Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 20


Nationale verschillen in arbeidslonen

In het vijftiende hoofdstuk hielden wij ons bezig met de talrijke combinaties, die kunnen ontstaan door een wijziging in de absolute of relatieve (dat wil zeggen met de meerwaarde vergeleken) waardegrootte van de arbeidskracht, terwijl anderzijds de hoeveelheid bestaansmiddelen, waarin de prijs van de arbeidskracht wordt gerealiseerd, fluctuaties kan ondergaan, die onafhankelijk[64] of verschillend zijn van de wijziging in deze prijs. Zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt veranderen door de eenvoudige omzetting van de waarde, respectievelijk prijs der arbeidskracht in de exoterische vorm van het arbeidsloon al deze wetten in wetten van de fluctuatie van het arbeidsloon. Hetgeen in deze fluctuatie binnen de grenzen van een land optreedt als wisselende combinaties, kan zich voor verschillende landen voordoen als gelijktijdige verschillen van nationale arbeidslonen. Bij een vergelijking van nationale arbeidslonen moeten dus alle factoren, die bepalend zijn voor de verandering in de waardegrootte van de arbeidskracht, in beschouwing worden genomen: prijs en omvang van de natuurlijk en historisch ontwikkelde primaire levensbehoeften, opleidingskosten van de arbeider, rol van vrouwen- en kinderarbeid, productiviteit van de arbeid, extensieve en intensieve grootte van de arbeid. Zelfs voor de meest oppervlakkige vergelijking is het noodzakelijk dat men eerst het gemiddelde dagloon voor dezelfde bedrijfstak in verschillende landen herleidt tot een arbeidsdag van gelijke lengte. Na op deze wijze de daglonen te hebben genivelleerd, moet het tijdloon weer worden omgezet in stukloon, omdat alleen het stukloon een maatstaf levert, zowel voor de productiviteit als voor de intensiteit van de arbeid.

In ieder land bestaat een bepaalde, gemiddelde intensiteit van de arbeid; ligt bij de productie van een waar de arbeid beneden dit gemiddelde, dan wordt meer tijd gebruikt dan maatschappelijk noodzakelijk is en kan die arbeid dus niet gelden als arbeid van normale kwaliteit. Slechts die mate van intensiteit, die boven het nationale gemiddelde ligt, kan binnen de grenzen van een land de waardemaat veranderen door de enkele duur van de arbeidstijd. Dit ligt anders op de wereldmarkt, waarvan de afzonderlijk landen de samenstellende delen zijn. De gemiddelde intensiteit van de arbeid varieert van land tot land: in het ene land is zij groter, in het andere kleiner. Deze nationale gemiddelden vormen een schaal, waarvan de gemiddelde eenheid van de universele arbeid de maateenheid is. Vergeleken met de minder intensieve nationale arbeid produceert de meer intensieve nationale arbeid in hetzelfde tijdsverloop meer waarde, welke in meer geld wordt uitgedrukt.

De waardewet ondergaat in haar internationale toepassing echter een nog sterkere wijziging doordat op de wereldmarkt de meer productieve nationale arbeid tevens geldt als meer intensief, zolang de meer productieve natie niet door de concurrentie gedwongen wordt de verkoopprijs van de waren tot hun waarde te verlagen.

Naarmate in een land de kapitalistische productie ontwikkeld is, liggen daar ook de nationale intensiteit en productiviteit van de arbeid boven het internationale niveau.[64a] De verschillende hoeveelheden waren van dezelfde soort, die in verschillende landen in een gelijke arbeidstijd worden geproduceerd, bezitten dus ongelijke internationale waarden, die worden uitgedrukt in verschillende prijzen, dat wil zeggen in geldsommen, die variëren met de internationale waarden. De relatieve waarde van het geld zal dus kleiner zijn bij het volk met een meer ontwikkelde kapitalistische productiewijze dan bij het volk met een minder ontwikkelde kapitalistische productiewijze. Hieruit volgt dat het nominale arbeidsloon, het in geld uitgedrukte equivalent van de arbeidskracht, bij het eerste volk eveneens hoger zal zijn dan bij het tweede; dit wil geenszins zeggen dat dit ook opgaat voor het werkelijke loon, dat wil zeggen voor de bestaansmiddelen, die de arbeider ter beschikking worden gesteld.

