Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 11


Coöperatie

Zoals we hebben gezien begint de kapitalistische productie in feite pas wanneer hetzelfde individuele kapitaal tegelijkertijd een groter aantal arbeiders aan het werk zet, het arbeidsproces dus in omvang vergroot wordt en het product op een kwantitatief grotere schaal wordt geproduceerd. Zowel historisch als theoretisch vormt het gelijktijdig werken van een groot aantal arbeiders in dezelfde ruimte (of, zo men wil, op hetzelfde arbeidsterrein) ter vervaardiging van dezelfde warensoort onder leiding van dezelfde kapitalist, het uitgangspunt van de kapitalistische productie. Met betrekking tot de productiewijze zelf onderscheidt bijvoorbeeld de manufactuur in haar beginperiode zich nauwelijks op andere wijze van de handwerksnijverheid der gilden dan door het grotere aantal, gelijktijdig door hetzelfde kapitaal aan het werk gezette arbeiders. De werkplaats van de gildemeester is alleen maar vergroot.

Het onderscheid is aanvankelijk dus louter kwantitatief. We hebben gezien dat de hoeveelheid meerwaarde, welke door een bepaald kapitaal wordt geproduceerd, gelijk is aan de door de afzonderlijke arbeider voortgebrachte meerwaarde, vermenigvuldigd met het aantal gelijktijdig aan het werk zijnde arbeiders. Op zichzelf verandert dit aantal arbeiders niets aan de meerwaardevoet of de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht; met betrekking tot de productie van warenwaarde in het algemeen schijnt geen enkele kwalitatieve wijziging in het arbeidsproces van betekenis te zijn. Dit vloeit voort uit het karakter van de waarde. Indien een 12-urige arbeidsdag wordt belichaamd in 6s., worden 1200 van dergelijke arbeidsdagen belichaamd in 1200 x 6s. In het ene geval zijn 1200 x 12, in het andere geval 12 arbeidsuren in de producten belichaamd. Bij de productie van waarde tellen velen slechts als de som van vele enkelen. Voor de waardeproductie maakt het dus geen verschil of 1200 arbeiders afzonderlijk produceren dan wel gezamenlijk onder toezicht van hetzelfde kapitaal.

Ondertussen heeft binnen zekere grenzen toch een verandering plaats. De in waarde uitgedrukte arbeid is arbeid van maatschappelijk gemiddelde kwaliteit, dus de uiting van een gemiddelde arbeidskracht. Maar een gemiddelde grootte bestaat altijd slechts als het gemiddelde van vele verschillende en afzonderlijke grootheden van dezelfde soort. In iedere tak van bedrijvigheid wijkt de individuele arbeider, Jan of Piet, min of meer af van de gemiddelde arbeider. Deze individuele afwijkingen, die men in de wiskunde ‘fouten’ noemt, compenseren elkaar en verdwijnen, wanneer men een groot aantal arbeiders bij elkaar neemt. De beroemde sofist en sycofant Edmund Burke beweert zelfs uit zijn praktische ervaringen als pachter te weten dat reeds ‘voor een zo klein peloton’ als 5 landarbeiders ieder individueel onderscheid van de arbeid wegvalt en dat dus de eerste de beste vijf Engelse volwassen landarbeiders tezamen in dezelfde tijd precies evenveel arbeid verrichten als willekeurig welk ander vijftal Engelse landarbeiders.[8] Hoe het ook zij, het is duidelijk dat de totale arbeidsdag van een groot aantal, gelijktijdig te werk gestelde arbeiders, gedeeld door dit aantal arbeiders op zichzelf een dag maatschappelijk-gemiddelde arbeid vormt. Stel dat de arbeidsdag van de enkeling 12 uur telt. Dan vormt de arbeidsdag van 12 gelijktijdig aan het werk zijnde arbeiders een totale arbeidsdag van 144 uur en hoewel de arbeid van elk van dit dozijn min of meer kan afwijken van de gemiddelde maatschappelijke arbeid, de enkeling dus minder of meer tijd nodig kan hebben voor dezelfde prestatie, bezit de arbeidsdag van elk afzonderlijk, als 1/12 van de 144 uur, de maatschappelijk-gemiddelde kwaliteit. Voor de kapitalist echter, die een dozijn arbeiders aan het werk heeft, bestaat de arbeidsdag als de totale arbeidsdag van het dozijn. De arbeidsdag van elk individu afzonderlijk bestaat als een evenredig deel van de totale arbeidsdag, geheel onafhankelijk van de vraag of de twaalf elkaar bij het werk helpen of dat de samenhang van hun arbeid alleen maar bestaat uit de omstandigheid dat zij voor dezelfde kapitalist werken. Worden de arbeiders daarentegen twee aan twee door kleine bazen aan het werk gezet, dan wordt het een kwestie van toeval of iedere baas afzonderlijk dezelfde waardemassa produceert en dus de algemene meerwaardevoet realiseert. Er zouden individuele afwijkingen ontstaan. Zou een arbeider bij de productie van een waar aanzienlijk meer tijd gebruiken dan maatschappelijk vereist is, zou de voor hem individueel noodzakelijke arbeidstijd aanzienlijk afwijken van de maatschappelijk noodzakelijke of gemiddelde arbeidstijd, dan kan zijn arbeid niet als gemiddelde arbeid, zijn arbeidskracht niet als gemiddelde arbeidskracht gelden. Zijn arbeidskracht zou in het geheel niet te verkopen zijn of alleen maar beneden de gemiddelde waarde van de arbeidskracht. Er wordt dus een bepaald minimum aan vaardigheid verondersteld en we zullen later nog zien dat de kapitalistische productie over de middelen beschikt om dit minimum te meten. Desalniettemin wijkt dit minimum af van het gemiddelde, hoewel tóch de gemiddelde waarde van de arbeidskracht moet worden betaald. Van de zes kleine bazen zou de één er dus meer, de ander er minder uithalen dan de algemene meerwaardevoet. Voor de maatschappij zouden deze ongelijkheden elkaar compenseren, maar voor de afzonderlijke bazen niet. De wet van de meerwaardevorming gaat dus voor de afzonderlijke producent pas dan volledig op, zodra hij als kapitalist produceert, gelijktijdig vele arbeiders in dienst heeft en dus van het begin af aan maatschappelijk gemiddelde arbeid in beweging zet.[9]

