Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 8


Arbeidersbewegingen

Men zal mij, zelfs al had ik het niet zo dikwijls tot in kleinigheden bewezen, moeten toegeven dat de Engelse arbeiders zich onder deze omstandigheden niet gelukkig kunnen voelen; dat hun toestand niet van die aard is dat een mens of een hele klasse van mensen daarin op menselijke wijze kan denken, voelen en leven. De arbeiders moeten er dus naar streven om uit deze verdierlijkende omstandigheden te komen, zich een betere, menswaardiger positie te verschaffen en dit kunnen zij niet doen zonder tegen het belang van de bourgeoisie als zodanig dat nu juist bestaat in de uitbuiting van de arbeiders, te strijden. De bourgeoisie echter verdedigt haar belang met alle kracht die zij op kan brengen door haar bezit en de haar ter beschikking staande staatsmacht. Zodra de arbeider zich uit de bestaande stand van zaken wil losmaken, wordt de bourgeois zijn verklaarde vijand.

De arbeider merkt bovendien elk ogenblik dat de bourgeoisie hem als een ding, als haar eigendom behandelt en reeds daarom treedt hij als vijand van de bourgeoisie op. Ik heb hierboven met honderd voorbeelden aangetoond en had het met honderd andere kunnen aantonen dat de arbeider onder de huidige omstandigheden zijn mens-zijn alleen door de haat en de tegenstand tegen de bourgeoisie kan redden. En dat hij met de grootste hartstocht tegen de tirannie van de bezitters kan protesteren, daarvoor zorgt zijn opvoeding, of liever het ontbreken van opvoeding, en het vele hete Ierse bloed dat in de Engelse arbeidersklasse is overgegaan. De Engelse arbeider is geen Engelsman meer, geen calculerend geldmens zoals zijn buurman, de bezitter; hij heeft vollediger ontwikkelde gevoelens en tegen zijn aangeboren noordse koelheid weegt de ongebondenheid op, waarin zijn hartstochten zich vormen en de macht over hem krijgen konden. De geestesgesteldheid die de zelfzuchtige aanleg van de Engelse bourgeois zo aanmerkelijk ontwikkeld, het egoïsme tot zijn overheersende hartstocht gemaakt en alle gevoelskracht op het ene punt van de geldzucht geconcentreerd heeft, ontbreekt de arbeider en daardoor zijn zijn hartstochten sterk en machtig als bij de buitenlander. In de arbeider is het Engels nationale vernietigd.

Indien, zoals wij zagen, aan de arbeider geen enkel terrein van werkzaamheid voor zijn mens-zijn gelaten wordt, behalve de oppositie tegen zijn hele levenstoestand, dan is het natuurlijk dat de arbeiders juist in deze oppositie zich het meest sympathiek, het edelst en het menselijkst moeten tonen.

Wij zullen zien dat alle kracht, alle werkzaamheid van de arbeiders zich op dit ene punt concentreert en dat zelfs de bemoeiingen om zich andere menselijke ontwikkeling te verwerven, daarmee allemaal in direct verband staan. Wij zullen weliswaar van enige ruwheden en zelfs gewelddadigheden moeten gewagen, maar men bedenke immer dat de sociale oorlog in Engeland openlijk bestaat en dat, terwijl het belang van de bourgeoisie meebrengt om deze oorlog huichelachtig, onder het mom van vrede en zelfs van mensenliefde te voeren, de arbeider alleen maar gediend kan zijn met het blootleggen van de ware omstandigheden en het vernietigen van deze huichelarij; dat dus zelfs de gewelddadigste vijandigheden van de arbeiders tegen de bourgeoisie en haar dienaren slechts de openlijke, onverholen uitdrukking zijn van dat gene, wat de bourgeoisie de arbeiders op verstolen en geniepige wijze aandoet.

Het verzet van de arbeiders tegen de bourgeoisie is kort na de industriële ontwikkeling begonnen en heeft verschillende fasen doorlopen. Het is hier niet de plaats om de historische betekenis van deze fasen voor de ontwikkeling van het Engelse volk verder na te gaan; dit moet ik voor een later werk reserveren en mij voorlopig beperken tot de blote feiten voor zover zij bijdragen tot een karakteristiek van de toestand waarin het Engelse proletariaat verkeert.

De eerste, ruwste en onvruchtbaarste vorm van dit verzet was de misdaad. De arbeider leefde in nood en ellende en zag dat andere mensen het beter hadden dan hij. Zijn verstand kon niet bevatten waarom juist hij, die toch meer voor de maatschappij deed dan de rijke nietsnut, onder deze omstandigheden moest lijden. Daarbij kwam nog dat de nood het traditionele respect voor de eigendom overwon: hij ging stelen. Wij zagen hoe met de uitbreiding van de industrie de misdadigheid toenam en hoe het jaarlijks aantal arrestaties in vaste verhouding staat tot het aantal verbruikte balen katoen.

De arbeiders zagen echter spoedig in dat dit niets hielp. De misdadigers konden door hun diefstal alleen afzonderlijk, als individu tegen de bestaande maatschappelijke orde protesteren; de hele macht van de maatschappij wierp zich op iedere enkeling en verpletterde hem met een ongehoorde overmacht. Daarbij was de diefstal de minst ontwikkelde, de meest onbewuste vorm van protest en alleen al daarom nooit de algemene uitdrukking van de openbare mening van de arbeiders, al mochten zij er stilzwijgend mee instemmen. De arbeidersklasse kwam pas in oppositie tegen de bourgeoisie, toen zij zich met geweld tegen de invoering van machines verzette, zoals dit onmiddellijk bij de aanvang van de industriële ontwikkeling gebeurde. De eerste uitvinders, Arkwright enz., werden reeds op deze manier vervolgd en hun machines kapotgeslagen; later kwamen er een massa opstanden tegen de machines voor, waarbij het bijna precies zo toeging als bij de (textiel) drukkersonlusten in Bohemen in juni 1844: de fabrieken werden vernield en de machines verbrijzeld.

Ook deze soort van oppositie bleef versnipperd, tot bepaalde plaatsen beperkt en richtte zich tegen slechts één enkele zijde van de huidige omstandigheden. Was het onmiddellijke doel bereikt, dan kwam de maatschappelijke macht met zijn volle gewicht neer op de weer weerloze boosdoeners om hun naar hartenlust te tuchtigen, terwijl de machines toch werden ingevoerd. Er moest een nieuwe vorm van oppositie gevonden worden.

Hierbij hielp een wet die door het oude, nog niet hervormde, oligarchische Tory-parlement werd uitgevaardigd, een wet die later, toen door de ‘reformbill’ de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat wettig bekrachtigd en de bourgeoisie tot de heersende klasse verheven werd, nooit meer het Lagerhuis had kunnen passeren. Deze wet kwam er in 1824 door en hief alle akten op waarbij tot op dat ogenblik verbintenissen tussen arbeiders voor arbeidersdoeleinden verboden waren. De arbeiders kregen het voordien alleen aan de aristocratie en de bourgeoisie toebehorende recht van vrije vereniging. Geheime verbonden hadden tot nu toe wel altijd onder de arbeiders bestaan, maar nooit hadden zij grote resultaten kunnen behalen. In Schotland had o.a. al in 1812 te Glasgow onder de wevers een algemene arbeidsstaking plaatsgevonden, zoals Symons (Arts and Artisans, blz. 137 e.v.) vertelt, die door een geheime vereniging tot stand was gebracht. Zij herhaalde zich in 1822 en bij deze gelegenheid werd twee arbeiders die zich niet bij de vereniging wilden aansluiten en daarom door de verenigden als verraders van hun klasse werden beschouwd, vitrioololie in het gelaat gegooid, waardoor zij het gebruik van de ogen verloren. Ook de vereniging van Schotse mijnwerkers was in 1818 machtig genoeg om een algemene werkstaking te kunnen doorzetten. Deze verenigingen lieten hun leden een eed van trouw en geheimhouding afleggen, hadden regelmatig bijgehouden lijsten, kassen, boekhouding en plaatselijke vertakkingen. Doch de geheimzinnigheid waarmee alles gedaan werd, verlamde hun ontwikkeling. Toen daarentegen in 1824 de arbeiders het recht van vrije vereniging kregen, werden deze verbonden zeer spoedig over heel Engeland uitgebreid en machtig. In alle takken van arbeid werden zulke verenigingen (trades unions) gevormd met het openlijke doel om de afzonderlijke arbeider tegen de tirannie van en de verwaarlozing door de bourgeoisie te beschermen. Hun doeleinden waren: het loon vast te stellen en als massa, als macht met de werkgevers te onderhandelen, het loon naar de winst van de werkgever te regelen, het te gelegener tijd te verhogen en het in ieder afzonderlijk handwerk overal gelijk hoog te houden; daartoe pleegden zij met de kapitalisten te onderhandelen om tot een algemeen bindende loonschaal te komen en om iedere enkeling die weigerde met deze loonschaal in te stemmen, het werk op te zeggen. Verder, door beperking van het aantal aan te nemen leerlingen de vraag naar arbeiders altijd levendig en daarmee het loon hoog te houden, de arglistige loonsverlagingen der fabrikanten door het invoeren van nieuwe machines, werktuigen enz. zoveel mogelijk tegen te gaan. En tenslotte werkloze arbeiders met geldmiddelen te steunen. Dit gebeurt dan direct uit de verenigingskas of door middel van een kaart waarop het nodige ter legitimatie staat aangetekend en waarmee de arbeider van de ene plaats naar de andere trekt, door zijn vakgenoten ondersteund en van de beste gelegenheid om werk te vinden op de hoogte gehouden wordt. Dit rondtrekken noemen de arbeiders de ‘tramp’ en wie zo rondtrekt is een ‘tramper’. Om deze doeleinden te bereiken worden een voorzitter en secretaris met bezoldiging — daar verwacht kan worden dat geen fabrikant zulke mensen werk zal geven — alsmede een comité benoemd, dat de wekelijkse bijdragen int en toeziet op de besteding van deze gelden voor de doeleinden van de vereniging. Als het mogelijk was en voordelig bleek, verenigden zich de handwerkslieden van bepaalde districten ook wel in een federatief verband en hielden op gezette tijden vergaderingen van gedelegeerden. In enkele gevallen is geprobeerd om de werkers in één vak over heel Engeland in één groot verbond te verenigen en meermaals — voor het eerst in 1830 — om één algemene arbeidersvereniging voor het hele rijk tot stand te brengen met bijzondere organisaties voor ieder vak. Deze verenigingen hielden het intussen nooit lang uit en kwamen slechts zelden werkelijk tot stand omdat alleen een buitengewone, algemene opwinding in staat is zulk een verbond mogelijk en doeltreffend te maken.

