te mogen verkopen, veronderstellen dus een klasse, die slechts koopt zonder te verkopen, dus ook consumeert zonder te produceren. In het stadium, waar we nu met onze uiteenzettingen zijn gekomen, de eenvoudige warencirculatie, is voor het bestaan van een dergelijke klasse nog geen verklaring te geven. Maar laat ons hierop vooruitlopen. Het geld, waarmee een dergelijke klasse steeds weer koopt, moet haar even voortdurend zonder ruil, voor niets, op basis van een of andere titel van recht of geweld van de zijde van de warenbezitters weer toevloeien. Het verkopen van waren aan deze klasse boven de waarde komt er op neer dat men het geld, dat voor niets werd gegeven, weer gedeeltelijk terugkaapt.[29] Zo betaalden de steden in Klein-Azië een jaarlijkse schatting aan het oude Rome. Met dit geld kocht Rome waren van hen en deze waren werden te duur gekocht. De bewoners van Klein-Azië bedrogen de Romeinen doordat ze de veroveraars een deel van de schatting langs de weg van de handel weer aftroggelden, maar toch bleven de bewoners van Klein-Azië de bedrogenen: hun waren werden toch met hun eigen geld betaald. Dit is dus niet een methode van verrijking of van vorming van meerwaarde.
Laten we ons dus binnen de grenzen van de warenruil houden, waar verkopers kopers en kopers verkopers zijn. Misschien vloeit onze moeilijkheid voort uit het feit, dat we de personen slechts als gepersonifieerde categorieën en niet als individuen hebben behandeld.
Het is mogelijk dat warenbezitter A zo slim is dat hij zijn collega’s B of C kan afzetten, terwijl zij er met de beste wil in de wereld niet in slagen revanche te nemen. A verkoopt wijn ter waarde van £40 aan B in ruil voor graan ter waarde van £50. A heeft zijn £40 omgezet in £50, meer geld verkregen voor minder geld en zijn waar in kapitaal veranderd. Laten we dit eens nader bekijken. Voor de ruil bezat A £40 aan wijn en B £50 aan graan, een totale waarde dus van £90. Na de ruil hebben we dezelfde totale waarde van £90. De waarde in circulatie is met niets toegenomen, slechts de verdeling tussen A en B is veranderd. Aan de ene kant komt meerwaarde te voorschijn wat aan de andere kant ‘minderwaarde’ is, aan de ene kant een plusteken wat aan de andere kant een minteken is. Dezelfde verandering zou zonder de verhullende vorm van de ruil hebben plaatsgevonden wanneer A rechtstreeks van B £10 had gestolen. Het totaal van de waarde in circulatie kan kennelijk niet worden vermeerderd door wijziging in de verdeling van die waarde, evenmin als een Jood de hoeveelheid edele metalen in een land kan vermeerderen door een ‘farthing’ uit de tijd van Queen Anne te verkopen voor een guinea. De kapitalistische klasse van een land in z’n geheel kan zichzelf niet bedriegen.[30]
Men kan zich wenden en keren zoveel men wil, de uitkomst blijft dezelfde: worden equivalenten geruild dan ontstaat geen meerwaarde en worden niet-equivalenten geruild dan ontstaat evenmin meerwaarde.[31] De circulatie of warenruil schept geen waarde.[32]
Men begrijpt dus waarom in onze analyse van de grondvorm van het kapitaal — de vorm waarin het de economische organisatie van de moderne maatschappij bepaalt — zijn populaire en om zo te zeggen antediluviaanse gedaante, het handelskapitaal of het woekerkapitaal aanvankelijk geheel buiten beschouwing wordt gelaten.
De vorm G — W — G’, kopen om duurder te verkopen, komt het duidelijkst tot uiting in het eigenlijke handelskapitaal. Maar de gehele beweging van deze vorm vindt plaats binnen de sfeer van de circulatie. Daar het echter onmogelijk is uit de circulatie zelf de omzetting van geld in kapitaal, de vorming van meerwaarde, te verklaren, schijnt het handelskapitaal niet te kunnen bestaan wanneer equivalenten tegen elkaar worden geruild;[33] derhalve is het handelskapitaal slechts af te leiden uit het dubbele bedrog van de koopman, die zich als een parasiet tussen de kopende en verkopende warenproducent indringt. In deze betekenis zegt Franklin: ‘Oorlog is roof, handel is bedrog.’[34] Indien men de vorming van meerwaarde bij het handelskapitaal niet uit louter bedrog van de warenproducenten zou verklaren, zouden we onze aandacht moeten wijden aan een lange reeks tussenliggende schakels, welke in het huidige stadium van onze uiteenzetting — de eenvoudige warencirculatie en haar eenvoudige beweging — nog helemaal niet bestaan.
Voor het woekerkapitaal geldt dit in nog sterkere mate dan voor het handelskapitaal. Bij het handelskapitaal zijn de twee extremen — het geld, dat op de markt gegooid wordt en het gegroeide geld, dat aan de markt onttrokken wordt — tenminste nog gebonden aan koop en verkoop, aan de beweging van de circulatie. Bij het woekerkapitaal is de vorm G — W — G’ ingekort tot de vorm van twee extremen zonder middelste term: G — G’, geld dat tegen geld geruild wordt, een vorm die in strijd is met de aard van het geld en derhalve vanuit het standpunt van de warenruil niet verklaarbaar is. Daarom schreef Aristoteles: ‘aangezien de chrematistiek een dubbele kunst is, de ene behorende tot de handel, de andere tot de economie, de laatste noodzakelijk en lofwaardig, de eerste gebaseerd op de circulatie en terecht laakbaar (want zij berust niet op de natuur, maar op wederzijds bedrog), daarom is de woeker zeer terecht gehaat, omdat hier het geld zelf de bron van de winst is en niet gebruikt wordt waarvoor het werd uitgevonden. Want het werd gecreëerd voor de warenruil, de rente echter maakt uit geld meer geld. Vandaar ook de naam (τοχος betekent rente en nakomelingschap). Want de nakomelingen lijken op de verwekkers. De rente echter is geld van geld, zodat van alle manieren om in het onderhoud te voorzien deze het meest in strijd is met de natuur’.[35]
In het verloop van ons onderzoek zullen we zien dat zowel het handelskapitaal als het rentegevend kapitaal afgeleide vormen zijn; tegelijkertijd zal het duidelijk worden waarom zij, historisch gezien, eerder opkwamen dan de moderne grondvorm van het kapitaal.