Echter ook afgezien van dit relatieve verschil van de geldwaarde in verschillende landen zal men vaak zien dat het loon per dag, week, enzovoort, bij het eerste volk hoger ligt dan bij het tweede, terwijl de relatieve prijs van de arbeid, dat wil zeggen de prijs van de arbeid in verhouding zowel tot de meerwaarde als tot de waarde van het product, bij het tweede volk hoger ligt dan bij het eerste.[65]

J. W. Cowell, lid van de Fabriekscommissie van 1833, kwam na een nauwgezet onderzoek van de spinindustrie tot de slotsom dat ‘in Engeland voor de fabrikanten de lonen eigenlijk lager liggen dan op het Europese vasteland, ofschoon zij voor de arbeiders hoger kunnen zijn’ (Ure, p. 314). De Engelse fabrieksinspecteur Alexander Redgrave toont in het fabrieksrapport van 3 oktober 1866, aan de hand van een vergelijkende statistiek met de staten op het vasteland, aan dat ondanks het lagere loon en de veel langere arbeidstijd de arbeid op het vasteland in verhouding tot het product duurder is dan de Engelse arbeid. Een Engelse directeur (manager) van een katoenfabriek in Oldenburg verklaart dat de arbeidstijd daar van 5.30 uur ‘s ochtends tot 8 uur ‘s avonds (ook op zaterdag) duurt en dat de arbeiders daar onder toezicht van Engelsen in dit tijdsverloop niet evenveel produceren als Engelse arbeiders in tien uur en onder toezicht van Duitsers nog veel minder. Het loon ligt daar veel lager dan in Engeland, in vele gevallen 50 % lager, maar het aantal arbeiders in verhouding tot machines is veel groter, in verschillende afdelingen in een verhouding van 5:3. De heer Redgrave geeft zeer nauwkeurige bijzonderheden over de Russische katoenfabrieken. De gegevens werden hem verstrekt door een Engelse directeur, die daar nog onlangs werkte. Op deze Russische bodem, zo rijk aan allerlei schandalige toestanden, floreren ook nog de oude gruwelen uit de kinderjaren van de Engelse fabrieken. De leidinggevende personen zijn natuurlijk Engelsen, aangezien de Russische kapitalist voor het fabrieksbedrijf niet deugt. Ondanks al het overwerk, onafgebroken dag- en nachtarbeid en de jammerlijkste onderbetaling van de arbeiders, vegeteert het Russische fabricaat slechts door verbod van buitenlandse concurrentie. — Ten slotte geef ik nog het door de heer Redgrave opgestelde vergelijkend overzicht van het gemiddelde aantal spindels per fabriek en per spinner in de verschillende Europese landen. De heer Redgrave merkt zelf op dat hij deze cijfers enige jaren geleden heeft verzameld en dat sindsdien de omvang van de fabrieken en het aantal spindels per arbeider in Engeland zijn toegenomen. Hij veronderstelt echter dat de vooruitgang in de genoemde landen op het Europese vasteland proportioneel is geweest, zodat de gegeven cijfers hun vergelijkende waarde hebben behouden.

Gemiddelde aantal spindels per fabriek  Gemiddelde aantal spindels per hoofd
Engeland
Zwitserland
Oostenrijk
Saksen
België
Frankrijk
Pruisen
12.600
8.000
7.000
4.500
4.000
1.500
1.500
  Frankrijk
Rusland
Pruisen
Beieren
Oostenrijk
België
Saksen
de kleinere Duitse staten
Zwitserland
Groot-Brittanië
14
28
37
46
49
50
50
55
55
74

‘Deze vergelijking,’ zo schrijft de heer Redgrave, ‘valt bovendien nog ongunstiger uit voor Engeland, omdat daar een groot aantal fabrieken bestaat die het machinale weven combineren met de spinnerij, terwijl in de tabel geen aftrek is toegepast voor de wevers. De buitenlandse fabrieken daarentegen zijn voornamelijk uitsluitend spinnerijen. Indien het mogelijk zou zijn een nauwkeurige vergelijking te maken, zou ik in mijn district vele katoenspinnerijen kunnen noemen, waar een enkele arbeider met twee helpsters mules (spinmachines) met 2.200 spindels bedienen en dagelijks 220 pond garen met een lengte van 400 Engelse mijl produceren.’ (Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1866, pp. 31-37)

Het is bekend dat zowel in Oost-Europa als in Azië Engelse maatschappijen spoorwegen aanleggen en daarbij naast inheemse ook een aantal Engelse arbeiders gebruiken. Door de praktische noodzaak werden zij zodoende gedwongen rekening te houden met de nationale verschillen in de intensiteit van de arbeid en dit heeft hen geen schade berokkend. De ervaring heeft hen geleerd dat, ook wanneer de hoogte van het loon min of meer overeenkomt met de gemiddelde arbeidsintensiteit, de relatieve prijs van de arbeid (in verhouding tot het product) zich in het algemeen in tegengestelde richting beweegt.