Ook bij een onveranderde werkmethode veroorzaakt het gelijktijdig te werk stellen van een groter aantal arbeiders een omwenteling in de materiële voorwaarden van het arbeidsproces. Gebouwen waarin vele personen werken, opslagplaatsen voor grondstoffen, enzovoort, gereedschappen, werktuigen, en dergelijke, die door vele personen gelijktijdig of afwisselend worden gebruikt, kortom een deel van de productiemiddelen, wordt nu gemeenschappelijk in het arbeidsproces gebruikt. Aan de ene kant wordt de ruilwaarde van waren, dus ook van productiemiddelen, volstrekt niet groter doordat op de één of andere wijze de exploitatie van hun gebruikswaarden intensiever wordt. Aan de andere kant neemt de omvang van de gemeenschappelijk gebruikte productiemiddelen toe. Een zaal, waarin 20 wevers met hun weefstoelen werken, moet groter zijn dan de kamer van de onafhankelijke wever met twee knechten. Maar de productie van een werkplaats voor 20 personen kost minder arbeid dan de productie van 10 werkplaatsen voor twee personen; dus in het algemeen neemt de waarde van in grote getale geconcentreerde en gemeenschappelijke productiemiddelen niet proportioneel toe met hun omvang en met hun nuttig effect. Gemeenschappelijk gebruikte productiemiddelen dragen een kleiner waardebestanddeel over op het enkele product, ten dele omdat de totale, door hen afgestane waarde gelijktijdig over een grotere hoeveelheid producten wordt verdeeld, ten dele omdat zij, vergeleken met de afzonderlijk gebruikte productiemiddelen, in het productieproces weliswaar met een absoluut grotere, maar gezien hun arbeidsveld met een relatief kleinere waarde worden opgenomen. Hierdoor wordt een waardebestanddeel van het constante kapitaal, en in verhouding hiermee ook de totale waarde van de waar, kleiner. De uitwerking is dezelfde als wanneer de productiemiddelen goedkoper werden geproduceerd. Deze besparing in het gebruik van de productiemiddelen is slechts het gevolg van hun gemeenschappelijk gebruik in het arbeidsproces van vele personen. En zij krijgen deze eigenschap als voorwaarden van maatschappelijke arbeid of als maatschappelijke voorwaarden van de arbeid ter onderscheiding van de versnipperde en in verhouding kostbare productiemiddelen van afzonderlijke, zelfstandige arbeiders of kleine bazen, zelfs in het geval dat vele personen alleen maar gezamenlijk in één ruimte en niet functioneel mét elkaar werken. Een deel van de arbeidsmiddelen krijgt dit maatschappelijk karakter vóórdat het arbeidsproces zelf deze eigenschap verwerft.

Men dient de besparing op de productiemiddelen in het algemeen van twee kanten te bekijken. Ten eerste voor zover zij de waren goedkoper maakt en daardoor de waarde van de arbeidskracht doet dalen. Ten tweede voor zover zij een wijziging brengt in de verhouding van de meerwaarde tot het totale voorgeschoten kapitaal, dat wil zeggen tot de waardesom van zijn constante en zijn variabele bestanddelen. Dit laatste punt zullen we pas in de eerste afdeling van Boek III behandelen, waarnaar — terwille van de samenhang — ook wordt verwezen voor een aantal punten, die eveneens hier zouden kunnen worden behandeld. Het verloop van de analyse maakt dit uiteenrukken van het onderwerp noodzakelijk, hetgeen typerend genoemd kan worden voor de geest van de kapitalistische productie. Aangezien hier namelijk de arbeidsvoorwaarden zelfstandig tegenover de arbeider worden geplaatst, wordt ook de besparing een aparte handeling die hem niet aangaat en dus gescheiden is van de methoden, welke zijn persoonlijke productiviteit verhogen.

De vorm van arbeid van vele personen, die in hetzelfde productieproces of in verschillende, maar samenhangende productieprocessen, volgens een plan naast en met elkaar werken, noemen we coöperatie.[10]

Evenals de aanvalskracht van een eskadron cavalerie of het vermogen van een regiment infanterie om tegenstand te bieden essentieel verschilt van de som van de door iedere cavalerist en infanterist afzonderlijk ontwikkelde aanvalskracht of tegenstand, op dezelfde wijze verschilt ook de som van de mechanische krachten der arbeiders afzonderlijk van het maatschappelijke vermogen dat tot ontwikkeling komt wanneer vele personen gelijktijdig bij één en dezelfde verrichting samenwerken, zoals bij het optillen van een zware vracht, het draaien van een zwengel, het opruimen van een obstakel, enzovoort.[11] Het resultaat van de gecombineerde arbeid zou hier helemaal niet of slechts in veel meer tijd of op zeer kleine schaal tot stand gebracht kunnen worden. Het gaat hier niet om vergroting van het individuele productieve vermogen door coöperatie, maar om het vormen van een productief vermogen, dat als zodanig de kracht van een massa moet zijn.[11a]

Afgezien van het nieuwe vermogen, dat uit de samensmelting van vele krachten tot één totaalkracht voortvloeit, doet alleen al het maatschappelijke contact bij de meeste productieve werkzaamheden een wedijver en een bijzondere opwekking van de levenslust (animal spirits) ontstaan, waardoor het individuele prestatievermogen van de enkeling wordt vergroot, zodat een dozijn personen samen in een gelijktijdige arbeidsdag van 144 uur een veel groter product levert dan 12 arbeiders, die ieder afzonderlijk 12 uur werken of dan één arbeider, die 12 dagen achter elkaar werkt.[12] Dat komt omdat de mens van nature, zo hij al niet — als Aristoteles beweerde — een politiek,[13] in ieder geval een maatschappelijk dier is.