We hebben gezien dat de meerwaarde niet uit de circulatie kan voortvloeien en dat bij de vorming van meerwaarde iets gebeurt achter de circulatie om, dat in de circulatie zelf onzichtbaar is.[36] Kan de meerwaarde echter ergens anders uit voortvloeien dan uit de circulatie? De circulatie is het geheel van de onderlinge betrekkingen tussen alle warenbezitters. Daarnaast staat de warenbezitter alleen nog maar tot zijn eigen waar in betrekking. Wat de waarde van de waar aangaat, beperkt deze verhouding zich tot het bevatten van een naar bepaalde maatschappelijke wetten gemeten hoeveelheid van zijn eigen arbeid. Deze hoeveelheid komt tot uiting in de waardegrootte van zijn waar en, aangezien de waardegrootte in rekengeld wordt uitgedrukt, in een prijs van bijvoorbeeld £10. Maar zijn arbeid komt niet tot uiting in de waarde van de waar en een overschot boven zijn eigen waarde niet in een prijs van 10, die tegelijkertijd een prijs van 11 is, niet in een waarde die groter is dan zij zelve. De warenbezitter kan door zijn arbeid waarde vormen, maar geen waarde die waarde voortbrengt. Door via nieuwe arbeid aan bestaande waarde nieuwe waarde toe te voegen kan hij de waarde van een waar vergroten, bijvoorbeeld door uit leer laarzen te maken. Dezelfde stof bezit nu meer waarde, omdat zij een grotere hoeveelheid arbeid bevat. De laars bezit daardoor meer waarde dan het leer, maar de waarde van het leer is gebleven wat zij was. Het leer heeft zich niet in waarde vergroot, heeft tijdens het maken van de laars geen meerwaarde aan zichzelf toegevoegd. Het is derhalve onmogelijk dat de warenproducent buiten de sfeer van de circulatie, zonder met andere warenbezitters in contact te komen, waarde doet groeien en dus geld of waar in kapitaal omzet.
Het kapitaal kan dus niet uit de circulatie voortvloeien, maar evenmin is het mogelijk dat het kapitaal niet uit de circulatie zou voortvloeien. Het kapitaal moet dus tegelijkertijd zowel binnen als buiten de circulatie ontstaan.
We zijn dus tot een tweevoudig resultaat gekomen.
De omzetting van geld in kapitaal moet worden ontwikkeld op basis van de aan de warenruil immanente wetten, zodat de ruil van equivalenten uitgangspunt is.[37] Onze geldbezitter, die nu nog slechts als kapitalisten-rups aanwezig is, moet de waren tegen hun waarde kopen, hen tegen hun waarde verkopen en er desondanks aan het einde van het proces meer waarde uithalen dan hij er in stopte. Zijn ontplooiing tot vlinder moet tegelijkertijd zowel binnen als buiten de sfeer van de circulatie plaatsvinden. Dit zijn de voorwaarden van het probleem. Hic Rhodus, hic salsa! (Hier is Rhodos, spring hier!).
De waardeverandering van het geld, dat in kapitaal moet worden omgezet, kan niet in het geld zelf plaatsvinden; immers als koopmiddel en als betaalmiddel realiseert het slechts de prijs van de waar, welke met het geld wordt gekocht of betaald, terwijl het — indien het zijn eigen vorm handhaaft — versteent tot een fossiel van onveranderlijke waardegrootte.[38] Evenmin kan de verandering plaatsvinden in het tweede deel van de circulatie, de wederverkoop van de waar, want door deze handeling wordt de waar slechts uit haar natuurlijke vorm weer omgezet in de geldvorm. De verandering moet dus plaatsvinden met de waar, die bij de eerste handeling, G — W, wordt gekocht, echter niet in haar waarde, want er worden equivalenten geruild: de waar wordt tegen haar waarde betaald. De verandering kan dus slechts ontstaan uit haar gebruikswaarde als zodanig, dat wil zeggen uit haar verbruik. Om uit het verbruik van een waar waarde te halen, moet onze geldbezitter zo gelukkig zijn binnen de sfeer van de circulatie, op de markt, een waar te ontdekken, waarvan de gebruikswaarde zelf de bijzondere eigenschap bezit bron van waarde te zijn, dus waarvan het werkelijke verbruik belichaming van arbeid is, dat wil zeggen schepping van waarde. En op de markt vindt de geldbezitter een dergelijke bijzondere waar: het arbeidsvermogen of de arbeidskracht.
Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen verstaan wij het geheel van de lichamelijke en geestelijke bekwaamheden, welke bestaan in het lichaam, in de levende persoonlijkheid van een mens en die hij gebruikt zo vaak hij een of andere gebruikswaarde voortbrengt.
Er moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan wil de geldbezitter op de markt arbeidskracht als waar aantreffen. Op zichzelf brengt de warenruil geen andere relaties van afhankelijkheid met zich mee dan die, welke uit de eigen aard van die ruil voortvloeien. Hieruit volgt, dat de arbeidskracht op de markt slechts als waar kan verschijnen voor zover en omdat zij door haar eigen bezitter, door de persoon van wie de arbeidskracht is, als waar wordt aangeboden of verkocht. Wil de bezitter haar als waar verkopen, dan moet hij over haar kunnen beschikken, dus moet hij de vrije bezitter van zijn arbeidsvermogen, van zijn persoon zijn.[39] Hij en de geldbezitter ontmoeten elkaar op de markt en treden met elkaar in contact als gelijkwaardige warenbezitters, die zich alleen daardoor onderscheiden dat de een koper, de ander verkoper is, beiden dus juridisch gelijke personen. Een dergelijke verhouding kan slechts blijven bestaan zolang de eigenaar van de arbeidskracht haar steeds voor een bepaalde tijd verkoopt; immers verkoopt hij haar met huid en haar, eens en voor al, dan verkoopt hij zichzelf, verandert zichzelf van een vrij man in een slaaf, van een warenbezitter in een waar. Als persoon moet hij zijn arbeidskracht steeds beschouwen als zijn eigendom en dus als zijn eigen waar; dit kan slechts voor zover hij haar tijdelijk, voor een bepaalde periode, aan de koper ter beschikking stelt, aan hem het verbruik laat en derhalve niet door verkoop afstand doet van zijn eigendom.[40]
De tweede essentiële voorwaarde, wil de geldbezitter op de markt arbeidskracht als waar aantreffen, is dat haar bezitter in plaats van waren te kunnen verkopen waarin zijn arbeid is belichaamd, alleen de arbeidskracht zelf, die slechts bestaat in zijn levende persoonlijkheid, als waar kan aanbieden.
Wil iemand andere waren dan zijn arbeidskracht verkopen, dat moet hij natuurlijk productiemiddelen bezitten, bijvoorbeeld grondstoffen, werktuigen, enzovoort. Hij kan geen laarzen maken zonder leer. Bovendien heeft hij middelen van bestaan nodig. Niemand, zelfs niet hij die toekomstmuziek maakt, kan leven van de producten van de toekomst, dus ook niet van de gebruikswaarden, waarvan de productie nog niet klaar is; en net als op de eerste dag, waarop de mens op het aardse toneel verscheen, moet hij nog steeds iedere dag consumeren voordat en terwijl hij produceert. Indien de producten als waren worden geproduceerd, moeten ze na hun productie nog worden verkocht en kunnen ze pas na de verkoop de behoeften van de producent bevredigen. Dus bij de tijd, die nodig is voor de productie, komt nog de tijd, nodig voor de verkoop.
Voor de omzetting van geld in kapitaal moet de geldbezitter op de warenmarkt dus de vrije arbeider aantreffen; vrij in de dubbele betekenis dat hij als vrij man beschikt over zijn arbeidskracht als zijn waar en dat hij, anderzijds, geen andere waren te koop heeft, geheel en al vrij is van alle zaken, die voor de verwezenlijking van zijn arbeidskracht noodzakelijk zijn.
