Geschreven: einde 1845 – medio 1846
Bron: De Duitse Ideologie, Deel 1: Feuerbach. Sunschrift 42, SUN 1974.
Vertaling: Hugues C. Boekraad en Henk Hoeks, vertaling berust in hoofdzaak op de Reclam uitgave van 1970, tekst door Marx en Engels in het manuscript geschrapt, en in de Reclam uitgave weggelaten, zijn wel opgenomen in deze vertaling. Tenzij anders aangegeven, zijn tussenkoppen en
opschriften aangebracht door de vertalers.
Deze versie: De spelling is aangepast. De voetnoten per bladzijde (niet deze op het einde van het Sunschrift) betreffen meestal geschrapte tekstdelen, daarom zijn zij hier opgenomen in de tekst, tussen rechte haken en
kleinere letter. De Stellingen
over Feuerbach, ook in het Sunschrift, en de uitgebreide (technische) aantekening van de vertalers, zijn weggelaten.
Transcriptie: Adrien Verlee
HTML: Adrien Verlee en Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, februari 2005
Hoofdstuk 1: Een wetenschappelijke ontdekking
1. Feuerbach. Tegenstelling tussen materialistische en idealistische opvatting
A. De ideologie in het algemeen, de Duitse in het bijzonder
De materiële vooronderstellingen van de geschiedenis
Excurs over de samenhang van eigendom en arbeidsdeling
Ideologie en werkelijke geschiedenis
Fundamentele vooronderstellingen van de geschiedenis
Het ontstaan van het bewustzijn en de scheiding van materiële en geestelijke arbeid
Arbeidsdeling en particulier eigendom
Arbeidsdeling: de tegenstelling tussen bijzonder en gemeenschappelijk belang
De opheffing van de arbeidsdeling: communisme
Burgerlijke maatschappij en materialistische geschiedenisopvatting
Geschiedenis en wereldgeschiedenis
Materialistische en idealistische geschiedenisopvatting
Feuerbach: filosofische en werkelijke bevrijding
Heersende klasse en heersende ideeën
Arbeidsdeling: stad en platteland
Het ontstaan van de manufactuur
Het ontstaan van de grootindustrie
Productiekrachten en verkeersvorm
Toe-eigening door de geassocieerde individuen: zelfwerkzaamheid
De verhouding van staat en recht tot de eigendom
Waarom de ideologen alles op zijn kop zetten
De mensen hebben zich tot nu toe steeds verkeerde voorstellingen over zichzelf gemaakt, over wat zij zijn of moeten zijn. Zij hebben hun verhoudingen ingericht naar hun voorstellingen van God, ‘de’ mens, enz. De uitbroedsels van hun hoofd zijn hun over het hoofd gegroeid. Voor hun scheppingen hebben zij, de scheppers, zich gebogen. Bevrijden wij hen van de hersenschimmen, de ideeën, de dogma’s, de ingebeelde wezens onder wier juk zij verkommeren. Rebelleren wij tegen deze heerschappij der gedachten. Laten wij hun leren deze inbeeldingen te verruilen tegen ideeën, die met het wezen van de mens overeenkomen, zegt de een; zich kritisch tegenover hen op te stellen, zegt de ander; ze uit het hoofd te zetten, zegt de derde; en — de bestaande werkelijkheid zal ineenstorten.
Deze onschuldige en naïeve fantasieën zijn de kern van de moderne jonghegeliaanse filosofie, die in Duitsland niet alleen door het publiek met huiver en ontzag wordt ontvangen, maar ook door onze filosofische heroën zelf met het plechtige bewustzijn van haar hemelbestormende gevaarlijkheid en misdadige meedogenloosheid wordt verkondigd. Het eerste deel van deze publicatie stelt zich tot doel deze schapen die zichzelf voor wolven houden en voor wolven gehouden worden, te ontmaskeren; aan te tonen hoe hun geblaat niets anders is dan het in filosofische vorm nabootsen van de opvattingen van de Duitse burgers; hoe de grootspraak van deze filosofische etaleurs slechts de erbarmelijkheid van de werkelijke toestand in Duitsland weerspiegelt. Zij stelt zich tot doel deze filosofische strijd met de schimmen van de realiteit, die zo’n aantrekkingskracht uitoefent op het dromerige en doezelige Duitse volk, van zijn glans te beroven en in diskrediet te brengen.
Er was eens een moedige man die er het denkbeeld op na hield, dat de mensen in het water slechts verdronken omdat zij van het idee van de zwaartekracht bezeten waren. Als zij zich dit idee uit het hoofd zouden zetten, door haar tot bijgeloof, tot een religieuze voorstelling te verklaren bijvoorbeeld, dan zouden zij boven ieder verdrinkingsgevaar verheven zijn. Zijn leven lang bestreed hij de illusie van de zwaartekracht, van de schadelijke gevolgen waarvan hem iedere statistiek nieuwe en talrijke bewijzen leverde. Deze moedige man was het type van de nieuwe revolutionaire filosofen in Duitsland.
[In het manuscript geschrapt: Er is geen enkel specifiek verschil tussen het Duitse idealisme en de ideologie van alle andere volkeren. Ook deze laatste ziet de wereld als beheerst door ideeën, de ideeën en begrippen als bepalende beginselen, bepaalde gedachten als het voor de filosofen toegankelijke mysterie van de materiële wereld.
Hegel had het positief idealisme tot zijn eindpunt gevoerd. Niet alleen was voor hem heel de materiële wereld in een ideeënwereld en de geschiedenis in een ideeëngeschiedenis veranderd. Hij stelt er zich niet mee tevreden de ideeëndingen te registreren, hij tracht ook de act te beschrijven, waarin ze voortgebracht worden.
Uit hun droomwereld wakker geschud, protesteren de Duitse filosofen tegen de ideeënwereld, waaraan zij de voorstelling van de werkelijke, echte (...)
De kritische filosofen in Duitsland beweren in koor, dat ideeën, voorstellingen, begrippen tot nu toe de werkelijke mensen hebben beheerst en bepaald, dat de werkelijke wereld een product van de ideële wereld is. Tot op dit moment is dat zo, maar dat moet anders worden. Zij verschillen naar de wijze waarop zij de naar hun mening zo onder de macht van haar eigen idee-fixen zuchtende mensheid willen verlossen; zij verschillen in datgene wat zij tot idee-fixe verklaren; zij stemmen overeen in het geloof aan deze heerschappij der ideeën, zij stemmen overeen in het geloof, dat hun kritische denkact noodzakelijkerwijs de ondergang van het bestaande teweeg brengt, waarbij het onverschillig is of zij in het ene geval van mening zijn dat hun eigen denkactiviteit daartoe op zichzelf volstaat, of in het andere geval het algemene bewustzijn willen veroveren.
Het geloof, dat de reële wereld het product is van de ideële wereld, dat de wereld van de ideeën (...)
Omdat zij geen weg meer weten met hun hegeliaanse ideeënwereld, protesteren de Duitse filosofen tegen de heerschappij der gedachten, ideeën, voorstellingen die naar hun mening, d.w.z. in de illusie van Hegel, tot nu toe de werkelijke wereld voortbrachten, bepaalden, beheersten. Zij tekenen protest aan en sterven (...)
In het Systeem van Hegel hadden ideeën, gedachten, begrippen het werkelijke leven der mensen, hun materiële wereld, hun reële verhoudingen voortgebracht, bepaald en beheerst. Zijn opstandige leerlingen nemen dit van hem (...)]
Naar Duitse ideologen ons vertellen, heeft Duitsland in de laatste paar jaren een revolutie zonder weerga doorgemaakt. Het ontbindingsproces van Hegels Systeem, dat met Strauss begon, heeft zich tot een universele gisting ontwikkeld, waarin alle ‘machten van het verleden’ meegesleept zijn. In deze algemene chaos zijn geweldige rijken ontstaan, om meteen weer ten onder te gaan, zijn tijdelijk helden opgestaan om door vermeteler en machtiger rivalen weer in de duisternis teruggeslingerd te worden. Het was een revolutie in vergelijking waarmee de Franse kinderspel is, een wereldstrijd, waarbij de oorlogen van de Diadochen [2] in het niet verzinken. De principes verdrongen elkaar, de helden van het denken brachten elkaar met ongehoorde snelheid ten val, en in de drie jaren van 1842 tot 1845 werd er in Duitsland meer weggevaagd dan anders in drie eeuwen.
Dit alles moet zich in het rijk van het zuivere denken afgespeeld hebben.
Het gaat hier stellig om een interessant gebeuren: om het verrottingsproces van de absolute Geest. Nadat zijn laatste levensvonk was uitgedoofd, gingen de verschillende bestanddelen van dit caput mortuum
[letterlijk: dood hoofd; in de chemie: dodekop, het bezinksel dat bij de bereiding van zwavelzuur uit ijzervitriool in de retort achterblijft; hier: residu, restant van een ontbindingsproces.]
tot ontbinding over, gingen nieuwe verbindingen aan en vormden nieuwe substanties. De filosofische industriëlen, die tot dan toe van de exploitatie van de absolute Geest hadden geleefd, wierpen zich thans op de nieuwe verbindingen. Met de grootst mogelijke ijver trachtte eenieder het hem toegevallen deel te slijten. Dit riep natuurlijk concurrentie in het leven. Aanvankelijk werd zij op tamelijk burgerlijke en solide wijze bedreven. Maar later, toen de Duitse markt overvoerd was en de waar ondanks alle inspanning op de wereldmarkt geen weerklank vond, werd de handel op de gebruikelijke Duitse manier bedorven door fabrieks- en schijnproductie, verslechtering van de kwaliteit, knoeierij met de grondstoffen, vervalsing van de etiketten, schijntransacties, wisselruiterij en een kredietsysteem waaraan iedere reële basis ontbrak. De concurrentie liep uit op een verbitterde strijd, die ons thans wordt aangeprezen en voorgesteld als een ommekeer in de wereldgeschiedenis, als de vader van de geweldigste resultaten en veroveringen.
Indien wij deze filosofische standwerkerij, die zelfs in de borst van de eerzame Duitse burger een weldadig gevoel van nationale trots wekt, op zijn juiste waarde willen schatten, indien wij de onbenulligheid, de kleinsteedse bekrompenheid van heel deze jong-hegeliaanse beweging en met name het tragikomisch contrast tussen de illusies van deze helden over hun prestaties en hun werkelijke prestaties zelf, duidelijk willen maken, moeten wij het hele schouwspel eens bekijken vanuit een standpunt dat buiten Duitsland ligt.
[In het manuscript geschrapt: Alvorens meer in het bijzonder tot de kritiek op de afzonderlijke vertegenwoordigers van deze beweging over te gaan, eerst enkele algemene opmerkingen vooraf. Deze opmerkingen zullen volstaan, om het standpunt van onze kritiek aan te geven voorzover nodig is voor het begrip en de fundering van de hiernavolgende kritieken op de afzonderlijke representanten. Deze opmerkingen richten zich juist tegen Feuerbach, omdat hij de enige is die althans een stap vooruit heeft gedaan en op wiens geschriften men de bonne foi (te goeder trouw) in kan gaan. Deze algemene opmerkingen zullen een nader licht werpen op de ideologische vooronderstellingen die zij alle gemeen hebben.
1. De ideologie in het algemeen, de Duitse filosofie in het bijzonder.
Wij kennen slechts één enkele wetenschap, de wetenschap van de geschiedenis. De geschiedenis kan, van twee zijden beschouwd, in de geschiedenis van de natuur en de geschiedenis van de mens ingedeeld worden. Beide zijn overigens niet van elkaar te scheiden; zolang er mensen bestaan, zijn geschiedenis van de natuur en geschiedenis van de mens elkaars voorwaarde. De geschiedenis van de natuur, de zogenaamde natuurwetenschap, interesseert ons hier niet; op de geschiedenis van de mens zullen wij evenwel moeten ingaan, omdat bijna de hele ideologie hetzij op een verdraaide opvatting van deze geschiedenis neerkomt, hetzij op een volledige abstractie daarvan. De ideologie is zelf slechts één van de aspecten van deze geschiedenis.]
[Tussenkop van Marx]
De Duitse kritiek heeft nooit, zelfs in haar jongste pogingen niet, de grenzen van de filosofie overschreden. Niet alleen heeft zij haar algemeen-filosofische vooronderstellingen niet onderzocht, maar haar hele problematiek is zelfs op de grondslag van één bepaald filosofisch systeem, dat van Hegel, ontstaan. Niet alleen in haar antwoorden, maar in de vragen zelf lag al een mystificatie. Deze afhankelijkheid van Hegel is de reden, waarom niet één van deze moderne critici zelfs maar een poging deed tot een omvattende kritiek op het Systeem van Hegel, hoezeer ieder van hen ook beweert Hegel overwonnen te hebben. Hun polemiek tegen Hegel en tegen elkaar beperkt zich ertoe, dat ieder uit Hegels Systeem een aspect licht en dit zowel tegen het Systeem in zijn geheel, als tegen de er door de anderen uitgelichte aspecten keert In het begin verabsoluteerde men zuivere onvervalste hegeliaanse categorieën, zoals ‘substantie’ en ‘zelfbewustzijn’, later profaneerde men deze door meer wereldse namen, zoals ‘soort’, ‘de enkeling’ [3], ‘de mens’ enz.
Heel de Duitse filosofische kritiek, van Strauss tot Stirner [4] beperkt zich tot een kritiek van de godsdienstige voorstellingen.
[In het manuscript geschrapt: die optrad met de pretentie, de wereld definitief van alle kwaad te verlossen. De godsdienst werd voortdurend als laatste oorzaak van alles wat deze filosofen tegenstond, als aartsvijand beschouwd en behandeld.]
De critici gingen uit van de werkelijke godsdienst en echte theologie. Wat godsdienstig bewustzijn en godsdienstige voorstelling zijn, werd in het verdere verloop verschillend gedefinieerd. De vooruitgang bestond hierin, dat zij ook de zogenaamd heersende metafysische, politieke, juridische, morele en andere voorstellingen in de sfeer van de godsdienstige of theologische voorstellingen onderbrachten; zo ook het politieke, juridische, morele bewustzijn tot een godsdienstig of theologisch bewustzijn verklaarden en de politieke, juridische, morele mens, in laatste instantie ‘de mens’ tot godsdienstig. Men ging uit van de heerschappij van de godsdienst. Geleidelijk aan werd iedere heersende verhouding tot een godsdienstige verhouding bestempeld en in eredienst veranderd: cultus van het recht, cultus van de staat enz. Het enige waar men overal mee te maken had, waren dogmata en het geloof aan dogmata. Steeds meer gebieden van de wereld werden gecanoniseerd, totdat de eerwaarde Sint Max [5] haar tenslotte en bloc kon heilig verklaren en zodoende voor eens en altijd met haar kon afrekenen.
De oud-hegelianen [6] hadden alles begrepen, zodra het tot een hegeliaanse logische categorie was herleid. De jong-hegelianen kritiseerden allen door aan alles godsdienstige voorstellingen toe te dichten of het als theologisch te bestempelen. Wat de jong-hegelianen met de oud-hegelianen gemeen hebben, is hun geloof aan de heerschappij van de godsdienst, de begrippen, het algemene in de bestaande wereld. Alleen bestrijden de eersten deze heerschappij als usurpatie, terwijl de anderen haar juist verheerlijken als legitiem.
Aangezien deze jong-hegelianen de voorstellingen, ideeën, begrippen, kortom alle producten van het bewustzijn, dat zij een zelfstandig bestaan toekennen, als de eigenlijke ketenen van de mensen beschouwen (precies zoals de oud-hegelianen ze tot de ware banden van de menselijke samenleving verklaarden), is het evident, dat de jong-hegelianen slechts deze illusies van het bewustzijn hoeven te bestrijden. Aangezien in de fantasie van de jong-hegelianen de verhoudingen der mensen, heel hun doen en laten, hun ketenen en beperkingen producten van hun bewustzijn zijn, is het logisch dat zij aan de mensen de morele eis stellen, dat zij hun huidig bewustzijn tegen een menselijk, kritisch of egoïstisch bewustzijn verruilen en zich zo van hun beperkingen ontdoen. Deze eis het bewustzijn te veranderen, komt neer op de eis de werkelijkheid anders te interpreteren, d.w.z. haar te erkennen via een andere interpretatie. Ondanks hun zogenaamd ‘wereldschokkende’ frases zijn de jong-hegeliaanse ideologen de grootste conservatieven. De jongste onder hen hebben de juiste uitdrukking voor hun activiteit gevonden, als zij verklaren alleen tegen ‘frases’ te strijden. Zij vergeten alleen dat zij tegenover die frases zelf alleen maar andere frases stellen, en dat zij de werkelijk bestaande wereld geenszins bestrijden, als zij alleen maar de frases van deze wereld bestrijden. De enige resultaten waartoe deze filosofische kritiek kon komen, waren enkele (en bovendien nog eenzijdige) verhelderende inzichten van godsdienst-historische aard m.b.t. het christendom; al hun overige beweringen dienen slechts om hun pretentie, met deze onbetekenende verhelderingen ontdekkingen van wereldhistorisch belang te hebben gedaan, luister bij te zetten
Niet één van deze filosofen is op het idee gekomen te vragen naar de samenhang van de Duitse filosofie met de Duitse werkelijkheid, naar de samenhang van hun kritiek met hun eigen materiële omgeving.
De vooronderstellingen waarmee wij beginnen, zijn niet willekeurig, geen dogma’s, maar werkelijke vooronderstellingen, waarvan men slechts in de verbeelding kan abstraheren. Het zijn de werkelijke individuen, hun handelen en de materiële voorwaarden waaronder zij leven, zowel die welke zij aantreffen, als die welke zij door hun eigen handelen tot stand brengen. Deze vooronderstellingen zijn dus zuiver empirisch te constateren.
De eerste vooronderstelling van alle menselijke geschiedenis is natuurlijk het bestaan van levende menselijke individuen.
[In het manuscript geschrapt: De eerste historische daad van deze individuen waardoor zij zich van dieren onderscheiden, is niet dat zij denken, maar dat zij beginnen hun bestaansmiddelen te produceren.]
Het eerste constateerbare feit is dus de lichamelijke constitutie van deze individuen en hun verhouding tot de overige natuur, die daaruit voortvloeit. Wij kunnen hier natuurlijk noch ingaan op de lichamelijke constitutie van de mens zelf, noch op de natuurlijke voorwaarden die de mens aantreft, zoals de geologische, oro-hydrografische, klimatologische en andere omstandigheden.
[In het manuscript geschrapt: Deze omstandigheden bepalen echter niet alleen de oorspronkelijke, natuurlijke constitutie van de mens, m.n. de raciale verschillen, maar ook de hele verdere ontwikkeling of niet-ontwikkeling van deze constitutie tot op de huidige dag.]
Iedere geschiedschrijving moet uitgaan van deze natuurlijke grondslagen en van de wijziging die het menselijk handelen daar in de loop der geschiedenis in aanbrengt.
Men kan de mensen van de dieren onderscheiden door het bewustzijn, de godsdienst, of door wat men maar wil. Zelf beginnen zij zich van de dieren te onderscheiden, zodra zij hun bestaansmiddelen[7] gaan produceren, een stap die door hun lichamelijke constitutie is geconditioneerd. Door hun bestaansmiddelen te produceren, produceren de mensen indirect hun materiële leven zelf.
De wijze waarop de mensen hun bestaansmiddelen produceren, hangt allereerst van de hoedanigheid van de aangetroffen en te reproduceren bestaansmiddelen zelf af. Deze productiewijze moet niet alleen beschouwd worden als de reproductie van het fysieke bestaan van de individuen Zij is veeleer reeds een bepaalde manier waarop deze individuen handelen, een bepaalde manier om hun leven te uiten, een bepaalde levenswijze van hen. Zoals de individuen hun leven uiten, zo zijn ze. Wat zij zijn, valt dus samen met hun productie: zowel met wat zij produceren, alsook met de wijze waarop zij produceren. Dus wat de individuen zijn, hangt af van de materiële voorwaarden van hun productie.
Deze productie vangt pas aan wanneer de bevolking toeneemt. Dit laatste veronderstelt op zijn beurt weer een verkeer [8] van de individuen met elkaar. De vorm van dit verkeer wordt weer bepaald door de productie
De onderlinge betrekkingen tussen de verschillende naties hangen af van de mate waarin elk van hen haar productiekrachten, de arbeidsdeling en het binnenlandse verkeer heeft ontwikkeld. Deze stelling wordt algemeen aanvaard Maar niet alleen de externe betrekkingen van een natie, maar ook heel de binnenlandse structuur van deze natie zelf is afhankelijk van het ontwikkelingsniveau, dat haar productie en haar binnen- en buitenlandse verkeer hebben bereikt. Hoe hoog de productiekrachten van een natie zijn ontwikkeld, blijkt het duidelijkst uit de graad die de arbeidsdeling bereikt heeft. Iedere nieuwe productiekracht heeft, voorzover zij niet een louter kwantitatieve uitbreiding van reeds bekende productiekrachten is (het in cultuur brengen van nieuw land bijvoorbeeld), een verdergaande vorm van arbeidsdeling tot gevolg.
De arbeidsdeling binnen een natie leidt in de eerste plaats tot de scheiding van industriële en commerciële arbeid enerzijds en landbouwarbeid anderzijds, en daarmee, tot de scheiding van stad en platteland en de belangentegenstelling tussen beide. Wanneer zij verder wordt ontwikkeld, leidt zij tot de scheiding van commerciële en industriële arbeid. Tegelijkertijd ontwikkelen zich door de arbeidsdeling binnen deze verschillende takken opnieuw verschillende afdelingen onder de individuen die in bepaalde soorten arbeid samenwerken. De positie die deze afdelingen ten opzichte van elkaar innemen, hangt af van de werkwijze die in de diverse vormen van arbeid (landbouw, industrie en handel) wordt gevolgd (patriarchalisme, slavernij, standen, klassen). Dezelfde verhoudingen kan men (bij een meer ontwikkeld verkeer) in de onderlinge betrekkingen tussen de verschillende naties waarnemen.
De verschillende ontwikkelingsstadia van de arbeidsdeling zijn even zoveel verschillende vormen van eigendom; d.w.z. het gegeven niveau van de arbeidsdeling bepaalt ook de onderlinge verhoudingen tussen de individuen met betrekking tot materiaal, instrument en product van de arbeid.
De eerste vorm van eigendom is de stameigendom. [9] Deze beantwoordt aan het onontwikkelde niveau van productie waarop een volk leeft van jagen en visvangst, van veeteelt of, ten hoogste, van akkerbouw. In het laatste geval veronderstelt hij een grote hoeveelheid onbebouwde grond. De arbeidsdeling is op dit niveau nog zeer elementair en beperkt zich tot een verdere uitbreiding van de natuurlijke arbeidsdeling, die in de familie bestaat. De maatschappelijke structuur beperkt zich derhalve tot een uitbreiding van de familie: patriarchale stamhoofden, onder hen de leden van de stam, en tenslotte de slaven. De slavernij, die in de familie latent is, ontwikkelt zich pas geleidelijk, naarmate de bevolking en de behoeften toenemen en het buitenlandse verkeer, zowel oorlog als ruilhandel, zich uitbreiden.
De tweede vorm is de antieke communale en staatseigendom. Deze ontstaat met name wanneer meerdere stammen zich bij verdrag of door middel van verovering tot een stad verenigen. Daarbij blijft de slavernij bestaan. Naast de communale eigendom ontwikkelt zich reeds particulier eigendom van roerend, later ook onroerend goed, maar als een abnormale, aan de communale eigendom ondergeschikte vorm. De staatsburgers oefenen alleen in hun gemeenschap macht uit over hun slaven die arbeid verrichten en zijn reeds alleen om die reden aan de vorm van de communale eigendom gebonden. Het is de gemeenschappelijke particuliere eigendom van de actieve staatsburgers die hen dwingt tegenover de slaven deze natuurlijke wijze van associatie te handhaven. Heel de structuur van de maatschappij die op deze communale eigendom gebaseerd is, raakt in verval, en daarmee ook de macht van het volk, naarmate de particuliere eigendom met name van onroerend goed tot ontwikkeling komt. De arbeidsdeling is hier reeds hoger ontwikkeld. Wij vinden reeds de tegenstelling tussen stad en platteland, later de tegenstelling tussen staten die stedelijke, en staten die plattelandsbelangen vertegenwoordigen, en binnen de steden zelf de tegenstelling tussen industrie en zeehandel. De klassenverhouding tussen staatsburgers en slaven is hier volledig ontwikkeld.
Met de ontwikkeling van de particuliere eigendom ontstaan hier voor het eerst dezelfde verhoudingen die wij later bij de moderne particuliere eigendom, alleen op grotere schaal, terug zullen vinden. Enerzijds de concentratie van de particuliere eigendom, die in (Rome zeer vroeg begon (zoals de licinische akkerwet bewijst [10]) en sedert de tijd der burgeroorlogen en met name onder de keizers zeer snel voortschreed, anderzijds, hand in hand hiermee, de verandering van de plebeïsche kleine boerenstand in een proletariaat, dat echter door zijn tussenpositie tussen bezittende burgers en slaven nooit tot zelfstandige ontwikkeling kwam.
De derde vorm van eigendom is de feodale of standseigendom. Zoals de Oudheid van de stad en haar beperkte grondgebied uitging, zo gingen de middeleeuwen uit van het platteland. Dit verschil in uitgangspunt werd bepaald door de schaarste van de bevolking in die tijd, die over een groot gebied verspreid was en geen grote aanwas door veroveraars kreeg. In tegenstelling tot Griekenland en Rome strekt de feodale ontwikkeling zich van meet af aan over een veel groter territorium uit, dat voorbereid was door de Romeinse veroveringen en de verbreiding van de landbouw, waarmee deze aanvankelijk gepaard gingen. De laatste eeuwen van het in verval rakende Romeinse rijk en de verovering door de barbaren op hun beurt vernietigden een grote hoeveelheid productiekrachten; de landbouw was in verval geraakt, de industrie bij gebrek aan afzetmogelijkheden ingestort, de handel ingeslapen of gewelddadig afgebroken, de bevolking in de steden en op het platteland afgenomen. Deze gegeven verhoudingen en de verovering als organisatiewijze, die door die verhoudingen was bepaald, vormden de grondslag waarop zich onder invloed van de militaire organisatie van de Germanen de feodale eigendom ontwikkelde. Evenals de stam- en communale eigendom berust de feodale eigendom weer op een gemeenschap, maar de direct producerende klasse die tegenover deze gemeenschap staat wordt hier niet gevormd door de slaven, zoals in de antieke gemeenschap, maar door de horige kleine boeren. Zodra het feodalisme zijn volledige ontplooiing bereikt heeft, komt hier nog de tegenstelling met de steden bij. De hiërarchische structuur van het grondbezit en de gewapende gevolgen van vazallen waarmee deze structuur gepaard ging, gaven de adel de macht over de lijfeigenen. Precies zoals de antieke communale eigendom, was deze feodale organisatie een samengaan tegen de producerende klasse die overheerst werd: slechts de vorm waarin men zich aaneensloot en de verhouding tot de directe producenten waren verschillend, omdat er andere productievoorwaarden heersten.