De middelen die deze verbonden voor het bereiken van hun doeleinden plegen te gebruiken zijn de volgende. Weigeren één of enkele meesters het door de vereniging vastgestelde loon te betalen, dan wordt er een deputatie gestuurd of een petitie overhandigd (men ziet het, de arbeiders weten de absolute macht van de fabrieksheer in zijn kleine staatje wel te erkennen). Helpt dat niet dan beveelt de vereniging het werk neer te leggen en alle arbeiders gaan naar huis. Deze stopzetting van de arbeid (turnout of strike) is gedeeltelijk als één of enkele werkgevers in het vak weigeren om het loon te regelen naar de voorstellen van de organisatie, of algemeen wanneer alle werkgevers dit weigeren. Tot zover de wettelijke middelen van de bond, indien nl. het neerleggen van het werk na voorafgaande opzegging geschiedt, wat niet altijd het geval is. Maar deze wettelijke middelen zijn toch zeer zwak zolang er nog arbeiders zijn die buiten de vereniging staan of haar in de steek laten voor occasionele, door de bourgeoisie geboden voordeeltjes. Vooral bij gedeeltelijke stakingen kan de fabrikant gemakkelijk uit deze ‘schurftige schapen’ onderkruipers (knobsticks) rekruteren en daardoor alle inspanningen van de verenigde arbeiders vruchteloos maken. Gewoonlijk worden deze knobsticks dan door de verenigingsleden bedreigd, uitgescholden, geslagen of op andere wijze mishandeld, kortom op alle manieren geïntimideerd; een aanklacht volgt en daar de wetgetrouwe bourgeoisie nog steeds de macht heeft, is de kracht van de vereniging bijna iedere keer gebroken door de eerste onwettige daad, door de eerste gerechtelijke aanklacht tegen haar leden.

De geschiedenis van deze verbonden is een lange reeks van nederlagen van de arbeiders, onderbroken door een enkele overwinning. Natuurlijk kunnen al deze krachtsinspanningen geen verandering brengen in de economische wet dat het loon bepaald wordt door de verhouding van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Vandaar dat deze verbonden machteloos zijn tegen alle belangrijke oorzaken die deze verhouding beïnvloeden: tijdens een handelscrisis moet de vereniging zelf het loon verlagen of zichzelf geheel ontbinden en bij belangrijk stijgende vraag op de arbeidsmarkt kan zij het loon niet hoger stellen dan dit door de concurrentie van de kapitalisten toch al zou zijn gebeurd. Maar tegen kleinere, afzonderlijk werkende oorzaken zijn zij zeer zeker machtig. Indien de fabrikant van de kant van de arbeiders geen geconcentreerde, massale oppositie te verwachten had, zou hij ter wille van zijn profijt het loon geleidelijk steeds meer drukken; de concurrentiestrijd die hij tegen de andere fabrikanten moet voeren, zou hem er zelfs toe dwingen en het loon zou spoedig tot op het minimum terugvallen. Deze onderlinge concurrentie van de fabrikanten wordt onder normale omstandigheden echter wel degelijk door de oppositie van de arbeiders afgeremd. Iedere fabrikant weet dat een loonsverlaging die niet door eveneens voor zijn concurrenten geldende omstandigheden gerechtvaardigd is, een staking ten gevolge zou hebben, die hem zeker schade berokkent omdat zijn kapitaal in die tijd zonder beweging liggen en zijn machines roesten zouden, terwijl het in zo een geval nog lang niet zeker is of hij zijn loonsverlaging kan doorzetten, maar hij er wel zeker van kan zijn dat, als hem dit lukken mocht, zijn concurrenten hem navolgen, de prijs van het artikel drukken zullen en hem zo het voordeel van de loonsverlaging weer zullen ontnemen. Verder brengen de verbonden ongetwijfeld vaak na een crisis een snellere loonsverhoging tot stand, dan anders het geval zou zijn; de fabrikant heeft er immers belang bij het loon niet eerder te verhogen dan wanneer de concurrentie van zijn medefabrikanten hem daartoe dwingt terwijl nu de arbeiders zelf hoger loon eisen wanneer de markt beter wordt en zij de fabrikanten onder zulke omstandigheden, wegens de geringere keuze aan arbeiders, door staking tot loonsverhoging kunnen dwingen. Maar, zoals gezegd, tegen belangrijke oorzaken die de arbeidsmarkt wijzigen, zijn de verbonden machteloos. In zulke gevallen drijft de honger de arbeiders er langzamerhand toe om het werk onder alle voorwaarden te hervatten. Zijn er enkelen weer aan het werk dan is de macht van de vereniging gebroken omdat deze paar knobsticks samen met de nog op de markt voorradige goederen de bourgeoisie in staat stellen om de ergste gevolgen van de bedrijfsstoring te boven te komen. De fondsen van de vereniging raken door het grote aantal gesteunden al gauw uitgeput, het krediet dat de winkeliers tegen hoge procenten verlenen, wordt op den duur geweigerd en de nood dwingt de arbeiders onder het juk van de bourgeoisie terug te keren. Daar echter de fabrikanten in hun eigen belang — natuurlijk is het alleen door de oppositie van de arbeiders hun belang geworden — alle onnodige loonsverlagingen moeten vermijden, terwijl de arbeiders in iedere door de situatie in de handel veroorzaakte loonsverlaging een verslechtering van hun toestand zien waartegen zij zo mogelijk moeten verweren, vallen de meeste stakingen in het nadeel van de arbeiders uit. Men zal zich afvragen waarom de arbeiders dan in zulke gevallen wanneer het nutteloze van de maatregel toch voor de hand ligt, het werk neerleggen? Eenvoudig omdat zij tegen de loonsverlaging en zelfs tegen de noodzaak van deze loonsverlaging moeten protesteren, omdat zij moeten verklaren dat zij, als mensen, zich niet naar de omstandigheden hebben te voegen, maar dat de omstandigheden zich naar hen, de mensen, hebben te richten; omdat hun stilzwijgen een erkenning van deze omstandigheden betekenen zou, een erkenning van het recht van de bourgeoisie om in tijden van goede handel de arbeiders uit te buiten en ze in slechte tijden te laten verhongeren. De arbeiders moeten daartegen protesteren zolang zij nog niet elk menselijk gevoel verloren hebben, en dat ze zo en niet anders protesteren, komt omdat zij Engelsen en praktische mensen zijn, die hun protest door een daad aantekenen, en niet zoals de Duitse theoretici rustig slapen gaan zodra hun protest behoorlijk in de notulen is vastgelegd en bij de stukken opgeborgen, waar het dan even rustig slaapt als de protesterende zelf. Daarentegen heeft het daadwerkelijke protest van de Engelsman zijn uitwerking, het houdt de geldzucht van de bourgeoisie binnen bepaalde perken en houdt de oppositie van de arbeiders tegen de maatschappelijke en politieke almacht van de bezittende klasse in leven, terwijl het hen zeer zeker ook dwingt in te zien dat er nog iets meer dan arbeidersverbonden en stakingen nodig is om de heerschappij van de bourgeoisie te breken. Wat deze verenigingen en de eruit voortkomende stakingen echter hun eigenlijke belang verleent, is dat zij de eerste poging van de arbeiders zijn om de concurrentie op te heffen. Het bestaan van de verenigingen veronderstelt het inzicht dat de heerschappij van de bourgeoisie slechts op de onderlinge concurrentie van de arbeiders berust, d.w.z. op de versplintering van het proletariaat, op het scheppen van tegenstellingen tussen de ene arbeider en de andere. En juist omdat zij zich, al is het slechts eenzijdig, op beperkte wijze tegen de concurrentie, tegen de centrale zenuw van de huidige sociale orde richten, juist daarom zijn zij zo gevaarlijk voor deze sociale orde. De arbeider kan de bourgeoisie en met haar de hele bestaande inrichting van de maatschappij op geen kwetsbaarder plek aanvallen dan op deze. Wanneer de concurrentie van de arbeiders onderling verstoord is en alle arbeiders besluiten zich niet meer door de bourgeoisie te laten uitbuiten, dan is het rijk van het bezit ten einde. Het arbeidsloon is immers slechts daarom van de verhouding van vraag en aanbod, van de toevallige toestand op de arbeidsmarkt afhankelijk omdat de arbeiders het zich tot heden lieten welgevallen te worden behandeld als een zaak die men koopt en verkoopt. Als de arbeiders ertoe besluiten om zich niet meer te laten kopen en verkopen, als zij bij het bepalen van wat dan eigenlijk de waarde van de arbeid is, optreden als mensen die behalve hun arbeidskracht ook een wil bezitten, dan is het gedaan met heel het huidige economische staatsbestel en met de wetten van het loon. De wetten van het loon zouden zich op den duur ongetwijfeld weer doen gelden, indien de arbeiders het bij het opheffen van hun onderlinge concurrentie laten; dat zouden zij echter niet kunnen zonder hun hele bestaande beweging prijs te geven, zonder deze concurrentie van de arbeiders onderling te herstellen, d.w.z. zij kunnen het helemaal niet. De noodzaak dwingt hen om niet alleen een deel van de concurrentie, maar de concurrentie als zodanig op te heffen — en dat zullen zij ook doen. De arbeiders zien nu al elke dag beter in, wat zij aan de concurrentie hebben, zij zien beter dan de bourgeois dat ook de onderlinge concurrentie van de bezittenden doordat zij de handelscrises veroorzaakt, op de arbeiders drukt, en dat ook deze opgeruimd moet worden. Zij zullen spoedig inzien hoe zij dit moeten aanpakken.