De geldbezitter interesseert zich niet voor de vraag, waarom deze vrije arbeider in de circulatiesfeer tegenover hem komt te staan; hij beschouwt de arbeidsmarkt slechts als een bijzondere afdeling van de warenmarkt. En voorlopig interesseert die vraag ons evenmin. Wij houden ons theoretisch aan dit feit, zoals de geldbezitter dat praktisch doet. Eén ding is echter duidelijk. Het volgt niet uit de natuur dat aan de ene kant geld- en warenbezitters staan en aan de andere kant zij, die niets anders bezitten dan hun eigen arbeidskracht. Deze verhouding berust niet op een uit de natuur voortvloeiende basis, evenmin als op een maatschappelijke basis, die aan alle historische perioden gemeen zou zijn. Deze verhouding is kennelijk zelf het resultaat van een voorafgegane historische ontwikkeling, de uitkomst van vele economische omwentelingen, van de ondergang van een hele reeks oudere vormen van maatschappelijke productie.
Ook de economische categorieën, die wij hierboven bestudeerd hebben, dragen de sporen van hun historische ontwikkeling. In het bestaan van het product als waar zitten bepaalde historische voorwaarden opgesloten. Wil het product een waar worden, dan mag het niet worden geproduceerd als een direct bestaansmiddel voor de producent zelf. Zouden we ons onderzoek hebben uitgebreid en ons hebben beziggehouden met de vraag onder welke omstandigheden alle, of zelfs maar het grootste deel van de producten de vorm van waren aannemen, dan zouden we hebben gezien dat dit slechts gebeurt op basis van een zeer bijzondere productiewijze: de kapitalistische productiewijze. Een dergelijk onderzoek lag echter buiten het terrein van de analyse van de waar. Warenproductie en warencirculatie kunnen plaatsvinden ondanks het feit dat verreweg het grootste deel van de producten direct op de eigen behoefte is gericht en zich niet in waren omzet, het maatschappelijk productieproces dus nog lang niet in volle omvang wordt beheerst door de ruilwaarde. Het optreden van het product als waar veronderstelt een zo sterke mate van arbeidsverdeling binnen de maatschappij, dat de scheiding tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, die bij de directe ruilhandel pas begint, reeds volledig voltooid is. Economische maatschappijvormen, die historisch gezien zeer uiteenlopen, hebben echter een dergelijk ontwikkelingsstadium gemeen.
Beschouwen we echter het geld, dan zien we dat zijn aanwezigheid een zekere graad van ontwikkeling van de warenruil vooronderstelt. De bijzondere geldvormen — louter warenequivalent, circulatiemiddel, betaalmiddel, schat en wereldgeld — wijzen, al naar gelang de verschillende omvang en de relatieve betekenis van de ene of de andere functie, op zeer uiteenlopende stadia van het maatschappelijk productieproces. De ervaring leert ons echter dat een betrekkelijk zwak ontwikkelde warencirculatie voldoende is voor het optreden van al deze geldvormen. Bij het kapitaal ligt dit anders. De historische bestaansvoorwaarden van het kapitaal vallen beslist niet samen met de circulatie van waren en geld. Het kapitaal ontstaat slechts daar, waar de bezitter van productie- en bestaansmiddelen de vrije arbeider op de markt aantreft als verkoper van zijn arbeidskracht; deze ene historische voorwaarde omvat een wereldgeschiedenis. Het verschijnen van het kapitaal kondigt derhalve een nieuw tijdperk aan in het maatschappelijk productieproces.[41]
We moeten deze bijzondere waar, de arbeidskracht, nu eens nader bekijken. Zij bezit, evenals alle andere waren, een waarde.[42] Waardoor wordt die waarde bepaald?
De waarde van de arbeidskracht wordt, evenals de waarde van iedere andere waar, bepaald door de voor de productie — dus ook voor de reproductie — van dit specifieke artikel noodzakelijke arbeidstijd. Voor zover zij waarde is, vertegenwoordigt de arbeidskracht zelf slechts een bepaalde hoeveelheid van de in haar belichaamde maatschappelijke gemiddelde arbeid. De arbeidskracht bestaat alleen als het vermogen van de levende mens. Haar productie vooronderstelt dus haar bestaan. Uitgaande van het bestaan van het individu, bestaat de productie van de arbeidskracht in zijn eigen reproductie of instandhouding. Om zich in stand te houden heeft het levende individu een bepaalde hoeveelheid bestaansmiddelen nodig. De voor de productie van de arbeidskracht noodzakelijke arbeidstijd komt dus neer op de arbeidstijd, die voor de productie van die bestaansmiddelen noodzakelijk is; anders gezegd: de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de bestaansmiddelen, die voor de instandhouding van haar bezitter noodzakelijk zijn. De arbeidskracht realiseert zich echter alleen in haar uitoefening, komt pas tot uiting in de arbeid. Door haar uitoefening, de arbeid, wordt echter een bepaalde hoeveelheid menselijke spieren, zenuwen, hersenen, enzovoort besteed, die weer moeten worden vervangen. Deze grotere uitgave vraagt om een grotere ontvangst.[43] Wanneer de eigenaar van de arbeidskracht vandaag heeft gewerkt, moet hij hetzelfde proces morgen, onder gelijke condities van kracht en gezondheid, kunnen herhalen. De hoeveelheid middelen van bestaan moet dus voldoende zijn om het arbeidende individu als arbeidend individu in zijn normale levensomstandigheden in stand te houden. De natuurlijke behoeften zelf — zoals voeding, kleding, verwarming, behuizing, enzovoort — verschillen naar het klimaat en de andere natuurlijke bijzonderheden van een land. Aan de andere kant is de omvang van de zogenaamde noodzakelijke behoeften, evenals de wijze waarop ze worden bevredigd, zelf het resultaat van een historische ontwikkeling en hangt derhalve grotendeels af van de trap van beschaving van een land, in het bijzonder onder andere van de voorwaarden, waaronder — en derhalve ook de gewoonten en de eisen waarmee — de klasse van vrije arbeiders zich heeft gevormd.[44] In tegenstelling tot de andere waren bezit de waardebepaling van de arbeidskracht dus een historisch en een zedelijk element. Voor een bepaald land en in een bepaalde periode echter is de gemiddelde omvang van de noodzakelijke middelen van bestaan gegeven.
De eigenaar van de arbeidskracht is een sterfelijk wezen. Indien dus zijn verschijning op de markt continu wil zijn — zoals de onophoudelijke omzetting van geld in kapitaal vooronderstelt —, moet de verkoper van de arbeidskracht zich vereeuwigen, ‘zoals ieder levend wezen zich vereeuwigt door de voortplanting’.[45] De arbeidskrachten, die door slijtage en dood aan de markt worden onttrokken, moeten voortdurend door ten minste een gelijk aantal nieuwe arbeidskrachten worden vervangen. De hoeveelheid bestaansmiddelen, die voor de productie van de arbeidskracht noodzakelijk is, omvat dus ook de bestaansmiddelen van de plaatsvervangers, dat wil zeggen van de kinderen van de arbeiders, opdat dit ras van bijzondere warenbezitters zich op de warenmarkt vereeuwigt.[46]
Om de algemene menselijke natuur zo te veranderen dat zij de bekwaamheid en vaardigheid voor een bepaalde tak van arbeid krijgt, dus een ontwikkelde en bijzondere arbeidskracht wordt, is een bepaalde ontwikkeling en vorming nodig, hetgeen een grotere of kleinere hoeveelheid warenequivalenten kost. De kosten van opleiding verschillen naar de minder of meer samengestelde aard van de arbeidskracht. Deze opleidingskosten, die voor de gewone arbeidskracht uiterst gering zijn, moeten dus worden meegerekend bij de bepaling van de aan haar productie bestede waarde.