Deze feodale inrichting van het grondbezit had in de steden zijn pendant in de vorm van de corporatieve eigendom, de feodale organisatie van het ambacht. De eigendom bestond hier hoofdzakelijk in de arbeid van ieder afzonderlijk individu. De noodzaak om zich aaneen te sluiten tegen de aaneengesloten roofadel, de behoefte aan gemeenschappelijke markthallen in een tijd waarin de industrieel tevens koopman was, de toenemende concurrentie van weggelopen lijfeigenen, die de opbloeiende steden binnenstroomden, de feodale structuur van heel het land: dit alles droeg bij tot het ontstaan van de gilden; de in de loop der jaren opgespaarde kleine kapitalen van de individuele ambachtslieden en het gelijkblijven van hun aantal bij een groeiende bevolking waren de grondslag waarop de gezel- en leerlingverhouding tot stand kwam die in de steden een soortgelijke hiërarchie tot stand bracht als op het platteland.
De voornaamste eigendom in het tijdvak van het feodalisme bestond dus in grondeigendom met aan de grond gebonden lijfeigenenarbeid enerzijds en individuele arbeid met kleinkapitaal anderzijds, onder welks gezag de arbeid van gezellen geplaatst was. De organisatie van beide werd bepaald door de beperkte productieverhoudingen — de primitieve bebouwing van kleine oppervlakten en de ambachtelijke vorm van industrie. Er was weinig arbeidsdeling in de bloeitijd van het feodalisme. Ieder land droeg in zichzelf de tegenstelling tussen stad en platteland; de indeling in standen was weliswaar zeer scherp geprononceerd, maar afgezien van de scheiding tussen vorsten, adel, geestelijkheid en boeren op het platteland, en meesters, gezellen, leerlingen en spoedig ook het plebs der dagloners in de steden, vond geen deling van betekenis plaats. In de landbouw was zij door de perceelsgewijze bebouwing bemoeilijkt, waarnaast de huisindustrie van de boeren zelf opkwam. In de industrie was er helemaal geen arbeidsdeling binnen de afzonderlijke ambachten zelf, en tussen deze maar zeer weinig. De scheiding van industrie en handel bestond reeds in oudere steden; in de nieuwere ontwikkelde zij zich pas later, toen de steden onderlinge betrekkingen aanknoopten.
De samenvoeging van grotere grondgebieden tot feodale koninkrijken was zowel voor de landadel als voor de steden een noodzaak. De organisatie van de heersende klasse, de adel, had dus overal een monarch aan de top.
Het feit waarom het hier gaat, is dus het volgende: bepaalde individuen, die op bepaalde wijze productief werkzaam zijn, gaan deze bepaalde maatschappelijke en politieke verhoudingen aan. Het empirisch onderzoek moet in elk afzonderlijk geval de samenhang tussen de maatschappelijke en politieke structuur met de productie empirisch en zonder enige mystificatie en speculatie aantonen. De maatschappelijke structuur en de staat ontstaan voortdurend uit het levensproces van bepaalde individuen; maar niet uit deze individuen zoals zij in hun eigen of andermans voorstelling mogen schijnen, maar zoals zij werkelijk zijn, d.w.z. zoals zij werken, materieel produceren, kortom zoals zij binnen bepaalde materiële en van hun vrije wil onafhankelijke grenzen, vooronderstellingen en condities werkzaam zijn.
[In het manuscript geschrapt: De voorstellingen, die deze individuen zich maken, betreffen hetzij hun relatie tot de natuur hetzij hun relatie tot elkaar hetzij hun eigen natuur. Het is zonneklaar dat hun voorstellingen in al deze gevallen de — werkelijke of bedrieglijke — bewuste uitdrukking zijn van hun werkelijke relaties en werkzaamheid, productie, verkeer, maatschappelijke en politieke organisatie. Het tegenovergestelde kan men slechts dan aannemen, als men buiten de geest van de werkelijke materieel bepaalde individuen nog een aparte Geest aanneemt. Als de bewuste uitdrukking van de werkelijke relaties van deze individuen bedrieglijk is, als zij in hun voorstellingen hun werkelijkheid op haar kop zetten, dan is dit opnieuw een gevolg van de beperkte wijze van hun materiële zelfwerkzaamheid en hun beperkte maatschappelijke verhoudingen die daaruit voortvloeien.]
De productie van ideeën, voorstellingen, bewustzijn, is in eerste instantie direct vervlochten met de materiële activiteit en het materiële verkeer van de mens, de taal van het werkelijke leven. Het voorstellen, het denken en het geestelijke verkeer tussen de mensen verschijnen in dit stadium nog als het directe uitvloeisel van hun materieel gedrag. Hetzelfde geldt voor de geestelijke productie zoals die in de taal van de politiek, de wetten, de moraal, de godsdienst, de metafysica enz. van een volk tot uitdrukking komt. De mensen zijn de producenten van hun voorstellingen, ideeën enz. — maar let wel de werkelijke, werkzame mensen, zoals zij geconditioneerd zijn door een bepaalde ontwikkeling van hun productiekrachten en het daaraan beantwoordende maatschappelijk verkeer tot in zijn verste vertakkingen. Het bewustzijn kan nooit iets anders zijn dan het bewuste zijn, en het zijn van de mensen is hun werkelijke levensproces. Wanneer in heel de ideologie de mensen en hun verhoudingen op hun kop lijken te staan als in een camera obscura, dan vloeit dit fenomeen uit hun historisch levensproces voort, net als de omkering van de objecten op het netvlies uit hun direct fysieke levensproces.
Geheel in tegenstelling tot de Duitse filosofie, die vanuit de hemel op de aarde neerdaalt, wordt hier van de aarde naar de hemel opgestegen. Dat wil zeggen, wij gaan niet uit van wat de mensen beweren, zich inbeelden, zich voorstellen, evenmin van de beweerde, gedachte, ingebeelde of voorgestelde mens, om vandaar uit bij de mensen van vlees en bloed uit te komen. Wij gaan uit van de werkelijke, werkzame mensen, en vanuit hun werkelijke levensproces wordt ook het ontstaan van de ideologische reflexen en echo’s van dit levensproces beschreven. Ook de schaduwbeelden in het brein van de mens zijn noodzakelijke sublimaten van hun materieel, empirisch constateerbaar en aan materiele voorwaarden gebonden levensproces. Daarmee behouden moraal, godsdienst, metafysica en alle overige ideologie en de daaraan beantwoordende bewustzijnsvormen niet langer de schijn van zelfstandigheid. Zij hebben geen geschiedenis, zij hebben geen ontwikkeling, maar de mensen die hun materiële productie en hun materieel verkeer ontwikkelen, veranderen mét hun werkelijkheid ook hun denken en de producten van hun denken. Niet het bewustzijn bepaalt het leven, maar het leven bepaalt het bewustzijn. Bij de eerste beschouwingswijze gaat men van het bewustzijn als het levende individu uit, bij de tweede — die in overeenstemming met het werkelijke leven is — gaat men van de werkelijke, levende individuen zelf uit en wordt het bewustzijn slechts als hun bewustzijn beschouwd.
Deze beschouwingswijze is niet zonder vooronderstellingen. Zij gaat van de werkelijke vooronderstellingen uit en laat ze geen ogenblik vallen. De vooronderstellingen waarvan zij uitgaat, zijn de mensen, niet in een of andere fantastische geïsoleerde en gefixeerde vorm, maar in hun werkelijk, empirisch waarneembaar ontwikkelingsproces onder bepaalde voorwaarden. Zodra dit actieve levensproces wordt beschreven, houdt de geschiedenis op een verzameling dode feiten te zijn, zoals bij de empiristen die zelf nog abstract zijn [11], of een denkbeeldige handeling van denkbeeldige subjecten, zoals bij de idealisten.
Daar, waar de speculatie ophoudt, bij het werkelijke leven, begint dus de werkelijke, positieve wetenschap, de beschrijving van de praktische werkzaamheid, het praktisch ontwikkelingsproces van de mens. Met de frases over het bewustzijn is het uit, werkelijke kennis moet ervoor in de plaats komen. Zodra de werkelijkheid wordt beschreven, verliest de filosofie als zelfstandige discipline haar bestaansmedium. In haar plaats kan hoogstens een samenvatting komen van de meest algemene resultaten, die uit het onderzoek van de historische ontwikkeling van de mens geabstraheerd kunnen worden. Op zichzelf, losgemaakt van de werkelijke geschiedenis hebben deze abstracties geen enkele waarde. Zij kunnen alleen dienen om de ordening van het historisch materiaal te vergemakkelijken, om de volgorde van de afzonderlijke fasen aan te geven. Maar in geen geval geven zij — zoals de filosofie — een recept of een schema, waarnaar de historische tijdperken keurig op maat gesneden kunnen worden. De moeilijkheid begint integendeel pas, als men tot het onderzoek en de ordening, tot de werkelijke beschrijving van het historisch materiaal overgaat — of dat nu van een periode uit het verleden, of van de tegenwoordige tijd is. Hoe deze moeilijkheden overwonnen kunnen worden hangt af van condities, die zeker niet hier behandeld kunnen worden, omdat zij pas resulteren uit de studie van het werkelijke levensproces en het handelen van de individuen van iedere periode. Wij zullen hier enkele van deze abstracties behandelen, die wij in tegenstelling tot de ideologen gebruiken, en zullen ze aan de hand van historische voorbeelden toelichten.
Omdat wij met Duitsers te maken hebben, die wars zijn van vooronderstellingen, moeten wij beginnen met de eerste vooronderstelling van elk menselijk bestaan, dus ook van elke geschiedenis vast te stellen:
[Kanttekening van Marx: Geschiedenis]
de vooronderstelling namelijk dat de mensen in staat moeten zijn te leven, willen zij ‘geschiedenis kunnen maken’.
[Kanttekening van Marx: Hegel. Geologische, hydrografische enz. omstandigheden. Het menselijk lichaam. Behoefte, arbeid.]
Tot het leven behoort echter vóór alles eten en drinken, woning, kleding en nog zo’n paar dingen. De eerste historische daad is derhalve de voortbrenging van de middelen om deze behoeften te bevredigen, de productie van het materiële leven zelf; en inderdaad is dit een historische daad, een grondvoorwaarde voor elke geschiedenis, waaraan nog heden evenals duizenden jaren geleden elke dag en elk uur moet worden voldaan om de mensen alleen maar in leven te houden. Zelfs wanneer de zintuiglijke wereld tot een minimum is gereduceerd, tot een stok zoals bij de heilige Bruno [12], dan veronderstelt dit toch de activiteit van het produceren van deze stok. Bij iedere beschouwing van de geschiedenis moet men dus allereerst dit fundamentele feit in zijn volle betekenis en draagwijdte in acht nemen en tot zijn recht laten komen. Dat hebben de Duitsers, zoals bekend, nooit gedaan. Daarom hebben zij nooit een aardse grondslag voor de geschiedenis en bijgevolg nooit een geschiedschrijver gehad. De Fransen en Engelsen hebben de samenhang van dit fundamentele feit met de zogenaamde geschiedenis weliswaar slechts uiterst eenzijdig opgevat, met name zolang zij in de politieke ideologie verstrikt bleven, maar niettemin hebben zij de eerste pogingen gedaan de geschiedschrijving een materialistische basis te geven, door als eersten geschiedenissen te schrijven van de burgerlijke maatschappij, handel en industrie.
Het tweede punt is dat de bevrediging van de eerste behoefte (de daad der bevrediging en het middel ter bevrediging dat reeds is verworven) zelf tot nieuwe behoeften leidt — en dit scheppen van nieuwe behoeften is de eerste historische daad. Hieruit zien we meteen, welke geest de grote historische wijsheid van de Duitsers ademt, die wanneer er geen positief materiaal meer tot hun beschikking staat, en er geen theologische, politieke of literaire onzin verkocht wordt, niet meer van geschiedenis spreken, maar de ‘voorhistorische tijd’ laten opdraven — zonder ons ook maar enigszins duidelijk te maken, hoe men uit zo’n absurde ‘voorgeschiedenis’ in de eigenlijke geschiedenis terecht komt. En dit terwijl heel hun historische speculatie zich juist in het bijzonder op deze ‘voorgeschiedenis’ werpt, omdat zij zich daar veilig waant voor de interventies van het ‘grove feit’, en ook omdat zij hier hun speculatieve driften de vrije teugel kunnen laten en hypothesen bij de vleet kunnen opstellen en omverkegelen.
De derde omstandigheid die van meet af aan een rol in de historische ontwikkeling speelt, bestaat hierin dat de mensen die dagelijks hun eigen leven opnieuw maken, andere mensen beginnen te maken, zich gaan voortplanten — de verhouding tussen man en vrouw, ouders en kinderen, de familie. Deze familie die aanvankelijk de enige sociale verhouding is, wordt later, wanneer de toename van de behoeften nieuwe maatschappelijke verhoudingen, en de toename van het aantal mensen nieuwe behoeften creëren, een ondergeschikte verhouding (behalve in Duitsland), en dient dan op grond van de bestaande empirische gegevens onderzocht en geanalyseerd te worden, en niet op grond van het ‘begrip familie’, zoals men in Duitsland pleegt te doen. Overigens moet men deze drie aspecten van de sociale activiteit niet opvatten als drie verschillende stadia: het zijn slechts drie aspecten — of om het voor de Duitsers in begrijpelijke taal te zeggen: drie ‘momenten’ — die vanaf het begin van de geschiedenis en sedert de eerste mensen gelijktijdig hebben bestaan en die zich nog heden ten dage in de geschiedenis doen gelden.
De voortbrenging van het leven, zowel van het eigen leven in de arbeid als van nieuw leven in de voortplanting doet zich reeds onmiddellijk als een dubbele verhouding voor: enerzijds als een natuurlijke, anderzijds als een maatschappelijke verhouding — maatschappelijk in deze zin dat hieronder het samenwerken van meerdere individuen verstaan wordt, onverschillig onder welke voorwaarden, op welke wijze en met welk doel. Hieruit volgt dat een bepaalde productiewijze of industriële fase altijd samengaat met een bepaalde wijze van samenwerking of maatschappelijke fase, en deze wijze van samenwerken is zelf een ‘productiekracht’. En voorts dat de hoeveelheid der productiekrachten die binnen het menselijke bereik liggen de maatschappelijke toestand bepaalt, en de ‘geschiedenis der mensheid’ dus altijd in samenhang met de geschiedenis van industrie en ruil bestudeerd en behandeld moet worden. Maar evenzeer is duidelijk waarom het in Duitsland onmogelijk is een dergelijke geschiedenis te schrijven, omdat het de Duitsers daartoe niet alleen aan begripsvermogen en materiaal ontbreekt, maar ook aan de ‘zintuiglijke zekerheid’, want aan de overkant van de Rijn kan men nu eenmaal geen ervaringen met deze dingen opdoen, omdat de geschiedenis daar ophoudt. Er blijkt dus reeds van meet af aan een materialistische samenhang tussen de mensen te bestaan, die door de behoeften en de wijze van productie geconditioneerd is en zo oud is als de mensheid zelf — een samenhang die steeds nieuwe vormen aanneemt en dus een ‘geschiedenis’ vertoont, onafhankelijk van het bestaan van enige politieke of godsdienstige nonsens, die de mensen nog eens extra bijeen zou houden.
Eerst nu, nadat wij reeds vier momenten, vier aspecten van de primaire historische verhoudingen beschouwd hebben, vinden wij dat de mens ook ‘bewustzijn’ heeft;
[Kanttekening van Marx: De mensen hebben een geschiedenis, omdat zij hun leven moeten produceren en wel noodzakelijkerwijs op een bepaalde wijze: dit vloeit voort uit hun fysieke constitutie; precies zoals hun bewustzijn.]
maar ook dit niet van meet af aan als ‘zuiver’ bewustzijn. De ‘geest’ draagt van meet af aan de vloek met zich mee met materie ‘belast’ te zijn, materie die hier de vorm aanneemt van in beweging gebrachte luchtlagen, klanken, kortom taal. De taal is zo oud als het bewustzijn — de taal is het praktische, ook voor andere mensen bestaande en alleen om die reden ook voor mijzelf pas bestaande werkelijk bewustzijn; en evenals het bewustzijn, ontstaat de taal pas uit de behoefte aan, de noodzaak van het verkeer met andere mensen.
[In het manuscript geschrapt: Mijn verhouding tot mijn omgeving is mijn bewustzijn.]
Waar een verhouding bestaat, bestaat zij voor mij; het dier ‘verhoudt’ zich tot niets en gaat in het geheel geen verhoudingen aan. Voor het dier bestaat zijn verhouding tot anderen niet áls een verhouding. Het bewustzijn is dus van meet af aan reeds een maatschappelijk product en blijft dat zolang er mensen bestaan. Aanvankelijk is dit bewustzijn natuurlijk louter bewustzijn met betrekking tot de naaste zintuiglijke omgeving en bewustzijn van de begrensde samenhang met andere personen en dingen buiten het individu dat zich bewust wordt; het is tegelijkertijd bewustzijn van de natuur die de mens aanvankelijk als een volslagen vreemde, almachtige en onaantastbare macht tegemoet treedt, waartoe de mensen in een zuiver dierlijke betrekking staan en waardoor zij zich laten imponeren zoals het vee; en dus een zuiver animaal bewustzijn van de natuur (natuurreligie),
[Kanttekening van Marx: Men ziet hier onmiddellijk: deze natuurreligie of deze bepaalde verhouding tot de natuur is geconditioneerd door de maatschappijvorm en omgekeerd. Net als overal manifesteert de identiteit van mens en natuur zich ook hier zo, dat de beperkte verhouding van de mensen tot de natuur hun beperkte verhouding tot elkaar, en hun beperkte verhouding tot elkaar hun beperkte verhouding tot de natuur conditioneert.]
juist omdat de natuur nog nauwelijks door de geschiedenis is gemodificeerd [13] — en anderzijds is het een bewustzijn van de noodzaak in verbinding te treden met de individuen rondom hem, het begin van het bewustzijn dat hij überhaupt in een maatschappij leeft. Dit begin is zo dierlijk als het maatschappelijke leven zelf in deze fase, het is louter kuddebewustzijn, en de mens onderscheidt zich hier slechts van het schaap, doordat zijn bewustzijn bij hem de plaats van het instinct inneemt, anders gezegd doordat zijn instinct een bewust instinct is. Dit schapen- of stambewustzijn ontwikkelt en vervolmaakt zich onder invloed van de stijging van de productiviteit, de toename van de behoeften, en de aanwas van de bevolking die aan de twee eerste fenomenen ten grondslag ligt. Daarmee ontwikkelt zich de arbeidsdeling, die oorspronkelijk niets anders was dan de arbeidsdeling in de geslachtsdaad, vervolgens de arbeidsdeling die op grond van natuurlijke aanleg (de lichaamskracht bijv.), behoeften, toevallige omstandigheden enz. enz. vanzelf of ‘van nature’ tot stand komt. De arbeidsdeling wordt pas werkelijk deling vanaf het moment, dat er een deling van materiële en geestelijke arbeid ontstaat.
[Kanttekening van Marx: Daarmee valt de eerste vorm van ideologen, priesters, samen.]
Van dit ogenblik af kan het bewustzijn zich werkelijk inbeelden iets anders te zijn dan het bewustzijn van de bestaande praktijk, werkelijk iets voor te stellen zonder iets werkelijks voor te stellen; van dit ogenblik af is het bewustzijn in staat zich van de wereld te emanciperen en over te gaan tot de vorming van de ‘zuivere’ theorie, theologie, filosofie, moraal enz. Maar zelfs wanneer deze theorie, theologie, filosofie, moraal enz. in tegenspraak komen met de bestaande verhoudingen, kan dit alleen maar gebeuren omdat de bestaande maatschappelijke verhoudingen met de bestaande productiekracht in tegenspraak zijn gekomen; hetgeen overigens in een bepaalde nationale sfeer van verhoudingen ook kan gebeuren doordat de tegenspraak niet binnen deze nationale sfeer optreedt, maar tussen dit nationale bewustzijn en de praktijk van de andere naties, d.w.z. tussen het nationale en algemene bewustzijn van een natie (zoals we thans in Duitsland
[Kanttekening van Marx: Godsdienst. De Duitsers met de ideologie als zodanig.]
zien) — waarbij deze natie dan, omdat deze tegenspraak zich schijnbaar slechts als een tegenspraak binnen het nationale bewustzijn voordoet, ook de strijd zich tot deze nationale misère schijnt te beperken, juist omdat deze natie de misère an und für sich is.
Overigens is het totaal onbelangrijk, wat het bewustzijn in zijn eentje uitspookt; uit deze hele santenkraam houden we alleen dit ene resultaat over, dat deze drie momenten: de productiekracht, de maatschappelijke toestand en het bewustzijn met elkaar in tegenspraak kunnen en moeten komen, omdat met de arbeidsdeling de mogelijkheid, ja de werkelijkheid is gegeven, dat de geestelijke en materiële activiteit — genot en arbeid, productie en consumptie — aan verschillende individuen toevallen, en de mogelijkheid dat zij niet met elkaar in tegenspraak komen, slechts dan bestaat wanneer de arbeidsdeling weer opgeheven wordt. Het spreekt overigens vanzelf, dat de ‘spookbeelden’, ‘banden’, ‘hoger wezen’, ‘begrip’, ‘scrupule’ alleen maar de idealistische, speculatieve, geestelijke uitdrukking, ogenschijnlijk de voorstelling van het geïsoleerde individu, maar in werkelijkheid de afspiegeling van zeer empirische ketenen en beperkingen zijn, waarbinnen de productiewijze van het leven en de daarmee samenhangende verkeersvorm zich bewegen.
[Hier volgde de geschrapte zin: Deze idealistische uitdrukking van bestaande economische beperkingen is niet alleen zuiver theoretisch maar ook in het praktische bewustzijn aanwezig, d.w.z. het zich emanciperende en met de bestaande productiewijze in tegenspraak geraakte bewustzijn vormt niet alleen religies en filosofieën, maar ook staten.]
Met de arbeidsdeling, waarin al deze tegenspraken besloten liggen, en die op haar beurt weer op de natuurlijke arbeidsdeling binnen de familie en op de splitsing van de maatschappij in afzonderlijke, tegenover elkaar staande families berust, is tegelijk ook de arbeidsverdeling gegeven d.w.z. de zowel kwantitatief als kwalitatief ongelijke verdeling van de arbeid en zijn producten, m.a.w. de eigendom, die zijn kiem, zijn eerste vorm reeds in de familie heeft, waar vrouw en kinderen de slaven van de man zijn. De weliswaar zeer primitieve, latente slavernij in de familie is de eerste eigendom, die overigens hier reeds volledig aan de definitie van de moderne economen beantwoordt, volgens welke eigendom de beschikking over vreemde arbeidskracht is. Overigens zijn arbeidsdeling en particulier eigendom identieke uitdrukkingen: in het ene geval wordt met betrekking tot de werkzaamheid hetzelfde gezegd wat in het andere met betrekking tot het product van de werkzaamheid gezegd wordt.
Voorts is met de arbeidsdeling tevens de tegenspraak gegeven tussen het belang van het afzonderlijke individu of de afzonderlijke familie én het gemeenschappelijke belang van alle individuen die met elkaar verkeren; en dit algemeen belang bestaat niet enkel in de voorstelling als het ‘algemene’, maar allereerst in de werkelijkheid, als wederzijdse afhankelijkheid van de individuen, onder wie de arbeid gedeeld is.
[In het manuscript staat deze alinea in de kantlijn van de vorige en de erop volgende alinea.]
Juist door deze tegenspraak tussen het bijzondere en het gemeenschappelijk belang, neemt het gemeenschappelijk belang als staat een zelfstandige vorm aan, gescheiden van de werkelijke individuele en gezamenlijke belangen, en tegelijk ook als illusoire gemeenschappelijkheid. Deze berust echter steeds op de reële basis van de banden die in elk familie- en stamconglomeraat bestaan — zoals die van vlees en bloed, de taal, arbeidsdeling op grotere schaal en andere belangen — en vooral, zoals wij later uiteen zullen zetten, op de grondslag der klassen die door de arbeidsdeling reeds geconditioneerd zijn, zich in iedere mensenconglomeratie van dien aard afsplitsen en waarvan er één alle andere overheerst. Hieruit volgt, dat alle conflicten in de sfeer van de staat, de strijd tussen democratie, aristocratie en monarchie, de strijd om het kiesrecht enz. enz. slechts de illusoire vormen zijn waarin de werkelijke strijd tussen de verschillende klassen gevoerd wordt (het algemene is altijd de illusoire vorm van het gemeenschappelijke), iets waarvan de Duitse theoretici geen flauw benul hebben, hoewel de Deutsch-Französische Jahrbücher [14] en de Heilige Familie [15] voor hen op dit punt toch duidelijk genoeg geweest moeten zijn. Voorts volgt hieruit, dat elke naar de heerschappij strevende klasse eerst de politieke macht moet veroveren om haar eigen belang op haar beurt als het algemene voor te stellen, iets waartoe zij aanvankelijk wel gedwongen is. (Zij moet die politieke macht óók eerst veroveren, indien haar heerschappij de voorwaarde is voor de opheffing van heel de oude maatschappijvorm en van de heerschappij in het algemeen, zoals in het geval van het proletariaat.) Juist omdat de individuen alleen maar hun bijzonder belang zoeken, dat voor hen niet met hun gemeenschappelijk belang samenvalt, wordt dit gemeenschappelijk belang hun opgelegd als een hun ‘vreemd’ en van hen ‘onafhankelijk’ ‘algemeen’ belang dat zelf op zijn beurt bijzonder en specifiek is; of de individuen moeten zich in deze tweespalt bewegen zoals in de democratie. Anderzijds maakt dan ook de praktische strijd van deze particuliere belangen, die voortdurend werkelijk met de gemeenschappelijke en illusoire gemeenschappelijke belangen botsen, de praktische tussenkomst en beteugeling door het illusoire ‘algemene’ belang in de vorm van de staat noodzakelijk.