Dat deze verenigingen er zeer toe bijdragen om de haat en de verbittering van de arbeiders tegen de bezittende klassen te voeden, behoeft wel geen betoog. Van deze verbonden gaan dan ook — met of zonder medeweten van de leiders — in tijden van ongewone opwinding afzonderlijke handelingen uit, die alleen door een tot wanhoop gestegen haat, door een woeste, alle perken te buiten gaande hartstocht zijn te verklaren. Van deze aard zijn de eerder terloops vermelde gevallen dat met vitrioololie werd gesmeten en een reeks andere, waarvan ik er enkele wil vertellen. In 1831 werd tijdens een heftige beweging onder de arbeiders de jonge fabrikant Ashton uit Hyde bij Manchester op een avond neergeschoten, toen hij door de velden liep, en nooit werd van de daders een spoor ontdekt. Zonder twijfel was dit een wraakneming van de arbeiders. — Brandstichtingen en aanslagen met springstof komen heel vaak voor. Op vrijdag 29 september 1843 werd een poging gedaan om de werkplaats van de zagenfabrikant Padgin in Howard Street te Sheffield op te blazen. Een ijzeren, met kruit gevulde en met een prop afgesloten buis diende als middel daartoe; de schade was aanzienlijk. De volgende dag, 30 september, vond een soortgelijke poging plaats in de messen- en vijlenfabriek van Ibbetson in Shales Moor bij Sheffield. De heer Ibbetson had zich gehaat gemaakt door zijn actief deelnemen aan bourgeoisbewegingen, door laag loon, uitsluitende tewerkstelling van ‘knobsticks’ en gebruikmaking van de armenwet in zijn voordeel (doordat hij tijdens de crisis van 1842 de arbeiders tot het aanvaarden van een lager loon dwong door de weigerachtigen bij het armbestuur aan te geven als lieden die werk konden krijgen maar niet wilden en daarom geen ondersteuning verdienden). De explosie richtte tamelijk veel schade aan en alle arbeiders die deze zagen, betreurden het slechts ‘dat niet de hele boel in de lucht was gevlogen.’ — Op vrijdag 6 oktober 1843 vond een poging tot brandstichting plaats in de fabriek van Ainsworth en Crompton in Bolton, die geen schade aanrichtte; het was de derde of vierde poging in zeer korte tijd en in dezelfde fabriek. — In de gemeenteraadszitting van Sheffield van woensdag 10 januari 1844 toonde de commissaris van politie een speciaal voor explosies vervaardigd gietijzeren mechanisme dat, met vier pond kruit gevuld en van een halfverbrande, doch uitgedoofde lont voorzien, in de fabriek van de heer Kitchen in Earl Street te Sheffield was gevonden. — Op zondag 20 januari 1844 vond een explosie plaats in de zaagmolen van Bentley en White te Bury in Lancashire, die veroorzaakt werd door naar binnen geworpen kruitpakketjes en aanzienlijke schade aanrichtte. — Op donderdag 1 februari 1844 werden de Soho Wheel Works in Sheffield in brand gestoken en een prooi der vlammen. — Dat zijn zes dergelijke gevallen in vier maanden, die allen slechts hun oorzaak vonden in de verbittering van de arbeiders tegen de werkgevers. Ik hoef wel niet te zeggen wat voor een sociale toestand het moet zijn, waarin zulke dingen alleen al maar mogelijk zijn. Deze feiten bewijzen voldoende dat in Engeland zelfs in perioden dat de zaken vlotten, zoals einde 1843, de sociale oorlog verklaard is en openlijk gevoerd wordt — en toch bezint de Engelse bourgeoisie zich nog altijd niet! Maar het geval dat het duidelijkst spreekt, is dat van de thugs van Glasgow,[1] dat van 3 tot 11 januari 1838 voor het hof van assisen van deze stad. In de loop van het proces bleek dat de vereniging van katoenspinners die hier sinds 1816 bestond, buitengewoon goed georganiseerd en sterk was. De leden waren bij ede aan de besluiten van de meerderheid gebonden en hadden tijdens iedere staking een geheim comité dat de grote massa der leden niet bekend was en dat onbeperkt over de gelden kon beschikken. Het comité stelde prijzen op de hoofden van knobsticks en van gehate fabrikanten, alsook op brandstichtingen in fabrieken. Zo werd een fabriek in brand gestoken waar vrouwelijke knobsticks in plaats van mannen bij het spinnen te werk werden gesteld; een vrouw, MacPherson, moeder van één dezer meisjes, werd vermoord en de twee moordenaars ontkwamen naar Amerika op kosten van de vereniging. Al in 1820 was er op een ‘knobstick’ met name MacQuarry geschoten en werd deze gewond, waarvoor de dader vijftien pond sterling van de vereniging kreeg. Later werd er ook op een zekere Graham geschoten; de dader kreeg 20 pond, werd echter ontdekt en voor levenslang gedeporteerd. In 1837 tenslotte, in mei, kwamen er tengevolge van een staking bij de Oatbank- en Mile-Endfabrieken onlusten voor, waarbij ongeveer een dozijn knobsticks werden mishandeld; in juli van hetzelfde jaar duurde de onrust nog voort en een zekere Smith, een knobstick werd dusdanig mishandeld dat hij stierf. Daarop werd het comité gearresteerd, het onderzoek ingeleid en ten gevolge daarvan de voorzitter en de belangrijkste leden schuldig bevonden aan deelname in onwettige verbonden mishandeling van knobsticks en aan brandstichting in de fabriek van James en Francis Wood: zij werden voor de tijd van 7 jaar gedeporteerd. — Wat zeggen onze brave Duitsers van deze geschiedenis?[2]

De bezittende klasse en vooral het fabricerende deel daarvan, dat met de arbeiders in onmiddellijke aanraking komt, ijvert met de grootste heftigheid tegen deze verbonden en tracht voortdurend de arbeiders de nutteloosheid ervan te bewijzen met argumenten die politiek-economisch geheel juist, maar precies daarom gedeeltelijk onjuist en op een arbeidersverstand geheel zonder uitwerking zijn. Reeds de ijver van de bourgeoisie bewijst dat zij bij deze zaak niet ongeïnteresseerd is en, afgezien van de onmiddellijke schade van een staking, staan de zaken hier zo dat alles wat in de zaken van de fabrikanten verdwijnt, noodzakelijkerwijs uit die van de arbeiders moet komen. En zelfs als de arbeiders niet maar al te goed wisten dat de verbonden de lust tot het korten van de lonen, waarin hun broodheren met elkaar wedijveren, althans enigermate in toom houden, zouden zij ze alreeds daarom voort laten bestaan omdat zij de fabrikanten, hun tegenstanders, daardoor schaden. In de oorlog is schade van de ene partij voordeel voor de andere en daar de arbeiders met hun fabrieksheren op voet van oorlog staan, is dit dus slechts hetzelfde wat de hoge potentaten ook doen wanneer zij elkaar onderling in de haren zitten. — Meer dan alle andere bourgeoisheren is weer onze vriend, doctor Ure, de ergste vijand van alle arbeidersverbonden. Hij schuimbekt van verontwaardiging over de ‘geheime tribunalen’ van de katoenspinners — de machtigste arbeidersgroep, tribunalen die zich erop beroemen iedere weerspannige fabrikant te kunnen lamleggen, ‘en zo de man te ruïneren die jarenlang in hun onderhoud voorzag.’ Hij spreekt van een tijd ‘waarin het vindingrijke hoofd en het levengevende hart van de industrie geknecht zouden zijn door de woelige, onderste ledematen’ — jammer dat de Engelse arbeiders zich door je fabeltjes niet zo gemakkelijk laten sussen als eens de Romeinse plebejers, moderne Menenius Agrippa![3] — om tenslotte het volgende prachtige verhaal te vertellen: De mule-grofspinners zouden ook eens hun krachten tot het ondraaglijke toe misbruikt hebben. Hoger loon had, in plaats van tot dankbare gezindheid jegens de fabrikant en tot geestelijke ontwikkeling (natuurlijk in onschadelijke, de bourgeoisie zelf nuttige wetenschappen) bij te dragen, in vele gevallen geleid tot trots en tot de inzameling van geld om stakingen waarmee een aantal fabrikanten, de een na de ander, geheel willekeurig waren geplaagd. Tijdens een dergelijk geval van rampzalige herrie in Hyde, Dukinfield en omliggende plaatsen, zouden zich de fabrikanten van de streek, uit vrees door de Fransen, Belgen en Amerikanen van de markt te worden verdrongen, tot de machinefabriek van Sharp, Roberts en Comp. gewend hebben met het verzoek, het uitvinderstalent van de heer Sharp te willen beproeven op het bouwen van een automatische mule-machine teneinde ‘het bedrijf van bittere slavernij en dreigende ruïnering te redden’.