De waarde van de arbeidskracht wordt gereduceerd tot een bepaalde hoeveelheid bestaansmiddelen. Deze waarde varieert dus ook met de waarde van deze bestaansmiddelen, dat wil zeggen met de duur van de arbeidstijd, die voor hun productie noodzakelijk is.
Een gedeelte van de bestaansmiddelen, zoals voor voeding, verwarming, enzovoort, wordt dagelijks verbruikt en moet dagelijks opnieuw worden vervangen. Andere bestaansmiddelen, zoals kleding, meubelen, enzovoort, worden in langere tijdsperioden versleten; zij hoeven dus pas na een langer tijdsverloop te worden vervangen. De ene soort waren moet dagelijks worden gekocht of betaald, andere soorten waren wekelijks, eens in de drie maanden, enzovoort. Hoe ook het totaal van deze uitgaven bijvoorbeeld over een jaar kan worden verdeeld, zij moeten steeds gedekt worden door het gemiddelde dagelijkse inkomen. Noemen we de waren, die dagelijks voor de productie van de arbeidskracht nodig zijn, A; die wekelijks nodig zijn B; driemaandelijks C, enzovoort, dan is het dagelijks gemiddelde van deze waren:
365 A + 52 B + 4 C + enzovoort |
–––––––––––––––––––––––––––––– |
365 |
Stel dat in deze, voor de gemiddelde dag noodzakelijke waren 6 uur maatschappelijke arbeid is vervat, dan wordt in de arbeidsdag dagelijks een halve dag maatschappelijk gemiddelde arbeid belichaamd; anders gezegd: voor de dagelijkse productie van de arbeidskracht is een halve arbeidsdag nodig. Deze, voor haar dagelijkse productie noodzakelijke hoeveelheid arbeid, vormt de dagwaarde van de arbeidskracht; anders gezegd: de waarde van de dagelijks gereproduceerde arbeidskracht. Wanneer een halve dag maatschappelijk gemiddelde arbeid eveneens door een hoeveelheid goud van 3s. of 1 daalder wordt voorgesteld, dan is een daalder de prijs, die met de dagwaarde van de arbeidskracht overeenkomt. Wanneer de bezitter van de arbeidskracht haar voor een daalder per dag aanbiedt, is haar verkoopprijs gelijk aan haar waarde en volgens onze veronderstelling betaalt de geldbezitter, die er op uit is zijn daalder in kapitaal om te zetten, deze waarde.
De uiterste of minimumgrens van de waarde van de arbeidskracht wordt bepaald door de waarde van een hoeveelheid waren, welke de drager van de arbeidskracht, de mens, dagelijks moet worden toegevoerd wil hij zijn levensproces kunnen vernieuwen; deze uiterste grens wordt dus bepaald door de waarde van de fysiek onontbeerlijke middelen van bestaan. Daalt de prijs van de arbeid tot dit minimum, dan daalt haar prijs beneden haar waarde, want op deze wijze kan de arbeidskracht zich slechts in verminkte vorm in stand houden en ontwikkelen, terwijl de waarde van iedere waar bepaald wordt door de arbeidstijd, die nodig is om een waar van normale kwaliteit te leveren.
Het getuigt van een buitengewoon goedkope sentimentaliteit wanneer men deze, uit de aard van de zaak voortvloeiende waardebepaling van de arbeidskracht, grof vindt. Dit doet Rossi bijvoorbeeld wanneer hij jammert: ‘Het arbeidsvermogen (puissance de travail) begrijpen, terwijl men abstraheert van de bestaansmiddelen van de arbeiders gedurende het productieproces, is een hersenschim (être de raison) begrijpen. Wie arbeid zegt, wie arbeidsvermogen zegt, zegt tegelijkertijd arbeider en bestaansmiddel, arbeider en arbeidsloon.’[47] Wie arbeidsvermogen zegt, zegt geen arbeid, evenmin als iemand het over spijsvertering heeft wanneer hij spreekt over het vermogen tot spijsvertering. Voor dit laatste proces is, zoals bekend, meer nodig dan alleen maar een gezonde maag. Wie arbeidsvermogen zegt, abstraheert niet van de bestaansmiddelen, die voor zijn levensonderhoud nodig zijn. De waarde van de bestaansmiddelen wordt integendeel uitgedrukt in de waarde van het arbeidsvermogen. Wordt het arbeidsvermogen niet verkocht, dan heeft de arbeider er weinig aan; integendeel, hij zal het dan als een wrede, uit de natuur voortvloeiende noodzaak ondergaan dat zijn arbeidsvermogen een bepaalde hoeveelheid middelen van bestaan nodig heeft voor zijn productie en steeds opnieuw weer nodig heeft voor zijn reproductie. Met Sismondi ontdekt hij dan dat ‘het arbeidsvermogen... niets is wanneer het niet verkocht wordt.’[48]
De bijzondere aard van deze specifieke waar, de arbeidskracht, brengt met zich mee dat bij het sluiten van het contract tussen koper en verkoper de gebruikswaarde van die waar nog niet werkelijk in handen van de koper is overgegaan. Evenals bij iedere andere waar werd haar waarde bepaald voordat zij in circulatie kwam, want aan de productie van de arbeidskracht werd een bepaalde hoeveelheid maatschappelijke arbeid besteed; haar gebruikswaarde wordt echter pas gerealiseerd door de later plaatsvindende krachtsinspanning. De verkoop van de kracht en haar werkelijke aanwending, dat wil zeggen haar bestaan als gebruikswaarde, vallen in tijd dus uiteen. Bij zulke waren echter,[49] waarbij het formeel afstaan van de gebruikswaarde door de verkoop en haar werkelijke levering aan de koper in tijd gescheiden zijn, functioneert het geld meestal als betaalmiddel. In alle landen met kapitalistische productiewijze wordt de arbeidskracht pas betaald nadat zij reeds gedurende de in het koopcontract vastgestelde termijn heeft gefunctioneerd, bijvoorbeeld aan het einde van iedere week. De arbeider schiet dus overal de kapitalist de gebruikswaarde van de arbeidskracht voor; hij laat de arbeidskracht door de koper consumeren voordat hij haar prijs betaald krijgt; de arbeider geeft de kapitalist dus overal krediet. Dat dit geven van krediet niet louter illusie is wordt niet alleen aangetoond door het nu en dan plaatsvindende verlies van het voorgeschoten loon bij faillissement van de kapitalist,[50] maar ook door een reeks van meer duurzame gevolgen.[51] Inmiddels doet het er voor de aard van de warenruil niet toe of het geld als koopmiddel of als betaalmiddel dienst doet. De prijs van de arbeidskracht is bij contract vastgesteld, ofschoon deze prijs — evenals de huurprijs van een huis — pas achteraf gerealiseerd wordt. De arbeidskracht is verkocht, hoewel zij pas achteraf betaald wordt. Voor een beter begrip van de verhouding is het echter nuttig er voorlopig van uit te gaan dat de bezitter van de arbeidskracht bij de verkoop telkens onmiddellijk de contractueel vastgestelde prijs ontvangt.