En tenslotte biedt de arbeidsdeling ons meteen het eerste voorbeeld van het feit, dat zolang de mensen zich in de natuurlijke maatschappij bevinden, d.w.z. zolang de kloof tussen het bijzondere en het gemeenschappelijke belang bestaat, zolang dus het werk niet vrijwillig, maar volgens de natuurlijke arbeidsdeling plaatsvindt, de eigen daad van de mens voor hem tot een vreemde macht wordt die tegenover hem staat, die hem aan zich onderwerpt in plaats van dat hij haar beheerst. Zodra immers de arbeidsverdeling ontstaat heeft eenieder een bepaalde, exclusieve werkkring die hem wordt opgedrongen en waaraan hij niet kan ontsnappen. Hij is jager, visser, herder of kritische criticus en moet dit blijven als hij zijn middelen van bestaan niet kwijt wil raken; — terwijl in de communistische maatschappij, waar niemand één exclusieve sfeer van werkzaamheid heeft, maar iedereen zich in welke richting hij maar wil kan bekwamen, de maatschappij de algemene productie regelt en mij juist daardoor de mogelijkheid geeft, vandaag dit en morgen dat te doen, ‘s ochtends te jagen, ‘s middags te vissen, ‘s avonds veeteelt te bedrijven en na het eten de kritiek te beoefenen, al naar gelang ik verkies, zonder ooit jager, visser, herder of criticus te worden. Deze verstarring van de sociale activiteit, deze consolidering van ons eigen product tot een objectieve macht over ons, die onze controle ontgroeit, onze verwachtingen doorkruist, onze berekeningen teniet doet, is een van de belangrijkste momenten in de historische ontwikkeling tot dusver. De sociale macht, d.w.z. de met een veelvoud van zichzelf toegenomen productiekracht die voortkomt uit het samenwerken van de onderscheiden individuen, zoals in de arbeidsdeling ligt besloten, doet zich, omdat het samenwerken zelf niet vrijwillig maar natuurlijk-gegeven is, aan deze individuen niet voor als hun eigen verenigde macht, maar als een vreemde macht die buiten hen staat, waarvan zij herkomst noch doel kennen en die zij bijgevolg niet meer kunnen beheersen, die integendeel een eigen reeks van fasen en ontwikkelingsstadia doorloopt, onafhankelijk van het doen en laten van de mensen, ja die dit doen en laten zelfs dirigeert.
Deze ‘vervreemding’ (om een voor filosofen begrijpelijke term te gebruiken) kan natuurlijk slechts onder twee praktische voorwaarden opgeheven worden. Wil zij een ‘ondraaglijke’ macht worden, d.w.z. een macht waartegen men een revolutie begint, is het nodig, dat zij de massa der mensheid tot volstrekte ‘bezitsloosheid’ gebracht heeft en haar tegelijkertijd in contradictie met een voorhanden wereld van rijkdom en cultuur heeft gebracht; beide voorwaarden vooronderstellen een grote stijging, een hoge ontwikkelingsgraad van de productiekracht. En anderzijds is deze ontwikkeling der productiekrachten (die tevens zelf reeds de actuele empirische existentie van de mensen in een wereldhistorisch in plaats van in een lokaal bestaan impliceert) ook daarom een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde, omdat anders alleen het gebrek, de armoede algemeen zou zijn en met de armoede ook de strijd om het allernoodzakelijkste opnieuw zou beginnen en heel de oude misère zich onvermijdelijk van voren af aan zou moeten herhalen; en ten tweede omdat alleen met deze universele ontwikkeling van de productiekrachten een universeel verkeer tussen de mensen tot stand komt, dat enerzijds het fenomeen van de ‘bezitloze’ massa bij alle volkeren tegelijk voortbrengt (universele concurrentie), elk van deze volkeren van de revoluties van andere volkeren afhankelijk maakt, en tenslotte wereldhistorische, empirisch universele individuen in plaats van de lokale individuen gesteld heeft. Zo niet, dan zou (1) het communisme slechts als lokaal verschijnsel kunnen bestaan; (2) de machten van het verkeer zelf zouden zich niet tot universele, en daarom ondraaglijke machten hebben kunnen ontwikkelen: het zouden inheemse, van bijgeloof doordrenkte ‘omstandigheden’ zijn gebleven; en (3) elke uitbreiding van het verkeer zou het lokale communisme opheffen. Het communisme is empirisch slechts mogelijk als het ineens en gelijktijdig tot stand gebracht wordt door de heersende volkeren, hetgeen onmogelijk is zonder de universele ontwikkeling der productiekrachten en het daarmee samenhangend wereldverkeer.[16]
Het communisme is voor ons niet een toestand die tot stand gebracht moet worden, geen ideaal waarnaar de werkelijkheid zich moet richten. Communisme noemen wij de werkelijke beweging die de huidige toestand opheft. De voorwaarden voor deze beweging resulteren uit de thans bestaande vooronderstelling.
Overigens is het bestaan van de wereldmarkt voorwaarde voor het massale bestaan van louter arbeiders — arbeidskracht die massaal van kapitaal of zelfs van de meest beperkte behoeftebevrediging is afgesneden — en daarom ook voor het voorgoed verloren gaan van deze arbeid zelf als een vaste bestaansbron als gevolg van de concurrentie. Het proletariaat kan daarom alleen wereldhistorisch bestaan, zoals het communisme — de actie van het proletariaat — slechts in de vorm van een wereldhistorisch bestaan kan optreden: wereldhistorisch bestaan van individuen, d.w.z. bestaan van individuen dat direct met de wereldgeschiedenis is verbonden.
Hoe zou anders de eigendom bv. überhaupt een geschiedenis gehad kunnen hebben, verschillende vormen hebben kunnen aannemen, en de grondeigendom zich bijvoorbeeld, afhankelijk van de verschillende voorwaarden, in Frankrijk van verkaveling tot centralisatie in handen van enkelen, in Engeland van centralisatie in handen van enkelen tot verkaveling kunnen ontwikkelen, zoals dit tegenwoordig feitelijk het geval is? Of hoe komt het dat de handel, die toch niets anders is dan de ruil van de producten van verschillende individuen en landen, door de verhouding tussen vraag en aanbod de hele wereld beheerst — een verhouding die, zoals een Engelse econoom zegt, als het antieke noodlot boven de aarde hangt en met onzichtbare hand fortuin en rampspoed onder de mensen verdeelt, rijken sticht en rijken verdelgt, volkeren doet ontstaan en verdwijnen —, terwijl met de opheffing van de grondslag, de particuliere eigendom, met de communistische regeling van de productie (en impliciet daarmee het teniet doen van de vervreemde verhouding waarin de mensen tot hun eigen product staan) de macht van de verhouding van vraag en aanbod in het niet verdwijnt en de mensen de ruil, de productie, de wijze waarop zij zich tot elkaar verhouden weer in hun macht krijgen?
De vorm van verkeer die door de bestaande productiekrachten in alle voorgaande historische fasen bepaald wordt, en deze op haar beurt bepaalt, is de burgerlijke maatschappij. Zoals reeds uit het voorgaande duidelijk is, heeft zij de enkelvoudige familie alsmede de samengestelde familie, het zogenaamde stamwezen, als vooronderstelling en grondslag; haar nadere bepalingen zijn in het voorafgaande gegeven. Reeds hier zien wij dat deze burgerlijke maatschappij het ware brandpunt en toneel van alle geschiedenis is, en hoe absurd de traditionele geschiedenisopvatting is, die de werkelijke verhoudingen verwaarloost, doordat zij zich tot roemruchte handelingen van vorsten en staten beperkt.
Tot dusver hebben wij hoofdzakelijk slechts het ene aspect van de menselijke activiteit beschouwd, nl. de bewerking van de natuur door de mens. Het andere aspect de bewerking van de mens door de mens ...
[Kanttekening van Marx: Verkeer en productiekracht]
Oorsprong van de staat en de verhouding van de staat tot de burgerlijke maatschappij.
De geschiedenis is niets anders dan de opeenvolging van de afzonderlijke generaties, waarbij elke generatie het materiaal, het kapitaal en de productiekrachten, die alle voorafgaande generaties haar hebben nagelaten, exploiteert en dus enerzijds de traditionele activiteiten onder totaal veranderde omstandigheden voortzet en anderzijds met een totaal veranderde activiteit de oude omstandigheden verandert. Dit kan men nu speculatief zo verdraaien dat de latere geschiedenis tot het doel van de vroegere geschiedenis gemaakt wordt, bv. dat de ontdekking van Amerika achteraf als doel krijgt toegeschreven de Franse Revolutie te hebben doen uitbreken. Op die manier krijgt de geschiedenis haar eigen doeleinden, wordt zij een ‘persoon naast andere personen’ (zoals daar zijn: Zelfbewustzijn, Kritiek, de Enkeling enz.), terwijl datgene wat men met de woorden ‘bestemming’, ‘doel’, ‘kiem’ of ‘idee’ van de voorgaande geschiedenis aanduidt, niets anders is dan een abstractie die men van de latere geschiedenis maakt, een abstractie van de actieve invloed die de vroegere geschiedenis op de latere uitoefent.
Hoe meer de afzonderlijke sferen, die op elkaar inwerken, zich nu in de loop van deze ontwikkeling uitbreiden, hoe meer de oorspronkelijke afgeslotenheid van de afzonderlijke nationaliteiten door de ontwikkeling van de productiewijze, het verkeer en de daardoor vanzelf teweeggebrachte arbeidsdeling tussen de verschillende naties teniet gedaan wordt, des te meer wordt de geschiedenis tot wereldgeschiedenis. Zo wordt bijvoorbeeld, wanneer in Engeland een machine uitgevonden wordt die in India en China talloze arbeiders brodeloos maakt en heel de bestaansvorm van deze imperia omverwerpt, deze uitvinding tot wereldhistorisch feit. Zo hebben suiker en koffie hun wereldhistorische betekenis in de negentiende eeuw bewezen, doordat het tekort aan deze producten, veroorzaakt door het Continentaal Stelsel van Napoleon [17], de Duitsers tot opstand tegen Napoleon bracht en zo de reële basis van de roemrijke bevrijdingsoorlogen van 1813 was. Hieruit volgt dat deze verandering van de geschiedenis in wereldgeschiedenis niet zoiets is als een zuiver abstracte daad van het ‘Zelfbewustzijn’, de Wereldgeest of enig ander metafysisch fantoom, maar een uiterst materiële, empirisch aantoonbare daad, een daad waarvan elk individu zoals hij gaat en staat, eet, drinkt en zich kleedt, het bewijs levert.
In de geschiedenis tot nu toe is het echter een even empirisch feit dat de afzonderlijke individuen, naarmate hun activiteit zich tot een wereldhistorische activiteit uitbreidt, steeds meer geknecht zijn onder een macht die hun vreemd was (een druk die zij zich dan ook als een boosaardigheid van de zogenaamde Wereldgeest enz. voorstelden), een macht die steeds kolossaler werd en die in laatste instantie de wereldmarkt blijkt te zijn. Maar even empirisch staat vast, dat door de omverwerping van de bestaande maatschappijtoestand door de communistische revolutie (waarover hieronder meer) en de afschaffing van de particuliere eigendom die daarmee identiek is, deze voor de Duitse theoretici zo geheimzinnige macht zich in het niets oplost; en dat de bevrijding van ieder afzonderlijk individu zich vervolgens voltrekt naarmate de geschiedenis volledig tot wereldgeschiedenis wordt.
[Kanttekening van Marx: Over de productie van het bewustzijn.]
Uit het bovenstaande is duidelijk, dat de werkelijke geestelijke rijkdom van het individu geheel afhangt van de rijkdom van zijn werkelijke betrekkingen.
Pas hierdoor worden de afzonderlijke individuen van de verschillende nationale en lokale grenzen bevrijd, komen zij in een praktische relatie met de productie (ook met de geestelijke productie) van de gehele wereld te staan en komen zij in de positie zich het vermogen te verwerven om deze alzijdige productie van de hele aarde (de scheppingen van de mens) te genieten. De alzijdige afhankelijkheid, deze eerste natuurlijke vorm van de wereldhistorische samenwerking van de individuen, zal door deze communistische revolutie worden veranderd in de controle en bewuste beheersing van deze machten, die, ontstaan uit de interactie van de mensen, hen tot dusver als volslagen vreemde machten geïmponeerd en beheerst hebben. Deze opvatting kan nu opnieuw in een speculatief-idealistische, d.w.z. fantastische vorm uitgedrukt worden als ‘zelfvoortbrenging van de soort’ (de ‘maatschappij als subject’) waarbij de opeenvolgende reeks van de onderling verbonden individuen voorgesteld wordt als één enkel individu dat het mysterie van de zelfvoortbrenging voltrekt. Nu is het hier duidelijk, dat de individuen weliswaar elkaar maken, zowel lichamelijk als geestelijk, maar niet zichzelf maken, noch zoals de onzin van de heilige Bruno het wil, noch in de zin van de ‘Enkeling’, de ‘selfmade’ man.
Tenslotte verkrijgen wij uit de hier geschetste geschiedenisopvatting nog de volgende resultaten: (1) In de ontwikkeling van de productiekrachten breekt een fase aan, waarin productiekrachten en verkeersmiddelen in het leven worden geroepen, die onder de bestaande verhoudingen slechts onheil stichten en geen productieve maar destructieve krachten zijn (machinerie en geld); en in samenhang daarmee ontstaat er een klasse die alle lasten van de maatschappij moet dragen zonder haar voordelen te genieten, die uit de maatschappij verdreven en in de scherpste tegenstelling tot alle overige klassen wordt gedrongen; een klasse die de meerderheid van alle leden van de maatschappij vormt en waaruit het bewustzijn ontstaat van de noodzaak van een fundamentele revolutie, het communistisch bewustzijn, dat zich natuurlijk ook onder de andere klassen kan ontwikkelen op grond van de aanschouwing van de positie van deze klasse. (2) De voorwaarden waaronder bepaalde productiekrachten aangewend kunnen worden, zijn die van de heerschappij van een bepaalde maatschappelijke klasse wier sociale macht, die op haar eigendom berust, telkens zijn praktisch-idealistische uitdrukking in de staatsvorm vindt; en daarom is iedere revolutionaire strijd tegen een klasse gericht, die tot dan toe aan de macht was.
[Kanttekening van Marx: Die lieden hebben er belang bij de huidige productietoestand te handhaven.]
(3) In alle revoluties tot dusver bleef de aard van de werkzaamheid altijd onaangetast en ging het slechts om een andere verdeling van deze werkzaamheid, om een nieuwe verdeling van de arbeid aan andere personen, terwijl de communistische revolutie gericht is tegen de wijze waarop de werkzaamheid tot dusver plaatsvindt: zij schaft de arbeid af en heft de heerschappij van alle klassen met de klassen zelf op, omdat zij tot stand gebracht wordt door die klasse, die in de maatschappij niet meer tot de klassen wordt gerekend, niet als klasse erkend wordt en binnen de huidige maatschappij reeds de uitdrukking van de ontbinding van alle klassen, nationaliteiten enz. is; en (4) Zowel voor het ontstaan van het communistisch bewustzijn op massale schaal, als voor het welslagen van de zaak zelf is een massale verandering van de mensen nodig, een verandering die alleen in een praktische beweging, in een revolutie plaats kan vinden; de revolutie is dus noodzakelijk, niet alleen omdat de heersende klasse op geen enkele andere manier omvergeworpen kan worden, maar ook omdat de klasse die haar omverwerpt er alleen in een revolutie in kan slagen zich van heel de oude troep te bevrijden en in staat kan zijn de maatschappij op een nieuwe grondslag te stellen.
[In het manuscript geschrapt: Terwijl alle communisten zowel in Frankrijk, Engeland als Duitsland het over deze noodzaak van de revolutie sedert geruime tijd eens zijn, droomt de heilige Bruno rustig verder, en meent dat het enige doel waartoe het ‘reële humanisme’ (bedoeld is het communisme) ‘in plaats van het spiritualisme’ (wat is in godsnaam de plaats van het spiritualisme?) gesteld wordt, hierin bestaat dat het wordt aanbeden. Dan, zo droomt hij voort, moet wet “het heil gekomen, de aarde tot hemel en de hemel tot aarde gemaakt zijn”. (De godgeleerde kan de hemel nog maar steeds niet vergeten.) “Dan weerklinkt in hemelse akkoorden vreugde en verrukking van eeuwigheid tot eeuwigheid” (p. 140). De heilige kerkvader zal nog vreemd staan te kijken, wanneer de jongste dag waarop dit alles in vervulling moet gaan, over hem losbarst — een dag waarvan het morgenrood gevormd wordt door de weerschijn van brandende steden aan de hemel, wanneer onder deze ‘hemelse akkoorden’ de melodie van de Marseillaise en Carmagnole onder begeleiding van kanonnengebulder zijn oren doet tuiten en de guillotine daarbij de maat slaat; wanneer de goddeloze ‘massa’ ça ira, ça ira brult en de opheffing van het ‘zelfbewustzijn’ met behulp van de lantaarn voltrekt. [18] De heilige Bruno heeft niet de minste reden een verheven tafereel te schetsen over de ‘vreugde en verrukking van eeuwigheid tot eeuwigheid’. Wij ontzeggen ons het genoegen om het gedrag van Sint Bruno op de jongste dag a priori te construeren. Ook is het moeilijk uit te maken, of de prolétaires en révolution nu als ‘substantie’, als ‘massa’ opgevat moeten worden, die de kritiek omverwerpen wil, of als ‘emanatie’ van de geest, die overigens nog niet voldoende consistentie bezit om Bauers ideeën te kunnen verteren.]
Deze geschiedenisopvatting berust dus hierop, dat men het werkelijke productieproces uiteenzet, daarbij uitgaand van de materiële productie van het onmiddellijke leven en de verkeersvorm die met deze productiewijze samenhangt en erdoor voortgebracht is (d.w.z. de burgerlijke maatschappij in haar verschillende fasen) als de basis van heel de geschiedenis opvat. Dat men laat zien hoe deze handelt als staat, en alle verschillende theoretische producten en vormen van het bewustzijn, godsdienst, filosofie, moraal enz. enz. uit deze grondslag verklaart én het ontstaansproces van die grondslag uit hen nagaat, waarbij dan natuurlijk ook de zaak in haar totaliteit (en daarom ook de wisselwerking van deze verschillende zijden op elkaar) kan worden beschreven.
[Kanttekening van Marx: Feuerbach]
Zij moet niet, zoals de idealistische geschiedenisopvatting, in ieder tijdperk naar een categorie zoeken, maar zij blijft steeds op de werkelijke bodem van de geschiedenis staan, verklaart de praktijk niet uit de idee, maar verklaart de ideeënconstructies uit de materiële praktijk en komt bijgevolg ook tot de slotsom dat alle bewustzijnsvormen en producten niet teniet gedaan kunnen worden door geestelijke kritiek, die ze doet opgaan in het ‘Zelfbewustzijn’ of ze transformeert tot ‘spookbeelden’, ‘hersenschimmen’, ‘waandenkbeelden’ enz., maar alleen door de praktische omverwerping van de reële maatschappelijke verhoudingen, waaruit deze idealistische humbug voortgekomen is. Dat niet de kritiek, maar de revolutie de drijvende kracht van de geschiedenis is, evenals van de godsdienst, de filosofie en iedere andere vorm van theorie. Zij laat zien dat de geschiedenis niet eindigt door zichzelf als ‘geest des geestes’ in het ‘zelfbewustzijn’ op te lossen, maar dat in iedere fase in de geschiedenis een materieel resultaat: een totaal aan productiekrachten, een historisch geschapen verhouding tot de natuur en van de individuen tot elkaar aanwezig is, die iedere generatie van de vorige krijgt overgeleverd. Een massa van productiekrachten, kapitaal en omstandigheden die enerzijds weliswaar door de nieuwe generatie wordt gewijzigd, maar haar anderzijds ook haar levenscondities voorschrijft en haar een bepaalde ontwikkeling, een bijzonder karakter geeft. Met andere woorden, zij laat zien dat de omstandigheden evenzeer de mensen als de mensen de omstandigheden maken.
Dit totaal aan productiekrachten, kapitaal en vormen van sociaal verkeer, dat ieder individu en iedere generatie als een gegeven aantreft, is de reële basis van wat de filosofen zich als ‘substantie’ en ‘wezen van de mens’ hebben voorgesteld, wat zij vergoddelijkt en bestreden hebben. Een reële basis waarvan het effect en de invloed op de ontwikkeling van de mensen niet in het minst gestoord worden, doordat deze filosofen er als ‘zelfbewustzijn’ en ‘enkeling’ tegen rebelleren. Deze levenscondities die de verschillende generaties aantreffen, beslissen ook over de vraag of de zich in de geschiedenis periodiek herhalende revolutionaire schokken al dan niet sterk genoeg zullen zijn om de basis van al het bestaande omver te werpen. En indien deze materiële elementen van een totale omwenteling niet aanwezig zijn (t.w. aan de ene kant de bestaande productiekrachten, aan de andere kant de vorming van een revolutionaire massa, die niet slechts tegen enkele voorwaarden der bestaande maatschappij, maar tegen de bestaande ‘productie van het leven’ zelf, tegen de ‘totale activiteit’ waarop zij gebaseerd was, een revolutie ontketent), dan is het voor de praktische ontwikkeling volmaakt onverschillig, of de idee van deze omwenteling reeds honderdmaal uitgesproken is — zoals de geschiedenis van het communisme bewijst.
Heel de traditionele geschiedenisopvatting heeft deze werkelijke basis van de geschiedenis óf geheel buiten beschouwing gelaten óf ze slechts als een bijzaak beschouwd, die met de loop der geschiedenis geen enkel verband houdt. De geschiedenis moet daarom steeds naar een buiten haar liggende maatstaf worden geschreven; de werkelijke productie van het leven lijkt oergeschiedenis, terwijl het historische een dimensie lijkt die van het gewone leven is gescheiden, en buiten en boven de wereld ligt. Hiermee is de verhouding van de mens tot de natuur buiten de geschiedenis gesloten, waardoor de antithese van natuur en geschiedenis wordt gecreëerd. De exponenten van deze geschiedenisopvatting hebben de geschiedenis bijgevolg slechts opgevat als de politieke daden van vorsten en staten, als godsdienstige en allerlei andere vormen van theoretische strijd, en in het bijzonder bij elk historisch tijdperk de illusie van dit tijdperk moeten delen. Als een tijdvak zich bv. verbeeldt dat het door zuiver ‘politieke’ of ‘religieuze’ motieven bepaald wordt, hoewel ‘religie’ en ‘politiek’ slechts uitdrukkingsvormen van zijn werkelijke motieven zijn, dan accepteert de geschiedschrijver die mening. De ‘voorstelling’, de ‘idee’ die de betreffende mensen zich over hun werkelijke praktijk vormen, wordt veranderd in de enig bepalende en actieve macht, die de praktijk van deze mensen beheerst en bepaalt. Als de primitieve vorm waarin de arbeidsdeling bij de Indiërs en Egyptenaren voorkomt, in staat en godsdienst van deze volkeren het kastenstelsel in het leven roept, dan meent de historicus dat het kastenstelsel de macht is die deze primitieve sociale vorm voortgebracht heeft. Terwijl de Fransen en Engelsen zich tenminste nog tot de politieke illusie beperken, die nog het dichtst bij de werkelijkheid staat, bewegen de Duitsers zich in het gebied van de ‘zuivere geest’ en maken de religieuze illusie tot de drijfkracht van de geschiedenis. De geschiedenisfilosofie van Hegel is de laatste, tot haar ‘zuiverste’ uitdrukking gevoerde consequentie van deze hele Duitse geschiedschrijving, waarin het niet om werkelijke, niet eens om politieke belangen gaat, maar om zuivere gedachten, die aan de heilige Bruno dan ook als een reeks van ‘ideeën’ moeten verschijnen, die elkaar verslinden en tenslotte in het ‘zelfbewustzijn’ opgeslokt worden [19]; en nog consequenter is dit het geval bij de heilige Max Stirner, die van heel de werkelijke geschiedenis niets afweet [20], en aan wie dit verloop der geschiedenis als een pure ‘ridder’-, ‘rovers’- en spokengeschiedenis moest voorkomen, aan de visioenen waarvan hij natuurlijk alleen maar kan ontkomen door ‘goddeloosheid’.
[Kanttekening van Marx: De zogenaamde objectieve geschiedschrijving bestond juist hierin, dat zij de historische verhoudingen los van de activiteit beschouwde. Reactionair van aard.]
Deze opvatting is in werkelijkheid religieus, zij gaat uit van de religieuze mens als de oermens van wie alle geschiedenis uitgaat, en stelt in haar verbeelding de productie van de religieuze fantasieën in de plaats van de werkelijke productie van de bestaansmiddelen en het leven zelf. Deze hele geschiedenisopvatting (met inbegrip van haar ontbinding en de daaruit voortvloeiende scrupules en twijfels) is een zuiver nationale aangelegenheid van de Duitsers en heeft slechts lokaal belang voor Duitsland, zoals bijvoorbeeld de gewichtige, onlangs meermalen behandelde vraag: hoe men dan eigenlijk ‘van het godsrijk in het mensenrijk komt’, alsof dit ‘godsrijk’ ooit ergens anders dan in de verbeelding bestaan had en alsof die geleerde heren niet steeds zonder het te weten in het ‘mensenrijk’ leefden, waartoe zij nu de weg zoeken, en alsof het wetenschappelijk amusement — want meer is het eigenlijk niet — om het curiosum van theoretische luchtkastelen te verklaren niet juist omgekeerd daarin zou liggen, dat men hun ontstaan uit de werkelijke aardse verhoudingen aantoont. In het algemeen gaat het er bij deze Duitsers steeds om, de bestaande onzin tot een of andere manie te herleiden, d.w.z. zij stellen voorop dat heel deze onzin hoe dan ook een specifieke zin heeft, die ontcijferd moet worden, terwijl het er alleen maar om gaat deze theoretische frases uit de bestaande werkelijke verhoudingen te verklaren. De werkelijke, praktische ontleding van deze frases, het elimineren van deze voorstellingen uit het bewustzijn van de mensen wordt, zoals reeds gezegd, door verandering van de omstandigheden, niet door theoretische deducties bewerkstelligd. Voor de overgrote massa van de mensen, d.w.z. voor het proletariaat bestaan deze theoretische voorstellingen niet, hoeven voor haar dus ook niet te worden geëlimineerd, en als deze massa ooit enige theoretische voorstellingen, bv. godsdienst heeft bezeten, dan zijn deze thans reeds lang door de omstandigheden geëlimineerd.