‘In weinige maanden was een machine gereed die begaafd scheen te zijn met het denkvermogen, het gevoel en de routine van een ervaren arbeider. Zo ontsprong de ijzeren man, zoals de arbeiders hem noemen, op bevel van Minerva aan de handen van de moderne Prometheus. Het was een schepping, bestemd om onder de industriële klassen de orde te herstellen en de Engelsen de heerschappij in de industrie te verzekeren. Het bericht over dit herculisch wonder verbreidde ontsteltenis in de arbeidersverbonden, en zo heeft het als het ware nog vóór het verlaten van de wieg de hydra van de anarchie geworgd.’

Zo bewijst Ure verder dat de uitvinding van de machine waarmee vier en vijf kleuren tegelijk gedrukt worden, een gevolg van de beroeringen onder de katoendrukkers zou zijn geweest, dat de weerspannigheid van de kettingdradenslichters in de machinale weverijen een nieuwe verbeterde machine voor het slichten[4] in het leven zou hebben geroepen en meer dergelijke gevallen.[5] En diezelfde Ure slooft zich kort daarvoor enige bladzijden lang uit om te bewijzen dat invoering van machines voor de arbeiders voordelig zou zijn! Ure is overigens niet de enige; in het fabrieksrapport laat een fabrikant, de heer Ashworth, evenals vele anderen, geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zijn toorn over deze verenigingen te luchten. Deze wijze bourgeoisheren doen net als bepaalde regeringen en leiden alle bewegingen die zij niet begrijpen, af van de invloed van boosaardige agitatoren, kwaadwilligen, demagogen praatjesmakers en jeugdige heethoofden; zij beweren dat de gesalarieerde agenten van deze verenigingen belang zouden hebben bij de agitatie omdat zij ervan leven — alsof niet de bourgeoisie deze salariëring noodzakelijk had gemaakt, door zulke mensen geen werk te willen geven!

De ongelooflijke veelvuldigheid van deze stakingen bewijst het allerbest hoe ver de sociale oorlog zich al over heel Engeland heeft uitgebreid. Er vergaat geen week, ja geen dag, zonder dat hier of daar een staking plaatsvindt: nu eens wegens loonsverlaging en dan weer wegens geweigerde loonsverhoging, wegens het aannemen van onderkruipers of wegens de weigering om misbruiken of slechte regelingen op te heffen, soms vanwege nieuwe machines of om honderd andere oorzaken. Deze stakingen zijn weliswaar nog maar voorpostenschermutselingen soms ook belangrijkere gevechten; zij beslissen niets maar zijn het zekerste bewijs dat de beslissende slag tussen bourgeoisie en proletariaat nadert. Zij zijn de krijgsschool van de arbeiders waarin zij zich op de grote, niet meer te vermijden slag voorbereiden, zij zijn de manifestatie van de afzonderlijke takken van arbeid dat zij toetreden tot de grote arbeidersbeweging. En wanneer men een jaargang nagaat van de Northern Star, het enige blad dat over alle bewegingen van het proletariaat bericht geeft, zal men vinden dat alle arbeiders in de steden en van de landelijke industrie zich in bonden verenigd en van tijd tot tijd door het algemeen neerleggen van de arbeid tegen de heerschappij van de bourgeoisie geprotesteerd hebben. En als krijgsschool is dit van onovertrefbare uitwerking. Daarin ontwikkelt zich de specifieke dapperheid van de Engelsen. Op het continent wordt beweerd dat de Engelsen en vooral de arbeiders laf zouden zijn, zij zouden geen revolutie kunnen maken omdat zij niet, zoals de Fransen, elk ogenblik in opstand komen en omdat zij zich het bourgeoisrégime schijnbaar zo rustig laten welgevallen. Dit is geheel onjuist. De Engelse arbeiders doen in moed voor geen natie onder, zij zijn even onrustig als de Fransen, maar zij strijden anders. De Fransen die van geheel politieke natuur zijn, strijden ook tegen sociale misstanden langs politieke weg; de Engelsen, voor wie de politiek alleen ter wille van de belangen, ter wille van de burgerlijke maatschappij bestaat, strijden in plaats van tegen de regering direct tegen de bourgeoisie, en wil dit resultaat hebben dan kan dit voorlopig alleen langs vreedzame weg geschieden. De bedrijfsstagnatie en de daarop gevolgde ellende veroorzaakten in 1834 in Lyon de opstand voor de republiek, maar in 1842 in Manchester de algemene staking voor het Volkscharter en hoger loon. Dat echter voor een staking ook moed en wel aanzienlijker, ja zelfs vaak een veel nobeler moed, een veel koener, onverzettelijker vastberadenheid nodig is dan voor een opstand, spreekt vanzelf. Het is werkelijk geen kleinigheid voor een arbeider die de ellende uit eigen ervaring kent, deze met vrouw en kinderen tegemoet te gaan, maandenlang honger en nood te verdragen en daarbij sterk en onwankelbaar te blijven. Wat is de dood, wat zijn de galeien die de Franse revolutionair wachten, vergeleken bij het langzaam verhongeren, bij de dagelijkse aanblik van het hongerende gezin en bij de zekerheid van de komende wraak van de bourgeoisie, waaraan de Engelse arbeider de voorkeur geeft boven onderwerping aan de bezittende klasse? Wij zullen verderop een voorbeeld zien van deze hardnekkige, onoverwinnelijke moed van de Engelse arbeider die pas dan voor het geweld zwicht, als alle tegenstand doelloos en zinloos is geworden. En juist in deze lang aanhoudende vastberadenheid die dagelijks honderd maal de proef moet doorstaan, juist hierin ontwikkelt de Engelse arbeider de meest eerbiedwekkende zijde van zijn karakter. Mensen die zoveel uithouden om één enkele bourgeois te doen buigen, zullen ook in staat zijn om de macht van de hele bourgeoisie te breken. Maar ook afgezien daarvan heeft de Engelse arbeider vaak genoeg moed betoond. Dat de staking van 1842 geen verdere gevolgen had, kwam deels doordat de arbeiders er door de bourgeoisie waren ingejaagd, deels doordat onder hen zelf klaarheid noch eensgezindheid bestond over het doel ervan. Maar anders hebben zij, daar waar het om bepaalde sociale doeleinden ging, hun moed vaak genoeg bewezen. Om van de opstand in Wales van 1839 niet te spreken, werd er in Manchester tijdens mijn verblijf (in mei 1843) een compleet gevecht geleverd. Een steenbakkerij (Pauling & Henfrey) had namelijk de vorm van de bakstenen vergroot zonder de lonen te verhogen en verkocht de grotere stenen natuurlijk tegen hogere prijs. De arbeiders waaraan hoger loon geweigerd was, gingen weg en de vereniging van steenbakkers verklaarde het bedrijf besmet. Ondertussen gelukte het de fabriek met veel moeite uit de omgeving en onder de ‘knobsticks’ arbeiders aan te werven, waartegen eerst intimidatie werd aangewend. De firma stelde ter bewaking van de binnenplaats twaalf man op, allen voormalige soldaten en politiedienaren, en bewapende ze met geweren. Toen nu intimidatie niets hielp, overviel op een avond een troep steenbakkers, die in militaire orde, de eerste gelederen met geweren bewapend, kwamen aanrukken, het fabrieksterrein dat op nauwelijks vierhonderd schreden van een infanteriekazerne verwijderd lag.[6] De mannen drongen naar binnen en zodra zij de bewakers gewaar werden, schoten zij op hen, vertrapten de uitgespreide natte bakstenen, haalden de stapels reeds gedroogde stenen omver, vernielden alles wat zij tegenkwamen en drongen een gebouw binnen waar zij de meubelen kort en klein sloegen en de vrouw van de opzichter die daar woonde, mishandelden. Intussen hadden de bewakers zich achter een hek opgesteld, van waar zij zeker en ongehinderd konden schieten; de indringers stonden voor een brandende baksteenoven die hen hel belichtte, zodat iedere kogel van hun tegenstanders doel trof, terwijl ieder schot hunnerzijds miste. Het vuurgevecht duurde ondertussen meer dan een half uur, totdat de munitie verschoten en het doel van het bezoek, het vernielen van al het vernielbare op de binnenhof, bereikt was. Toen rukten militairen aan en de steenbakkers trokken terug tot op Eccles (drie mijl van Manchester). Vlak bij Eccles gekomen hielden zij appel waarbij iedere man bij zijn nummer in de sectie werd afgeroepen; daarna verstrooiden zij zich, waarbij zij natuurlijk de van alle kanten optrekkende politie des te zekerder in handen vielen. Het aantal gewonden moet zeer aanzienlijk geweest zijn, hoewel alleen diegenen bekend werden, die later gevangen werden genomen. Een van hen had drie kogels in dijbeen, kuit en schouder en had zich daarmee meer dan vier mijl voortgesleept. Deze mensen hebben dan toch wel bewezen ook revolutionaire moed te hebben en niet bang te zijn voor een kogelregen. Wanneer echter ongewapende massa’s die zelf niet weten wat ze eigenlijk willen, op afgesloten marktpleinen in toom gehouden worden door een paar dragonders en politiedienaren, die de toegangswegen bezet hebben zoals dit in 1842 geschiedde, dan is dat helemaal geen gebrek aan moed, want deze massa zou zich evenmin geroerd hebben als deze dienaren van de openbare, d.w.z. de bourgeoismacht er niet waren geweest. Waar het volk bepaalde doeleinden voor ogen had, toonde het moed genoeg, zoals bv. bij de aanval op Birley’s fabriek die later beschermd moest worden met in stelling gebrachte artillerie.