Ofschoon vele personen gelijktijdig samen hetzelfde of iets gelijksoortigs doen, kan de individuele arbeid van een ieder toch als deel van de totale arbeid verschillende fasen van het arbeidsproces zélf vormen, welke fasen door het arbeidsvoorwerp ten gevolge van de coöperatie sneller worden doorlopen. Wanneer bijvoorbeeld metselaars een rij vormen om stenen van de voet van een steiger naar de nok te verplaatsen, doet ieder van hen hetzelfde; maar desondanks vormen de afzonderlijke verrichtingen op elkaar volgende delen van een gezamenlijke verrichting, bijzondere fasen, die door iedere steen in het arbeidsproces moeten worden doorlopen en waardoor die stenen via bijvoorbeeld de 24 handen van de samengestelde arbeider sneller op hun plaats worden gebracht dan door de twee handen van iedere afzonderlijke arbeider, die de steiger op en af zou lopen.[14] Het arbeidsvoorwerp doorloopt dezelfde ruimte in een kortere tijd. Een combinatie van arbeid heeft eveneens plaats wanneer bijvoorbeeld bij het bouwen gelijktijdig van verschillende kanten begonnen wordt, hoewel de samenwerkende personen ook dan hetzelfde of iets gelijksoortigs verrichten. De gecombineerde arbeidsdag van 144 uur, waarin het arbeidsvoorwerp van vele kanten in de ruimte wordt aangepakt omdat de gecombineerde arbeider of totaalarbeider zowel van voren als van achteren ogen en handen heeft en in zekere zin alomtegenwoordig is, doet de voltooiing van het totale product sneller verlopen dan het geval zou zijn bij 12 12-urige arbeidsdagen van min of meer op zichzelf staande arbeiders, die het werk maar van één kant zouden aanpakken. In dezelfde tijd komen verschillende delen van het product tot stand.

We hebben er de nadruk op gelegd dat de vele personen, die elkaar aanvullen, hetzelfde of iets gelijksoortigs doen, omdat deze meest eenvoudige vorm van gemeenschappelijke arbeid ook in de meest ontwikkelde gedaante van de coöperatie een grote rol speelt. Wanneer het arbeidsproces gecompliceerd is, kan men alleen al dank zij het grote aantal personen de verschillende werkzaamheden over verschillende personen verdelen, waardoor die werkzaamheden gelijktijdig worden verricht en de voor de vervaardiging van het totale product noodzakelijke arbeidstijd wordt verkort.[15]

In vele takken van bedrijvigheid komen kritieke momenten voor, dat wil zeggen door de aard van het arbeidsproces zelf bepaalde tijdsruimten, waarbinnen bepaalde arbeidsresultaten moeten worden verkregen. Wanneer bijvoorbeeld een kudde schapen moet worden geschoren of een aantal hectaren graanland moet worden gemaaid en geoogst, hangt kwantiteit en kwaliteit van het product ervan af of de bewerking op een bepaald tijdstip is begonnen en op een bepaald tijdstip wordt beëindigd. Evenals bijvoorbeeld bij de haringvangst is hier de tijdsruimte, die het arbeidsproces mag beslaan, voorgeschreven. De enkeling kan van één dag slechts één arbeidsdag maken, laten we zeggen van 12 uur; maar de samenwerking van bijvoorbeeld 100 man vergroot een 12-urige arbeidsdag tot een arbeidsdag van 1200 uur. De beperktheid van de arbeidsduur wordt hier gecompenseerd door de omvang van de arbeidsmassa, welke op het beslissende moment op het productieterrein wordt geworpen. De tijdige werking is hier afhankelijk van de simultane aanwending van vele gecombineerde arbeidsdagen, de omvang van het nuttige effect van het aantal arbeiders, welk aantal echter altijd kleiner is dan het aantal arbeiders dat, ieder afzonderlijk, nodig is om in dezelfde tijdsruimte hetzelfde resultaat te bereiken.[16] Het is door het ontbreken van deze coöperatie dat in het westen van de Verenigde Staten een hoeveelheid graan en in delen van Oost-Indië (waarde Engelse overheersing de oude gemeenschappen heeft verwoest) een hoeveelheid katoen jaarlijks wordt verspild.[17]

Enerzijds maakt de coöperatie de verbreding van de ruimtelijke sfeer van de arbeid mogelijk en wordt zij voor bepaalde arbeidsprocessen reeds daarom door de ruimtelijke samenhang van het arbeidsvoorwerp vereist, zoals bij de drooglegging van land, indijking, bevloeiing, aanleg van kanalen, wegen en spoorwegen, enzovoort. Anderzijds maakt de coöperatie in verhouding tot de productieschaal een ruimtelijke inperking van het productiegebied mogelijk. Deze inperking van de ruimtelijke sfeer van de arbeid bij een gelijktijdige verbreding van zijn werkingssfeer, waardoor een hoeveelheid bijkomende kosten (faux frais) bespaard kunnen worden, ontstaat door de opeenhoping van arbeiders, het samenvoegen van verschillende arbeidsprocessen en de concentratie van de productiemiddelen.[18]