Het zuiver nationale van deze problemen en oplossingen blijkt ook nog daaruit, dat deze theoretici in alle ernst geloven, dat hersenschimmen als ‘de godmens’, ‘de mens’ enz. de afzonderlijke tijdperken van de geschiedenis zouden hebben geleid — de heilige Bruno gaat zelfs zover te beweren, dat slechts ‘de kritiek en de critici de geschiedenis hebben gemaakt’ [21] — en als zij zich zelf aan historische constructies wagen, over heel het verleden in een ijltempo heen springen en van het ‘mongolendom’ meteen overstappen op de eigenlijk ‘inhoudsvolle’ geschiedenis, namelijk de geschiedenis van de ‘Hallische’ en ‘Deutsche Jahrbücher’ [22] en de ontbinding van de hegeliaanse school in een algemeen krakeel. Alle andere naties, alle werkelijke gebeurtenissen worden vergeten, het theatrum mundi
[het wereldtoneel]
beperkt zich tot de Leipziger Büchermesse en de onderlinge twisten over de ‘kritiek’, de ‘mens’ en de ‘enkeling’. Als de theorie er dan al eens toe overgaat werkelijk historische onderwerpen te behandelen, zoals de achttiende eeuw, dan geven deze heren slechts de ideeëngeschiedenis, los van de feiten en praktische ontwikkelingen die aan die ideeën ten grondslag liggen, en ook dit slechts met de bedoeling om deze tijd als een onvolmaakte voorfase, als de nog bekrompen voorloopster van de ware historische tijd, d.w.z. de tijd van de Duitse filosofenstrijd van 1840-44 al te schilderen. Met dit doel, een geschiedenis van het verleden te schrijven teneinde de roem van een onhistorisch persoon en zijn fantasieën des te scherper in het oog te doen springen, komt dan overeen, dat men alle werkelijke historische gebeurtenissen, zelfs de werkelijk historische ingrepen van de politiek in de geschiedenis onvermeld laat en in plaats daarvan een verhaal opdist dat niet op studie maar op constructies en literaire kletsverhalen berust — zoals door de heilige Bruno in zijn thans vergeten Geschiedenis van de 18e eeuw [23] is gebeurd. Deze hoogdravende filosofische kleinhandelaren, deze hoogvliegers die zich oneindig ver boven alle nationale vooroordelen verheven wanen, zijn in de praktijk dus nog veel nationaler dan de bierfilisters, die van Duitslands eenheid dromen. De daden van andere volken erkennen zij helemaal niet als historisch, ze leven in Duitsland, met Duitsland en voor Duitsland, zij veranderen het Rijnlied [24] in een geestelijk lied, en veroveren de Elzas en Lotharingen door in plaats van de Franse staat de Franse filosofie te bestelen, in plaats van Franse provincies Franse ideeën te germaniseren. De heer Venedey [25] is een kosmopoliet vergeleken bij de heilige Bruno en Max, die in de wereldheerschappij van de theorie de wereldheerschappij van Duitsland proclameren.
Uit deze uiteenzettingen is ook duidelijk, hoezeer Feuerbach het bij het verkeerde eind heeft, als hij (Wigand’s Vierteljahrsschrift, 1845, deel 2) zichzelf op grond van de kwalificatie ‘gemeenschapsmens’ tot een communist verklaart, deze laatste in een predikaat van ‘de’ mens verandert, m.a.w. het woord communist, dat in de bestaande wereld de aanhanger van een bepaalde revolutionaire partij aanduidt, weer in een zuivere categorie meent te kunnen veranderen. [26] Feuerbachs hele deductie met betrekking tot de onderlinge verhouding van de mensen gaat niet verder dan het bewijs, dat de mensen elkaar nodig hebben en altijd nodig hebben gehad. Het bewustzijn van dit feit wil hij vastleggen, d.w.z., precies als alle andere theoretici wil hij slechts een juist bewustzijn van een bestaand feit produceren, terwijl het er voor de werkelijke communist om gaat dit bestaande omver te werpen. Wij erkennen overigens volmondig, dat Feuerbach in zijn poging het bewustzijn juist van dit feit te produceren, zover gaat als een theoreticus maar gaan kan zonder op te houden theoreticus en filosoof te zijn. Typerend is echter, dat de heilige Bruno en Max Feuerbachs voorstelling van de communist meteen in de plaats van de werkelijke communist stellen, wat gedeeltelijk reeds daarom gebeurt, opdat zij ook het communisme als ‘geest des geestes’, als filosofische categorie, als gelijkwaardige tegenstander kunnen bestrijden — en van de kant van de heilige Bruno bovendien nog uit pragmatische belangen.
Als voorbeeld van Feuerbachs erkenning en tegelijkertijd miskenning van de bestaande werkelijkheid, die hij nog steeds met onze opponenten gemeen heeft, herinneren wij aan de passage in de Philosophie der Zukunft, waar hij uiteenzet dat het zijn van een ding of een mens tegelijk zijn wezen is, dat de gegeven bestaansvoorwaarden, levenswijze en activiteit van een dierlijk of menselijk individu diegene zijn, waarin zijn ‘wezen’ zich bevredigd voelt. [27] Iedere uitzondering wordt hier uitdrukkelijk als een ongelukkig toeval, als een abnormaliteit opgevat, die niet te veranderen is. Als dus miljoenen proletariërs zich geenszins met hun levensomstandigheden tevreden voelen, als hun ‘zijn’ niet in de verste verte aan hun wezen beantwoordt, dan zou dit volgens de aangehaalde passage een onvermijdelijk ongeluk zijn, dat men rustig zou moeten verdragen. Deze miljoenen proletariërs of communisten denken er echter heel anders over en zullen dit te gelegener tijd bewijzen, wanneer zij hun ‘zijn’
[Hier begint een passage die tot voor kort in de edities van de Duitse Ideologie ontbrak, en thans aangevuld kan worden dankzij de ontdekking van enkele manuscriptbladen op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, enkele jaren geleden. Deze nieuwe passage loopt t/m de alinea die begint met de woorden ‘In een land als Duitsland etc.’]
op een praktische wijze, d.m.v. een revolutie met hun ‘wezen’ in harmonie zullen brengen. In dergelijke gevallen spreekt Feuerbach daarom nooit van de mensenwereld, maar neemt hij telkens zijn toevlucht tot de uiterlijke natuur, tot de natuur wel te verstaan die nog niet aan de heerschappij van de mens onderworpen is. Maar met iedere nieuwe uitvinding, met iedere vooruitgang van de industrie wordt een nieuw stuk aan dit gebied ontrukt en de grond waarop de voorbeelden voor dergelijke stellingen van Feuerbach groeien, wordt zo steeds kleiner. Om bij die ene uitspraak te blijven: het ‘wezen’ van de vis is zijn ‘zijn’, het water. Het ‘wezen’ van de riviervis is het water van een rivier. Maar dit laatste houdt op zijn ‘wezen’ te zijn, wordt een bestaansmedium dat voor hem niet langer geschikt is, zodra deze rivier aan de industrie dienstbaar gemaakt wordt, zodra hij door kleurstoffen en ander afval wordt verontreinigd, door stoomboten wordt bevaren, zodra zijn water in grachten en sloten geleid wordt, waarin men de vis zijn bestaansmedium eenvoudigweg kan ontnemen door afwatering. Wanneer men al dergelijke tegenspraken tot een onvermijdelijke abnormaliteit verklaart, verschilt dat in de grond van de zaak niet van de troost die de heilige Max Stirner de ontevredenen geeft, namelijk dat deze tegenspraak hun eigen tegenspraak, deze slechte situatie hun eigen slechte situatie is, waarbij zij zich ofwel neer kunnen leggen, ofwel hun eigen onvrede voor zich kunnen houden ofwel daartegen langs de weg der fantasie kunnen rebelleren. En even weinig verschilt het van het verwijt van de heilige Bruno, dat deze ongelukzalige toestanden daaruit voortkomen, dat de betreffende mensen in het moeras van de ‘substantie’ zijn blijven steken, niet tot het ‘absolute zelfbewustzijn’ zijn voortgeschreden en deze slechte verhoudingen niet als geest van hun geest hebben onderkend.
Wij zullen ons natuurlijk niet de moeite getroosten,
[Kanttekening van Marx: Feuerbach]
onze wijze filosofen aan het verstand te brengen, dat de ‘bevrijding’ van de ‘mens’ nog geen stap verder is gekomen wanneer men filosofie, theologie, substantie en de hele santenkraam tot het ‘zelfbewustzijn’ herleidt en de ‘mens’ bevrijdt van de heerschappij van deze frases, waaronder hij nimmer gebukt ging. Evenmin zullen wij hun pogen uit te leggen, dat een werkelijke bevrijding slechts in de werkelijke wereld en met gebruikmaking van werkelijke middelen kan worden bereikt,
[Kanttekening van Marx: Filosofische en werkelijke bevrijding. — De mens. De enkeling. Het individu. — Geologische, hydrografische enz. omstandigheden. Het menselijk lichaam. De behoefte en de arbeid.]
dat men de slavernij niet op kan heffen zonder de stoommachine, de mule en de spinning-jenny [28], de lijfeigenschap niet zonder een verbetering van de landbouw, en dat in het algemeen de mensen niet kunnen worden bevrijd zolang zij niet in staat zijn zichzelf in voldoende kwaliteit en kwantiteit eten en drinken, behuizing en kleding te verschaffen. De ‘bevrijding’ is een historische daad, geen geestelijke daad, en zij wordt teweeg gebracht door historische verhoudingen, door de ontwikkeling van industrie, handel, landbouw, verkeer (...)
[Beschadiging van het manuscript.]
dan in tweede instantie, afhankelijk van hun verschillend ontwikkelingsniveau, de humbug van substantie, subject, zelfbewustzijn en zuivere kritiek net als de religieuze en theologische humbug, en ruimen deze dan achteraf weer uit de weg, wanneer zij ver genoeg zijn ontwikkeld.
[Kanttekening van Marx: frases en werkelijke beweging.]
In een land als Duitsland, waar slechts een onbenullige historische ontwikkeling plaats heeft, zijn deze gedachtenontwikkelingen, deze verheerlijkte en machteloze onbenulligheden natuurlijk slechts de vervanging voor het ontbreken van de historische ontwikkeling; zij schieten wortel en moeten worden bestreden.
[Kanttekening van Marx: Belang en frases voor Duitsland.]
Maar deze strijd is slechts van plaatselijk belang.
[Kanttekening van Marx: De taal is de taal van de werkelijkheid.]
(...)
[lacune in het manuscript]
het er in werkelijkheid en voor de praktische materialist, d.w.z. de communist om gaat de bestaande wereld te revolutioneren, de aangetroffen dingen praktisch aan te grijpen en te veranderen.
[Kanttekening van Marx: Feuerbach.]
Al treft men bij Feuerbach bij gelegenheid uitlatingen in die richting aan, zij gaan toch nooit verder dan losse vermoedens en hebben op zijn algemene zienswijze veel te weinig invloed, dan dat ze hier als iets anders beschouwd kunnen worden dan als kiemen die vatbaar voor ontwikkeling zijn. Feuerbachs conceptie van de zintuiglijke wereld beperkt zich aan de ene kant tot de loutere aanschouwing ervan en aan de andere kant tot de loutere gewaarwording; hij spreekt over ‘de mens’ in plaats van over de ‘werkelijke, historische mens’. [29] ‘De mens’ is realiter ‘de Duitser’. In het eerste geval, bij de aanschouwing van de zintuiglijke wereld, stuit hij onvermijdelijk op dingen die met zijn bewustzijn en zijn gevoel in strijd zijn, die de harmonie die hij veronderstelt verstoren, de harmonie van alle delen van de zintuiglijke wereld en met name van mens en natuur. Om deze dingen te elimineren moet hij zijn toevlucht nemen tot een dubbele aanschouwing, enerzijds een profane die slechts het ‘vlak voor de hand liggende’, en een hogere, filosofische aanschouwing die het ‘ware wezen’ der dingen aanschouwt.
[Kanttekening van Engels: N.B. Feuerbachs fout ligt niet hierin dat hij het vlak voor de hand liggende, de zintuiglijke schijn onder de zintuiglijke werkelijkheid rangschikt zoals die door nauwkeuriger onderzoek van de zintuiglijke toedracht vastgesteld wordt, maar daarin dat hij in laatste instantie niet met de zintuiglijkheid in het reine kan komen, zonder haar met de ‘ogen’, d.w.z. door de ‘bril’ van de filosoof te bekijken.]
Hij ziet niet hoe de zintuiglijke wereld rondom hem niet een direct van alle eeuwigheid af gegeven ding is, dat zichzelf steeds gelijk blijft, maar het product is van de industrie en de maatschappelijke toestand en wel in de zin dat zij een historisch product is, het resultaat van de activiteit van een hele reeks generaties, waarvan elke op de schouders van de voorafgaande stond, haar industrie en verkeer verder ontwikkelde en haar sociale orde overeenkomstig de veranderde behoeften wijzigde. Zelfs de voorwerpen van de eenvoudigste ‘zintuiglijke zekerheid’ zijn hem slechts door de maatschappelijke ontwikkeling, de industrie en het handelsverkeer gegeven. Zoals bekend is de kersenboom, zoals haast alle fruitbomen, pas enkele eeuwen geleden door de handel naar ons deel van de wereld overgeplant en werd dus pas door deze handeling van een bepaalde maatschappij in een bepaalde tijd voorwerp van Feuerbachs ‘zintuiglijke zekerheid’.
[Kanttekening van Marx: Feuerbach]
Overigens, wanneer wij de dingen opvatten zoals ze werkelijk zijn en gebeurd zijn, lost elk diepzinnig filosofisch probleem, zoals later nog duidelijker zal blijken, zich heel eenvoudig in een empirisch feit op. Zo komt bijvoorbeeld het belangrijke probleem van de verhouding van de mens tot de natuur (Bruno spreekt zelfs van de ‘antitheses in natuur en geschiedenis’ (p. 110) [30], alsof dit twee van elkaar gescheiden ‘dingen’ waren en de mens niet steeds een historische natuur en een natuurlijke historie voor zich had), dit probleem waaruit alle ‘ondoorgrondelijk verheven werken’ [31] over ‘substantie’ en ‘zelfbewustzijn’ voortgekomen zijn, vanzelf te vervallen als men inziet dat de veelgeprezen ‘eenheid van de mens met de natuur’ in de industrie van oudsher bestaan heeft en in wisselende vormen in ieder tijdperk bestaan heeft al naar gelang de hogere of lagere ontwikkeling van de industrie, evenals de ‘strijd’ van de mens met de natuur, tot op het moment waarop zijn productiekrachten op een voldoende basis zijn ontwikkeld. Industrie en handel, productie en ruil van de levensbehoeften bepalen enerzijds de distributie, de structuur van de verschillende maatschappelijke klassen en worden op hun beurt door deze laatste bepaald wat betreft de wijze waarop zij worden bedreven; en zo komt het dat Feuerbach in Manchester bv. alleen fabrieken en machines ziet, waar honderd jaar geleden slechts spinnewielen en weefgetouwen waren te zien, of in de Campagna di Roma slechts weidegronden en moerassen vindt, waar hij ten tijde van Augustus niets dan wijngaarden en villa’s van Romeinse kapitalisten aangetroffen zou hebben.
[Kanttekening van Marx: Feuerbach]
Feuerbach spreekt in het bijzonder over de wijze waarop de natuurwetenschappen waarnemen; hij maakt gewag van geheimen die zich alleen aan het oog van de fysicus of chemicus openbaren; maar waar zouden natuurwetenschappen zijn zonder industrie en handel? Zelfs deze ‘zuivere’ natuurwetenschap krijgt zowel haar doel als haar materiaal pas door handel en industrie, door de zintuiglijke activiteit van de mensen. Deze activiteit, deze ononderbroken zintuiglijke arbeid en schepping, deze productie is zozeer de grondslag van heel de zintuiglijke wereld zoals zij thans bestaat, dat, wanneer zij zelfs maar voor een jaar onderbroken zou worden, Feuerbach niet alleen in de natuurlijke wereld een enorme verandering zou aantreffen, maar ook de gehele mensenwereld en zijn eigen vermogen tot aanschouwing, ja zelfs zijn eigen bestaan zeer spoedig zou missen. Uiteraard blijft de prioriteit van de uiterlijke natuur hierbij gehandhaafd en is dit alles niet van toepassing op de oorspronkelijke, door generatio aequivoca
[ontstaan van leven uit het levenloze]
ontstane mensen; maar deze distinctie heeft slechts in zoverre zin als de mens als onderscheiden van de natuur wordt beschouwd. Voor het overige is deze natuur die aan de menselijke geschiedenis voorafgaat, niet de natuur waar Feuerbach in leeft, het is de natuur die hedentendage nergens meer bestaat (uitgezonderd misschien op enkele Australische koraaleilanden van recente oorsprong) en dus ook voor Feuerbach niet.
Ongetwijfeld heeft Feuerbach boven de ‘zuivere’ materialisten het grote voordeel dat hij inziet, dat ook de mens ‘zintuiglijk voorwerp’ is. Maar afgezien van het feit dat hij hem alleen als ‘zintuiglijk voorwerp’ niet als ‘zintuiglijke activiteit’ opvat, omdat hij ook hier in het rijk der theorie blijft en de mensen niet in hun gegeven maatschappelijke samenhang, niet vanuit het gezichtspunt van hun bestaande levensvoorwaarden opvat, die hen hebben gemaakt tot wat zij zijn, stoot hij nooit door tot de werkelijk bestaande actieve mensen, maar blijft hij staan bij het abstractum ‘de mens’ en komt niet verder dan het gevoelsmatig affirmeren van de ‘werkelijke, individuele mens van vlees en bloed’. D.w.z. hij kent geen andere ‘menselijke betrekkingen’ ‘van mens tot mens’, dan liefde en vriendschap en die dan nog geïdealiseerd.
[Kantekening van Marx: Feuerbach]
Hij onderwerpt de huidige levensverhoudingen niet aan een kritiek. Hij komt er dus nooit toe de zintuiglijke wereld op te vatten als de totale levende zintuiglijke activiteit van de individuen, waaruit zij bestaat. En daarom is hij gedwongen, wanneer hij bijvoorbeeld in plaats van gezonde mensen een hoop overwerkte, aan klierziekte en tering lijdende hongerlijders ziet, zijn toevlucht te nemen tot de ‘hogere aanschouwing’ en de ideële ‘nivellering in de soort’, dus precies op dat punt in het idealisme terug te vallen, waarop de communistische materialist de noodzaak en tegelijk de voorwaarde voor een omvorming zowel van de industrie als van de maatschappelijke structuur ziet.
[Kantekening van Marx: Feuerbach]
Voorzover Feuerbach materialist is, komt de geschiedenis bij hem niet voor, en voorzover hij de geschiedenis in aanmerking neemt, is hij geen materialist. Bij hem vallen materialisme en geschiedenis volledig uit elkaar, wat overigens reeds verklaarbaar is uit wat hierboven gezegd is.
[In het manuscript geschrapt: Wanneer wij hier niettemin nader op de geschiedenis ingaan, dan gebeurt dit omdat de Duitsers de gewoonte hebben zich bij de woorden geschiedenis en historisch al het mogelijke, maar niet het werkelijke voor te stellen, iets waarvan met name de ‘welsprekende kanselredenaar’ Sint Bruno een schitterend voorbeeld vormt.]
De ideeën van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeën, dat wil zeggen dat die klasse die de heersende materiële macht in de maatschappij vormt, tegelijk haar heersende geestelijke macht is. De klasse die over de middelen tot materiële productie beschikt, beschikt daarmee tegelijk over de middelen tot geestelijke productie, zodat in het algemeen gesproken ook de ideeën van hen die niet in het bezit zijn van de middelen tot geestelijke productie, aan haar onderworpen zijn. De heersende ideeën zijn niets anders dan de ideële uitdrukking van de heersende materiële verhoudingen, de heersende materiële verhoudingen uitgedrukt in de vorm van ideeën; van de verhoudingen dus die deze ene klasse nu juist tot de heersende maken, m.a.w. de ideeën van haar heerschappij. De individuen waaruit de heersende klasse bestaat, hebben o.a. ook bewustzijn, zij denken dus, voorzover zij dus heersen als klasse en een historisch tijdperk in zijn volle omvang bepalen, spreekt het vanzelf dat zij dit over de hele linie doen, dus o.a. ook heersen als denkenden, als producenten van gedachten, en de productie en distributie van de ideeën van hun tijd regelen; dat hun gedachten dus de heersende gedachten van dit tijdperk zijn. In een tijd en een land bv. waar koninklijke macht, aristocratie en bourgeoisie om de macht strijden, waar dus een gedeelde heerschappij bestaat, blijkt de leer van de scheiding der machten de heersende idee en wordt dan als een ‘eeuwige wet’ geformuleerd.
De arbeidsdeling, waarvan wij reeds hierboven constateerden [32] dat zij een van de belangrijkste krachten in de geschiedenis tot nu toe betekent, manifesteert zich nu ook in de heersende klasse als deling van geestelijke en materiële arbeid, zodat binnen deze klasse het ene deel als de denkers van deze klasse optreedt (de actieve, begripsvormende ideologen ervan, die het uitbouwen van de illusie die deze klasse over zichzelf heeft, tot hun voornaamste bron van bestaan maken), terwijl de anderen meer passief en receptief tegenover deze ideeën en illusies staan, omdat zij in de realiteit de actieve leden van deze klasse zijn en minder tijd hebben om zich illusies en gedachten over zichzelf te vormen. Binnen de klasse kan deze splitsing zich zelfs tot een zekere tegenstelling en vijandschap tussen beide delen ontwikkelen, die echter bij elke praktische botsing waarbij de klasse zelf in gevaar komt, vanzelf wegvalt, waarmee dan ook de schijn verdwijnt als zouden de heersende gedachten niet de gedachten van de heersende klasse zijn en een van de macht der heersende klasse onderscheiden macht bezitten. Het bestaan van revolutionaire ideeën in een bepaald tijdperk vooronderstelt reeds het bestaan van een revolutionaire klasse. Over de condities waaronder deze laatste ontstaat, is hierboven reeds het nodige gezegd. [33]
Maakt men nu bij het bestuderen van de loop der geschiedenis de gedachten van de heersende klasse los van de heersende klasse zelf, verzelfstandigt men ze, beperkt men zich tot de opvatting dat in die en die tijd die en die gedachten hebben geheerst zonder zich om de productievoorwaarden en de producenten van deze gedachten te bekommeren, laat men dus de individuen en de toestand van de wereld weg die aan deze gedachten ten grondslag lagen, dan kan men bijvoorbeeld zeggen dat in de tijd waarin de aristocratie aan de macht was, de begrippen eer, trouw enz. heersten, in de tijd dat de bourgeoisie aan de macht was de begrippen vrijheid, gelijkheid enz.
[In het manuscript geschrapt: De vorm van deze ‘heersende begrippen’ zal des te algemener en omvattender zijn naarmate de heersende klasse meer gedwongen is haar belang als het belang van alle leden van de maatschappij voor te stellen. De heersende klasse zelf leeft doorgaans in de veronderstelling dat het deze begrippen van haar zijn die heersen, en onderscheidt deze slechts hierin van de voorstellingen die in vroegere tijdperken heersten, dat zij ze als eeuwige waarheden voorstelt.]
De heersende klasse zelf beeldt zich dit doorgaans in. Deze geschiedenisopvatting die alle historici, vooral na de 18e eeuw gemeen hebben, zal op een zeker moment onvermijdelijk op het fenomeen stuiten, dat er steeds abstractere ideeën heersen, d.w.z. ideeën die steeds meer de vorm van de algemeenheid aannemen. Dit komt doordat elke nieuwe klasse die zich in de plaats van de vóór haar heersende klasse stelt, alleen al om haar doel te bereiken is gedwongen haar belang als het gemeenschappelijke belang van alle leden van de maatschappij voor te stellen, of ideëel uitgedrukt: haar ideeën de vorm van de algemeenheid te geven, ze als de enig redelijke, algemeen geldige ideeën voor te stellen. De revolutionerende klasse treedt alleen al omdat zij tegenover een klasse staat van meet af aan niet als klasse maar als vertegenwoordigster van de hele maatschappij op, zij manifesteert zich als de totale massa der maatschappij tegenover de ene heersende klasse.
[Kanttekening van Marx: (De algemeenheid beantwoordt aan (1) de klasse versus de stand, (2) de concurrentie, wereldverkeer enz., (3) het grote aantal waaruit de heersende klasse bestaat, (4) de illusie van de gemeenschappelijke belangen (aanvankelijk is deze illusie waar), (5) de waanvoorstelling van de ideologen en de deling der arbeid.)]
Zij kan dit doen omdat haar belang aanvankelijk inderdaad nog meer met het gemeenschappelijk belang van alle overige niet-heersende klassen samenhangt en zich onder de druk van de tot dusver bestaande omstandigheden nog niet tot het bijzondere belang van een bijzondere klasse heeft kunnen ontwikkelen. De overwinning van deze klasse komt daarom ook vele individuen uit de overige, niet tot heerschappij komende klassen ten goede, maar alleen in zoverre deze overwinning deze individuen nu in staat stelt op te stijgen tot de heersende klasse. Toen de Franse bourgeoisie de heerschappij van de aristocratie ten val bracht, maakte zij het daardoor vele proletariërs mogelijk zich boven het proletariaat te verheffen, maar alleen voorzover zij bourgeois werden. Elke nieuwe klasse verwerft daarom de heerschappij slechts dan als haar basis breder is dan die van de tot dusver heersende klasse. Maar daar staat tegenover dat de tegenstelling tussen de nu heersende klasse en de niet-heersende klassen zich later des te scherper en diepgaander ontwikkelt. Uit deze beide gegevens volgt, dat de tegen deze nieuwe heersende klasse te voeren strijd op zijn beurt op een beslistere, radicalere negatie van de voorafgaande maatschappelijke toestand aanstuurt dan voor alle voorgaande klassen die naar de heerschappij streefden mogelijk was.