Bij deze gelegenheid een enkel woord over het als heilig beschouwen van de wet in Engeland. Ja zeker, voor de bourgeois is de wet heilig, het is immers zijn eigen maaksel dat met zijn inwilliging ter zijner bescherming en tot zijn voordeel uitgevaardigd is. Hij weet dat, ook indien een enkele wet speciaal hem schaden zou, het hele complex van de wetgeving toch zijn belangen beschermt en vooral dat de heiligheid van de wet, de onaantastbaarheid van de door de actieve wilsuiting van het ene en de passieve van het andere deel van de maatschappij eenmaal vastgestelde orde, de sterkste peiler van zijn sociale positie is. Omdat de Engelse bourgeois in de wet, als in zijn god, zichzelf terugvindt, daarom is deze heilig voor hem en daarom heeft de stok van de politiedienaar, die toch eigenlijk zijn eigen stok is, een wonderbaarlijk geruststellende uitwerking op hem. Maar op de arbeider waarachtig niet. De arbeider weet maar al te goed en heeft te dikwijls ondervonden dat de wet voor hem een roe is, die de bourgeoisie voor hem heeft samengebonden, en als hij niet moet, trekt hij zich niets aan van de wet. Het is belachelijk om te beweren dat de Engelse arbeider de politie vrezen zou, terwijl toch in Manchester de politie elke week slaag krijgt en er vorig jaar zelfs eens getracht werd om een met ijzeren deuren en zware vensterblinden beveiligd politiebureau te bestormen. De macht van de politie tijdens de staking van 1842 kwam, zoals gezegd, alleen van de weifeling van de arbeiders zelf.

Daar dus de arbeiders de wet niet respecteren, maar zijn macht alleen laten gelden omdat zij niet bij machte zijn er iets aan te veranderen, is het allernatuurlijkste dat zij althans voorstellen doen om de wetten te veranderen, dat zij in plaats van de bourgeoiswet een proletariërswet willen stellen. Deze voorgestelde wet van de proletariërs is het Volkscharter (people’s charter) dat naar vorm zuiver politiek is en een democratische grondslag voor het Lagerhuis eist. Het chartisme is de compacte vorm van de oppositie tegen de bourgeoisie. In de verboden en de stakingsacties bleef de oppositie altijd afgezonderd, het waren afzonderlijke arbeiders of arbeidersgroepen die tegen afzonderlijke bourgeois streden; werd de strijd algemeen, dan was dit zelden opzet van de kant van de arbeiders en als het wel opzettelijk geschiedde dan lag daaraan de opzet van het chartisme ten grondslag. In het chartisme is het dan ook de hele arbeidersklasse die zich tegen de bourgeoisie verheft en die vooral haar politieke macht aanvalt, de wettelijke muur waarmee zij zich heeft omgeven. Het chartisme is voortgekomen uit de democratische partij die zich in de tachtiger jaren van de 18de eeuw tegelijk met en in het proletariaat ontwikkelde, tijdens de vrede als ‘radicale’ partij optrad, toentertijd in Birmingham en Manchester, zoals vroeger in Londen, haar hoofdzetel had, de oligarchen van het oude parlement door samengaan met de liberale bourgeoisie de ‘Reformbill’ afdwong en zich sindsdien steeds duidelijker als arbeiderspartij tegenover de bourgeoisie consolideerde. In 1838 ontwierp een comité van de algemene Londense Arbeidersvereniging (Working Men’s Association) onder leiding van William Lovett, het Volkscharter waarvan de ‘zes punten’ zijn: 1. algemeen kiesrecht voor iedere volwassen man van gezond verstand, die niet aan een misdrijf schuldig is bevonden; 2. elk jaar te vernieuwen parlementen; 3. vergoeding voor parlementsleden opdat ook onbemiddelden een zetel zullen kunnen aannemen; 4. verkiezing bij geheime stemming teneinde omkoperij en intimidatie door de bourgeoisie te voorkomen; 5. gelijke kiesdistricten om een gelijke, rechtvaardige vertegenwoordiging te verzekeren, en 6. afschaffing van de — toch al illusoire — uitsluitende verkiesbaarheid van diegenen die 300 pond sterling aan grondbezit hebben, zodat iedere kiezer ook verkiesbaar zal zijn.- Deze zes punten die zich alle beperken tot de samenstelling van het Lagerhuis, zijn, hoe onschuldig zij er ook uitzien, toch toereikend om de hele Engelse grondwet met koningin en Hogerhuis erbij, te vernietigen. Het zogenaamde monarchistische en aristocratische element in de grondwet kon zich slechts handhaven omdat de bourgeoisie bij hun schijnbare handhaving belang heeft; en een ander dan slechts een schijnbestaan voeren geen van beide meer. Zodra echter de hele openbare mening achter het Lagerhuis komt te staan, wanneer dit niet meer alleen de wil van de bourgeoisie maar die van de hele natie tot uitdrukking brengt, dan zal het alle macht zo volledig in zich verenigen dat ook het laatste aureool van de hoofden van de monarch en adel valt. De Engelse arbeider respecteert lords noch koningin, terwijl deze bij de bourgeoisie als instelling weliswaar weinig in tel zijn, maar als personen een goddelijke verering genieten. De Engelse chartist is politiek gesproken republikein hoewel hij dit woord zelden of nooit in de mond zal nemen; weliswaar sympathiseert hij met de republikeinse partijen in alle landen, maar liever noemt hij zich democraat. Maar hij is meer dan alleen republikein; zijn democratie is meer dan alleen een politieke.

Het chartisme was sinds zijn ontstaan in 1835 weliswaar hoofdzakelijk een beweging onder de arbeiders, maar het was nog niet scherp van de radicale kleine bourgeoisie gescheiden. Het arbeidersradicalisme ging hand in hand met het radicalisme van de bourgeoisie: het Charter was beider wachtwoord, zij hielden hun ‘nationale conventies’ ieder jaar samen en schenen één partij te zijn. De kleine bourgeoisie was toen tengevolge van de teleurstelling over de resultaten van de ‘Reformbill’ en wegens de in zaken zo slechte jaren 1837 tot 1839 zeer krijgszuchtig en moordlustig gestemd; de heftige chartisten agitatie beviel haar dus heel best. Van de heftigheid van deze agitatie heeft men in Duitsland geen voorstelling. Het volk werd er dringend toe opgeroepen zich te bewapenen en vaak ook ronduit aangespoord om in opstand te komen; men fabriceerde pieken als voorheen ten tijde van 4e Franse Revolutie en in 1838 was o.a. een zekere Stephens, een methodistische geestelijke, in actie, die tot het verzamelde volk van Manchester zei:

‘Gij behoeft niet bang te zijn voor de macht van de regering, voor de soldaten, bajonetten en kanonnen die uw onderdrukkers tot hun beschikking hebben; u hebt een middel dat veel machtiger is dan dat alles, een wapen waartegen bajonetten en kanonnen niets vermogen; en een tienjarig kind kan dit wapen hanteren: gij behoeft slechts een paar lucifers en een bos in pek gedrenkt stro te nemen, en ik wil zien wat de regering en haar honderdduizenden soldaten tegen dit wapen ondernemen, wanneer dit moedig wordt gehanteerd.’[7]

Tegelijkertijd echter bleek reeds toen het specifieke, sociale karakter van het chartisme van de arbeiders. Dezelfde Stephens zei op een bijeenkomst van 200.000 mensen op Kersall Moor, de reeds genoemde “heilige berg” van Manchester:

‘Het chartisme, vrienden, is geen politiek vraagstuk waarbij het er om gaat of u het kiesrecht krijgt enz; het chartisme is een “mes en vork”-vraagstuk, het Charter betekent een goede woning, goed eten en drinken, goed rondkomen en korte werktijd.’