We kennen nu de wijze van vaststelling van de waarde, welke de bezitter van deze eigenaardige waar, de arbeidskracht, door de geldbezitter uitbetaald krijgt. De gebruikswaarde, die de geldbezitter bij de ruil verwerft, komt pas tot uiting bij het werkelijke verbruik, tijdens het proces waarbij de arbeidskracht wordt geconsumeerd. Alle dingen, die voor dit proces nodig zijn, zoals grondstoffen en dergelijke, koopt de geldbezitter op de warenmarkt en hij betaalt hiervoor de volle prijs. Het proces, waarbij arbeidskracht wordt geconsumeerd, is tegelijkertijd het productieproces van waar en van meerwaarde. De consumptie van arbeidskracht vindt, evenals de consumptie van iedere andere waar, buiten de markt of circulatiesfeer plaats. Laat ons daarom deze luidruchtige, aan de oppervlakte gelegen en voor ieders blik toegankelijke sfeer verlaten en de geldbezitter en de bezitter van arbeidskracht volgen naar de verborgen plaatsen der productie, aan de drempel waarvan te lezen staat: ‘Verboden toegang voor onbevoegden’. Hier zullen we niet alleen ontdekken hoe het kapitaal produceert, maar ook hoe het kapitaal zichzelf produceert. Het geheim van de winstmakerij moet toch ten slotte onthuld worden.
De sfeer van de circulatie of warenruil, waarbinnen koop en verkoop van arbeidskracht tot stand komt, was inderdaad een echt paradijs van de aangeboren mensenrechten. Hier heersen slechts vrijheid, gelijkheid, bezit en Bentham. Vrijheid! Immers kopers en verkopers van een waar, bijvoorbeeld de arbeidskracht, handelen slechts uit vrije wil. Als vrije personen, gelijk voor de wet, sluiten zij contracten. Het contract is het eindresultaat, waarin zij aan hun wil een gemeenschappelijke, juridische uitdrukking geven. Gelijkheid! Want zij staan slechts als warenbezitters met elkaar in betrekking en zij ruilen equivalent tegen equivalent. Bezit! Want een ieder beschikt slechts over het zijne. Bentham! Want elk van hen is het slechts om zichzelve te doen. De enige macht, die hen in een relatie samenbrengt, is hun eigenbaat, hun eigen voordeel, hun particulier belang. En juist omdat een ieder zich slechts om zichzelf en niemand zich om een ander bekommert, [Noot van de vertaler. In het Duits luidt het begin van deze zin ‘Und eben weit so jeder nur für sich und keiner für den andren kehrt...’ In de inleiding tot de door hem verzorgde Volksausgabe van Das Kapital (Stuttgart, Dietz Verlag, vierde druk, 1921, p. XXII) schrijft Kautsky dat het woord kehrt een anglicisme is; volgens hem komt dit van het Engelse werkwoord to care. Dit zou in ieder geval beter passen bij de verwijzing naar Bentham. Ik heb deze interpretatie van Kautsky overgenomen. De door Marx herziene Franse vertaling van Roy geeft: ‘Chacun ne pense qu’à lui, personne ne s’inquiète de l’autre...’. Van der Goes vertaalt het begin van deze als volgt: ‘En juist wijl ieder slechts voor zichzelf en niemand voor den ander werkt...’] werken allen — dankzij een vooraf vastgestelde harmonie der dingen of onder toezicht van een alwijze voorzienigheid — slechts tot wederzijds voordeel, tot algemeen nut en in het algemeen belang.
Bij het verlaten van deze sfeer van de eenvoudige circulatie of warenruil (aan welke sfeer de huis-, tuin — en keukenvrijhandelaar opvatting, begrip en maatstaf ontleent voor zijn oordeel over de op kapitaal en loonarbeid gebaseerde samenleving), lijkt het net of er al iets verandert in de fysionomie van onze dramatis personae (handelende personen). De vroegere geldbezitter schrijdt als kapitalist vooraan en de bezitter van arbeidskracht volgt hem als zijn arbeider; de ene veelbetekenend meesmuilend en gewichtig, de ander schuw, schoorvoetend, als iemand die zijn eigen huid naar de markt heeft gebracht en nu niets anders te verwachten heeft dan — gevild te worden.
_______________
[1] De tegenstelling tussen de macht van het grondeigendom — die berust op de persoonlijke verhouding tussen knecht en heer — en de onpersoonlijke macht van het geld komt duidelijk tot uiting in de volgende twee Franse spreekwoorden: Nulle terre sans seigneur en L’argent n’a pas de maître (Geen land zonder heer; Het geld heeft geen meester).
[2] ‘Met het geld koopt men de goederen en met de goederen koopt men het geld.’ Mercier de la Rivière, L’ordre naturel et essentiel des sociétés politiques, p. 543.
[3] ‘Wanneer een ding gekocht wordt om het weer te verkopen, dan noemt men de hiervoor gebruikte som voorgeschoten geld; wanneer het niet gekocht wordt om te worden verkocht, dan moet het beschouwd worden als besteed geld.’ James Steuart, Works etc., in de door zijn zoon, Generaal Sir James Steuart verzorgde editie, London, 1801, deel I, p. 274.
[4] Mercier de la Rivière roept de mercantilisten toe: ‘Men ruilt geen geld tegen geld.’ (t.a.p., p. 486) In een geschrift, dat ex professo ‘handel’ en ‘speculatie’ behandelt, kan men lezen: ‘Alle handel bestaat uit het ruilen van uiteenlopende dingen; en het voordeel (voor de koopman? -M.) ontstaat juist dank zij deze verscheidenheid. Het ruilen van een pond brood tegen een pond brood zou zonder enig voordeel zijn... hierin ligt dan ook het lucratieve onderscheid tussen handel en spel, dat slechts ruil van geld tegen geld is.’ Th. Corbet, An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals; or the Principles of Trade and Speculation explained, London, 1841, p. 5. Ofschoon Corbet niet ziet dat G — G, geld ruilen tegen geld, niet slechts de kenmerkende vorm is van de circulatie van het handelskapitaal, maar van ieder kapitaal, geeft hij tenminste toe dat deze vorm van handel, de speculatie, de vorm van het spel bezit; maar dan komt MacCulloch en hij vindt dat kopen om te verkopen speculeren is, waardoor dus het onderscheid tussen speculatie en handel wegvalt. ‘Iedere transactie, waarbij iemand goederen koopt om ze weer te verkopen, is in feite speculatie.’ MacCulloch, A Dictionary practical etc. of Commerce, London, 1847, p. 1009. Nog veel naïever bij Pinto, de Pindarus van de Amsterdamse beurs: ‘De handel is een spel (welke stelling is ontleend aan Locke -M.) en men kan dit spel niet winnen als men het speelt met bedelaars. Indien men lange tijd achtereen aan iedereen en alles verdient, zou men uit zichzelf het grootste deel van de winst weer moeten teruggeven om zodoende het spel weer opnieuw te beginnen.’ Pinto, Traité de la Circulation et du Crédit, Amsterdam, 1771, p. 231.
[5] ‘Het kapitaal splitst zich... in het oorspronkelijke kapitaal en de winst, de aanwas van het kapitaal... ofschoon in praktijk deze winst weer onmiddellijk bij het kapitaal wordt gevoegd en mét het kapitaal in beweging wordt gebracht.’ F. Engels, Umrisse zu einer Kritik der Nationalökonomie, in: ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’, onder redactie van Arnold Ruge en Karl Marx, Paris, 1844, p. 99.