Vergeleken met een even grote som afzonderlijke, individuele arbeidsdagen brengt de gecombineerde arbeidsdag een grotere hoeveelheid gebruikswaarde voort, waardoor de arbeidstijd, nodig voor de voortbrenging van een gewenst nuttig resultaat wordt verminderd. Of nu in een bepaald geval de gecombineerde arbeidsdag deze verhoogde productiviteit verwerft omdat die arbeidsdag het mechanisch vermogen van de arbeid doet toenemen of de ruimtelijke werkingssfeer van de arbeid vergroot of het ruimtelijke productiegebied in verhouding tot de productieschaal verkleint of op het kritieke moment in weinig tijd veel arbeid in beweging zet of de wedijver onder de personen onderling prikkelt of hun levenslust vergroot of op de gelijksoortige verrichtingen van velen het stempel drukt van continuïteit en veelzijdigheid of verschillende bewerkingen gelijktijdig verricht of op de productiemiddelen bespaart door hun gemeenschappelijk gebruik of de individuele arbeid het karakter verleent van maatschappelijk-gemiddelde arbeid, onder alle omstandigheden is de specifieke productiviteit van de gecombineerde arbeidsdag maatschappelijke productiviteit van de arbeid of productiviteit van maatschappelijke arbeid. Zij komt voort uit de coöperatie zelf. In het volgens een plan samenwerken met anderen ontdoet de arbeider zich van zijn individuele beperkingen en brengt hij het vermogen van zijn soort tot ontwikkeling.[19]

Indien arbeiders in het geheel niet direct kunnen samenwerken zonder bij elkaar te zijn, dus hun opeenhoping in een bepaalde ruimte voorwaarde is voor hun coöperatie, kunnen arbeiders niet samenwerken zonder dat hetzelfde kapitaal, dezelfde kapitalist, hen gelijktijdig aan het werk zet, dus hun arbeidskracht gelijktijdig koopt. Derhalve moet de totale waarde van deze arbeidskrachten of de som van de lonen der arbeiders per dag, per week, enzovoort, al in de zak van de kapitalist aanwezig zijn voordat de arbeidskrachten zelf in het productieproces worden verenigd. De betaling van 300 arbeiders ineens, ook al is het maar voor één dag, vereist meer voorschot van kapitaal dan wekelijkse betalingen aan weinig arbeiders gedurende een half jaar. Het aantal samenwerkende arbeiders of de schaal van coöperatie is dus in de eerste plaats afhankelijk van de grootte van het kapitaal, dat de enkele kapitaalbezitter kan besteden aan de aankoop van arbeidskracht, dat wil zeggen de mate waarin de enkele kapitalist beschikt over de bestaansmiddelen van vele arbeiders.

En met het constante kapitaal is het net als met het variabele kapitaal gesteld. De uitgaven voor grondstoffen bijvoorbeeld zijn 30 keer zo groot voor de enkele kapitalist, die 300 arbeiders aan het werk heeft, als voor elk van de 30 kapitalisten, die ieder 10 arbeiders aan het werk hebben. Weliswaar nemen waarde en hoeveelheid der gemeenschappelijk gebruikte arbeidsmiddelen niet in dezelfde mate toe als het aantal aan het werk gezette arbeiders, maar zij nemen in ieder geval aanzienlijk toe. De concentratie van grotere hoeveelheden productiemiddelen in handen van de individuele kapitalist is dus een materiële voorwaarde voor de coöperatie van loonarbeiders en de omvang van de coöperatie of productieschaal is dus afhankelijk van de mate van deze concentratie.

Oorspronkelijk bleek een bepaalde minimale grootte van het individuele kapitaal noodzakelijk opdat het aantal gelijktijdig uitgebuite arbeiders en dus de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde voldoende zou zijn om de gebruiker van de arbeid te ontslaan van de noodzaak met zijn handen te werken, om van een kleine meester een kapitalist te maken en zodoende formeel de kapitaalverhouding te scheppen. Nu zien we dat deze minimale grootte van het individuele kapitaal een materiële voorwaarde is voor de omzetting van vele versnipperde en van elkaar onafhankelijke, afzonderlijke arbeidsprocessen in een gecombineerd maatschappelijk arbeidsproces.

Evenzo bleek oorspronkelijk het commando van het kapitaal over de arbeid slechts het formele gevolg te zijn van de omstandigheid dat de arbeider in plaats van voor zichzelf te werken voor de kapitalist en dus onder de kapitalist werkt. Met de coöperatie van vele loonarbeiders ontwikkelt het commando van het kapitaal zich tot een eis voor de uitvoering van het arbeidsproces zelf, tot een werkelijke productievoorwaarde. Het bevel van de kapitalist op het productieterrein wordt nu even onontbeerlijk als het bevel van de generaal op het slagveld.

Alle directe maatschappelijke of gemeenschappelijke arbeid op grotere schaal heeft min of meer behoefte aan leiding, die zorg draagt voor de harmonie tussen de afzonderlijke activiteiten en die de algemene functies uitoefent, welke voortvloeien uit de beweging van het totale productieve apparaat ter onderscheiding van de beweging van zijn zelfstandige organen. Een alleen spelend violist dirigeert zichzelf, een orkest heeft een dirigent nodig. Deze functie van leiding, toezicht en coördinatie wordt de functie van het kapitaal zodra de aan hem ondergeschikte arbeid coöperatief wordt. Als specifieke functie van het kapitaal krijgt deze leidinggevende functie specifieke kenmerken.