Zo stonden ook in die tijd reeds de acties tegen de nieuwe armenwet en voor de tienurenwet ten nauwste in verband met het chartisme. Bij alle samenkomsten in die tijd werkte de Tory Oastler mee, en naast de in Birmingham aangenomen nationale petitie voor het Volkscharter werden honderden petities aanvaard voor sociale verbetering van de toestand der arbeiders; in 1839 werd de agitatie even levendig voortgezet en toen zij aan het einde van het jaar iets begon te verflauwen, haastten Bussey, Taylor en Frost zich om in het noorden van Engeland, in Yorkshire en in Wales gelijktijdig een oproer te doen uitbreken. Omdat zijn zaak verraden werd, moest Frost te vroeg beginnen, waardoor zijn onderneming mislukte; in het noorden was deze ongelukkige uitslag tijdig genoeg bekend om zich te kunnen terugtrekken en in Yorkshire braken twee maanden later, in januari 1840, enkele zogenaamde politieonlusten (spy outbreaks)[8] uit bv. in Sheffield en Bradford, waarna de opwinding langzamerhand luwde. Ondertussen wierp de bourgeoisie zich op praktischer, voor haar voordeliger projecten, met name op de korenwetten; in Manchester werd de Antigraanwet-Vereniging opgericht en het gevolg was het losser worden van het verbond tussen de radicale bourgeoisie en het proletariaat. De arbeiders zagen spoedig in dat zij weinig gebaat zouden zijn bij een afschaffing van de korenwetten, terwijl dit voor de bourgeoisie zeer zeker heel voordelig zou zijn, en daarom waren de arbeiders niet voor dit plan te winnen. De crisis van 1842 brak uit. De agitatie werd weer even levendig als in 1839. Ditmaal deed echter ook de rijke, fabricerende bourgeoisie mee die juist onder deze crisis zeer te lijden had. De Antigraanwet-Liga — zo heette het door de Manchesterse fabrikanten aangegane verbond thans — nam een uiterst radicaal, gewelddadig standpunt in. Hun kranten en agitatoren spraken een onverholen revolutionaire taal, mede omdat sinds 1841 de conservatieve partij aan het roer stond. Evenals vroeger de chartisten, riepen nu zij rechtstreeks tot opstand op en de arbeiders die van de crisis het meest te lijden hadden, zaten evenmin stil, zoals het nationaal petitionnement van dat jaar met zijn 3,5 miljoen handtekeningen bewijst. Kortom, terwijl beide radicale partijen zich een beetje van elkaar vervreemd hadden, verbonden zij zich nu weer. 15 februari 1842 werd in Manchester op een samenkomst van liberalen en chartisten een petitie ontworpen, waarmee zowel op de afschaffing van de graanwetten als op de invoering van het Charter werd aangedrongen en die de volgende dag door beide partijen werd aanvaard. Voorjaar en zomer verstreken onder hevige agitatie en toenemende ellende. De bourgeoisie was vastbesloten om de afschaffing van de graanwetten door te zetten met behulp van de crisis, de nood en de algemene opwinding. Ditmaal, nu de Tory’s aan het bewind waren, gaf zij zelfs haar standpunt van wettelijkheid half op; zij wilde een omwenteling teweegbrengen maar met behulp van de arbeiders. De arbeiders moesten voor haar maar de kastanjes uit het vuur halen en zich ter wille van de bourgeoisie de vingers branden. Reeds werd van vele zijden de door de chartisten al eerder (1839) geopperde gedachte van een ‘heilige maand’, een algemene staking van alle arbeiders, opnieuw naar voren gebracht; ditmaal waren het echter niet de arbeiders die wilden staken, maar de fabrikanten die hun fabrieken sluiten, de arbeiders naar het platteland, op de landgoederen van de aristocraten sturen en daardoor het Tory-parlement en de regering de opheffing van de graanrechten wilden afdwingen. Natuurlijk zou een opstand daarvan het gevolg zijn geweest, maar de bourgeoisie stond veilig op de achtergrond en kon de resultaten afwachten, zonder zich, als het ergste zou gebeuren, te compromitteren. Einde juli begonnen de zaken beter te gaan; het was hoogste tijd en om de gelegenheid niet ongebruikt voorbij te laten gaan, verlaagden nu, bij opgaande conjunctuur (vgl. de handelsverslagen uit Manchester en Leeds van einde juli en begin augustus), drie firma’s in Stalybridge het loon — op eigen gelegenheid ofwel na overleg met de overige fabrikanten en in het bijzonder de Liga, daar wil ik van af zijn. Twee retireerden intussen, maar de derde, William Bailey & Broeders, bleef standvastig en zei tegen de protesterende arbeiders, dat zij er, als het hun niet beviel, misschien beter aan deden een tijdlang afleiding te gaan zoeken. Deze spottende opmerking werd door de arbeiders met gejuich ontvangen, zij verlieten de fabriek, trokken het plaatsje door en riepen alle arbeiders tot staking op. Na enkele uren lagen alle fabrieken stil en trokken de arbeiders in optocht naar Mottram Moor om een meeting te houden. Dat was op 5 augustus. Op 8 augustus trokken zij, vijfduizend man sterk, naar Ashton en Hyde, legden daar alle fabrieken en Steenkoolgroeven stil en hielden meetings, waarop echter niet, zoals de bourgeoisie gehoopt had, over de afschaffing van de graanwetten gesproken werd, maar over een ‘eerlijk dagloon voor een dag eerlijk werk’ (a fair day’s wage for a fair day’s work). Op 9 augustus trokken zij naar Manchester, werden aldaar toegelaten door de autoriteiten die allen liberaal waren, en legden de fabrieken stil; de 11de waren zij in Stockport waar hun, toen zij het armhuis, dit troetelkind van de bourgeoisie bestormden, voor het eerst tegenstand geboden werd; dezelfde dag waren er in Bolton algemene staking en onlusten, waarbij de overheid zich opnieuw niet verzette. Spoedig had de opstand zich verbreid over alle industriegebieden en lag alle arbeid stil met uitzondering van het inhalen van de oogst en het bereiden van levensmiddelen. Maar ook in verzet gekomen bleven de arbeiders rustig. Zij waren zonder het te willen deze opstand ingejaagd. De fabrikanten hadden zich met één uitzondering — de Tory Birley in Manchester — geheel tegen hun gewoonte absoluut niet verzet tegen het neerleggen van de arbeid; de zaak was begonnen zonder dat de arbeiders een bepaald doel hadden. Allen waren het er wel over eens dat zij zich niet voor het genoegen van hun graanwetafschaffende fabrikanten wilden laten doodschieten, doch overigens dachten sommigen het Volkscharter te verwezenlijken, anderen die daartoe de tijd niet rijp achtten, wilden alleen de loonschaal van 1840 weer afdwingen. Hieraan ging de hele opstand te gronde. Was het van meet af een bewuste arbeidersopstand met duidelijk doel geweest, dan zouden zij waarlijk hun wil hebben kunnen doorzetten; maar deze massa’s die door hun broodheren zonder het te willen de straat opgejaagd waren en die helemaal geen bepaald oogmerk hadden, konden niets doen. Inmiddels zag de bourgeoisie die geen vinger uitgestoken had om het verbond van 15 februari te bekrachtigen, zeer spoedig in dat de arbeiders zich niet tot haar werktuig wilden laten maken en dat de inconsequentie waarmee zij zich van haar ‘wettig’ standpunt had verwijderd, voor haarzelf gevaarlijk kon worden. Dus keerde zij tot haar oude wettigheid terug en koos de kant van de regering tegen de arbeiders die zij zelf eerst aangezet en later gedwongen had tot de opstand. Zij liet zichzelf en haar trouwe dienaren als buitengewone politiebeambten beëdigen — ook de Duitse kooplieden in Manchester deden daaraan mee en paradeerden op hoogst nutteloze wijze met hun dikke stokken, de sigaar in de mond, door de stad — zij liet in Preston op het volk schieten en zo stond tegenover de spontane volksopstand eensklaps niet alleen de militaire macht van de regering, maar ook de hele bezittende klasse. De arbeiders die toch al geen doel voor ogen hadden, gingen langzamerhand uiteen en de opstand verliep zonder ernstige gevolgen. Naderhand beging de bourgeoisie nog de ene schanddaad na de andere, trachtte zij zich door een afschuw voor gewelddadige inmenging van het volk, die slecht bij haar revolutionaire taal van het voorjaar paste, schoon te wassen, zij schoof de schuld voor de opstand op chartistische ‘ophitsers’ enz., hoewel zij zelf veel meer dan dezen gedaan had om de opstand te doen uitbreken en zij nam met een weergaloze onbeschaamdheid weer haar oude standpunt in van de heilige onaantastbaarheid van de wet. De chartisten die tot de opstand bijna niets hadden bijgedragen, alleen maar hetzelfde hadden gedaan wat de bourgeoisie ook voornemens was, nl. van de gelegenheid gebruik te maken, deze chartisten werden voor de rechtbank gebracht en veroordeeld, terwijl de bourgeoisie er zonder kleerscheuren afkwam en tijdens de werkstaking haar voorraden met voordeel van de hand had gedaan.

De vrucht van de opstand was de zeer besliste afscheiding van het proletariaat van de bourgeoisie. De chartisten hadden er tot nu toe vrijwel geen geheim van gemaakt dat zij het Charter met ieder middel zouden verwezenlijken, zelfs door een revolutie; de bourgeoisie die nu plotseling het gevaar van elke gewelddadige omwenteling voor haar positie inzag, wilde niets meer van ‘fysiek geweld’ weten en haar doeleinden alleen verwerkelijken door ‘moreel geweld’ — alsof dit iets anders zou zijn dan directe of indirecte dreiging met fysiek geweld. Dit was het ene strijdpunt, dat echter in feite uit de weg geruimd werd door de latere bewering van de chartisten — die toch zeker net zo geloofwaardig zijn als de liberale bourgeoisie — dat zij evenmin een beroep wilden doen op het fysieke geweld. Het tweede en voornaamste geschilpunt echter, dat juist het chartisme in zijn zuiverheid aan het licht bracht, was het vraagstuk van de graanwet. Hierbij had de radicale bourgeoisie belang, het proletariaat daarentegen niet. De voormalige chartistische partij splitste zich daardoor in twee partijen waarvan de politieke beginselen in woord volkomen overeenstemmen, maar die toch totaal verschillend en onverenigbaar zijn. Op de nationale conventie van januari 1843 in Birmingham stelde Sturge, de vertegenwoordiger van de radicale bourgeoisie, voor om de naam Charter uit de statuten van de chartistenvereniging weg te laten, zogenaamd omdat deze naam door de opstand verbonden zou zijn met gewelddadige, revolutionaire herinneringen — een verbondenheid die overigens al jaren bestond, zonder dat de heer Sturge er ooit eerder aanstoot aan had genomen. De arbeiders wilden de naam niet prijsgeven en toen Sturge weggestemd werd, verliet deze opeens loyaal geworden quaker met een minderheid de zaal en richtte onder de radicale bourgeoisie een ‘Complete Suffrage Association’ op. Zo weerzinwekkend waren deze herinneringen voor de nog kort tevoren jakobijnse bourgeois geworden, dat hij zelfs de naam ‘algemeen kiesrecht’ (universal suffrage) in het belachelijke ‘compleet kiesrecht’ (complete suffrage) veranderde! De arbeiders lachten hem uit en vervolgden rustig hun weg.