Deze hele schijn, als zou de heerschappij van een bepaalde klasse slechts de heerschappij van bepaalde ideeën zijn, verdwijnt natuurlijk vanzelf zodra de klassenheerschappij in haar algemeenheid niet langer de vorm is waarin de maatschappij is georganiseerd, d.w.z. zodra het niet meer nodig is een bijzonder belang als algemeen of ‘het algemeen belang’ als heersend voor te stellen.
Als de heersende ideeën eenmaal losgemaakt zijn van de heersende individuen en vooral van de verhoudingen die uit een gegeven ontwikkelingstrap van de productiewijze voortkomen, en men aldus tot de slotsom is gekomen dat in de geschiedenis altijd ideeën heersen, is het zeer gemakkelijk uit deze verschillende ideeën ‘de Idee’, de gedachte enz. te abstraheren als de macht die in de geschiedenis heerst, en alle afzonderlijke ideeën en begrippen als ‘zelfbepalingen’ van het ene, zich in de geschiedenis ontwikkelende begrip op te vatten. Hieruit volgt dan natuurlijk ook dat alle verhoudingen tussen de mensen uit het begrip van de mens, uit de voorstelling van de mens, uit het wezen van de mens, uit de mens afgeleid kunnen worden. Dit heeft de speculatieve filosofie gedaan. Hegel bekent zelf aan het slot van zijn Philosophie der Geschichte dat hij ‘alleen de voortgang van het begrip beschouwd’ heeft en in de geschiedenis de ‘ware theodicee’ heeft beschreven (p. 446). [34] Vandaar uit kan men dan weer teruggaan naar de producenten van ‘het begrip’, de theoretici, ideologen en filosofen, en komt dan tot de conclusie dat de filosofen, de denkenden als zodanig, te allen tijde in de geschiedenis hebben geheerst — een conclusie die, zoals we zagen, ook reeds door Hegel werd uitgesproken. De hele goocheltoer dus, om in de geschiedenis de opperheerschappij van de geest (bij Stirner hiërarchie) aan te tonen, beperkt zich tot de volgende drie trucs:
Nr. 1. Men moet de ideeën van hen die op empirische gronden, onder empirische voorwaarden en als materiële individuen heersen, van deze heersenden losmaken en daarmee de heerschappij van ideeën of illusies in de geschiedenis erkennen.
Nr. 2. Men moet in deze ideeënheerschappij een ordening aanbrengen, een mystieke samenhang tussen de elkaar opvolgende heersende ideeën aantonen, wat men klaarspeelt door ze als ‘zelfbepalingen van het begrip’ op te vatten (dit is mogelijk omdat deze ideeën op grond van hun empirische grondslag werkelijk met elkaar samenhangen en zij — als loutere ideeën opgevat — zelfonderscheidingen, door het denken aangebrachte onderscheidingen worden).
Nr. 3. Om de mystieke indruk die dit ‘zichzelf bepalende begrip’ maakt, weg te nemen, verandert men dit begrip in een persoon: ‘het Zelfbewustzijn’, of om een echt materialistische indruk te maken in een reeks van personen, die ‘het begrip’ in de geschiedenis representeren: de ‘denkenden’, de ‘filosofen’, de ideologen, die nu op hun beurt als de fabrikanten van de geschiedenis, als de ‘raad der wachters’, als de heersenden worden voorgesteld.
[Kanttekening van Marx: De mens = de ‘denkende menselijke geest’.]
Hiermee heeft men alle materialistische elementen uit de geschiedenis verwijderd en kan men zijn speculatieve ros de vrije teugel laten.
Deze geschiedenismethode die vooral in Duitsland overheersend was, en met name de reden waarom dit het geval was, moeten worden begrepen uit de samenhang van deze methode met de illusie van de ideologen in het algemeen, de illusies bv. van de juristen, de politici (waaronder ook de praktische staatslieden), de dogmatische fantasieën en verdraaiingen van al die vreemde heren, die zich heel eenvoudig laten verklaren uit hun positie in het praktische leven, hun baan en de arbeidsdeling.
Terwijl in het gewone leven elke winkelier zeer goed weet te onderscheiden tussen datgene wat iemand voorgeeft te zijn en datgene wat hij werkelijk is, is onze geschiedschrijving nog niet tot deze triviale wijsheid gekomen. Zij gelooft ieder tijdperk op zijn woord, en neemt alles wat het van zichzelf zegt en over zichzelf inbeeldt, voor zoete koek aan.
(...) [In het manuscript ontbreken hier vier pagina’s.]
Uit het eerste volgt de premisse van een hoogontwikkelde arbeidsdeling en een uitgebreide handel; uit het tweede de plaatsgebondenheid. In het eerste geval moeten de individuen samengebracht zijn; in het tweede bevinden zij zich naast het gegeven productie-instrument zelf als productie-instrumenten. Hier treedt dus het verschil tussen natuurlijke productie-instrumenten en door de beschaving geschapen productie-instrumenten aan het licht. De akker (het water enz.) kan als een natuurlijk productie-instrument worden beschouwd. In het eerste geval, bij het natuurlijke productie-instrument, zijn de individuen dienstbaar aan de natuur; in het tweede aan een arbeidsproduct. In het eerste geval verschijnt de eigendom (grondeigendom) dan ook als onmiddellijke, natuurlijke heerschappij; in het tweede geval als heerschappij van de arbeid, in het bijzonder van geaccumuleerde arbeid, kapitaal. Het eerste geval vooronderstelt, dat de individuen door een of andere band: familie, stam, de grond zelf enz. zijn verenigd; het tweede geval, dat zij van elkaar onafhankelijk zijn en alleen door de ruil bijeen gehouden worden. In het eerste geval is de ruil hoofdzakelijk een ruil tussen mens en natuur, een ruil waarin de arbeid van de eerste wordt geruild tegen de producten van de tweede; in het tweede geval is de ruil overwegend een onderlinge ruil tussen mensen. In het eerste geval is het gemiddelde mensenverstand toereikend — lichamelijke en geestelijke activiteit zijn nog helemaal niet van elkaar gescheiden; in het tweede geval moet de deling tussen lichamelijke en geestelijke arbeid reeds in de praktijk zijn voltooid. In het eerste geval kan de heerschappij van de eigenaar over de niet-eigenaars op een persoonlijke relatie, op een soort gemeenschap berusten; in het tweede geval moet zij in een derde, het geld, materiële vorm aangenomen hebben. In het eerste geval bestaat er kleine industrie, maar binnen de grenzen die het gebruik van een natuurlijk productie-instrument stelt en dus zonder verdeling van de arbeid over verschillende individuen; in het tweede geval bestaat de industrie slechts in en door de arbeidsdeling.
Ons onderzoek ging tot dusver van de productie-instrumenten uit, en reeds hier bleek dat particulier eigendom voor bepaalde industriële fasen noodzaak is. In de extractieve industrie
[Industrie die zich bezighoudt met het delven van grondstoffen; hier industrie die haar arbeidsvoorwerp in de natuur aantreft.]
valt de particuliere eigendom nog geheel samen met de arbeid; in de kleine industrie en alle landbouw tot op heden is de eigendom het noodzakelijk gevolg van de bestaande productie-instrumenten; in de grootindustrie ontstaat voor het eerst de tegenspraak tussen productie-instrument en particuliere eigendom; zij wordt voortgebracht door de grootindustrie, die hiertoe reeds een hoge graad van ontwikkeling moet hebben bereikt. En dus pas met de grootindustrie wordt ook de opheffing van de privaateigendom mogelijk.
De grootste deling tussen materiële en geestelijke arbeid is de scheiding van stad en platteland. De tegenstelling tussen stad en platteland ontstaat met de overgang van de barbaarsheid naar de civilisatie, van het stamwezen naar de staat, van de plaatsgebondenheid naar de natie en loopt tot op de huidige dag als een rode draad door de hele geschiedenis der beschaving (de Anti-Corn Law League). [35]
De stad impliceert tegelijk de noodzaak van administratie, politie, belastingen enz., kortom het gemeentesysteem en daarmee de politiek in het algemeen. Hier trad de verdeling van de bevolking in twee grote klassen voor het eerst aan het licht, een verdeling die direct op de arbeidsdeling en de productie-instrumenten berust. De facto is de stad reeds de concentratie van de bevolking, van de productie-instrumenten, het kapitaal, de genoegens, de behoeften, terwijl het platteland juist het tegenovergestelde feit, het isolement en de verbrokkeling demonstreert. De tegenstelling tussen stad en platteland kan slechts binnen het kader van de particuliere eigendom bestaan. Zij is de meest krasse uitdrukking van de onderwerping van het individu aan de arbeidsdeling, aan een bepaalde activiteit die hem opgelegd wordt, een onderwerping die de een tot een bekrompen stadsdier, de ander tot een bekrompen plattelandsdier maakt en de tegenstelling tussen beider belangen dagelijks opnieuw produceert. De arbeid is hier weer de hoofdzaak, macht over individuen, en zolang zij bestaat, moet ook de particuliere eigendom bestaan. De opheffing van de tegenstelling tussen stad en platteland is een van de eerste voorwaarden voor het bestaan van een gemeenschap, een voorwaarde die weer afhangt van een groot aantal materiële premissen en die niet slechts door de zuivere wil kan worden vervuld, zoals ieder op het eerste gezicht kan zien. (Welke deze voorwaarden zijn, moet nog uiteengezet worden.) De scheiding van stad en platteland kan ook opgevat worden als de scheiding van kapitaal en grondeigendom, als het begin van het bestaan en de ontwikkeling van het kapitaal, onafhankelijk van grondeigendom, het begin van eigendom die slechts op arbeid en ruil is gebaseerd.
In de steden, die in de middeleeuwen niet kant-en-klaar uit de voorafgaande geschiedenis stamden, maar van de grond af aan door de vrij geworden lijfeigenen opgebouwd werden, was eenieders specifieke arbeid zijn enige eigendom, afgezien van het kleine kapitaal dat hij met zich meebracht in de vorm van het hoogst noodzakelijke handwerksgereedschap. De concurrentie van de weggelopen lijfeigenen die voortdurend de stad binnenkwamen, de permanente oorlog van het platteland tegen de steden en dus de noodzaak van een georganiseerde stedelijke krijgsmacht, de band die de gemeenschappelijke eigendom van een bepaalde arbeidstak met zich meebracht, de noodzaak van gemeenschappelijke gebouwen voor de verkoop van hun waren in een tijd waarin de ambachtslieden tegelijk kooplieden waren, en de daaruit volgende uitsluiting van onbevoegden uit deze gebouwen, de onderlinge belangentegenstelling tussen de afzonderlijke ambachten, de noodzaak om het met veel moeite aangeleerde vakmanschap te beschermen en de feodale organisatie van het hele platteland: ziehier de oorzaken waarom de werkers van ieder ambacht zich in gilden verenigden. Wij hoeven hier niet nader in te gaan op de veelvuldige wijzigingen die het gildenwezen in de loop der latere historische ontwikkelingen onderging. Het vluchten van de lijfeigenen naar de steden ging ononderbroken de hele middeleeuwen door. Deze lijfeigenen, die op het land door hun heren werden vervolgd, kwamen individueel naar de steden, waar zij een georganiseerde gemeente aantroffen, waartegen zij machteloos waren en waarin zij zich moesten onderwerpen aan de positie, die hun door de vraag naar hun arbeid en het belang van hun georganiseerde stedelijke concurrenten opgelegd werd. Deze individueel binnenkomende arbeiders konden nooit enige macht verwerven: immers, indien hun arbeid van het gildentype was en dus moest worden geleerd, onderwierpen de gildenmeesters hen aan zich en organiseerden hen overeenkomstig hun eigen belang; en in het andere geval, als hun arbeid niet van dien aard was dat zij moest worden geleerd, dus geen gildenarbeid maar arbeid van dagloners was, kwamen zij nooit tot organisatie, maar bleven ongeorganiseerd plebs. De noodzaak van daglonersarbeid in de steden schiep het plebs.
Deze steden waren in de ware zin des woords ‘verenigingen’, in het leven geroepen door de onmiddellijke behoefte, de zorg om de eigendom te beschermen en de productie- en verdedigingsmiddelen van de afzonderlijke leden te vermenigvuldigen. Het plebs van deze steden was verstoken van iedere macht, samengesteld als het was uit individuen die elkaar vreemd waren, individueel de stad waren binnengekomen en ongeorganiseerd tegenover een georganiseerde, voor oorlog uitgeruste macht stonden die hen angstvallig bewaakte. De gezellen en leerlingen waren in ieder ambacht georganiseerd op de wijze die het best met de belangen van hun meesters strookte. De patriarchale verhouding tussen hen en hun meesters gaf deze laatste een dubbele macht — enerzijds vanwege hun directe invloed op het hele leven van de gezellen, en anderzijds omdat de gezellen die bij dezelfde meester werkten, tegenover de gezellen van de andere meesters door een werkelijke band bijeen gehouden werden en van deze laatste werden gescheiden. En tenslotte waren de gezellen alleen reeds op grond van het belang dat zij hadden om zelf meester te worden aan de bestaande orde gebonden. Terwijl het plebs om genoemde reden althans tot oproeren tegen de hele stedelijke orde kwam (oproeren die vanwege de machteloosheid van het plebs overigens volstrekt zonder uitwerking bleven) gingen de gezellen nooit verder dan kleine insubordinaties binnen de afzonderlijke gilden, zoals die tot het bestaan van het gildenwezen zelf behoren. De grote opstanden in de middeleeuwen gingen allemaal van het platteland uit, maar bleven eveneens volledig zonder succes vanwege de versnippering en de daaruit voortvloeiende primitiviteit van de boeren.
Het kapitaal in deze steden was een natuurlijk gegeven kapitaal, bestaande uit de woning, het handwerksgereedschap en de natuurlijke, erfelijke clientèle; en daar het vanwege de achterlijkheid van het handelsverkeer en het ontbreken van circulatie niet kon worden gerealiseerd, moest het van vader op zoon worden overgeërfd. In tegenstelling tot modern kapitaal, dat in geld kan worden geschat en waarvoor het onverschillig is in welke zaak het is gestoken, was dit kapitaal onmiddellijk met de bepaalde arbeid van de bezitter verbonden, daarvan totaal niet te scheiden en in zoverre standskapitaal.
Ook in de steden was de arbeidsdeling tussen de afzonderlijke gilden nog maar nauwelijks, en tussen de individuele arbeiders binnen een en hetzelfde gilde helemaal niet ontwikkeld. Iedere arbeider moest op een heel gebied van werkzaamheden bedreven zijn, moest alles kunnen maken wat met zijn gereedschap kon worden gemaakt. Het beperkte handelsverkeer en de geringe communicatie tussen de afzonderlijke steden, de bevolkingsschaarste en de beperktheid van de behoeften stonden geen verdergaande arbeidsdeling toe, en daarom moest ieder die meester wilde worden in zijn hele ambacht bedreven zijn. Daarom vinden we bij de middeleeuwse ambachtslieden nog belangstelling voor hun speciale arbeid en de vaardigheid daarin, die zich binnen zekere grenzen tot een beperkte kunstzinnigheid kon ontwikkelen. Dit was echter ook de reden waarom iedere middeleeuwse ambachtsman volledig in zijn werk opging, in een tevreden slaafse verhouding tot zijn werk stond en er veel meer aan onderworpen was dan de moderne arbeider, die onverschillig staat tegenover zijn arbeid.
De eerstvolgende uitbreiding van de arbeidsdeling was de scheiding van productie en handelsverkeer, het ontstaan van een bijzondere klasse van kooplieden. Een scheiding die in de steden die uit een vroegere periode dateerden, (o.a. via de joden) mee overgeleverd was en in de nieuw gevormde steden zeer spoedig intrad. Hiermee was de mogelijkheid gegeven van handelsverbindingen die boven de naaste omgeving uitgingen, een mogelijkheid waarvan de verwezenlijking afhing van de bestaande communicatiemiddelen, de stand der openbare veiligheid op het platteland, die door de politieke situatie bepaald werd (zoals bekend reisden de kooplieden gedurende de hele middeleeuwen in bewapende karavanen), en de (door de bereikte trap van cultuur bepaalde) meer of minder ontwikkelde behoeften van het voor het verkeer toegankelijke gebied.
Met het handelsverkeer, dat in een bijzondere klasse werd belichaamd, met de uitbreiding van de handel door de kooplieden buiten de directe omgeving van de stad, treedt onmiddellijk een wisselwerking tussen productie en handelsverkeer in. De steden treden met elkaar in verbinding, nieuwe werktuigen worden van de ene stad naar de andere gebracht, en de deling tussen productie en handelsverkeer roept weldra een nieuwe deling van de productie tussen de afzonderlijke steden in het leven, waarvan elke spoedig een overheersende tak van industrie exploiteert. De plaatsgebondenheid uit het begin begint langzamerhand te verdwijnen.
Uitsluitend van de uitbreiding van het handelsverkeer hangt het af, of de productiekrachten die in een bepaalde plaats zijn verworven, met name de uitvindingen die zijn gedaan, voor de latere ontwikkeling verloren gaan of niet. Zolang er nog geen handelsverkeer bestaat dat boven de directe nabijheid uitgaat, moet iedere uitvinding in iedere plaats afzonderlijk worden gedaan, en pure toevalligheden zoals invallen van barbaarse volkeren of zelfs gewone oorlogen zijn voldoende om een land met ontwikkelde productiekrachten en behoeften te verplichten weer van voren af aan te beginnen. In de aanvang der geschiedenis moest iedere uitvinding dagelijks opnieuw en in iedere plaats zelfstandig worden gedaan. Hoe weinig hoogontwikkelde productiekrachten voor de totale ondergang veilig zijn, zelfs bij een naar verhouding zeer uitgebreide handel, wordt bewezen door de Phoeniciërs
[Kanttekening van Marx: en de glasschilderkunst in de middeleeuwen]
wier uitvindingen voor het grootste deel voor lange tijd verloren gingen, doordat deze natie uit de handel werd verdrongen, door Alexander werd veroverd en daarop in verval raakte. Een ander voorbeeld is de glasschilderkunst in de middeleeuwen. Pas wanneer het handelsverkeer tot wereldverkeer is geworden en op de grootindustrie is gebaseerd, als alle naties in de concurrentiestrijd zijn getrokken, is de duurzaamheid van de verworven productiekrachten verzekerd.
Het eerste gevolg van de arbeidsdeling tussen de verschillende steden was het ontstaan van manufacturen, productietakken die het gildenwezen waren ontgroeid. De manufacturen kwamen het eerst tot bloei in Italië en later in Vlaanderen. Historische voorwaarde hiervoor was de aanwezigheid van handelsverkeer met buitenlandse naties. In andere landen, Engeland en Frankrijk bijv., beperkten de manufacturen zich aanvankelijk tot de binnenlandse markt. Behalve de voorwaarden die al genoemd zijn, vooronderstellen de manufacturen bovendien nog een reeds vergevorderde concentratie van de bevolking — met name op het platteland — én van kapitaal dat, de gildenwetten ten spijt, deels in de gilden, deels bij de kooplieden in handen van enkele individuen begon te accumuleren.
Die arbeid, die van meet af aan een machine, zelfs in zijn primitiefste vorm, veronderstelde, bleek zeer spoedig de arbeid die zich het best tot verdere ontwikkeling leende. Het weven, dat vroeger op het platteland door de boeren als nevenarbeid werd bedreven om in de benodigde kleding te voorzien, was de eerste arbeid die van de uitbreiding van het handelsverkeer een impuls en een verdere perfectionering onderging. Het weven was de eerste en bleef de voornaamste manufactuur. De in het voetspoor van de bevolkingsaanwas toenemende vraag naar kledingstoffen, de beginnende accumulatie en mobilisatie van natuurlijk kapitaal door de versnelde circulatie, de vraag naar luxegoederen die hierdoor ontstond en in het algemeen door de gestage uitbreiding van het handelsverkeer werd bevorderd, gaven het weven een kwantitatieve en kwalitatieve impuls, die het uit de traditionele productievorm losrukte. Naast de voor eigen gebruik wevende boeren, die bleven bestaan en nog altijd voorkomen, kwam in de steden een nieuwe klasse van wevers op, wier weefsels voor heel de binnenlandse markt en in de meeste gevallen ook voor buitenlandse markten waren bestemd.
Weven, een werk waarvoor in de meeste gevallen weinig vakbekwaamheid vereist is en dat weldra in oneindig veel takken uiteenviel, verzette zich naar zijn hele natuur tegen de kluisters van het gilde. Het weven werd dan ook meestal in dorpen en kleine marktplaatsen zonder gildenorganisatie bedreven; deze werden geleidelijk steden en al gauw bovendien de bloeiendste steden in elk land.
Met de gildenvrije manufactuur veranderden ogenblikkelijk ook de eigendomsverhoudingen. De eerste vooruitgang ten opzichte van het natuurlijke standskapitaal bestond in de opkomst der kooplieden, wier kapitaal van meet af aan mobiel kapitaal
[beweeglijk, circulerend kapitaal]
kapitaal in de moderne betekenis van het woord was, voorzover daarvan onder de toenmalige omstandigheden gesproken kan worden. De tweede vooruitgang kwam met de manufactuur, die opnieuw een massa natuurlijk kapitaal mobiel maakte en over het geheel genomen de hoeveelheid mobiel kapitaal t.o.v. de hoeveelheid natuurlijk kapitaal vergrootte.
Tegelijkertijd werd de manufactuur voor de boeren een toevlucht tegen de gilden die hen uitsloten of slecht betaalden, precies zoals vroeger de gildensteden voor de boeren als toevlucht tegen de landeigenaars hadden gediend.
Met het begin van de manufacturen viel een periode van landloperij samen, die werd veroorzaakt door de ontbinding van de feodale gevolgen, het afdanken van de enorm aangegroeide legers die in dienst van de koningen tegen de vazallen hadden gestreden, de verbetering van de landbouw en de omzetting van grote stukken landbouw in weidegrond. Hieruit blijkt reeds hoe nauw deze landloperij met de ontbinding van de feodaliteit samenhangt. Al in de dertiende eeuw treffen wij incidenteel dergelijke perioden aan, maar een algemeen en permanent verschijnsel wordt deze landloperij pas tegen het einde van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw. Deze vagebonden, die zo talrijk waren dat Hendrik VIII van Engeland bv. 72.000 van hen liet ophangen, konden er slechts met de grootste moeilijkheden, door de uiterste nood en pas na lang verzet toe worden gebracht te gaan werken. Zij werden geleidelijk geabsorbeerd door de snelle opbloei van de manufacturen, met name in Engeland.
Met de manufactuur traden de verschillende naties in een concurrentieverhouding, in een strijd om de handel, die in oorlogen, tolmuren en invoerverboden werd uitgevochten, terwijl de naties voorheen een onschuldige ruilhandel met elkaar onderhielden, voorzover ze überhaupt met elkaar in contact stonden. Van nu af aan heeft de handel politieke betekenis.
De manufactuur bracht tegelijk een verandering in de verhouding tussen arbeider en patroon met zich mee. In de gilden bleef de patriarchale verhouding tussen gezel en meester bestaan; in de manufactuur werd zij vervangen door de geldverhouding tussen arbeider en kapitalist — een verhouding die op het platteland en in kleine steden patriarchaal bleef getint, maar in de grotere, de echte manufactuursteden reeds vroeg haast iedere zweem van patriarchalisme verloor.
De manufactuur en de beweging van de productie in het algemeen namen een enorme vlucht door de uitbreiding van het handelsverkeer, die begon met de ontdekking van Amerika en de zeeweg naar Oost-Indië. De nieuwe producten die vandaar uit werden geïmporteerd, met name de grote hoeveelheden goud en zilver die in circulatie kwamen, die een totale verandering in de onderlinge positie van de klassen veroorzaakten en de feodale grondeigendom en de arbeiders een zware slag toebrachten, de expedities van avonturiers, de kolonisatie en vooral de uitbreiding van de markten tot een wereldmarkt, die thans mogelijk was geworden en dagelijks meer tot een feit werd, dit alles bracht een nieuwe fase in de historische ontwikkeling teweeg, waarop hier in het algemeen niet nader kan worden ingegaan. Door de kolonisatie van de nieuw ontdekte landen kreeg de strijd der naties om de handel nieuw voedsel en nam dienovereenkomstig toe in omvang en verbitterdheid.
De expansie van de handel en de manufactuur versnelde de accumulatie van mobiel kapitaal, terwijl in de gilden, die niet werden gestimuleerd om hun productie uit te breiden, het natuurlijk kapitaal stabiel bleef of zelfs afnam. Handel en manufactuur schiepen de grootbourgeoisie; in de gilden concentreerde zich de kleinburgerij, die in de steden nu niet langer de macht had zoals vroeger, maar had te buigen voor de heerschappij van de grote kooplieden en manufacturiers.
[Kanttekening van Marx: Kleinburgerij — middenstand — grootbourgeoisie]
Vandaar de neergang der gilden, zodra zij met de manufactuur in aanraking kwamen.
Het onderlinge verkeer der naties nam in de periode waarover wij spraken, twee verschillende vormen aan. In het begin had de geringe hoeveelheid goud en zilver die in omloop was, het verbod op de uitvoer van deze metalen tot gevolg. En de industrie, in de meeste gevallen uit het buitenland geïmporteerd en onmisbaar geworden door de noodzaak om de groeiende stedelijke bevolking arbeid te verschaffen, kon niet buiten deze privileges die natuurlijk niet alleen tegen binnenlandse, maar hoofdzakelijk tegen buitenlandse concurrentie gegeven konden worden. In deze oorspronkelijke invoerverboden werd het plaatselijke gildenprivilege tot de gehele natie uitgebreid. De tollen ontstonden uit de heffingen die de feodale heren de, door hun gebied trekkende, kooplieden als afkoopsom oplegden om van plundering gevrijwaard te zijn, heffingen die later eveneens door de steden opgelegd werden en die bij de opkomst van de moderne staten voor de schatkist het meest voor de hand liggende middel waren om aan geld te komen.