In een van zijn eerste economische werken[66] tracht H. Carey te bewijzen dat de verschillende nationale arbeidslonen zich recht evenredig verhouden met de mate van productiviteit van de nationale arbeidsdag, om uit deze internationale verhouding de conclusie te trekken dat in het algemeen het arbeidsloon stijgt en daalt met de productiviteit van de arbeid. Zelfs wanneer Carey zijn premisse had bewezen in plaats, zoals zijn gewoonte is, zonder kritiek en op oppervlakkige wijze het samengeraapt statistisch materiaal kriskras door elkaar te gooien, zou onze analyse van de productie van meerwaarde de absurditeit van deze conclusie bewijzen. Het mooiste is nog dat hij niet beweert dat in werkelijkheid de dingen zich zo verhouden als uit zijn theorie zou moeten volgen. De staatsinmenging heeft namelijk de natuurlijke economische verhoudingen vervalst. Daarom dient men de nationale arbeidslonen zo te berekenen, alsof het deel, dat in de vorm van belastingen de staat toevloeit, bij de arbeider zelf terecht komt. Zou de heer Carey er niet goed aan doen zich af te vragen of deze ‘staatskosten’ ook niet ‘natuurlijke vruchten’ van de kapitalistische ontwikkeling zijn? Deze redenering past volkomen bij de man, die eerst de kapitalistische productieverhoudingen bestempelde als eeuwige wetten van de natuur en van de rede, waarvan het vrije harmonische spel slechts wordt gehinderd door staatsinmenging, om daarna tot de ontdekking te komen dat de diabolische invloed van Engeland op de wereldmarkt — een invloed die, naar het schijnt, niet voortvloeit uit de natuurwetten van de kapitalistische productie — staatsinmenging noodzakelijk maakt, namelijk de bescherming door de staat van die wetten van de natuur en van de rede, anders gezegd: het stelsel van protectie. Carey kwam verder tot de ontdekking dat de stellingen van Ricardo en anderen, waarin de bestaande maatschappelijke tegenstellingen en tegenstrijdigheden werden geformuleerd, niet het ideale product zijn van de werkelijke economische beweging, maar dat omgekeerd de werkelijke tegenstellingen van de kapitalistische productie in Engeland en elders het gevolg zijn van de theorie van Ricardo en anderen! Ten slotte ontdekte hij dat het in laatste instantie de handel is, die de aangeboren schoonheden en harmonieën van de kapitalistische productiewijze vernietigt. Nog een stapje verder en hij ontdekt misschien dat het enige gebrek van de kapitalistische productie het kapitaal zelf is. Alleen een man met zo’n ontstellend gebrek aan kritiek en met een dergelijke schijngeleerdheid verdient het, ondanks zijn protectionistische ketterij, de geheime bron te worden van de harmonieuze wijsheid van een Bastiat en van alle andere vrijhandel-optimisten van deze tijd.


_______________
[64] ‘Het is onjuist wanneer men beweert dat de lonen (het betreft hier de monetaire uitdrukking -M.) gestegen zijn, omdat men er meer goedkoper geworden waren mee kan kopen.’ David Buchanan in zijn uitgave van de Wealth of Nations van A. Smith, London, 1814, deel I, p. 417, noot.
[64a] We zullen elders onderzoeken door welke omstandigheden met betrekking tot de productiviteit deze wet voor afzonderlijke bedrijfstakken kan worden gewijzigd.
[65] In zijn polemiek met A. Smith merkt James Anderson op: ‘Tevens dient te worden opgemerkt dat, ofschoon de schijnbare prijs van de arbeid gewoonlijk lager ligt in arme landen, waar de veldgewassen - in het bijzonder graan - goedkoop zijn, de prijs van de arbeid in andere landen feitelijk grotendeels werkelijk hoger ligt. Want de werkelijke prijs van de arbeid wordt niet gevormd door het loon dat de arbeider per dag ontvangt, hoewel dit wel de schijnbare prijs is. De werkelijke prijs is dat, wat een bepaalde hoeveelheid verrichte arbeid de werkgever werkelijk kost; zo beschouwd is arbeid vrijwel altijd goedkoper in rijke dan in arme landen, ondanks dat de prijs van het graan en van andere bestaansmiddelen in de laatste gewoonlijk veel lager ligt dan in de eerste... Arbeid, berekend per dag, is veel goedkoper in Schotland dan in Engeland... Arbeid per stuk berekend is gewoonlijk goedkoper in Engeland.’ James Anderson, Observations on the Means of exciting a Spirit of National Industry etc., Edinburgh, 1777, pp. 350-351. Omgekeerd veroorzaken lage arbeidslonen duurte van de arbeid. ‘In Ierland is arbeid duurder dan in Engeland... omdat de lonen zoveel lager zijn.’ Royal Commission on Railways, Minutes, 1867, nr. 2079.
[66] Essay on the Rate of Wages with an Examination of the Causes of the Differences in the Conditions of the Labouring Population throughout the World, Philadelphia, 1835.