De drijfveer en het overheersende doel van het kapitalistische productieproces is vóór alles een zo groot mogelijke zelfexpansie van het kapitaal,[20] dat wil zeggen een zo groot mogelijke productie van meerwaarde, dus een zo groot mogelijke uitbuiting van de arbeidskracht door de kapitalist. Met het aantal gelijktijdig aan het werk gezette arbeiders neemt hun verzet toe en daardoor noodzakelijkerwijs ook de druk van het kapitaal om dit verzet te breken. De leiding van de kapitalist is niet alleen maar een uit de aard van het maatschappelijk arbeidsproces voortvloeiende en een bij dit proces behorende bijzondere functie, maar zij is tevens de functie van uitbuiting van een maatschappelijk arbeidsproces; zij wordt derhalve bepaald door het onvermijdelijke antagonisme tussen de uitbuiter en de grondstof zijner uitbuiting. Op dezelfde manier neemt mét de omvang van de productiemiddelen — die voor de loonarbeider het eigendom zijn van anderen — de noodzaak toe van controle op hun doelmatig gebruik.[21] De coöperatie van de loonarbeiders is verder een zuiver uitvloeisel van het kapitaal, dat hen gelijktijdig aan het werk zet. De samenhang van hun functies en hun eenheid als een productief geheel liggen buiten hen om in het kapitaal, dat hen samenbrengt en bijeenhoudt. De samenhang van hun arbeid manifesteert zich voor hen ideëel als plan en praktisch als gezag van de kapitalist, als de macht van een vreemde wil die hun daden ondergeschikt maakt aan zijn doel.

Wanneer dan ook de kapitalistische leiding wat de inhoud betreft tweeslachtig is door de tweeslachtigheid van het te leiden productieproces zelf — dat enerzijds een maatschappelijk arbeidsproces is ter vervaardiging van een product en anderzijds een proces van meerwaardevorming —, is zij naar de vorm despotisch. Met de ontwikkeling van de coöperatie op grotere schaal ontwikkelt dit despotisme zijn eigenaardige vormen. Zoals de kapitalist in de eerste plaats wordt ontheven van het zelf verrichten van handarbeid zodra zijn kapitaal die minimale grootte heeft bereikt, waarmee de eigenlijke kapitalistische productie werkelijk begint, zo draagt hij nu op dezelfde wijze de functie van rechtstreeks en voortdurend toezicht op de enkele arbeider of groepen van arbeiders weer over aan een bijzonder soort loonarbeiders. Zoals een leger behoefte heeft aan militaire hoofdofficieren en onderofficieren, zo heeft een onder het commando van hetzelfde kapitaal samenwerkende massa arbeiders behoefte aan industriële hoofdofficieren (directeuren, managers) en onderofficieren (opzichters, foremen, overlookers, contre-maîtres), die tijdens het arbeidsproces namens het kapitaal het bevel voeren. De arbeid van oppertoezicht wordt hun exclusieve functie. Bij vergelijking van de productiewijze van onafhankelijke boeren of zelfstandige ambachtslieden met het op slavernij gebaseerde plantagebedrijf rekent de econoom deze arbeid van oppertoezicht tot de faux frais de production (bijkomende productiekosten).[21a] Bij beschouwing van het kapitalistische productieproces daarentegen identificeert hij de functie van de leiding, voor zover deze voortvloeit uit de aard van het gemeenschappelijk arbeidsproces, met dezelfde functie, voor zover zij wordt vereist door het kapitalistische en derhalve antagonistische karakter van dit proces.[22] De kapitalist is geen kapitalist omdat hij industrieel leider is, maar hij wordt industrieel bevelhebber omdat hij kapitalist is. Het opperbevel in de industrie wordt een attribuut van het kapitaal, zoals in het feodale tijdperk het opperbevel in oorlog en rechtspraak een attribuut was van het grondbezit.[22a]

De arbeider is eigenaar van zijn arbeidskracht zolang hij als verkoper van zijn arbeidskracht met de kapitalist onderhandelt; hij kan slechts verkopen wat hij bezit: zijn individuele, op zichzelf staande arbeidskracht. Deze relatie wordt op geen enkele wijze veranderd door de omstandigheid dat de kapitalist 100 in plaats van 1 arbeidskracht koopt of met 100 van elkaar onafhankelijke arbeidskrachten contracten afsluit in plaats van met 1 arbeider. Hij kan de 100 arbeiders aan het werk zetten zonder hen te laten samenwerken. De kapitalist betaalt dus de waarde van 100 zelfstandige arbeidskrachten, maar hij betaalt niet de gecombineerde arbeidskracht van de 100 arbeidskrachten. Als onafhankelijke personen zijnde arbeiders geïsoleerde personen, die wel met hetzelfde kapitaal, maar niet met elkaar in een bepaalde relatie treden. Hun coöperatie begint pas in het arbeidsproces, maar dan behoren zij zichzelf reeds niet meer toe. Door hun deelneming aan dit proces zijn zij bij het kapitaal ingelijfd. Als samenwerkende personen, als leden van een werkend organisme, vormen zij slechts een bijzondere bestaanswijze van het kapitaal. Het productieve vermogen, dat de arbeider als maatschappelijke arbeider ontwikkelt, is dus productief vermogen van het kapitaal. De maatschappelijke productiviteit van de arbeid ontwikkelt zich kosteloos zodra de arbeider onder bepaalde voorwaarden wordt geplaatst en het is het kapitaal, dat hen onder die voorwaarden plaatst. Omdat de maatschappelijke productiviteit van de arbeid het kapitaal niets kost en omdat — anderzijds — deze productiviteit niet door de arbeider wordt ontwikkeld voordat zijn arbeid zelf aan het kapitaal toebehoort, schijnt zij de productiviteit te zijn die het kapitaal van nature bezit, zijn immanente productiviteit.