[6] Aristoteles stelt de chrematistiek tegenover de economie. Hij gaat uit van de economie. Voor zover de economie de kunst is om in het onderhoud te voorzien, is zij beperkt tot het verkrijgen van goederen, die noodzakelijk zijn voor het leven en voor het huishouden of die nuttig zijn voor de staat. ‘De ware rijkdom bestaat uit dergelijke gebruikswaarden; want de voor een goed leven noodzakelijke omvang van dit soort bezit is niet onbeperkt. Er bestaat echter een tweede soort kunst om in het onderhoud te voorzien, die men bij voorkeur en terecht chrematistiek noemt, volgens welke er geen beperkingen schijnen te bestaan aan rijkdom en bezit. De warenhandel (de door Aristoteles gebruikte term betekent letterlijk kleinhandel en hij gebruikt deze term, omdat in die handel de gebruikswaarde overheerst -M.) behoort van nature niet tot de chrematistiek, want hier heeft de ruil slechts betrekking op hetgeen zij zelf (koper en verkoper) nodig hebben.’ Daarom, zo verklaart Aristoteles verder, was de ruilhandel de oorspronkelijke vorm van de warenhandel, maar door de uitbreiding van de directe ruil ontstond noodzakelijkerwijs het geld. Door de ontdekking van het geld moest de ruilhandel zich wel ontwikkelen tot warenhandel en deze werd in strijd met de oorspronkelijke tendentie, gewijzigd in chrematistiek, de kunst om geld te maken. De chrematistiek nu onderscheidt zich van de economie doordat ‘voor de chrematistiek de circulatie de bron van rijkdom is. Zij schijnt om het geld te draaien, want het geld is het begin en het einde van dit soort ruil. Daarom is ook de rijkdom, zoals deze door de chrematistiek wordt nagestreefd, onbegrensd. Dit evenals iedere kunst, die geen middel tot doel maar doel op zichzelf is, in haar streven onbegrensd is, omdat zij steeds tracht het einddoel meer te benaderen, terwijl de kunst, die slechts middel tot doel is, niet onbegrensd is, aangezien het doel zelf de grens aangeeft; daarom kent de chrematistiek dan ook geen beperking van haar doel, maar is haar doel de absolute verrijking. De economie heeft wél, de chrematistiek heeft geen grens... de eerste heeft iets anders tot doel dan het geld, de andere heeft de vermeerdering van het geld tot doel... De verwarring van deze twee vormen, die in elkaar grijpen, heeft er toe geleid dat sommigen het in stand houden en het vermeerderen van het geld tot in het oneindige als het uiteindelijke doel van de economie beschouwen.’ Aristoteles, De Republica, Lib. I, cap. 8 en 9 passim; vertaald naar de editie van Bekker.
[7] ‘Waren (hier in de betekenis van gebruikswaarden -M.) vormen niet het uiteindelijke doel van de handeldrijvende kapitalist... geld is zijn uiteindelijk doel.’ Th. Chalmers, On Political Economy etc., tweede druk, London, 1823, pp. 165, 166.
[8] ‘De koopman houdt weinig rekening met de reeds gemaakte winst, maar houdt zijn blik altijd gericht op de toekomstige winst.’ A. Genovesi, Lezioni di Economia Civile (1765), in de door Custodi verzorgde uitgave van de Italiaanse economen, Parte Moderna, deel VIII, p. 139.
[9] ‘De onlesbare hartstocht naar winst, de auri sacra fames (vervloekte goudhonger) zal altijd de kapitalisten leiden.’ MacCulloch, The Principles of Political Economy, London, 1830, p. 179. Dit inzicht verhindert MacCulloch en consorten natuurlijk niet om, wanneer de theorie hen in verlegenheid brengt (bijvoorbeeld bij de behandeling van de overproductie) in dezelfde kapitalisten goede burgers te zien, die het slechts gaat om de gebruikswaarde en die zelfs een ware geeuwhonger ontwikkelen voor laarzen, hoeden, eieren, katoentjes en andere zeer alledaagse soorten gebruikswaarden.
[10] Σψζειν is een van de kenmerkende uitdrukkingen van de Grieken voor het vergaren van schatten. Evenzo betekent het Engelse werkwoord to save zowel ‘redden’ als ‘sparen’.
[10a] ‘Dit oneindige, dat de dingen niet bezitten in hun rechtlijnige beweging, bezitten zij in de kringloop.’ (Galiani[t.a.p. 156]).
[11] ‘Niet de materie, maar de waarde van de materie vormt het kapitaal.’ J. B. Say, Traité d’Economie Politique, derde druk, Paris, 1817, deel I, p. 429.
[12] ‘Circulatiemiddelen (! -M.), die voor productieve doeleinden worden aangewend, zijn kapitaal.’ MacLeod, The Theory and Practice of Banking, London, 1855, deel I, c. 1., p. 55. ‘Kapitaal is waren.’ James Mill, Elements of Political Economy, London, 1821, p. 74.
[13] ‘Kapitaal... permanent zich vermenigvuldigende waarde.’ Sismondi, Nouveaux Principes de l’économie Politique, deel I, p. 89.
[14] ‘De ruil is een bewonderenswaardige transactie, waarbij beide partijen winnen — altijd (! -M.).’ Destutt de Tracy, Traité de la Volonté et de ses effets, Paris, 1826, p. 68. Hetzelfde boek verscheen later onder de titel Traité d’économie Politique.
[15] Mercier de la Rivière, t.a.p., p. 544.
[16] ‘Het doet er helemaal niets toe of een van de beide waarden geld is of dat zij beide gewone goederen zijn.’ Mercier de la Rivière, t.a.p., p. 543.
[17] ‘Niet de partijen bepalen de waarde; de waarde staat reeds vast voor de overeenkomst.’ Le Trosne, p. 906.
[18] Galiani, Della Moneta; in Custodi, Parte Moderna, deel IV, p. 244.
[19] ‘De ruil wordt nadelig voor een van de partijen, wanneer door een niet ter zake doende omstandigheid de prijs wordt verlaagd of verhoogd; de gelijkheid wordt dan aangetast, maar de aantasting vloeit voort uit deze oorzaak en niet uit de ruil.’ Le Trosne, t.a.p., p. 904.
[20] ‘In wezen is de ruil een contract van gelijkheid, welke tussen waarden van gelijke grootte tot stand komt. Het is dus geen middel om zich te verrijken, aangezien men evenveel geeft als ontvangt.’ Le Trosne, t.a.p., pp. 903, 904.
[21] Condillac, Le Commerce et le Gouvernement (1776), in de uitgave van Daire & Molinari, Mélanges d’économie Politique, Paris, 1847, pp. 267, 291.
[22] Zeer juist is daarom het antwoord van Le Trosne aan zijn vriend Condillac: ‘In de ontwikkelde maatschappij bestaat een dergelijke overvloed niet.’ Tegelijkertijd drijft hij de spot met hem door op te merken dat, ‘indien beide partijen evenveel meer voor evenveel minder krijgen, zij beiden evenveel krijgen.’ Aangezien Condillac niet het minste begrip heeft van het wezen van de ruilwaarde, is hij de geschikte zegsman van de hooggeleerde heer Wilhelm Roscher voor diens eigen kinderlijke ideeën. Zie zijn Die Grundlagen der Nationalökonomie, derde druk, 1858.
[23] S. P. Newman, Elements of Political Economy, Andover/New York, 1835, p. 175.
[24] ‘Door verhoging van de nominale waarde van de producten... (worden) de verkopers niet rijker... want wat zij als verkopers winnen, is precies zoveel als zij als kopers besteden.’ The Essential Principles of the Wealth of Nations etc., London, 1797, p. 66.