Het verschijnen van het Amerikaanse goud en zilver op de Europese markten, de geleidelijke ontwikkeling van de industrie, de snelle bloei van de handel en als gevolg daarvan de opkomst van de niet uit het gildenwezen stammende bourgeoisie en het geld gaven deze maatregelen een andere inhoud. De staat, die van dag tot dag minder zonder geld kon, handhaafde het verbod op de uitvoer van goud en zilver nu uit fiscale overwegingen. De bourgeois voor wie deze hoeveelheden geld die nieuw op de markt gegooid werden, het voornaamste object van speculatieve aankopen waren, waren daarmee volledig tevreden; de traditionele privileges werden een bron van inkomsten voor de regering en voor geld verkocht; in de tolwetgeving werden uitvoerheffingen opgenomen, die gelet op het feit dat zij voor de industrie slechts een hinderpaal waren, een louter fiscaal doel dienden.
De tweede periode begon in het midden van de zeventiende en duurde bijna tot het eind van de achttiende eeuw. Handel en scheepvaart hadden zich sneller uitgebreid dan de manufactuur, die een secundaire rol speelde. De koloniën begonnen belangrijke consumenten te worden, de afzonderlijke naties verdeelden in de loop van langdurige oorlogen de zich ontsluitende wereldmarkt onder elkaar. Deze periode begint met de Akten van Navigatie [36] en koloniale monopolies. De onderlinge concurrentie tussen de naties werd zoveel mogelijk tegengegaan door tarieven, invoerverboden en verdragen. En in laatste instantie werd de concurrentiestrijd door oorlogen (in het bijzonder door zeeoorlogen) gevoerd en beslist. De machtigste zeemogendheid, de Engelsen, verwierven de suprematie in handel en manufactuur. Reeds hier vinden wij de concentratie in één land.
Al die tijd was de manufactuur op de binnenlandse markt door tolmuren, op de koloniale markt door monopolies en op de buitenlandse markt zoveel mogelijk door differentiële rechten [37] beschermd. De verwerking van de in het moederland zelf geproduceerde grondstoffen werd gestimuleerd (wol en linnen in Engeland, zijde in Frankrijk), de uitvoer van in het moederland voortgebrachte grondstoffen werd verboden (wol in Engeland) en de verwerking van geïmporteerde grondstoffen verwaarloosd of onderdrukt (katoen in Engeland). De natie die in de zeehandel en de koloniale macht domineerde, verzekerde zich natuurlijk ook van de grootste kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van de manufactuur. De manufactuur kon volstrekt niet buiten protectie, daar zij door de geringste verandering in andere landen, haar markt kan verliezen en geruïneerd kan worden. Onder enigszins gunstige voorwaarden kan zij gemakkelijk in een land ingevoerd worden, maar om dezelfde reden gemakkelijk worden vernietigd. Tegelijkertijd is zij door de wijze waarop zij op het platteland, met name in de achttiende eeuw, werd bedreven, zo met de levensomstandigheden van een grote massa van individuen vergroeid dat geen land het aandurft haar bestaan in de waagschaal te stellen door het toestaan van vrije concurrentie. Voorzover zij tot export in staat is, is zij dus geheel afhankelijk van de uitbreiding of inkrimping van de handel en heeft een naar verhouding zeer geringe weerslag op de handel. Vandaar haar secundaire (...)
[Beschadiging van het manuscript]
en vandaar de invloed van de kooplieden in de achttiende eeuw. Het waren de kooplieden en in het bijzonder de reders die meer dan wie dan ook op staatsprotectie en monopolies aandrongen. De manufacturiers vroegen en kregen weliswaar ook protectie, maar bleven in politieke betekenis al die tijd bij de kooplieden achter. De handelssteden, in het bijzonder de zeesteden, werden enigermate geciviliseerd en kregen een grootburgerlijk aanzien, terwijl in de fabriekssteden de grootste kleinburgerlijkheid bleef bestaan. Vgl. Aikin enz. [38] De achttiende eeuw was de eeuw van de handel. Pinto zegt dit uitdrukkelijk [39]: “Le commerce fait la marotte du siècle” en “Depuis quelque temps il n'est plus question que de commerce, de navigation et de marine.”
[‘De handel is het stokpaard van de eeuw’; ‘Sedert enige tijd is er alleen nog maar sprake van handel, zeevaart en marine’]
[Hoewel aanzienlijk versneld, bleef de beweging van het kapitaal toch altijd nog betrekkelijk langzaam. De versplintering van de wereldmarkt in afzonderlijke delen, waarvan elk door een aparte natie uitgebuit werd, de uitschakeling van de onderlinge concurrentie tussen de naties, de onbeholpenheid van de productie zelf en het feit dat het geldwezen zich pas uit zijn beginfase ontwikkelde, belemmerden de circulatie ten zeerste. Het gevolg daarvan was een bekrompen, krenterige kleingeestigheid, waarmee alle kooplieden en de hele wijze van handeldrijven nog waren behept. In vergelijking met de manufacturiers en vooral de ambachtslieden waren zij weliswaar grootburgers, bourgeois; in vergelijking met de kooplieden en industriëlen van de volgende periode blijven zij kleinburgers. Vgl. A. Smith [40].]
Deze periode wordt ook gekenmerkt door het opheffen van de uitvoerverboden op goud en zilver, het ontstaan van de geldhandel, de banken, staatsschulden, papiergeld, speculatie in aandelen en fondsen, agiotage in alle artikelen en de ontwikkeling van het geldwezen in het algemeen. Opnieuw verloor het kapitaal een groot deel van het natuurlijk karakter, dat het nog aankleefde.
De concentratie van handel en manufactuur in één land, Engeland, die in de zeventiende eeuw onweerstaanbaar voortschreed, creëerde voor dit land langzamerhand een relatieve wereldmarkt en daarmee een vraag naar de manufactuurproducten van dit land, waaraan door de tot dusver bestaande industriële productiekrachten niet kon worden voldaan. Deze vraag die de productiekrachten boven het hoofd groeide, was de drijvende kracht die de derde periode van de particuliere eigendom sedert de middeleeuwen deed ontstaan, doordat zij de grootindustrie voortbracht — de toepassing van elementaire krachten voor industriële doeleinden, machinerie en de meest uitgebreide arbeidsdeling. De overige voorwaarden voor deze nieuwe fase bestonden in Engeland reeds: vrijheid van concurrentie binnen de natie, de ontwikkeling van de theoretische mechanica (niet toevallig was de door Newton vervolmaakte mechanica in de achttiende eeuw in Frankrijk en Engeland de populairste wetenschap) enz. (De vrije concurrentie binnen de natie zelf moest overal door een revolutie worden veroverd — 1640 en 1688 in Engeland, 1789 in Frankrijk.) De concurrentie dwong spoedig ieder land dat zijn historische rol wilde behouden, zijn manufacturen door vernieuwde tolmaatregelen te beschermen (de oude tollen baatten niet meer tegen de grootindustrie) en spoedig daarop onder de bescherming der tolmuren de grootindustrie in te voeren. Ondanks deze protectiemaatregelen maakte de grootindustrie de concurrentie universeel (zij is de praktische vrijhandel, de tolmuur is slechts een lapmiddel, een afweermaatregel binnen de vrijhandel), bracht de moderne communicatiemiddelen en de moderne wereldmarkt tot stand, maakte de handel aan zich ondergeschikt, veranderde alle kapitaal in industrieel kapitaal en veroorzaakte aldus de snelle circulatie (de ontwikkeling van het geldwezen) en centralisatie van de afzonderlijke kapitalen. Door de universele concurrentie dwong zij alle individuen tot de uiterste krachtsinspanning. Waar mogelijk vernietigde zij ideologie, godsdienst, moraal enz., en waar ze hiertoe niet in staat was, maakte zij deze tot een tastbare leugen. Zij bracht voor het eerst de wereldgeschiedenis voort, voorzover zij iedere beschaafde natie en ieder individueel lid van die natie voor de bevrediging van hun behoeften van de gehele wereld afhankelijk maakte en de voormalige natuurlijk gegeven exclusiviteit van de afzonderlijke naties vernietigde. Zij maakte de natuurwetenschap dienstbaar aan het kapitaal en ontnam de arbeidsdeling haar laatste schijn van natuurlijkheid. Zij vernietigde de natuurlijkheid in het algemeen, voorzover dit mogelijk is zolang er arbeid bestaat, en loste alle natuurlijke verhoudingen in geldverhoudingen op. In plaats van de natuurlijk gegroeide steden schiep zij de moderne grote industriesteden, die in een vloek en een zucht zijn ontstaan. Zij vernietigde overal waar zij doordrong het ambacht en in het algemeen alle vroegere fasen van de industrie. Zij voltooide de overwinning van de stad op het platteland. Haar (...)
[beschadiging van het manuscript]
is het automatisch systeem. (...)
[beschadiging van het manuscript]
bracht een massa van productiekrachten voort, waarvoor de particuliere eigendom even zozeer een keten werd als het gilde voor de manufactuur en de kleine werkplaats op het platteland voor het zich ontwikkelende ambacht. Deze productiekrachten worden onder het stelsel der particuliere eigendom slechts eenzijdig ontwikkeld, worden voor het merendeel destructiekrachten en een grote hoeveelheid van dergelijke krachten kunnen binnen dit stelsel helemaal niet aangewend worden. Zij bracht grosso modo overal dezelfde verhoudingen tussen de klassen der maatschappij voort en vernietigde aldus de bijzondere eigen aard der afzonderlijke nationaliteiten. En tenslotte, terwijl de bourgeoisie van elke natie nog aparte nationale belangen houdt, schiep de grootindustrie een klasse, die in alle naties hetzelfde belang heeft en bij wie de nationaliteit reeds vernietigd is, een klasse die werkelijk van de oude wereld bevrijd is, en tegelijk tegenover haar staat. De grootindustrie maakt voor de arbeider niet alleen de verhouding tot de kapitalist, maar de arbeid zelf ondragelijk.
Het spreekt vanzelf, dat de grootindustrie niet op alle plaatsen in een land hetzelfde ontwikkelingspeil bereikt. Dit vertraagt evenwel niet de klassenbeweging van het proletariaat, aangezien de proletariërs van de grootindustrie zich aan het hoofd van deze beweging stellen en de hele massa met zich meeslepen en omdat de arbeiders die buiten de grootindustrie staan, door deze grootindustrie in een nog slechtere levenssituatie geplaatst worden dan de arbeiders in de grootindustrie zelf. Op dezelfde wijze werken de landen waar een grootindustrie is ontwikkeld, in op de min of meer niet-industriële landen, voorzover deze laatste door het universele handelsverkeer in de universele concurrentiestrijd zijn geworpen. [41]
Deze verschillende vormen zijn even zovele vormen van de organisatie van de arbeid en daarmee van de eigendom. In iedere periode vond een samenvoeging van de bestaande productiekrachten plaats, naarmate zij door de behoeften noodzakelijk was geworden.
Deze tegenspraak tussen de productiekrachten en de verkeersvorm die, zoals we zagen reeds meerdere malen in de geschiedenis voorkwam, zonder evenwel haar grondslag aan te tasten, moest telkens in een revolutie tot uitbarsting komen, waarin de tegenspraak gelijktijdig verschillende nevenvormen aannam zoals allesomvattende botsingen tussen de verschillende klassen, tegenspraak van het bewustzijn, ideeënstrijd enz., politieke strijd enz. Vanuit een beperkt gezichtspunt kan men nu een van deze nevenvormen isoleren en als de grondslag van deze revoluties beschouwen, hetgeen des te gemakkelijker is als de individuen die de revoluties begonnen, zichzelf over hun eigen activiteit illusies maken, afhankelijk van hun graad van cultuur en trap van historische ontwikkeling.
Alle botsingen in de geschiedenis vinden in onze opvatting dus hun oorsprong in de tegenspraak tussen de productiekrachten en de verkeersvorm. Opdat deze tegenspraak in een bepaald land tot botsingen leidt, is het overigens niet nodig dat zij in dit land zelf op de spits is gedreven. De concurrentie met industrieel hoger ontwikkelde landen, die door de uitbreiding van het internationale verkeer wordt veroorzaakt, volstaat om ook in landen met een minder ontwikkelde industrie een soortgelijke tegenspraak voort te brengen (zo is het latente proletariaat in Duitsland door de concurrentie van de Engelse industrie aan het licht gebracht).
De concurrentie isoleert de individuen van elkaar, niet alleen de bourgeois maar meer nog de proletariërs, ondanks het feit dat zij hen samenbrengt. Daarom duurt het een lange tijd voordat deze individuen zich kunnen verenigen, nog afgezien van het feit dat voor deze vereniging — wil zij niet louter lokaal zijn — eerst de nodige middelen, de grote industriesteden en de goedkope en snelle verbindingen door de grootindustrie voortgebracht moeten zijn. En daarom kan iedere georganiseerde macht die tegenover deze geïsoleerde individuen staat, die in verhoudingen leven die hun isolement dagelijks reproduceren, pas na lange strijd overwonnen worden. Het tegendeel verlangen staat gelijk met te verlangen, dat de concurrentie in deze bepaalde periode der geschiedenis niet behoort te bestaan, of dat de individuen zich verhoudingen, waarover zij als geïsoleerde individuen geen controle hebben, uit het hoofd moeten zetten.
Woningbouw. Bij de wilden spreekt het vanzelf, dat elke familie haar eigen hol of hut heeft, zoals de afgescheiden tent voor elke familie bij de nomaden. De noodzaak van deze gescheiden huishouding wordt door de verdere ontwikkeling van de particuliere eigendom alleen nog maar groter. Bij de landbouwvolkeren is de gemeenschappelijke economie even onmogelijk als de gemeenschappelijke bewerking van de grond. Een grote vooruitgang was de bouw van steden. In alle voorafgaande perioden was echter de afschaffing van de gescheiden huishouding, die niet losgemaakt kan worden van de opheffing van de particuliere eigendom, alleen al daarom onmogelijk, omdat de materiële voorwaarden daartoe ontbraken. De instelling van een gemeenschappelijke economie veronderstelt de ontwikkeling van de machinerie, het gebruik van de natuurkrachten en vele andere productiekrachten — bijvoorbeeld waterleidingen, gaslicht, stoomverwarming enz., de opheffing van de tegenstelling tussen stad en platteland. Zonder deze voorwaarden zou de gemeenschappelijke economie niet zelf weer een nieuwe productiekracht zijn. Zij zou iedere materiële basis ontberen en op een louter theoretische grondslag berusten, d.w.z., zij zou niet meer dan een gril zijn en het niet verder brengen dan een kloosterhuishouding. — Wat mogelijk was, kan men zien in de concentratie tot steden en in de bouw van gemeenschapshuizen voor bepaalde speciale doeleinden (gevangenissen, kazernes enz.). Dat de afschaffing van de gescheiden huishouding niet los te maken is van de afschaffing van de familie, spreekt vanzelf.
(De bij Sint Max vaak voorkomende uitspraak, dat ieder al wat hij is, door de Staat is, is in de grond van de zaak identiek met de uitspraak, dat de bourgeois slechts een exemplaar van de bourgeoissoort is; een uitspraak die vooronderstelt dat de klasse der bourgeois reeds bestond vóór de individuen waaruit zij is samengesteld.)
[Kanttekening van Marx: Preëxistentie van de klasse bij de filosofen.]
In de middeleeuwen waren de burgers in iedere stad, om hun huid te redden, gedwongen zich tegen de landadel te verenigen. De uitbreiding van de handel, het tot stand komen van verbindingen leidde ertoe, dat de afzonderlijke steden andere steden leerden kennen, die dezelfde belangen in de strijd tegen dezelfde tegenpool doorgezet hadden. Uit de vele plaatselijke burgerijen van de afzonderlijke steden ontstond pas zeer geleidelijk de klasse der burgers. Doordat de levensvoorwaarden van de afzonderlijke burgers aan de bestaande verhoudingen en de daardoor bepaalde wijze van arbeid tegengesteld waren, werden zij tevens levensvoorwaarden die zij alle gemeen hadden en van iedere individuele burger onafhankelijk waren. De burgers hadden deze voorwaarden geschapen, voorzover zij zich uit het feodale verband losgerukt hadden, en deze voorwaarden hadden hen geschapen, voorzover zij waren bepaald door hun tegenstelling ten opzichte van het feodale stelsel dat zij aantroffen. Naarmate de afzonderlijke steden verbindingen begonnen aan te gaan, ontwikkelden deze gemeenschappelijke voorwaarden zich tot klassenvoorwaarden. Deze voorwaarden, dezelfde tegenstelling, dezelfde belangen, moesten grosso modo ook overal dezelfde zeden in het leven roepen. De bourgeoisie zelf komt, mét haar voorwaarden, pas geleidelijk tot ontwikkeling, splitst zich in overeenstemming met de arbeidsdeling weer in verschillende fracties en absorbeert tenslotte alle reeds bestaande bezittende klassen
[Kanttekening van Marx: In de eerste plaats absorbeert zij de direct op het gebied van de staat liggende takken van arbeid, vervolgens alle min of meer ideologische standen.]
(terwijl zij de meerderheid van de bestaande bezitlozen alsmede een deel van de oude bezittende klasse tot een nieuwe klasse ontwikkelt: het proletariaat) naarmate alle bestaande eigendom in industrieel of handelskapitaal omgezet wordt. De afzonderlijke individuen vormen slechts een klasse, voorzover zij een gemeenschappelijke strijd tegen een andere klasse hebben te voeren; voor het overige staan zij als concurrenten zelf weer vijandig tegenover elkaar. Aan de andere kant verzelfstandigt de klasse zich weer ten opzichte van de individuen, zodat deze hun bestaansvoorwaarden gepredestineerd aantreffen, hun levenspositie en daarmee hun persoonlijke ontwikkeling door hun klasse opgelegd krijgen, aan haar ondergeschikt worden. Dit is hetzelfde verschijnsel als de onderwerping van de afzonderlijke individuen aan de arbeidsdeling en kan alleen door de opheffing van de particuliere eigendom en de arbeid zelf worden opgeheven. Hoe een dergelijke onderschikking van de individuen aan de klasse tevens een onderwerping aan allerlei denkbeelden enz. met zich meebrengt, hebben wij reeds meermalen aangegeven.
Als men deze ontwikkeling van de individuen onder de gemeenschappelijke bestaansvoorwaarden van de elkaar in de geschiedenis opvolgende standen en klassen en met de hun daarmee opgedrongen algemene voorstellingen filosofisch beschouwt, dan kan men zich zeker gemakkelijk inbeelden dat de soort of de mens in deze individuen tot ontwikkeling is gekomen, of dat zij de mens tot ontwikkeling hebben gebracht. Een inbeelding waarmee de geschiedenis enkele flinke oorvijgen worden toegediend. Vervolgens kan men deze verschillende standen of klassen als verbijzonderingen van de algemene uitdrukking, als sub-genera van de soort, als ontwikkelingsfasen van de mens opvatten.
Deze onderschikking van individuen aan bepaalde klassen kan niet worden opgeheven, voordat zich een klasse gevormd heeft die geen bijzonder klassenbelang meer tegen de heersende klasse heeft door te zetten.
De verandering door de arbeidsdeling van persoonlijke machten (verhoudingen) in objectieve, kan niet weer opgeheven worden door zich het algemene idee van die objectieve machten uit het hoofd te zetten. Zij kan slechts worden afgeschaft doordat de individuen deze objectieve machten weer aan zich onderwerpen en de arbeidsdeling opheffen.
[Kanttekening van Engels: (Feuerbach: zijn en wezen).]
Dit is niet mogelijk zonder de gemeenschap. Pas in de gemeenschap zijn voor ieder individu de middelen voorhanden om zijn aanleg alzijdig te ontwikkelen. Pas in de gemeenschap is daarom persoonlijke vrijheid mogelijk. In de surrogaten van de gemeenschap die tot dusver bestonden, in de staat enz. bestond persoonlijke vrijheid uitsluitend voor de individuen die zich binnen de verhoudingen van de heersende klasse ontwikkelden en uitsluitend voorzover zij individuen van deze klasse waren. De schijnbare gemeenschap waartoe de individuen zich tot dusver verenigden, nam tegenover hen altijd een zelfstandig bestaan aan en was, omdat zij een samengaan van de ene klasse tegen een andere was, voor de overheerste klasse tevens niet alleen een volstrekt illusoire gemeenschap, maar ook een nieuwe keten. In de werkelijke gemeenschap bereiken de individuen hun vrijheid in en door hun associatie.
De grondslag waarvan de individuen uitgingen, waren altijd zijzelf, maar zijzelf natuurlijk binnen hun gegeven historische voorwaarden en verhoudingen: zij gingen niet uit van het ‘zuivere’ individu in de zin van de ideologen. Maar in de loop der historische ontwikkeling en juist door de verzelfstandiging van de maatschappelijke verhoudingen die binnen de arbeidsdeling onvermijdelijk is, ontstaat een onderscheid tussen het leven van ieder individu in zoverre het persoonlijk is en in zoverre het onderworpen is aan een of andere arbeidstak met de daarbij behorende voorwaarden. (Dit moet niet opgevat worden, alsof bijvoorbeeld de rentenier, de kapitalist enz. op zouden houden personen te zijn; maar hun persoonlijkheid is door zeer bepaalde klassenverhoudingen geconditioneerd en bepaald, en het onderscheid treedt pas in hun tegenstelling tot een andere klasse aan het licht, en voor henzelf pas als zij bankroet gaan.) In de stand (en nog meer in de stam) is dit nog verhuld: iemand van adel bv. blijft altijd van adel, een gewoon burger altijd gewoon burger afgezien van zijn overige verhoudingen, een van zijn individualiteit niet te scheiden hoedanigheid. Het onderscheid tussen het persoonlijke individu en het klassenindividu, het toevallige, accidentele karakter van de bestaansvoorwaarde van het individu ontstaat pas wanneer de klasse haar intrede doet, die zelf een product van de bourgeoisie is. Deze toevalligheid als zodanig ontstaat pas en wordt pas ontwikkeld door de concurrentie en de onderlinge strijd van de individuen. In de voorstelling zijn de individuen onder de heerschappij van de bourgeoisie dus vrijer dan vroeger, omdat hun bestaansvoorwaarden voor hen accidenteel zijn. In werkelijkheid zijn ze natuurlijk onvrijer, omdat ze meer aan objectief geweld zijn onderworpen. Het verschil met de stand komt met name tot uiting in de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat. Toen de stand der stedelijke burgers, de corporaties enz. in oppositie tegen de landadel opkwamen, had hun bestaansvoorwaarde — de eigendom van roerend goed en de ambachtelijke arbeid, die latent reeds hadden bestaan voordat zij uit het feodale verband losgemaakt werden — de vorm van iets positiefs, waarvan het bestaansrecht tegenover de feodale grondeigendom afgedwongen moest worden, en nam om die reden aanvankelijk ook weer op een eigen wijze de feodale vorm aan. Weliswaar behandelden de ontvluchtende lijfeigenen hun vroegere lijfeigenschap als iets dat voor hun persoonlijkheid accidenteel was. Maar hiermee deden zij slechts wat iedere klasse doet, die zich van een juk bevrijdt. En bovendien bevrijdden zij zich niet als klasse maar individueel. Voorts gingen zij de grenzen van het standenstelsel niet te buiten, doch vormden slechts een nieuwe stand, behielden ook in hun nieuwe positie hun oude manier van werken en ontwikkelden haar verder door haar te bevrijden van haar vroegere ketenen die niet meer beantwoordden aan haar reeds bereikte ontwikkelingstrap.
Voor de proletariërs daarentegen is hun specifieke bestaansvoorwaarde, de arbeid, iets toevallig geworden, en daarmee zijn alle bestaansvoorwaarden van de huidige maatschappij voor hen accidenteel, toevallig geworden, iets waarover zij als afzonderlijke individuen geen controle hebben, en waarover geen enkele maatschappelijke organisatie hun controle kan geven. De tegenspraak tussen (...)
[Beschadiging van het manuscript]
de persoonlijkheid van de individuele proletariër en de arbeid, de bestaansvoorwaarde die hem opgelegd is, wordt voor zichzelf manifest, met name omdat hij reeds van jong af aan opgeofferd wordt en er voor hem binnen zijn klasse geen mogelijkheid is de voorwaarden te bereiken om in de andere klasse te komen.
N.B. Niet vergeten moet worden, dat reeds de vitale bestaansnoodzaak van de lijfeigenen en de onmogelijkheid van een economie op grote schaal (veroorzaakt door de verdeling van de percelen onder de lijfeigenen) de verplichtingen van de lijfeigenen tegenover hun feodale heer zeer spoedig reduceerden tot een gemiddelde van leveringen in natura en herendiensten. Dit stelde de lijfeigene in staat roerend goed te accumuleren, vergemakkelijkte daarmee zijn ontsnapping aan het bezit van zijn heer en gaf hem uitzicht om vooruit te komen als stadsburger. Het schiep ook gradaties onder de lijfeigenen, zodat de weglopende lijfeigenen al halve burgers waren. Het spreekt eveneens vanzelf, dat de horigen die een ambacht beheersten de meeste kans hadden om roerend goed te verwerven.
Terwijl de weglopende lijfeigenen dus slechts vrij wilden zijn om hun reeds aanwezige bestaansvoorwaarden te ontwikkelen en tot gelding te brengen, en daarom uiteindelijk slechts tot vrije arbeid kwamen, moeten de proletariërs om zichzelf persoonlijk tot gelding te brengen, de arbeid opheffen, hun eigen bestaansvoorwaarde tot dusver, die tegelijk de bestaansvoorwaarde van heel de maatschappij tot op heden is. Om die reden bevinden zij zich ook in directe tegenstelling tot de vorm, die de collectieve uitdrukking is die de individuen van de maatschappij zich tot nu toe hebben gegeven, d.w.z. tot de staat, en moeten zij de staat omverwerpen om hun persoonlijkheid te realiseren.