Vanaf dit ogenblik was het chartisme een zuivere, van alle bourgeoiselementen bevrijde enz. arbeidersaangelegenheid. De ‘complete’ tijdschriften — Weekly Dispatch, Weekly Chronicle, Examiner, enz.- vervielen langzaam tot de slaperige manier van de overige liberale bladen, verdedigden de handelsvrijheid, vielen de tienurenwet en alle uitsluitend-arbeidersmoties aan en gaven algemeen weinig blijk van radicalisme. Bij alle botsingen sloot de radicale bourgeoisie zich bij de liberalen aan, tegen de chartisten, terwijl zij van de graanwetkwestie die voor de Engelsen het vraagstuk van de vrije concurrentie is, helemaal haar voornaamste taak maakte. Daardoor raakte zij in het kielzog van de liberale bourgeoisie en speelt zij nu een hoogst jammerlijke rol.

De chartistische arbeiders daarentegen gingen met verdubbelde ijver deelnemen aan alle strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie. De vrije concurrentie had de arbeiders genoeg ellende gebracht om zich bij hun gehaat te maken: de vertegenwoordigers ervan, de bourgeoisheren, zijn hun verklaarde vijanden. De arbeider heeft van de volledige ontketening van vrije concurrentie niets dan nadeel te verwachten. De tot nu toe door hem gestelde eisen, de tienurenwet, bescherming van de arbeider tegen de kapitalist, goed loon, gegarandeerd werk, afschaffing van de nieuwe armenwet, allemaal dingen die minstens net zo wezenlijk tot het chartisme behoren als de ‘zes punten’, gaan rechtstreeks tegen de vrije concurrentie en de handelsvrijheid in. Geen wonder dus dat de arbeiders, wat heel de Engelse bourgeoisie niet begrijpen kan, niets willen weten van vrije concurrentie, handelsvrijheid en afschaffing van de graanwetten, en dat zij met betrekking tot dit laatste op z’n minst hoogst onverschillig, maar tegen de verdedigers ervan in hoogste mate verbitterd zijn. Dit vraagstuk is nu juist het punt, ten aanzien waarvan het proletariaat zich van de bourgeoisie en het chartisme zich van het radicalisme afscheidt, en een bourgeoisverstand kan dat niet bevatten omdat het het proletariaat niet begrijpen kan.

Daarin ligt echter ook het verschil besloten tussen de chartistische democratie en elke tot nu toe bestaan hebbende politieke bourgeoisdemocratie. Het chartisme is in wezen van sociale aard. De ‘zes punten’ die voor de radicale bourgeois alles zijn en hoogstens nog tot enkele hervormingen in de grondwet mogen leiden, zijn voor de proletariër slechts een middel. ‘Politieke macht ons middel, sociaal geluk ons doel’, dat is thans de duidelijk geformuleerde leuze van de chartisten. De ‘mes-en-vork’-kwestie van predikant Stephens was slechts voor een deel van de chartisten van 1838 een waarheid, nu, in 1845, is zij dit voor allen. Onder de chartisten is er geen meer die uitsluitend politicus zou zijn. En al is dan hun socialisme nog zeer weinig ontwikkeld, al bestaat tot heden hun voornaamste middel tegen de ellende in het verkavelen van het grondbezit (allotment system), iets wat al door de industrie achterhaald werd (zie de Inleiding) en al wekken over het algemeen de meeste van hun praktische voorstellen (bescherming van de arbeiders enz.) de schijn als waren zij van reactionaire aard, vloeit toch eensdeels uit deze maatregelen zelf de noodzaak voort dat zij óf door de macht van de concurrentie weer tenietgedaan worden zodat de oude toestand hersteld wordt, óf de opheffing van de concurrentie zelf moeten veroorzaken; en anderdeels brengt de huidige, onduidelijke toestand van het chartisme, het losweken van de zuiver politieke partij, echter mee dat juist de geheel eigen kenmerken van het chartisme, die in zijn sociale trekken zijn gelegen, verder moeten worden ontwikkeld. Toenadering tot het socialisme kan niet uitblijven, vooral niet wanneer door de volgende crisis, die op de huidige opleving van industrie en handel uiterlijk in 1847[9], waarschijnlijk echter al in het komende jaar moet volgen, een crisis die alle voorgaande in hevigheid en geweld verre zal overtreffen, wanneer dus deze crisis door de nood de arbeiders meer en meer naar sociale, in plaats van naar politieke hulpmiddelen zal verwijzen. De arbeiders zullen hun Charter verwezenlijken, dat spreekt vanzelf, maar voor het zover is zal hen nog veel duidelijk worden, van hetgeen zij door middel van het Charter kunnen bereiken en waarvan ij nu nog weinig voorstelling hebben.

Inmiddels gaat ook de socialistische agitatie vooruit. Het Engelse socialisme komt hier slechts in zoverre in aanmerking als het op de arbeidersklasse invloed heeft. De Engelse socialisten verlangen de geleidelijke invoering van de gemeenschap van goederen in ‘woonkolonies’ van 2000 tot 3000 mensen, die industrie en landbouw beoefenen, gelijke rechten en gelijke opvoeding genieten — vergemakkelijking van echtscheidingen, het instellen van een verstandige regering met volledige meningsvrijheid en afschaffing van de straffen die door een verstandige behandeling van de misdadiger moeten worden vervangen. Dit zijn hun praktische voorstellen — de theoretische principes laten wij hier buiten beschouwing. Dit socialisme ging uit van Owen, een fabrikant, en derhalve behandelt het, aangezien het zich naar de inhoud boven de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat stelt, naar de vorm toch de bourgeoisie met veel toegevendheid en het proletariaat met veel onrechtvaardigheid. De socialisten zijn heel tam en vreedzaam: voor zover zij iedere andere weg dan die van het openbaar overtuigen verwerpen, erkennen zij de bestaande toestanden — hoe slecht deze ook zijn — toch als gerechtvaardigd, maar tegelijkertijd zijn zij zo abstract dat zij de openbare mening nooit voor zich zullen winnen met hun principes in hun huidige vorm. Daarbij klagen zij voortdurend over de demoralisatie van de onderste klassen, zijn zij blind voor het progressieve in deze ontbinding van de maatschappelijke orde en bedenken zij niet dat de demoralisatie door het particuliere belang en door de huichelarij onder de bezittende klassen veel en veel erger is. Zij erkennen geen historische ontwikkeling en willen derhalve de natie zó maar, zonder de politiek door te zetten tot op het tijdstip waarop deze verandering zowel mogelijk alsook noodzakelijk wordt, onmiddellijk in de communistische toestand verplaatsen. Zij begrijpen weliswaar, waarom de arbeider verontwaardigd is over de bourgeois, maar zij zien deze verbittering, die toch het enige middel is waarmee de arbeider verder kan komen, als onvruchtbaar en preken een voor het tegenwoordig Engeland nog veel vruchtelozer menslievendheid en algemene liefde. Zij erkennen slechts de psychologische ontwikkeling, de ontwikkeling van de abstracte mens, los van elke band met het verleden, terwijl toch de hele wereld, en daarmee ieder mens afzonderlijk, op dit verleden steunt. Derhalve zijn zij te geleerd, te metafysisch en brengen weinig tot stand. Zij komen gedeeltelijk voort uit de arbeidersklasse, waarvan zij echter maar een heel klein deel, hoewel dan ook het meest ontwikkelde en karaktersterke deel, hebben aangetrokken. In zijn huidige vorm zal het socialisme nooit gemeengoed van de arbeidersklasse kunnen worden; het zal zelfs voor korte tijd naar het chartistisch standpunt moeten afebben. Maar het door het chartisme gegane en van zijn bourgeoiselementen gereinigde, echte proletarische socialisme, zoals het zich nu al bij vele socialisten en chartistenleiders die bijna allen socialist[10] zijn, ontwikkelt, zal zeker, en wel binnenkort, een belangrijke rol in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Engelse volk gaan spelen. Het Engelse socialisme dat, wat zijn grondslag betreft, ver boven het Franse communisme uitsteekt, al blijft het in theoretische ontwikkeling daarbij achter, zal korte tijd tot het Franse standpunt moeten teruggaan om dan later daar bovenuit te stijgen. Tegen die tijd zullen de Fransen zich natuurlijk ook wel verder ontwikkeld hebben. Het socialisme is tegelijk de sterkste uiting van de onder de arbeiders heersende ongodsdienstigheid en wel zo uitgesproken, dat de onbewust, slechts in feite ongodsdienstige arbeiders vaak terugschrikken voor de scherpte waarmee dit geformuleerd wordt. Maar ook hier zal de nood de arbeiders dwingen tot het opgeven van een geloof waarvan zij meer en meer inzien dat het slechts dient om hen zwak en in hun noodlot berustend, gehoorzaam en trouw aan de hun uitzuigende bezittende klasse te maken.

We zien dus, dat de arbeidersbeweging in twee afdelingen gesplitst is — de chartisten en de socialisten. De chartisten zijn het meest achter, het minst ontwikkeld, maar daar staat tegenover dat zij echte proletariërs van bloed en vlees, de vertegenwoordigers van het proletariaat zijn. De socialisten zien verder, doen praktische voorstellen tegen de ellende, doch oorspronkelijk zijn zij uit de bourgeoisie voortgekomen en daardoor niet in staat om met de arbeidersklasse te versmelten. De versmelting van socialisme en chartisme, het herscheppen van het Franse communisme op Engelse wijze is een zaak van de naaste toekomst en ten dele al begonnen. Pas wanneer dit bewerkstelligd is, zal de arbeidersklasse werkelijk heerseres in Engeland zijn. De politieke en sociale ontwikkeling zal intussen voortgaan en deze partij in wording, die een vooruitgang van het chartisme betekent bevorderen.