[25] ‘Wanneer men gedwongen is voor 18 livres een hoeveelheid product te leveren welke 24 livres waard is, zal men — als men dat geld gebruikt om te kopen — voor die 18 livres evenveel krijgen als men voor 24 livres betaalde.’ Le Trosne, t.a.p., p. 897.
[26] ‘Iedere verkoper kan dus niet steeds zijn waren duurder maken zonder ook steeds een hogere prijs te betalen voor de waren van andere verkopers; en om dezelfde reden kan niet iedere consument steeds minder betalen voor wat hij koopt zonder zich neer te leggen bij een overeenkomstige lagere prijs van de dingen, die hij verkoopt.’ Mercier de la Rivière, t.a.p., p. 555.
[27] R. Torrens, An Essay on the Production of Wealth, London, 1821, p. 349.
[28] ‘Het denkbeeld dat winsten door de consumenten worden betaald is stellig volkomen absurd. Wie zijn de consumenten?’ G. Ramsay, An Essay on the Distribution of Wealth, Edinburgh, 1836, p. 183.
[29] ‘Als het iemand aan kopers ontbreekt, geeft de heer Malthus hem dan de raad iemand anders te betalen opdat die persoon zijn goederen kan afnemen?’ Dit vroeg een verontwaardigde aanhanger van Ricardo aan Malthus, die — evenals zijn leerling, de paap Chalmers — de klasse van louter kopers of consumenten economisch verheerlijkt. Zie: An Inquiry into those principles respecting the Nature of Demand and the Necessity of Consumption, lately advocated by Mr. Malthus etc., London, 1821, p. 55.
[30] Destutt de Tracy, ondanks dat — of wellicht juist omdat — hij Membre de l’Institut was, is de tegenovergestelde mening toegedaan. De industriële kapitalisten, zo zegt hij, maken hun winsten doordat ‘zij alles duurder verkopen dat het hen gekost heeft te produceren. En aan wie verkopen zij? In de eerste plaats aan elkaar,’ T.a.p., p. 239.
[31] ‘De ruil tussen twee gelijke waarden doet de hoeveelheid bestaande waarde in de samenleving niet toe- of afnemen. De ruil van twee ongelijke waarden... verandert evenmin iets aan het totaal van de maatschappelijke waarde, hoewel deze ruil aan de rijkdom van de één toevoegt wat aan de rijkdom van de ander wordt ontnomen.’ J. B. Say, t.a.p., deel II, pp. 443, 444. Say, die zich natuurlijk niet bekommert om de consequenties van het hier gestelde, ontleent deze zinnen vrijwel letterlijk aan de fysiocraten. De wijze waarop hij hun, in zijn tijd in vergetelheid geraakte geschriften ter vermeerdering van zijn eigen ‘waarde’ uitbuit, wordt aan de hand van het volgende voorbeeld wel duidelijk. De ‘beroemdste’ zin van de heer Say ‘On n’achète des produits qu’avec des produits’ (t.a.p., deel II, p. 438) (Men koopt producten slechts met producten) luidt in het fysiocratische origineel: ‘Les productions ne se paient qu’avec des productions’ (Le Trosne, t.a.p., p. 899) (Het product wordt slechts met het product betaald).
[32] ‘Ruil verleent helemaal geen waarde aan producten.’ F. Wayland, The Elements of Political Economy, Boston, 1843, p. 168.
[33] ‘De handel zou onmogelijk zijn indien hij geregeld werd door middel van onveranderlijke equivalenten.’ G. Opdyke, A Treatise on Political Economy, New York, 1851, pp. 66-69. ‘Het verschil tussen reële waarde en ruilwaarde berust op de omstandigheid, dat de waarde van een ding verschilt van het zogenaamde equivalent dat in de handel voor dat ding wordt gegeven, dat wil zeggen dat dit equivalent geen equivalent is.’ F. Engels, t.a.p., pp. 95, 96.
[34] Benjamin Franklin, Works, deel II, in de editie van Sparks in Positions to be examined concerning National Wealth. p. 376
[35] Aristoteles, t.a.p., cap. 10. [p. 17]
[36] ‘Onder de gewone omstandigheden van de markt wordt winst niet door ruil verkregen. Zou de winst niet vóór de transactie hebben bestaan, dan zou zij ook niet daarna kunnen bestaan.’ Ramsay, t.a.p., p. 184.
[37] Na de reeds gegeven uiteenzettingen begrijpt de lezer dat dit slechts betekent dat de vorming van kapitaal mogelijk moet zijn, ook als de prijs van de waren gelijk is aan de waarde van de waren. De vorming van kapitaal kan niet worden verklaard uit de afwijking van de warenprijs van de warenwaarde. Indien prijs en waarde werkelijk van elkaar afwijken, moet men eerst de prijs herleiden tot de waarde, dat wil zeggen van deze omstandigheid afzien als een toevallige factor ten einde het verschijnsel van de vorming van kapitaal op basis van de warenruil in zijn zuivere vorm te begrijpen en de waarneming van het verschijnsel niet te vertroebelen door storende en voor het eigenlijke verloop van het proces niet ter zake dienende bijkomstige omstandigheden. Men weet trouwens dat deze herleiding geenszins een louter wetenschappelijke procedure is. De voortdurende schommelingen van de marktprijs, de stijgingen en dalingen, compenseren elkaar, heffen elkaar onderling op en leiden tot de gemiddelde prijs, welke hun verborgen regel is. Door deze regel wordt bijvoorbeeld de koopman of de industrieel in een onderneming, waarbinnen de productie een grote tijdsruimte omvat, geleid. Hij weet dan dat, beschouwd over een lange periode, de waren niet werkelijk beneden of boven hun prijzen worden verkocht, maar tegen hun gemiddelde prijs. Zo het belangeloze denken ooit zijn belangstelling kon hebben, dan diende hij het probleem van de vorming van het kapitaal als volgt te stellen: Hoe kan kapitaal ontstaan wanneer de prijzen worden geregeld door de gemiddelde prijs, dat wil zeggen in laatste instantie door de waarde van de waar? Ik zeg ‘in laatste instantie’, omdat de gemiddelde prijzen niet direct samenvallen met de waardegrootten van de waren, zoals A. Smith, Ricardo, e.a. meenden.
[38] ‘In de vorm van geld... brengt kapitaal geen winst voort.’ Ricardo, Principles of Political Economy, p. 267.
[39] In de encyclopedieën over de klassieke Oudheid kan men vaak de nonsens lezen dat in de Antieke wereld het kapitaal volledig ontwikkeld was, ‘behalve dat de vrije arbeider en het kredietwezen ontbraken’. Ook de heer Mommsen begaat in zijn Römische Geschichte de ene vergissing na de andere.