In de reuzenwerken van de oude Aziaten, Egyptenaren, Etrusken enzovoort, zien we hoe enorm de werking van deze eenvoudige coöperatie is. ‘Het geschiedde in vervlogen tijden dat men in deze Aziatische staten, na aan de civiele en militaire uitgaven te hebben voldaan, beschikte over een surplus aan bestaansmiddelen, dat kon worden besteed aan werken van praal en nut. Hun commando over de handen en armen van vrijwel de gehele niet-landbouwende bevolking en de exclusieve beschikking van vorst en priesters over dit surplus boden hun de middelen tot constructie van die machtige monumenten, waarmee zij het land vulden... Bij de verplaatsing van de kolossale standbeelden en de enorme massa’s, waarvan het transport ons verbaasd doet staan, werd op verkwistende wijze bijna uitsluitend menselijke arbeid gebruikt. Het aantal arbeiders en de concentratie van hun inspanning waren voldoende. Zo zien we machtige koraalriffen uit de diepten van de oceaan tot eilanden aaneengroeien en vasteland vormen, ondanks het feit dat iedere afzonderlijke afzetting nietig, zwak en onaanzienlijk is. De niet-landbouwende arbeiders van een Aziatische monarchie hebben behalve hun individuele lichamelijke inspanning weinig tot het werk bij te dragen, maar hun aantal was hun kracht en de macht om aan deze massa’s leiding te geven deed deze reuzenwerken ontstaan. Dergelijke ondernemingen werden mogelijk door de concentratie in één hand, of in enkele handen, van de inkomsten, waarvan de arbeiders leven.’[23] Deze macht van Aziatische en Egyptische vorsten, of Etruskische theocraten, enzovoort, is in de moderne maatschappij overgegaan op de kapitalist, ongeacht of hij optreedt als individuele kapitalist of — zoals in de naamloze vennootschap — als gecombineerde kapitalist.

De coöperatie in het arbeidsproces zoals we haar in het begin van de menselijke beschaving bij de jagersvolken[23a] of bijvoorbeeld in de landbouw bij de Indische gemeenschappen gewoonlijk aantreffen, berust enerzijds op het gemeenschappelijk bezit van de productievoorwaarden en anderzijds op de omstandigheid dat de afzonderlijke mens zich nog even weinig heeft losgemaakt van de navelstreng van de stam of de gemeenschap als de enkele bij van de bijenzwerm. Deze twee dingen onderscheiden haar van de kapitalistische coöperatie. De sporadische toepassing van coöperatie op grote schaal in de antieke wereld, in de middeleeuwen en in de moderne koloniën steunt op directe verhoudingen van heerser en knecht, meestal op de slavernij. De kapitalistische vorm daarentegen vooronderstelt van het begin af aan het bestaan van de vrije loonarbeider, die zijn arbeidskracht aan het kapitaal verkoopt. Historisch ontwikkelt deze kapitalistische vorm zich echter in tegenstelling tot het boerenbedrijf en tot het onafhankelijke handwerksbedrijf, ongeacht of deze al dan niet de vorm van gilde bezit.[24] Hiertegenover manifesteert de kapitalistische coöperatie zich niet als een bijzondere historische vorm van de coöperatie, maar doet de coöperatie zelf zich voor als een historische vorm, die eigen is aan het kapitalistische productieproces en dit proces op kenmerkende wijze karakteriseert.

Zoals het door de coöperatie tot ontwikkeling gebrachte productieve vermogen van de arbeid het productieve vermogen van het kapitaal schijnt te zijn, zo schijnt de coöperatie zélf een specifieke vorm te zijn van het kapitalistische productieproces in tegenstelling tot het productieproces van afzonderlijke, onafhankelijke arbeiders of zelfs van kleine patroons. Het is de eerste verandering welke het werkelijke arbeidsproces door zijn onderwerping aan het kapitaal ondergaat. Deze verandering voltrekt zich vanzelf. De voorwaarde voor deze verandering — het gelijktijdig aan het werk zetten van een groot aantal arbeiders in hetzelfde arbeidsproces — vormt het uitgangspunt van de kapitalistische productie; dit valt samen met het bestaan van het kapitaal zelf. Wanneer de kapitalistische productiewijze zich dus enerzijds voordoet als historische noodzaak van de omzetting van het arbeidsproces in een maatschappelijk proces, blijkt deze maatschappelijke vorm van het arbeidsproces anderzijds een door het kapitaal gebruikte methode te zijn om dit arbeidsproces door vergroting van de productiviteit op een voordeliger wijze uit te buiten.

In de tot nu toe beschouwde eenvoudige gedaante valt de coöperatie samen met de productie op grotere schaal en vormt zij nog geen vaste, kenmerkende vorm van een bijzonder ontwikkelingsstadium van de kapitalistische productiewijze. Hoogstens benadert zij dit in het nog door het ambachtswezen gekenmerkte begin van de manufactuur[25] en in die vorm van landbouw op grote schaal, welke bij de manufactuurperiode behoort en zich wezenlijk slechts onderscheidt van het boerenbedrijf door het aantal gelijktijdig aan het werk gezette arbeiders en door de hoeveelheid geconcentreerde productiemiddelen. De eenvoudige coöperatie is altijd nog de heersende vorm in die takken van productie, waarbinnen het kapitaal op grote schaal werkzaam is zonder dat arbeidsverdeling of machinerie een belangrijke rol spelen.