Deze verschillende, vaak samenvallende, vaak gescheiden groepen van arbeiders -leden van verbonden, chartisten en socialisten — hebben op eigen initiatief een groot aantal scholen en leeszalen gesticht ter bevordering van de geestelijke ontwikkeling. Iedere socialistische en bijna iedere chartistische organisatie heeft zo’n instelling, evenals vele afzonderlijke vakbonden. Hier krijgen de kinderen een echt proletarische opvoeding, vrij van alle invloeden van de bourgeoisie, en in de leeskamers liggen uitsluitend of bijna uitsluitend proletarische kranten en boeken ter inzage. Deze instellingen zijn gevaarlijk voor de bourgeoisie die er in slaagde om een aantal soortgelijke instellingen, de ‘Mechanics’ institutions’[11] aan de proletarische invloed te onttrekken en te veranderen in organen ter verbreiding van voor de bourgeoisie nuttige kennis onder de arbeiders. Hier worden thans de natuurwetenschappen onderwezen, die de arbeiders van de oppositie tegen de bourgeoisie afhouden en hen misschien middelen aan de hand doen tot uitvindingen die de bourgeoisie geld opbrengen, en dat terwijl natuurkennis voor de arbeider thans waarlijk volkomen nutteloos is, nu hij in zijn grote stad en bij zijn lage werktijd de natuur vaak helemaal niet te zien krijgt. Er wordt een staatshuishoudkunde gepreekt, waarvan de vrije concurrentie de afgod is en die voor de arbeider als enig resultaat heeft dat hij niets verstandigers kan doen dan in stille lijdzaamheid te verhongeren; hier is heel het onderwijs ingesteld op gedweeheid en handelbaarheid, op dienstbaarheid aan de heersende politiek en godsdienst, zodat het eigenlijk voor de arbeiders niets anders is dan een voortdurende preek van berustende gehoorzaamheid en passiviteit, van het zich schikken in zijn noodlot. Natuurlijk wil de massa van de arbeiders niets van deze instituten weten, zij gaan naar de proletarische leeszalen en bezoeken de discussies over de toestanden die direct hun eigen belangen raken: en dan zegt de zelfingenomen bourgeoisie haar ‘dixi et salvavi’[12] en keert zich vol verachting af van een klasse die ‘de voorkeur geeft aan hartstochtelijke woede-uitbarstingen van kwaadwillige demagogen boven een degelijke ontwikkeling.’ Dat de arbeiders overigens ook voor een ‘degelijke ontwikkeling’ voelen, wanneer deze geboden wordt zonder doorspekt te zijn met de baatzuchtige wijsheid van de bourgeoisie, bewijzen de talrijke lezingen over natuurwetenschapelijke, esthetische en politiek-economische onderwerpen, die in alle proletarische instellingen, vooral de socialistische, veelvuldig gehouden en zeer druk bezocht worden. Ik heb vaak arbeiders in manchesterjasjes die tot op de naad versleten waren, met meer kennis over geologische, astronomische en andere onderwerpen horen spreken, dan menig ontwikkeld burger in Duitsland daarvan bezit. En hoezeer het het Engelse proletariaat gelukt is om zich zelfstandig kennis te verwerven, blijkt vooral daaruit dat de epoque makende werken op het gebied van de nieuwe filosofische, politieke en poëtische literatuur bijna alleen door de arbeiders gelezen worden. De bourgeois die de knecht van de sociale toestand en de daarmee verbonden vooroordelen is, vreest alles wat werkelijk vooruitgang betekent, hij zegent en bekruist zich ervoor, terwijl de proletariër er open ogen voor heeft en het met plezier en succes bestudeert. In dit verband hebben vooral de socialisten oneindig veel voor de ontwikkeling van het proletariaat gedaan, zij hebben de Franse materialisten, Helvétius, Holbach, Diderot enz. vertaald en naast de beste Engelse werken goedkoop uitgegeven. Het Leven van Jezus van Strauss en Proudhons De Eigendom’ circuleren ook alleen onder proletariers. Shelley, de geniale, profetische Shelley en Byron met zijn zinnelijke gloed en zijn bittere satire op de bestaande maatschappij, vinden hun meeste lezers onder de arbeiders: in de bourgeoishuizen zijn alleen gecastreerde uitgaven, de ‘family-editions’ te vinden, die in overeenstemming met de huichelachtige moraal van thans zijn gefatsoeneerd. De beide grootste praktische filosofen van de laatste tijd, Bentham en Godwin, vooral de laatste, zijn ook bijna uitsluitend bezit van het proletariaat; hoewel Bentham onder de radicale bourgeoisie school heeft gemaakt, is het alleen het proletariaat en de socialisten gelukt om van hem uitgaande vooruitgang te ontwikkelen. Het proletariaat heeft op deze grondslagen een eigen literatuur gevormd, die meestal uit periodieken en brochures bestaat en aan gehalte de hele bourgeoisliteratuur stukken vooruit is. Doch hierover een andere keer.

Eén ding moet nog opgemerkt worden: de fabrieksarbeiders en onder hen vooral die uit de katoendistricten, vormen de kern van de arbeidersbewegingen. Lancashire, en vooral Manchester, is de zetel van de sterkste arbeidersverbonden, het centrum van het chartisme en de plaats die de meeste socialisten telt. Hoe verder het fabriekssysteem in een tak van arbeid is binnengedrongen, des te meer nemen de arbeiders aan de beweging deel; hoe scherper de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten, des te ontwikkelder, des te scherper is het proletarisch bewustzijn bij de arbeider. De kleine meesters van Birmingham staan, hoewel zij in de crises ook lijden, toch ongelukkig midden tussen proletarisch chartisme en kruideniersradicalisme. Over het algemeen zijn echter alle industriearbeiders voor één of andere vorm van opstand tegen het kapitaal en de bourgeoisie gewonnen, en allen zijn het erover eens dat zij als ‘working men’ — een titel waarop zij trots zijn en die de gebruikelijke wijze van aanspreken op chartistenvergaderingen is — een eigen klasse met eigen belangen en beginselen, met een eigen beschouwingswijze tegenover alle bezittenden vormen — en tevens dat de kracht en de ontwikkelingsmogelijkheden van de natie in hen besloten liggen.


[1]Thugs’ werden deze arbeiders genoemd naar de bekende Oost-Indische (Indiase — Red.) volksstam, met als enig handwerk moord op alle vreemdelingen die in hun handen vallen.
[2] ‘Wat een, “woeste gerechtigheid” (wildjustice) moet er in de harten van deze mannen geheerst hebben, dat zij hen ertoe brengt om in koel overleg, op een conclave bijeen, hun arbeidende medebroeder als deserteur van zijn stand en van de zaak van zijn stand tot de dood van verrader en deserteur te veroordelen, hem terecht te laten stellen omdat een openbare rechter en beul het niet doen, zoals het oude veemgericht en geheime tribunaal uit de riddertijd, dat eensklaps op deze wijze vernieuwd, herhaalde malen onverwachts voor het verbaasde oog van de mensen treedt, niet in maliënkolder, maar in een manchesterjasje gekleed, niet in Westfaalse wouden bijeenkomend, maar op het geplaveide Gallowgate in Glasgow! ... Zulke gevoelens moeten zeer verbreid en sterk zijn onder de massa, om, zelfs indien ten zeerste toegespitst, zulk een gedaante te kunnen aannemen bij weinigen!’ — Carlyle Chartism [Londen 1840].
[3] Volgens de overlevering overreedde de Romeinse patriciër Menenius Agrippa de in 494 voor onze jaartelling in opstand gekomen plebejers zich te onderwerpen, door hun de fabel te vertellen over de delen van het menselijk lichaam die tegen de maag in opstand kwamen. - Red.
[4] Het slichten of sterken van de kettingdraden door ze met een lijmige pap steviger en gladder te maken. - Red.
[5] Ure, Philosophy of Manufactures, blz. 366 e.v.
[6] Op de hoek van Cross Lane en Regent Road — zie de plattegrond van Manchester.
[7] Wij zagen hoe de arbeiders dit ter harte namen.
[8] Bedoeld zijn de door provocateurs veroorzaakte botsingen van de chartisten met de politie in Sheffield, Bradford en andere steden. Als gevolg van deze botsingen werden talrijke leiders van de beweging en deelnemers gearresteerd. - Red.
[9] (1892) Is precies zo gebeurd.
[10] (1892) Socialisten natuurlijk in het algemeen, niet speciaal in de zin van Owen.
[11] Mechanics’ Institutions — avondscholen voor arbeiders waar onderwezen werd in enkele algemene en technische vakken; in Engeland werden de eerste scholen van dit soort in 1828 (Glasgow) en in 1824 (Londen) georganiseerd. In het begin van de jaren veertig van de 19de eeuw waren er meer dan tweehonderd, voornamelijk in de fabriekssteden van Lanchashire en Yorkshire. De bourgeoisie gebruikte deze scholen om de voor de industrie noodzakelijke geschoolde arbeiders op te leiden en om deze onder haar invloed te krijgen. - Red.
[12] Dixi et (animam meam) salvavi; ik heb gesproken en (mijn ziel) gered (d.i. mijn geweten gerustgesteld.) - Red.