Uit al wat tot dusver uiteengezet is volgt, dat de gemeenschappelijke verhouding die de individuen van een klasse aangingen en die door hun gemeenschappelijke belangen tegenover een derde was geconditioneerd, steeds een gemeenschap was waarvan deze individuen slechts als gemiddelde individuen deel uitmaakten, slechts in zoverre zij binnen de bestaansvoorwaarden van hun klasse leefden — een verhouding waaraan zij niet als individuen, maar als leden van de klasse deel hadden. Bij de gemeenschap van de revolutionaire proletariërs daarentegen, die hun eigen bestaansvoorwaarden en daarmee die van alle leden van de maatschappij onder hun controle plaatsen, is het precies omgekeerd. Daaraan nemen de individuen als individuen deel. Het is juist de associatie der individuen (de thans ontwikkelde productiekrachten natuurlijk vooropgesteld) die de voorwaarden voor de vrije ontwikkeling en beweging der individuen onder hun controle brengt — voorwaarden die tot dusver aan het toeval waren overgelaten en een zelfstandig bestaan tegenover de afzonderlijke individuen hadden aangenomen juist vanwege het feit dat zij als individuen waren gescheiden en hun associatie een noodzakelijk karakter had gehad (immers uit de arbeidsdeling voortvloeide) en door hun scheiding tot een band was geworden die hun vreemd was. De associatie in het verleden was geenszins een willekeurig samengaan, zoals bijvoorbeeld in het Contract Social [42] wordt beschreven, maar een noodzakelijk akkoord over deze voorwaarden, binnen de grenzen waarvan de individuen vervolgens hun fortuin, de toevalligheid mochten beproeven (vergelijk bijvoorbeeld de vorming van de Noord-Amerikaanse staat en de Zuid-Amerikaanse republieken). Dit recht op het — binnen bepaalde voorwaarden — ongestoorde genot van het toeval, noemde men tot dusver persoonlijke vrijheid. Deze bestaansvoorwaarden zijn natuurlijk slechts de productiekrachten en verkeersvormen in een bepaalde tijd.
Het communisme onderscheidt zich van alle vroegere bewegingen hierin, dat het de basis van alle vroegere productie- en verkeersverhoudingen omwentelt, en voor het eerst alle natuurlijke vooronderstellingen bewust als scheppingen van de mensen die tot dusver bestonden behandelt, ze van hun natuurlijk karakter ontdoet en aan de macht der geassocieerde individuen onderwerpt. De inrichting van het communisme is dus wezenlijk economisch, het materieel tot stand brengen van de voorwaarden voor deze associatie. Zij maakt de bestaande voorwaarden tot voorwaarden voor de associatie. De bestaande werkelijkheid die het communisme voortbrengt, is juist de werkelijke basis die iedere, van de individuen onafhankelijke realiteit onmogelijk maakt, in zoverre deze bestaande realiteit immers slechts een product van het voorafgaande verkeer van de individuen zelf is. De communisten behandelen de voorwaarden die door productie en verkeer tot dusver voortgebracht zijn, dus in de praktijk als anorganische voorwaarden, zonder zich echter in te beelden, dat het het plan of de bestemming van de voorafgaande generaties zou zijn geweest aan hen materiaal te verschaffen, en zonder te geloven dat deze voorwaarden anorganisch waren voor de individuen die ze schiepen.
Het onderscheid tussen het individu als persoon en het accidentele individu is geen begripsonderscheiding, maar een historisch feit. Deze distinctie heeft in verschillende tijden een andere betekenis, — zo is de stand in de achttiende eeuw voor het individu iets accidenteel, min of meer ook de familie. Het is een distinctie, die niet door óns voor iedere tijd moet worden gemaakt, maar die iedere tijd onder de verschillende elementen die zij aantreft, zelf aanbrengt, en dat niet overeenkomstig het begrip, maar gedwongen door conflicten in het materiele leven. Wat in tegenstelling tot de vroegere tijd in de ogen van de latere accidenteel lijkt, dus ook wat haar accidenteel lijkt onder de elementen die haar uit de vroegere tijd zijn overgeleverd — is een verkeersvorm die met een bepaalde ontwikkelingstrap van de productiekrachten overeenkwam. De verhouding van de productiekrachten tot de verkeersvorm is de verhouding van de verkeersvorm tot de activiteit of werkzaamheid der individuen. (De grondvorm van deze werkzaamheid is natuurlijk de materiële, waarvan alle andere vormen — geestelijke, politieke, godsdienstige, enz. afhangen. De verschillende vormen die het materiële leven aanneemt, zijn natuurlijk telkens afhankelijk van de behoeften die reeds zijn ontwikkeld, en zowel de productie als de bevrediging van deze behoeften zijn zelf een historisch proces, dat men bij geen enkele schaap of hond vindt (Stirners halsstarrige hoofdargument adversus hominem)
[tegen de mens] [43]
ook al zijn honden en schapen in hun huidige vorm zeker, maar dan malgré eux,
[huns ondanks]
producten van een historisch proces.) Zolang de tegenspraak nog niet is ingetreden, zijn de voorwaarden waaronder de individuen met elkaar verkeren, voorwaarden die tot hun individualiteit behoren, geenszins iets dat hen uiterlijk is. De enige voorwaarden waaronder deze bepaalde, onder bepaalde verhoudingen levende individuen hun materiële leven en wat daarmee samenhangt kunnen produceren, zijn dus de voorwaarden van hun zelfwerkzaamheid en door deze zelfwerkzaamheid geproduceerd.
[Kanttekening van Marx: productie van de verkeersvorm zelf.]
De bepaalde voorwaarde waaronder zij produceren, beantwoordt dus, zolang de tegenspraak nog niet is ingetreden, aan hun werkelijk bepaald zijn, hun eenzijdig bestaan, waarvan de eenzijdigheid pas aan het licht treedt wanneer de tegenspraak optreedt, en dus alleen voor de later geborenen bestaat. Dan verschijnt deze voorwaarde als een accidentele belemmering en wordt het bewustzijn dat zij een belemmering is, ten onrechte ook aan de vroegere tijd toegeschreven.
Deze verschillende voorwaarden, die zich eerst als voorwaarden van de zelfwerkzaamheid voordeden, maar later als belemmeringen daarvan, vormen in de hele historische ontwikkeling een samenhangende reeks van verkeersvormen waarvan de samenhang daarin bestaat dat in de plaats van de oude, tot een belemmering geworden verkeersvorm, een nieuwe verkeersvorm komt, die met de meer ontwikkelde productiekrachten en daarmee met de voortgeschreden wijze der zelfwerkzaamheid der individuen overeenkomt — welke vorm op zijn beurt weer een belemmering wordt en dan door een andere wordt vervangen. Omdat deze voorwaarden in iedere fase met de gelijktijdige ontwikkeling van de productiekrachten overeenkomen, is hun geschiedenis tezelfdertijd de geschiedenis van de zich ontwikkelende en door iedere nieuwe generatie overgenomen productiekrachten, en daarmee de geschiedenis van de ontwikkeling van de krachten der individuen zelf.
Daar deze ontwikkeling op natuurlijke wijze plaats heeft, d.w.z. niet onderworpen is aan een algemeen plan van vrij geassocieerde individuen, gaat zij uit van verschillende plaatsen, stammen, naties, arbeidstakken enz., waarvan elk zich aanvankelijk onafhankelijk van de andere ontwikkelt en daarmee pas geleidelijk in verbinding treedt. Voorts gaat zij slechts zeer langzaam in haar werk. De verschillende fasen en belangen worden nooit helemaal overwonnen, doch slechts aan het dominerende belang ondergeschikt gemaakt en leiden naast dit belang nog eeuwenlang een slepend bestaan. Hieruit volgt dat de individuen zelfs binnen een natie ook afgezien van hun financiële positie een geheel verschillende ontwikkeling doormaken, en dat een vroeger belang waarvan de specifieke verkeersvorm al door de bij een later belang behorende vorm is verdrongen, nog lange tijd daarna een traditionele macht blijft behouden in de illusoire gemeenschap (staat, recht), die t.o.v. de individuen een zelfstandig bestaan heeft aangenomen. Een macht die in laatste instantie alleen door een revolutie gebroken kan worden. Dit verklaart ook waarom met betrekking tot enkele punten die een meer algemene samenvatting toelaten, het bewustzijn soms vooruit kan lijken op de gelijktijdige empirische omstandigheden, zodat men in de strijd van een latere periode kan teruggrijpen op vroegere theoretici als autoriteiten.
Daarentegen gaat de ontwikkeling in landen die, zoals Noord-Amerika, in een reeds vergevorderde periode van de geschiedenis van de grond af beginnen, zeer snel. Dergelijke landen hebben geen andere natuurlijke vooronderstellingen dan de individuen die zich daar vestigen en hiertoe werden gebracht door de verkeersvormen van de oude landen, die niet aan hun behoeften beantwoordden. Zij beginnen dus met die individuen uit de oude landen, die daar het verst voortgeschreden waren, en dus met de meest ontwikkelde verkeersvorm die aan deze individuen beantwoordt, op een moment dat deze verkeersvorm zich in de oude landen nog niet kan realiseren. Dit is het geval met alle koloniën, voorzover zij niet louter militaire standplaatsen of handelsstations zijn. Carthago, de Griekse kolonies en IJsland in de elfde en twaalfde eeuw zijn hier voorbeelden van. Een soortgelijke verhouding doet zich voor bij de verovering, wanneer naar het veroverde land de verkeersvorm in voltooide vorm wordt overgebracht, die zich op andere bodem heeft ontwikkeld; terwijl hij in het moederland nog met belangen en verhoudingen uit vroegere tijdperken belast was, kan en moet hij hier volledig en zonder belemmering verwezenlijkt worden, al was het alleen maar om de veroveraars van een blijvende macht te verzekeren. (Engeland en Napels na de verovering door de Noormannen, toen zij de meest voltooide vorm van feodale organisatie kregen.)
Deze hele geschiedenisopvatting schijnt weersproken te worden door het feit van de verovering. Tot nu toe heeft men het geweld, de oorlog, plundering, roofmoord enz. tot de drijvende kracht van de geschiedenis gemaakt. Wij kunnen ons hier slechts tot de voornaamste punten beperken en nemen daarom alleen het meest markante voorbeeld: de vernietiging van een oude beschaving door een barbaars volk en de daarop volgende vorming van een geheel nieuwe inrichting van de maatschappij. (Rome en de barbaren; feodalisme en Gallië; het Byzantijnse Rijk en de Turken.)
Bij het veroverende barbarenvolk is de oorlog zelf nog, zoals hierboven reeds aangegeven is, een normale verkeersvorm die des te gretiger geëxploiteerd wordt naarmate de toename van de bevolking, — gegeven de traditionele en voor hen enig mogelijke primitieve productiewijze — de behoefte aan nieuwe productiemiddelen oproept. Aan de andere kant was in Italië de vrije bevolking bijna volledig verdwenen door de concentratie van de grondeigendom (behalve door opkoop en schuldenlast ook nog veroorzaakt door vererving, doordat de losbandigheid wijdverbreid en de huwelijken zeldzaam waren, waardoor de oude geslachten geleidelijk uitstierven en hun bezit in de handen van enkelen kwam) en door de omzetting van de grond in weidegrond (als gevolg niet alleen van de normale economische oorzaken die ook vandaag de dag nog van kracht zijn, maar ook van de import van geplunderd en uit schatting afkomstig graan waardoor er naar het Italiaanse graan geen consumptieve vraag meer was); de slaven zelf stierven steeds opnieuw uit en moesten telkens door nieuwe worden vervangen. De slavernij bleef de basis van de hele productie. De plebejers, die een tussenpositie tussen vrijen en slaven innamen, slaagden er nooit in meer dan een lompenproletariaat te worden. In het algemeen gezegd werd Rome nooit meer dan een stad; haar band met de provincies was haast uitsluitend van politieke aard en kon daarom ook weer door politieke gebeurtenissen afgebroken worden.
Niets is zo ingeburgerd als de idee, dat het in de geschiedenis tot dusver slechts een kwestie van nemen geweest is. De barbaren nemen het Romeinse Rijk in, en dit feit van het nemen wordt als verklaring gegeven voor de overgang van de oude wereld naar het feodalisme. Bij het nemen door de barbaren komt het echter aan op de vraag of de natie die ingenomen wordt, industriële productiekrachten tot ontwikkeling gebracht heeft, zoals het geval is bij de moderne volkeren, of dat hun productiekrachten voornamelijk louter op hun associatie en de gemeenschap berusten. Het nemen wordt voorts bepaald door het object dat wordt genomen. Het vermogen van een bankier dat in papier bestaat kan helemaal niet worden genomen zonder dat degene die neemt de productie- en verkeersvoorwaarden van het genomen land aan zich onderwerpt. Zo ook het hele industriekapitaal van een modern industrieel land. En tenslotte komt er overal zeer spoedig een eind aan het nemen, en als er niets meer te nemen valt, moet men beginnen te produceren. Uit deze noodzaak tot produceren, die zich zeer spoedig doet gelden, volgt dat de gemeenschapsvorm die door de zich vestigende veroveraars wordt aangenomen, moet beantwoorden aan de ontwikkelingsfase van de productiekrachten die zij aantreffen. Of als dit niet onmiddellijk het geval is, moet hij zich overeenkomstig de productiekrachten wijzigen. Dit verklaart tevens het feit, dat men overal in de periode na de volksverhuizing opgemerkt zegt te hebben, namelijk dat de knecht de meester was en de veroveraars zeer spoedig taal, cultuur en zeden van de veroverden overnamen.
Het feodale stelsel werd geenszins in kant en klare vorm uit Duitsland meegebracht, maar had — wat de veroveraars betreft — zijn oorsprong in de krijgsorganisatie van het leger gedurende de feitelijke verovering, en deze ontwikkelde zich pas na de verovering tot het eigenlijke feodale stelsel onder invloed van de productiekrachten die in de veroverde landen aangetroffen werden. Hoezeer deze vorm door de productiekrachten bepaald was wordt gedemonstreerd door de mislukte pogingen om andere vormen, ontleend aan reminiscenties aan het oude Rome, te verwezenlijken (Karel de Grote, enz.).
Verder te ontwikkelen. —
In de grootindustrie en de concurrentie zijn alle bestaansvoorwaarden, beperkingen en eenzijdigheden van de individuen samengesmolten tot de twee eenvoudigste vormen: particuliere eigendom en arbeid. Met het geld krijgt iedere verkeersvorm, alsook het verkeer zelf, voor de individuen een accidenteel karakter. Reeds in het geld ligt dus besloten, dat alle verkeer tot op heden slechts verkeer van de individuen onder bepaalde voorwaarden, geen verkeer van de individuen als individuen geweest is. Deze voorwaarden worden herleid tot twee: geaccumuleerde arbeid of particuliere eigendom, en werkelijke arbeid. Houden beide of een van beide op, dan komt het verkeer tot stilstand. De moderne economen zelf, bijv. Sismondi, Cherbuliez enz. stellen tegenover de ‘associatie van de kapitalen’ de ‘associatie van de individuen’. Aan de andere kant zijn de individuen zelf volledig aan de arbeidsdeling onderworpen en daardoor volledig van elkaar afhankelijk gemaakt. De particuliere eigendom, voorzover hij — binnen de arbeid zelf — tegenover de arbeid staat, ontwikkelt zich uit de noodzaak tot accumulatie, en heeft aanvankelijk nog meer de communale vorm; maar naarmate hij zich verder ontwikkelt, nadert hij steeds meer de moderne vorm van de particuliere eigendom. De deling der arbeid impliceert al van meet af aan ook de deling der arbeidsvoorwaarden, gereedschappen en materialen en daarmee de opsplitsing van het geaccumuleerde kapitaal onder verschillende eigenaars, en daarmee de scheiding tussen kapitaal en arbeid en de verschillende eigendomsvormen zelf. Hoe meer de arbeidsdeling zich ontwikkelt en de accumulatie toeneemt, des te scherper vorm neemt ook deze differentiatie aan. De arbeid zelf kan slechts bestaan onder de voorwaarde van deze differentiatie.
(Persoonlijke energie van de individuen van verschillende nationaliteiten — Duitsers en Amerikanen — energie reeds als gevolg van vermenging der rassen — vandaar de achterlijkheid van de Duitsers — in Frankrijk, Engeland enz. zijn vreemde volkeren op een reeds gecultiveerde bodem, in Amerika op een geheel nieuwe bodem overgeplant, in Duitsland is de oorspronkelijke bevolking rustig blijven zitten.)
Dus twee feiten komen hier naar voren. Ten eerste verschijnen de productiekrachten als geheel onafhankelijk van en onttrokken aan de individuen, als een eigen wereld naast de individuen. De reden hiervoor ligt hierin dat de individuen — wier krachten zij zijn — geatomiseerd zijn en tot elkaar in tegenstelling staan, terwijl aan de andere kant deze krachten slechts werkelijke krachten zijn in het verkeer en de samenhang van deze individuen.
[Kanttekening van Engels: Sismondi]
Dus aan de ene kant hebben we een totaliteit van productiekrachten, die als het ware een objectieve vorm aangenomen hebben en voor de individuen zelf niet langer de krachten van de individuen zijn, maar die van de particuliere eigendom, en dus van de individuen slechts in zoverre zij particuliere eigenaars zijn. In geen enkele vroegere periode hebben de productiekrachten zo een onverschillige vorm tegenover het verkeer van de individuen als individuen aangenomen. Dit komt omdat hun verkeer toen zelf nog beperkt was. Aan de andere kant hebben wij de meerderheid van de individuen die tegenover deze productiekrachten staan, aan wie deze krachten zijn ontrukt en die aldus van iedere werkelijke levensinhoud beroofd, abstracte individuen zijn geworden, die echter ook daardoor pas in staat gesteld worden met elkaar als individuen in relatie te treden.
Het enige verband dat hen nog met de productiekrachten en met hun eigen bestaan verbindt, de arbeid, heeft bij hen alle schijn van zelfwerkzaamheid verloren en houdt hun leven alleen in stand, doordat zij het aantast. Terwijl in de vroegere perioden zelfwerkzaamheid en de productie van het materiële leven uiteenvielen, doordat zij aan verschillende personen toevielen en de productie van het materiële leven vanwege de beperktheid van de individuen zelf nog als een ondergeschikte wijze van zelfwerkzaamheid beschouwd werd, vallen zij thans zó uiteen dat het materiële leven zonder meer als doel, en datgene wat dit materiële leven produceert, de arbeid, (die nu de enig mogelijke maar zoals wij zien negatieve vorm van zelfwerkzaamheid is), als middel verschijnt.
Thans is het dus zover gekomen, dat de individuen zich de bestaande totaliteit van productiekrachten moeten toe-eigenen, niet alleen om hun zelfwerkzaamheid te bereiken, maar alleen al om hun naakte bestaan veilig te stellen. Deze toe-eigening is ten eerste bepaald door het object dat toegeëigend moet worden: de productiekrachten die zich tot een totaliteit hebben ontwikkeld en slechts binnen een universeel verkeer bestaan. Alleen al vanuit dit gezichtspunt moet deze toe-eigening dus een universeel karakter hebben, in overeenstemming met de productiekrachten en het verkeer. De toe-eigening van deze krachten is zelf niets anders dan de ontwikkeling van de individuele capaciteiten, in overeenstemming met de materiële productie-instrumenten. De toe-eigening van een totaliteit van productie-instrumenten is om deze reden alleen al de ontwikkeling van een totaliteit van capaciteiten in de individuen zelf.
Voorts wordt deze toe-eigening bepaald door de individuen die toe-eigenen. Alleen de proletariërs van de huidige tijd, die volledig van iedere zelfwerkzaamheid zijn verstoken, zijn in staat hun volledige, niet langer beperkte zelfwerkzaamheid te realiseren, die bestaat in de toe-eigening van een totaliteit van productiekrachten en de daarmee gegeven ontwikkeling van een totaliteit van capaciteiten. Alle vroegere revolutionaire toe-eigeningen waren beperkt; individuen, wier zelfwerkzaamheid door een primitief productie-instrument en een begrensd verkeer was beperkt, eigenden zich dit primitieve productie-instrument toe en kwamen daarom slechts weer in een nieuwe toestand van beperktheid. Hun productie-instrument werd hun eigendom, maar zij zelf bleven ondergeschikt aan de arbeidsdeling en aan hun eigen productie-instrument. Bij alle toe-eigeningen tot op heden bleven een massa individuen aan een enkel productie-instrument onderworpen; bij de toe-eigening door de proletariërs moet een massa productie-instrumenten onderworpen worden aan ieder individu en de eigendom aan allen. Het moderne universele verkeer kan uitsluitend onder de macht van de individuen worden gebracht, indien het onder de macht van alle individuen wordt gebracht.
Vervolgens wordt deze toe-eigening bepaald door de wijze en manier waarop zij ten uitvoer moet worden gebracht. Zij kan slechts worden voltrokken door een associatie. Die vanwege het karakter van het proletariaat zelf weer slechts een universele associatie kan zijn. En door middel van een revolutie, waarin enerzijds de macht van de vroegere productie- en verkeerswijze en sociale structuur omver wordt geworpen. En waarin anderzijds het universele karakter en de energie van het proletariaat zich ontwikkelt, zonder welke de toe-eigening niet kan worden volbracht. En waarin bovendien het proletariaat zich van alles bevrijdt wat het nog vanuit zijn vroegere maatschappelijke positie aankleeft.
Pas in deze fase valt de zelfwerkzaamheid samen met het materiële leven, dat aan de ontwikkeling van de individuen tot totale individuen en de afwerping van iedere natuurlijkheid beantwoordt. En vervolgens beantwoordt de verandering van de arbeid in zelfwerkzaamheid aan de verandering van het vroegere geconditioneerde verkeer in het verkeer van de individuen als zodanig. Met de toe-eigening van de totale productiekrachten door de geassocieerde individuen houdt de particuliere eigendom op te bestaan. Terwijl vroeger in de geschiedenis steeds een bijzondere voorwaarde accidenteel leek, is thans de afzondering der individuen zelf, hun bijzondere particuliere broodwinning zelf accidenteel geworden.
De individuen die niet langer aan de arbeidsdeling zijn onderworpen, zijn door de filosofen als een ideaal opgevat onder de naam ‘de mens’, en het hele door ons geschetste proces hebben zij opgevat als het ontwikkelingsproces van ‘de mens’, zodat de individuen in iedere historische fase werden gesubstitueerd door ‘de mens’, en deze laatste als de drijfkracht van de geschiedenis werd voorgesteld. Het hele proces werd zo als zelfvervreemdingsproces van ‘de mens’ opgevat, en dit vindt in wezen hierin zijn oorzaak dat het gemiddelde individu van de latere fase steeds werd ondergeschoven aan de vroegere fase en het bewustzijn van de latere fase aan de individuen van de vroegere.
[Kanttekening van Marx: Zelfvervreemding]
Door deze omkering, die a priori van de werkelijke voorwaarden abstraheert, was het mogelijk de hele geschiedenis te veranderen in een ontwikkelingsproces van het bewustzijn.
De burgerlijke maatschappij omvat het totale materiële verkeer tussen de individuen op een bepaalde ontwikkelingstrap van de productiekrachten. Zij omvat het totale commerciële en industriële leven van zo’n ontwikkelingstrap en overstijgt in dit opzicht de staat en de natie, hoewel zij zich anderzijds naar buiten toe weer als nationaliteit moet doen gelden en zich naar binnen toe als staat moet organiseren. Het woord ‘burgerlijke maatschappij’ (bürgerliche Gesellschaft, civil society, n.v.d.v.) kwam op in de achttiende eeuw, toen de eigendomsverhoudingen zich reeds uit de antieke en middeleeuwse communale samenleving hadden losgewerkt. De burgerlijke maatschappij als zodanig komt pas met de bourgeoisie tot ontwikkeling; de maatschappelijke organisatie, zoals zij direct uit productie en verkeer voortvloeit, en die te allen tijde de basis van de staat en de rest van de idealistische bovenbouw vormt, heeft men echter steeds met dezelfde naam aangeduid.
[Tussenkop van Marx en Engels]
De eerste vorm van eigendom, zowel in de antieke wereld als in de middeleeuwen, is de stameigendom. Bij de Romeinen hoofdzakelijk bepaald door de oorlog, bij de Germanen door de veeteelt. Bij de antieke volkeren neemt de stameigendom de vorm van staatseigendom aan, aangezien meerdere stammen in een stad samenwonen, en het recht van het individu daarop neemt de vorm van louter possessio
[inbezitneming]
aan, die evenwel, precies zoals de stameigendom in het algemeen, slechts tot grondeigendom is beperkt. Particulier eigendom in eigenlijke zin begint zowel bij de naties in de Oudheid als in de moderne tijd met de eigendom van roerend goed. — (Slavernij en gemeenschap) (dominium ex iure Quiritum).
[Wettelijk gewaarborgd eigendom van een Oudromeins burger met volledig burgerrecht.]
Bij de naties die uit de middeleeuwen voortkwamen, ontwikkelt de stameigendom zich via verschillende fasen — feodaal grondeigendom, corporatief eigendom van roerend goed, manufactuurkapitaal — tot modern kapitaal, dat door grootindustrie en universele concurrentie bepaald wordt, tot particulier eigendom in de zuivere vorm die iedere schijn van gemeenschap heeft afgeworpen en de staat van iedere invloed op de ontwikkeling van de eigendom heeft uitgesloten. Aan deze moderne particuliere eigendom beantwoordt de moderne staat, die middels de belastingen geleidelijk aan opgekocht is door de particuliere eigenaars, door het stelsel der staatsschuld volledig in hun handen is gevallen en waarvan het bestaan totaal afhankelijk is geworden van het handelskrediet dat de particuliere eigenaars, de bourgeois hem verstrekken, zoals tot uiting komt in het stijgen en dalen van de staatspapieren op de beurs. Alleen reeds door het feit, dat zij een klasse en geen stand meer is, is de bourgeoisie gedwongen zichzelf niet meer lokaal maar nationaal te organiseren en aan haar gemiddeld belang een algemene vorm te geven. Door de emancipatie van de particuliere eigendom uit de communale samenleving heeft de staat een bijzonder bestaan gekregen, naast en buiten de burgerlijke maatschappij; maar hij is niets anders dan de organisatievorm die de bourgeois zowel naar buiten als naar binnen toe noodzakelijk aannemen voor de wederzijdse waarborging van hun eigendom en belangen. De zelfstandigheid van de staat komt tegenwoordig nog slechts in die landen voor, waar de standen zich niet volledig tot klassen hebben ontwikkeld, waar de standen, die in de hoogontwikkelde landen geliquideerd zijn, nog een rol spelen en er een mengvorm bestaat, landen derhalve waarin niet één deel van de bevolking de heerschappij over de andere delen kan verkrijgen. Dit is met name in Duitsland het geval. Het volmaaktste voorbeeld van de moderne staat is Noord-Amerika. De moderne Franse, Engelse en Amerikaanse auteurs zijn allen de mening toegedaan, dat de staat slechts omwille van de particuliere eigendom bestaat, zodat dit feit ook tot het algemene bewustzijn is doorgedrongen.