De coöperatie blijft de grondvorm van de kapitalistische productiewijze, ofschoon haar eenvoudige gedaante zelf als een bijzondere vorm naast haar meer ontwikkelde vormen blijft voorkomen.


_______________
[8] ‘Ongetwijfeld bestaat er wat betreft kracht, bekwaamheid en toewijding een groot verschil tussen de waarde van de arbeid van de één en die van de ander. Maar op grond van mijn zorgvuldige waarnemingen ben ik er volkomen zeker van dat ieder willekeurig vijftal mannen, binnen de reeds door mij genoemde leeftijdsgrenzen, gezamenlijk eenzelfde hoeveelheid arbeid zal verrichten als welke andere vijf dan ook; dat wil zeggen dat er onder een dergelijk vijftal één zal zijn met alle eigenschappen van een goede arbeider en één slechte arbeider, terwijl de andere drie middelmatig zijn en de twee uitersten benaderen. Zodat men in een dergelijk klein peloton van zelfs maar vijf personen het totaal zal kunnen vinden van wat ieder vijftal kan presteren.’ E. Burke, t.a.p., pp. 15, 16. Vergelijk Quételet over de gemiddelde persoon.
[9] Mijnheer de Professor Roscher beweert ontdekt te hebben dat een naaister, die gedurende twee dagen door Mevrouw de Professor aan het werk wordt gezet, meer werk aflevert dan twee naaisters, die door Mevrouw de Professor op dezelfde dag aan het werk worden gezet. Het ware aan te bevelen dat Mijnheer de Professor zijn waarnemingen over het kapitalistische productieproces niet in de kinderkamer verrichtte en niet onder omstandigheden, waarin de hoofdpersoon — de kapitalist — ontbreekt.
[10] ‘Concours de forces’ (samenwerking van krachten), Destutt de Tracy, t.a.p., p. 78.
[11] ‘Er bestaan vele werkzaamheden, die zo eenvoudig zijn dat zij niet in onderdelen kunnen worden gesplitst en die niet kunnen worden verricht zonder het samenwerken van vele paren handen. Bijvoorbeeld het tillen van een grote boomstam op een wagen... kortom alles wat niet gedaan kan worden zonder dat vele paren handen elkaar en gelijktijdig bij dezelfde, ongedeelde activiteit helpen.’ E. G. Wakefield, A View of the Art of Colonisation, London, 1849, p. 168.
[11a] ‘Terwijl één man niet in staat is en 10 mannen zich moeten inspannen om een zeer zware last op te tillen, slagen 100 mannen hierin door elk slechts de kracht van een vinger te gebruiken.’ John Bellers, Proposals for Raising a College of Industry, London, 1696, p. 21.
[12] ‘Er zit ook (wanneer hetzelfde aantal arbeiders door één boer op 300 acres in plaats van door tien boeren ieder op 30 acres aan het werk worden gezet -M.) een voordeel in de verhouding van de knechten, dat alleen door mensen uit de praktijk gemakkelijk wordt begrepen; want het ligt voor de hand om te zeggen dat 1: 4 gelijk is aan 3 : 12, maar in de praktijk gaat dat niet op. Want bij het oogsten en bij vele andere werkzaamheden, waarmee men haast heeft, wordt het werk beter en sneller gedaan wanneer velen samenwerken. Bij het oogsten bijvoorbeeld zullen 2 voerlieden, 2 opladers, 2 opstekers, 2 man voor het aanharken en de rest bij de schoven of in de schuur tweemaal zoveel werk verzetten als hetzelfde aantal personen, die verdeeld zijn over verschillende ploegen en verschillende boerderijen.’ An Inquiry into the Connection between the Present Price of Provisions and the Size of Farms, by a Farmer, London, 1773, pp. 7-8.
[13] De definitie van Aristoteles luidt eigenlijk dat de mens van nature een burger van de stadstaat is. Deze definitie is voor de klassieke Oudheid even kenmerkend als Franklins definitie — dat de mens van nature een gereedschappenmakend dier is — voor het Yankeedom.
[14] ‘Verder moet worden opgemerkt dat deze gedeeltelijke arbeidsverdeling ook mogelijk is wanneer de arbeiders allen dezelfde bezigheid verrichten. Metselaars bijvoorbeeld, die bezig zijn van hand tot hand stenen door te geven naar een hoger gelegen punt op een steiger, verrichten allen dezelfde bezigheid en toch is er tussen hen sprake van een soort arbeidsverdeling, die hierin bestaat dat ieder van hen de steen een bepaald stuk verder brengt en dat allen tezamen de steen sneller op de gewenste plaats doen belanden dan in het geval ieder afzonderlijk zijn eigen steen naar het hoger gelegen punt op de steiger zou dragen.’ F. Skarbek, Théorie des richesses sociales, 2e druk, Parijs 1893, deel I, pp. 97-98.
[15] ‘Wanneer het de uitvoering van een gecompliceerde arbeid betreft, dienen verschillende dingen gelijktijdig te worden gedaan. De één doet het ene, terwijl de ander het andere doet en allen dragen bij tot iets, wat door één enkele man niet kan worden bereikt. De één roeit, terwijl een ander het roer houdt en een derde het net uitwerpt of de vis aan de haak slaat en de vangst levert een opbrengst, die zonder deze samenwerking onmogelijk zou zijn verkregen.’ Destutt de Tracy, t.a.p p. 78.
[16] ‘Zijn (de landbouw -M.) uitvoering op het kritieke moment levert een des te groter resultaat.’ An Inquiry into the Connection between the Present Price etc., p. 9. ‘In de landbouw bestaat geen belangrijkere factor dan de factor tijd.’ Liebig, über Theorie und Praxis in der Landwirthschaft, 1856, p. 23.