[40] In verschillende landen is daarom een wettelijk maximum vastgesteld voor de duur van het arbeidscontract. Bij alle volkeren met vrije arbeid bestaan wettelijke regelingen ten aanzien van de opzegging van het contract. In verschillende landen, in het bijzonder in Mexico (voor de Amerikaanse Burgeroorlog ook in de van Mexico afgenomen gebieden en, in een andere vorm, in de Donau provinciën tot aan de revolutie van Kusa) gaat de slavernij verborgen achter de vorm van pandelingschap. Door middel van voorschotten, die in arbeid moeten worden afgelost en die van de ene generatie worden overgedragen op de andere, wordt niet slechts de individuele arbeider, maar ook zijn gezin in feite het eigendom van andere personen en gezinnen. Juarez had het pandelingschap afgeschaft; de zogenaamde keizer Maximiliaan voerde het weer in bij een decreet, dat in het Huis van Afgevaardigden in Washington zeer terecht werd veroordeeld als het decreet, waarbij de slavernij in Mexico weer werd ingevoerd. ‘Ik kan het gebruik van mijn eigen lichamelijke en geestelijke bekwaamheden en vermogens tijdelijk aan anderen afstaan, omdat zij door deze tijdsbeperking in een uitwendige verhouding staan tot het geheel van mijn wezen en persoonlijkheid. Zou ik het geheel van de in mijn arbeid gerealiseerde tijden totaliteit van mijn productie afstaan, dan zou ik het wezenlijke daarvan, mijn algemene werkzaamheid en werkelijkheid, mijn persoonlijkheid tot het eigendom van anderen maken.’ Hegel, Philosophie des Rechts, Berlin, 1840, p. 104, § 67.
[41] Het kapitalistische tijdperk wordt dus gekenmerkt door het feit dat de arbeidskracht voor de arbeider zelf de vorm aanneemt van een hem toebehorende waar, zijn arbeid dus de vorm krijgt van loonarbeid. Bovendien wordt pas vanaf dit moment de warenvorm van de arbeidsproducten algemeen.
[42] ‘De waarde van een man is, evenals van alle andere dingen, zijn prijs, dat wil zeggen zoveel als gegeven zou worden voor het gebruik van zijn kracht.’ Th. Hobbes, Leviathan; in de door Molesworth verzorgde uitgave van de Works, London, 1839-44, deel III, p. 76.
[43] De oud-Romeinse villicus, die als beheerder aan het hoofd stond van de landbouwslaven, ontving, ‘omdat zijn arbeid minder zwaar is dan die van de knechten, kleinere porties dan zij kregen’. Th. Mommsen, Römische Geschichte, 1856, p. 810.
[44] Vergelijk: W. Th. Thornton, Overpopulation and its Remedy, London, 1846.
[45] Petty.
[46] ‘Zijn (de arbeid) natuurlijke prijs... bestaat uit die hoeveelheid levensbehoeften en geriefelijkheden des levens welke, gezien de aard van het klimaat en de gewoonten van het land, noodzakelijk zijn om te voorzien in het onderhoud van de arbeider en om hem in staat te stellen een zodanig gezin groot te brengen, dat op de markt een onverminderd aanbod van arbeid blijft bestaan.’ R. Torrens, An Essay on the external Corn Trade, London, 1815, p. 62. Het woord arbeid wordt hier ten onrechte gebruikt voor arbeidskracht.
[47] Rossi, Cours d’économie politique, Bruxelles, 1842, pp. 370, 371.
[48] Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique, deel I, p. 113.
[49] ‘Alle arbeid wordt betaald na beëindiging ervan.’ An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand etc., p. 104. ‘Het handelskrediet moest een aanvang nemen op het moment dat de arbeider, de eerste werker aan de productie, dankzij zijn besparingen op zijn loon kon wachten tot het einde van de week, van twee weken, van de maand, van het kwartaal, enzovoort.’ Ch. Ganilh, Des Systèmes de l’économie Politique, tweede druk, Paris, 1821, deel I, p. 150.
[50] ‘De arbeider levert zijn werkzaamheid,’ maar Storch voegt er slim aan toe: hij ‘riskeert niets’, behalve ‘zijn loon te verliezen... de arbeider draagt geen materie over’. Cours d’économie Politique, Petersburg, 1815, deel II, pp. 36, 37.
[51] Een voorbeeld hiervan. In Londen bestaan twee soorten bakkers, de full priced, die het brood tegen de volle waarde verkopen en de undersellers, die het beneden deze waarde verkopen. Meer dan 3/4 van het totale aantal bakkers behoort tot de laatste groep. (p. XXXII van het Report van de regeringscommissaris H. S. Tremenheere over de Grievances complained of by the journeymen bakers etc., London, 1862) Deze undersellers verkopen bijna zonder uitzondering brood, dat vervalst is door bijmenging van aluin, zeep, parelas, kalk, steengruis uit Derbyshire en andere soortgelijke aangename, voedzame en gezonde ingrediënten. (Zie het hierboven geciteerde blauwboek; zie ook het rapport van het Committee of 1855 on the Adulteration of Bread en: Dr. Hassel, Adulterations Detected, tweede druk, London, 1861). Voor de commissie van 1855 verklaarde Sir John Gordon dat ‘ten gevolge van deze vervalsingen de arme, die van twee pond brood per dag leeft, thans niet het vierde deel van de voedingsstoffen werkelijk verkrijgt, afgezien van de schadelijke gevolgen voor zijn gezondheid’. Als reden, waarom ‘een zeer groot deel van de arbeidersklasse’ — ofschoon wel op de hoogte van de vervalsingen — toch aluin, steengruis, enzovoort op de koop toeneemt, geeft Tremenheere (t.a.p., p. XLVIII) dat het voor hen ‘een noodzakelijk iets is van de bakker of de kruidenier brood te nemen zoals deze belieft het hen te geven.’ Aangezien zij pas aan het einde van de werkweek worden betaald, kunnen zij ook ‘pas aan het einde van de week het gedurende die week door hun gezin verbruikte brood betalen’; Tremenheere voegt hieraan — uitspraken van getuigen citerend — toe: ‘Het is algemeen bekend, dat het uit deze mengsels samengesteld brood opzettelijk voor deze vorm van verkoop wordt vervaardigd.’ ‘In vele Engelse plattelandsgebieden (maar nog meer in de Schotse -M.) wordt het arbeidsloon om de 14 dagen en zelfs maandelijks uitbetaald. Door deze lange betalingstermijnen moet de landarbeider zijn waren op krediet kopen... Hij moet hogere prijzen betalen en hij is in feite gebonden aan de winkel, die hem op de pof verkoopt. Zo kost hem bijvoorbeeld in Honingham in Wilts, waar de lonen maandelijks worden uitbetaald, hetzelfde meel 2s.4d. per stone, waarvoor hij elders 1s.10d. betaalt.’ Sixth Report on Public Health by The Medical Officer of the Privy Council etc., 1864, p. 264. ‘De hand-katoendrukkers uit Paisley en Kilmamock (Westschotland) dwongen in 1853 door een staking een verkorting af van de betalingstermijn van een maand tot 14 dagen.’ Reports of the Inspectors of Factories for 31st of October 1853, p. 34. Als een andere, aardige ontwikkeling van het krediet, dat door de arbeider aan de kapitalist wordt gegeven, kan men de methode beschouwen van vele Engelse bezitters van kolenmijnen. Volgens deze methode wordt de arbeider pas aan het einde van de maand betaald en krijgt hij in de tussentijd voorschotten van de kapitalist, vaak in de vorm van waren, waarvan de prijs ver boven de marktprijs ligt (truck system). ‘Het is bij de mijneigenaars een algemeen gebruik eens per maand te betalen en aan het einde van iedere tussenliggende week aan hun werklieden een voorschot te geven. Het geld wordt hen in de winkel (bedoeld wordt de Tommy shop, dat wil zeggen de winkel, die van de mijneigenaar is -M.) gegeven, zodat zij het met de ene hand ontvangen en het met de andere uitgeven.’ Children’s Employment Commission. Third Report, London, 1864. p. 38, noot 192.