[17] ‘Een ander euvel dat men nauwelijks zou verwachten in een land, dat meer dan enig ander land ter wereld — misschien uitgezonderd China — arbeid exporteert, is de onmogelijkheid om een voldoend aantal arbeiders voor de katoenoogst te vinden. Dit heeft tot gevolg dat grote hoeveelheden van de oogst niet worden geplukt, terwijl een ander deel, dat al is afgevallen, van de grond wordt opgeraapt, maar natuurlijk verkleurd en gedeeltelijk verrot, is, zodat door gebrek aan arbeid in het juiste jaargetijde de planter in feite gedwongen is zich neer te leggen bij het verlies van een groot deel van de oogst, welke men in Engeland zo hard nodig heeft.’ Bengal Hurkaru, Bi-Monthly Overland Summary of News, 22 juli 1861.
[18] ‘Bij de vooruitgang in de bewerking van het land wordt alle kapitaal en alle arbeid — en misschien nog meer dan dat —, welke vroeger over 500 acres werd verspreid, nu geconcentreerd op een grondiger bewerking van 100 acres.’ Ofschoon ‘relatief ten opzichte van de gebruikte hoeveelheid kapitaal en arbeid de ruimte is ingekrompen, is in vergelijking met het productiegebied dat vroeger een enkele, onafhankelijke producent bezat of bewerkte, het productiegebied groter geworden.’ R. Jones, An Essay on the Distribution of Wealth, Part One, On Rent, London, 1831, p. 191.
[19] ‘De kracht van de enkeling is zeer gering, maar door samenbundeling van deze geringe krachten wordt een totale kracht gevormd, die groter is dan de som van de afzonderlijke krachten, zodat alleen al de samenbundeling van krachten het mogelijk maakt de tijd te verkorten en het terrein der werkzaamheid te vergroten.’ G. R. Carli, noot bij P. Verri, t.a.p., deel XV, p. 196.
[20] ‘Winsten... vormen het enige doel van de handel.’ J. Vanderlint, t.a.p., p. II.
[21] De Spectator, een Engels filisterblad, schrijft in het nummer van 26 mei 1866 dat na de invoering van een soort compagnonschap tussen kapitalist en arbeiders in de ‘Wirework Company of Manchester’: ‘het eerste resultaat een plotselinge daling was van de verspilling, omdat de arbeiders niet inzagen waarom zij met hun eigendom verkwistender zouden omspringen dan de één of andere ondernemer; en de verspilling vormt, met de wanbetaling, waarschijnlijk één van de grootste bronnen van verlies’. Hetzelfde blad ontdekt als het fundamentele gebrek van de coöperatieve experimenten in Rochdale: ‘Zij bewezen dat verenigingen van arbeiders met succes winkels, fabrieken en vrijwel iedere vorm van industrie kunnen leiden en zij hebben de toestand van de arbeiders belangrijk verbeterd, maar zij lieten geen duidelijke plaats over voor de patroons.’ Quelle horreur! (hoe vreselijk!).
[21a] Nadat professor Cairnes de superintendence of labour (oppertoezicht op de arbeid) als één van de belangrijkste kenmerken van de slavenproductie in de zuidelijke staten van Noord-Amerika heeft genoemd, verklaart hij: ‘De boer-grondbezitter (uit het Noorden -M.), die het gehele product van de grond krijgt, heeft geen andere prikkel tot inspanning nodig. Oppertoezicht is hier volkomen overbodig.’ Cairnes, t.a.p., pp. 48-49.
[22] Sir James Steuart, die zich in het algemeen onderscheidt door zijn inzicht in de kenmerkende maatschappelijke verschillen van de diverse productiewijzen, merkt op: ‘Hoe zouden de grote ondernemingen op het terrein van de industrie het kleinbedrijf vernietigen anders dan door de eenvoud van de slavenarbeid te benaderen?’ Principles of Political Economy, London, 1767, deel I, pp. 167-168.
[22a] Auguste Comte en zijn school zouden daarom op dezelfde wijze de onmisbaarheid van de feodale heren hebben kunnen bewijzen zoals zij dat voor de heren van het kapitaal hebben gedaan.
[23] R. Jones, Textbook of Lectures etc., pp. 77-78. De oud-Assyrische, Egyptische en dergelijke verzamelingen in Londen en in andere Europese hoofdsteden maken ons ooggetuigen van deze coöperatieve arbeidsprocessen.
[23a] Linguet heeft in zijn Théorie des Lois Civiles waarschijnlijk geen ongelijk als hij beweert dat de jacht de eerste vorm van coöperatie was en de mensenjacht (oorlog) één van de eerste vormen van de jacht.
[24] Het kleine boerenbedrijf en het onafhankelijke ambachtsbedrijf, welke beide ten dele de basis vormen van de feodale productiewijze, ten dele na het verdwijnen van deze productiewijze naast het kapitalistische bedrijf blijven voorkomen, vormen tevens de economische grondslag van de klassieke gemeenschappen in hun bloeiperiode, nadat het oorspronkelijk Oosterse gemeenschappelijk bezit was verdwenen en voordat de slavernij zich in belangrijke mate van de productie meester had gemaakt.
[25] ‘Is niet de combinatie van bekwaamheid, vlijt en wedijver van velen bij hetzelfde werk de mogelijkheid tot vooruitgang? En zou het op een andere wijze voor Engeland mogelijk zijn geweest de wolindustrie tot zulk een graad van perfectie op te voeren?’ Berkeley, The Querist, London, 1750, p. 56, § 521.