Omdat de staat de vorm is waarin de individuen van een heersende klasse hun gemeenschappelijke belangen tot gelding brengen en waarin heel de burgerlijke maatschappij van een tijdperk zich samenvat, volgt dat alle gemeenschappelijke instellingen middels de staat tot stand komen, en een politieke vorm krijgen. Vandaar de illusie dat de wet op de wil gebaseerd is, en wel op de aan zijn reële basis ontheven wil, de vrije wil. Precies zo wordt het recht dan op zijn beurt herleid tot de wet.
Gelijktijdig met de particuliere eigendom ontwikkelt zich het privaatrecht uit de ontbinding van de natuurlijke gemeenschap. Bij de Romeinen bleef de ontwikkeling van de particuliere eigendom en het privaatrecht zonder verdere gevolgen voor industrie en handel, omdat heel hun productiewijze onveranderd bleef.
[Kanttekening van Engels: (Woeker!)]
Bij de moderne volkeren, waar de feodale gemeenschap door industrie en handel tot ontbinding gebracht werd, begon met de opkomst van de particuliere eigendom en het privaatrecht een nieuwe fase, die de kiem voor de verdere ontwikkeling was. De allereerste stad die in de middeleeuwen een uitgebreide zeehandel dreef, Amalfi [44], ontwikkelde meteen ook het zeerecht. Zodra industrie en handel de particuliere eigendom verder tot ontwikkeling brachten, eerst in Italië en later in andere landen, werd onmiddellijk het hoogontwikkelde Oudromeinse privaatrecht weer opgenomen en tot gezag verheven. Later, toen de bourgeoisie zoveel macht had verkregen dat de vorsten zich achter haar belangen stelden om met behulp van de bourgeoisie de feodale adel ten val te brengen, begon in alle landen — in Frankrijk in de zestiende eeuw — de eigenlijke ontwikkeling van het recht, die in alle landen — uitgezonderd Engeland — op de grondslag van de Romeinse Codex plaatsvond. Ook in Engeland moesten Romeins rechtelijke beginselen ingevoerd worden om de verdere uitbouw van het privaatrecht mogelijk te maken (met name ten aanzien van de eigendom van roerend goed). — (Niet vergeten mag worden dat het recht net zomin een onafhankelijke geschiedenis heeft als de godsdienst.)
In het privaatrecht worden de bestaande eigendomsverhoudingen geformuleerd als uitvloeisel van de algemene wil. Het ius utendi et abutendi
[Het recht om een zaak onbeperkt te gebruiken en te verbruiken, (ook: te misbruiken)]
is enerzijds de uitdrukking van het feit dat de particuliere eigendom volledig onafhankelijk van de gemeenschap is geworden, en anderzijds de uitdrukking van de illusie dat de particuliere eigendom zelf louter op de particuliere wil gebaseerd is, op de vrije beschikking over de zaak. In de praktijk is het abuti
[verbruiken (of: misbruiken]
voor de particuliere eigenaar aan zeer bepaalde economische grenzen gebonden, als hij zijn eigendom en daarmee zijn ius abutendi niet in andere handen wil zien overgaan. Immers, louter in relatie tot zijn wil beschouwd, is de zaak helemaal geen zaak. Pas in het verkeer en onafhankelijk van het recht wordt zij tot een zaak, tot werkelijk eigendom (een verhouding, hetgeen door de filosofen een idee wordt genoemd).
[Kanttekening van Marx: Voor de filosofen verhouding = idee. Zij kennen alleen de verhouding van ‘de mens’ tot zichzelf, en daarom worden alle werkelijke verhoudingen bij hen tot ideeën.]
Deze juridische illusie, die het recht tot de zuivere wil reduceert, leidt er in de verdere ontwikkeling van de eigendomsverhoudingen noodzakelijk toe, dat iemand een rechtstitel op een zaak kan hebben zonder dat hij de zaak werkelijk heeft.
[Kanttekening van Marx: De wil over de wil, werkelijke enz.]
Gaat bijvoorbeeld door de concurrentie de rente-opbrengst van een stuk grond verloren, dan heeft de eigenaar weliswaar zijn rechtstitel op die grond samen met zijn ius utendi et abutendi. Maar hij kan er niets mee beginnen: als grondeigenaar bezit hij niets, als hij niet bovendien genoeg kapitaal heeft om zijn grond te bebouwen. Dezelfde illusie van de juristen verklaart het feit dat het voor hen en voor ieder wetboek volstrekt toevallig is, dat de individuen onderling verhoudingen aangaan, bijvoorbeeld contracten. En zij verklaart waarom zij van mening zijn dat deze verhoudingen verbintenissen zijn die men in alle vrijheid kan aangaan of niet, en dat hun inhoud geheel op de individuele vrije wil der contractanten berust. Maar telkens als er als gevolg van de ontwikkeling van industrie en handel nieuwe verkeersvormen zijn ontwikkeld, bv. verzekeringsmaatschappijen enz., was het recht steeds gedwongen deze op te nemen onder de wijzen van eigendomsverkrijging .
Invloed van de arbeidsdeling op de wetenschap.
Wat bij de staat, het recht, de moraal enz. de repressie is.
In de wet moeten de bourgeois zich noodzakelijk een algemene uitdrukking geven, juist omdat zij als klasse heersen.
Natuurwetenschap en geschiedenis.
Er bestaat geen geschiedenis van de politiek, het recht, de wetenschap enz., de kunst, de godsdienst enz.
[Kanttekening van Marx: De ‘communale samenleving’ (Gemeinwesen), zoals die in de antieke staat, het feodalisme en de absolute monarchie voorkomt, is de band waaraan met name de godsdienstige voorstellingen beantwoorden.]
[Tussenkop van Marx en Engels]
Religieuzen, juristen, politici.
Juristen, politici (staatslieden in het algemeen), moralisten, religieuzen. Voor deze ideologische onderafdeling in een klasse, (1) verzelfstandiging van de business door de arbeidsdeling; ieder houdt zijn beroep voor het ware. Over het verband van hun beroep met de werkelijkheid maken zij zich des te onvermijdelijker illusies, omdat dit reeds in de aard van hun beroep zelf ligt besloten. De verhoudingen worden in de rechtspraak, de politiek enz. — in het bewustzijn tot begrippen. Aangezien zij zelf deze verhoudingen niet overstijgen, zijn ook de begrippen waarin die verhoudingen in hun hoofd worden gevat, gefixeerde begrippen; de rechter bijvoorbeeld past het wetboek toe, voor hem geldt de wetgeving dus als de ware actieve drijfkracht. Er bestaat respect voor hun waar, daar hun business het algemene betreft.
De idee van het recht, de idee van de staat. In het gewone bewustzijn is de zaak op de kop gezet.
Godsdienst is principieel het bewustzijn van de transcendentie, dat voortkomt uit het werkelijke moeten.
Dit populairder.
Traditie, voor recht, godsdienst enz.
De grondslag waarvan de individuen altijd uitgegaan zijn en nog altijd uitgaan, zijn zijzelf. Hun verhoudingen zijn die van hun werkelijke levensproces. Waardoor komt het, dat hun verhoudingen een zelfstandig bestaan tegenover hen aannemen? Dat de machten van hun eigen leven oppermachtig tegen hen worden?
Kortom: de arbeidsdeling waarvan de ontwikkelingstrap telkens afhangt van de ontwikkelingstrap der productiekracht.
Grondeigendom. Communaal, feodaal, modern eigendom.
Standseigendom. Manufactuureigendom. Industrieel kapitaal.
_______________
[1] Het manuscript draagt slechts het opschrift: I. Feuerbach. De I geeft aan dat dit deel bedoeld is als eerste hoofdstuk van het eerste deel der Duitse
Ideologie. In het handschrift van Engels staat op het laatste ongepagineerde manuscriptblad: ‘I. Feuerbach. Tegenstelling tussen materialistische en idealistische opvatting’. Deze concretisering heeft Engels naar alle waarschijnlijkheid na Marx’ dood
aangebracht, toen hij al diens manuscripten ordende.
[2] Diadochen
— legeraanvoerders van Alexander de Grote, die na diens dood (323 v. Chr.) een verbitterde strijd om de macht voerden. De monarchie van Alexander, die een weinig stabiele militair-administratieve eenheid gevormd had, viel in de loop van deze strijd (die duurde van het einde van de vierde tot het begin van de derde eeuw voor Christus) in een reeks afzonderlijke staten uiteen. Hegel wordt hier met Alexander de Grote vergeleken, de jong-hegelianen die om zijn ideeënrijk
strijden, met de Diadochen.
[3] De
enkeling — Marx verwijst hier naar het in 1845 te Leipzig verschenen boek van Max Stirner (pseudoniem van Johann Caspar Schmidt): Der Einzige und sein Eigenthum. Een
groot gedeelte van De Duitse Ideologie is aan een uitvoerige weerlegging van dit boek gewijd. Een uitgebreide selectie van Stirners opus magnum verscheen onlangs in de Reihe Hanser: Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum und andere Schriften, herausgegeben von H.G. Helms, München 1968. Vgl. ook Hans G. Helms studie over de ideologie en de historische receptie van Stirner: Die Ideologie der anonymen Gesellschaft,
Köln 1966.
Bij Stirner wordt de hegeliaanse subject-object dialectiek vereenzijdigd tot een verstarde oppositie van het Ik, de Enkeling, tot de Wereld. Maar de Wereld wordt dan niet als de werkelijke wereld genomen, maar als een geheel van abstracties. Deze abstracte wereld die als een aantasting en belemmering van de volle ontplooiing van het Ik wordt beschouwd, wordt door Stirner zo overwonnen, (‘genegeerd’) dat het Ik zich de abstracties van deze wereld uit het hoofd zet, ze als abstracties doorschouwt. “De ware mens is bij hem slechts het zelfbewuste Ik, dat zichzelf tot doel heeft en alles negeert en verwerpt wat het verhindert zichzelf als zodanig te handhaven en te bevestigen. Daarmee wordt het egoïsme tot de grondeigenschap van de ware mens” Auguste Cornu, Karl Marx und Friedrich Engels. Leben und Werk,
dl 3 1845-1846, Berlin und Weimar 1968, p. 233.
[4] “De politiek was in die tijd echter een netelig terrein en daarom keerde de strijd zich hoofdzakelijk tegen de godsdienst; dat was immers, vooral sinds 1840, indirect ook een politieke strijd (in
1840 had Friedrich Wilhelm IV de troon bestegen, waarmee een feodale en absolutistische reactie hersteld werd die zich in een streng orthodox godsdienstig gewaad hulde). De eerste stoot had Das Leben Jesu van D.F. Strauss in 1835
gegeven. Tegen de in dit boek ontwikkelde theorie over het onstaan van de evangelische mythen kwam later Bruno Bauer op met het bewijs, dat een hele reeks evangelische legenden door de schrijvers zelf was gefabriceerd. De strijd tussen deze beiden werd gevoerd onder de filosofische vermomming van een strijd van het ‘zelfbewustzijn’ (Bruno Bauer) tegen de ‘substantie’ (David Strauss); de vraag of de evangelische wonderverhalen door onbewust-traditionele mythenvorming in de schoot van de gemeente waren ontstaan, of dat zij door de evangelisten zelf waren gefabriceerd, werd opgeblazen tot de vraag of de ‘substantie’ dan wel het ‘zelfbewustzijn’ in de wereldgeschiedenis de doorslaggevende kracht was; en tenslotte kwam Stirner, de profeet van het tegenwoordige anarchisme — Bakoenin heeft zeer veel aan hem ontleend — en overtroefde het soevereine ‘zelfbewustzijn’ met zijn soevereine ‘Enkeling’.” Friedrich Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, tweede vermeerderde en verbeterde druk, Amsterdam 1970 (Pegasus), p. 21.
[5] Sint Max — spottende aanduiding voor Max Stirner. Zo wordt ook Bruno Bauer meermalen de heilige Bruno genoemd. Vgl. de titel van Marx boek uit 1845 tegen de twee gebroeders Bauer, Strauss en Stirner: Die Heilige Familie. Een andere aanduiding van Marx en Engels voor de tegen windmolens vechtende Stirner is Sancho.
[6] Oud-hegeliaanse
school — ook wel rechts-hegelianen genoemd. Deze school waartoe prominente theologen als Gabler, Göschel en Hinrichs behoorden, trachtte de orthodoxie te bewaren. “Het hegelianisme kon als ‘Pruisische staatsfilosofie’ niet standhouden, wanneer het niet de ‘identiteit van filosofie en godsdienst’ handhaafde.” Windelband/Heimsoeth, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, Tübingen 1957, 15-de druk, p. 552.
Vgl. Engels schildering uit 1888 van de ontbinding van de Hegelse school: “In zijn geheel bood Hegels leer, zoals wij zagen, meer dan voldoende ruimte om er de meest verschillende praktische partijopvattingen in onder te brengen; en met de praktijk verbonden waren in het toenmalige theoretische Duitsland vooral twee dingen: de godsdienst en de politiek. Wie de grootste betekenis aan Hegels Systeem
hechtte, kon op beide gebieden vrij conservatief zijn; wie in de dialectische methode de hoofdzaak zag, kon in zowel godsdienstig als politiek opzicht tot de uiterste oppositie behoren. Ondanks de vrij talrijke revolutionaire woede uitbarstingen in zijn geschriften, scheen Hegel zelf over het algemeen meer naar de conservatieve kant te neigen. Zijn Systeem had hem immers veel meer ‘zware denkarbeid’ gekost dan zijn methode. Tegen het einde van de jaren 30 trad de scheuring in de school steeds meer aan het licht. De linkervleugel, de zogenaamde jong-hegelianen, deden in de strijd tegen de piëtistische orthodoxen en de feodale reactionairen steeds meer afstand van de wijsgerig voorname terughoudendheid ten opzichte van de brandende vraagstukken van de dag, waardoor hun leer tot dan toe de verdraagzaamheid en zelfs de bescherming van de staat had genoten. (Engels doelt op de ondersteuning van de hegelianen door minister Altenstein). Maar toen in 1840 de orthodoxe kwezelarij en de feodale en absolutistische reactie in de gedaante van Friedrich Wilhelm IV de troon besteeg, werd openlijk partijkiezen onvermijdelijk. De strijd werd nog met filosofische wapens gevoerd, maar niet meer om abstract-filosofische doeleinden; het ging rechtstreeks om de vernietiging van de traditionele godsdienst en de bestaande staat.” Friedrich Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, t.a.p., p. 20.
[7] De Duitse term Lebensmittel omvat meer dan het Nederlandse woord: levensmiddelen. Eronder worden verstaan al die middelen die nodig zijn om het materiële leven te reproduceren. Vandaar dat wij aan de term bestaansmiddelen de voorkeur geven. Een ander, door Marx en Engels zelf aangebracht onderscheid is dat tussen de reproductie van het fysieke bestaan van de individuen als productiewijze en ditzelfde als een levenswijze van hen, d.w.z. een bepaalde wijze van menselijk handelen.
[8] In De Duitse Ideologie wordt de term Verkehr in een zeer brede zin gebruikt. Hij omvat het materiële en geestelijke verkeer van afzonderlijke individuen, maatschappelijke groepen en hele naties. Marx en Engels laten zien dat het materiële verkeer en bovenal het verkeer tussen de mensen in het productieproces, de basis voor alle overige vormen van verkeer vormt.
De termen Verkehrsform (vorm van verkeer of verkeersvorm), Verkehrsweise (wijze van verkeer) en Verkehrsverhältnisse (verkeersverhoudingen of -voorwaarden), die wij in De Duitse Ideologie tegenkomen, worden door Marx en Engels gebruikt om het begrip productieverhoudingen uit te drukken, dat zij later zullen gebruiken en dat zich in deze periode bij hen ontwikkelde.
Afwisselend vertalen wij Verkehr door: verkeer, maatschappelijk verkeer en handelsverkeer.
[9] De term Stamm speelde in de geschiedeniswetenschap van de jaren veertig van de negentiende eeuw een grotere rol dan tegenwoordig. Hij werd gebruikt om een gemeenschap van mensen aan te duiden die van een gemeenschappelijke voorvader afstamden. Het begrip omvatte de moderne begrippen ‘gens’ en ‘stam’, die het eerst nauwkeurig werden gedefinieerd en van elkaar
onderscheiden door Lewis Henry Morgan in zijn boek: Ancient
society; or, researches in the lines of human progress from savagery through barbarism to civilization, London 1877. Deze Amerikaanse etnograaf en historicus toonde hier voor het eerst de betekenis van de ‘gens’ aan als de kern van de primitieve gemeenschap. Op dit werk van Morgan baseerde Engels zijn werk Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staats (1884).
[10] De liciniese akkerwet — de akkerwet van de Romeinse volkstribunen Licinius en Sextius, die in 367 v. Chr. werd aangenomen. Zij was het resultaat van de strijd der plebejers tegen het Romeinse patriciaat. Deze wet bepaalde dat een Romeins burger niet meer dan 500 jugera (circa 125 ha) van de gemeenschappelijke grond van de staat (ager publicus) mocht bezitten.
[11] Empiristen — aanhangers van het empirisme, een kentheoretische leer in de filosofie die op ervaring en experiment steunt en de zintuiglijke ‘ervaring’ als de enige bron van kennis beschouwt. Er bestaat een idealistisch empirisme (Berkeley, Hume, Mach, Avenarius, e.a.) en een materialistisch empirisme (Bacon, Hobbes, Locke, de Franse materialisten van de achttiende eeuw). In tegenstelling tot het materialistisch ontkent het idealistisch empirisme, dat aan de ervaring de (kenbare) natuur ten grondslag ligt. De dialectisch-materialistische kennistheorie van Lenin gaat uit van het materialistisch empirisme. “Om tot begrip te komen moet men de studie empirisch beginnen en zich van de empirie tot het algemene verheffen” (Lenin).
[12] Marx en Engels verwijzen hier naar Bruno Bauers artikel Charakteristik Ludwig Feuerbach’s in ‘Wigand’s Vierteljahrsschrift’, 1845, dl 3, p. 130. Bruno Bauer begeeft zich daar in een heftige polemiek tegen Feuerbachs opvatting van de zintuiglijkheid. “Hij (Feuerbach) vernietigt de mens ... omdat hij het woord mens tot een loutere frase maakt ... omdat hij niet de mens in zijn geheel maakt en schept, maar de hele mensheid tot het absolute verheft, omdat hij ook niet de mensheid, maar veeleer het zintuig tot het orgaan van het absolute ... bestempelt” Bruno Bauer, t.a.p., p. 121. Voor hem is Feuerbachs zintuiglijkheid ‘als een vampier’ die ‘al het merg en bloed uit het menselijk leven wegzuigt’, t.a.p. “Word zintuiglijkheid, word een stok” roept hij uit, t.a.p., p. 130. Vgl. ook ‘Das Leipziger Konzil’ en hoofdstuk II van het eerste deel van De Duitse Ideologie (Sankt Bruno), in: K. Marx/F. Engels, Werke dl 3 Berlijn (DDR) 1969, pp. 78 en 87.
[13] In afwijking van de
Reclam-editie van 1970 waar de tussenzin “juist omdat de natuur nog nauwelijks door de geschiedenis is gemodificeerd” als laatste bijzin bij de kanttekening van Marx over de wederzijdse conditionering van maatschappijvorm en verhouding tot de natuur voorkomt, trekken wij deze bijzin in de tekst zelf, in navolging van Landshut.
[14] De Deutsch-Französische Jahrbücher – werden
onder redactie van Karl Marx en Arnold Ruge in het Duits te Parijs uitgegeven. Er verscheen slechts één
(dubbel)nummer in februari 1844. Hierin waren opgenomen Marx
geschriften Over het jodenvraagstuk en Inleiding
op de kritiek van de Hegelse rechtsfilosofie, alsmede de studies van Friedrich Engels Umrisse zu einer Kritik der Nationalökonomie en De toestand in Engeland
– Past and Present by Thomas Carlyle. London 1843 (Deze geschriften kan men vinden in het eerste deel van de MEW). Deze studies markeren de overgang van Marx en Engels naar materialisme en communisme. De belangrijkste oorzaak waarom het verschijnen van het tijdschrift gestaakt werd, waren de principiële meningsverschillen tussen Marx en de burgerlijke radicaal Ruge.
[15] Friedrich Engels en Karl Marx: Die heilige Familie, oder Kritik der kritischen Kritik. Gegen Bruno Bauer und Consorten, 1845. (Zie MEW, dl 2)
[16] Bij deze passage tekent de MEW-redactie het volgende aan: “De conclusie dat de proletarische revolutie slechts mogelijk is, als zij gelijktijdig in de hoogontwikkelde kapitalistische landen doorgevoerd wordt en de daaruit volgende onmogelijkheid, deze revolutie in een enkel land tot de overwinning te voeren, vond haar definitieve formulering in Engels geschrift Grundsätze des Kommunismus (1847); deze opvatting was juist voor de periode van het vóórmonopolistisch kapitalisme.
Onder nieuwe historische voorwaarden kwam Lenin tot een andere conclusie. Uitgaande van de door hem ontdekte wet van de ongelijkmatigheid van de economische en politieke ontwikkeling van het kapitalisme in het tijdperk van het imperialisme kwam hij tot de nieuwe opvatting dat het mogelijk was, dat de socialistische revolutie eerst in enkele of zelfs in een enkel land zou zegevieren, waarmee hij de onmogelijkheid benadrukte van de gelijktijdige overwinning van de revolutie in alle of het merendeel van alle landen. Deze opvatting werd door Lenin voor het eerst geformuleerd in zijn artikel Over de leuze
van de Verenigde Staten van Europa (Zie W.I. Lenin, Ausgewählte Werke, dl I, Berlijn 1953).
[17] Continentaal
Stelsel – uitsluiting van Engelse goederen uit het Europese handelsverkeer, in 1806 door Napoleon ingesteld. Nadat de Franse vloot bij Trafalgar door de Engelsen was vernietigd, trachtte Napoleon Engeland langs deze weg economisch op de knieën te krijgen.
[18] Marseillaise, Carmagnole, Ca ira, waren revolutionaire liederen uit de tijd van de Franse Revolutie. Het laatste lied had als refrein: “Ca ira, ca ira, de aristocraten aan de lantaarn”.
[19] “Van Hegel neemt Bruno Bauer het denkbeeld over, dat mens en natuur wezenlijk geest zijn. Maar Bauer gaat nog een stap verder in de zuivere speculatie. Hij verabsoluteert namelijk het zelfbewustzijn, waartoe hij de mens reduceert, door het in tegenstelling tot Hegel volledig van de werkelijke verhoudingen te scheiden en het te subjectiveren door daaraan het karakter van een persoonlijkheid te verlenen. Zoals de mens tot het begrip zelfbewustzijn wordt, vervluchtigt Bruno Bauer de menselijke wereld, d.w.z. de totaliteit der economische,
maatschappelijke en politieke verhoudingen tot het begrip substantie, ongeveer op de wijze waarop bij Hegel de natuur wordt gespiritualiseerd ... In de ontwikkeling van de verhouding van zelfbewustzijn en substantie ziet hij het wezen van de geschiedenis. De geschiedenisopvatting van Bauer is daarom in veel hogere mate speculatief dan die van Hegel. In zijn opvatting wordt de loop der geschiedenis niet bepaald door de zelfvoortbrenging van de objectieve geest, maar wordt zij tot het doel, tot het werk van de vrije wil van het zelfbewustzijn.” Auguste Cornu, Karl Marx und Friedrich Engels. Leben und Werk, dl 3, 1845-1846, t.a.p. pp. 229-230.
[20] In aansluiting op Hegel, maar met oneindig veel minder historische kennis, deelt Stirner de geschiedenis in perioden in aan de hand van bepaalde
categorieën. Drijfveer van de geschiedenis is bij Stirner de zelfvoortbrenging van het Ik als ‘ware egoïst’. De mens ontwikkelt zich van realisme via idealisme tot egoïsme. Aan deze ontwikkelingsgang beantwoorden de biologische ontwikkelingsstadia kind, jongeling, man. Historisch worden deze fasen dan weer aangeduid
als het tijdperk respectievelijk der negers, de mongolen en de
Kaukasiërs. Vgl. voor een ironiserend overzicht van deze
triadische geschiedenisopvatting, Karl Marx/Friedrich Engels, Die Deutsche Ideologie, t.a.p., pp. 114 e.v.
[21] B. Bauer: Charakteristik Ludwig Feuerbachs, t.a.p., p. 139.
[22] Hallische
Jahrbücher für deutsche Wissenschaft und Kunst
— en Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft und Kunst — een literair-filosofisch, later politiek tijdschrift van de jonghegelianen. De Hallische Jahrbücher werden in januari 1838 opgericht door E. Th. Echtermeyer en Arnold Ruge te Halle. Zij verschenen in de vorm van dagelijks uitgegeven bladen. In 1841 moest het tijdschrift verhuizen van de Pruisische stad Halle naar Saksen, omdat in Pruisen een verbod dreigde. Vanaf juli 1841 werd het onder de nieuwe naam Deutsche Jahrbücher enz. door A. Ruge te Dresden uitgegeven. Maar ook onder zijn nieuwe naam zou de verschijning van het tijdschrift spoedig gestaakt moeten worden. In januari 1843 werden de Deutsche Jahrbücher door de Saksische regering verboden, een verbod dat door een beschikking van de Bondsdag tot geheel Duitsland uitgebreid werd.
[23] B. Bauer, Geschichte der Politik, Cultur und Aufklarung des achtzehnten Jahrhunderts, 2 dln, Charlottenburg 1843-1845.
[24] Rijnlied
– bedoeld is het gedicht Der deutsche Rhein dat in 1840 door Nicolaus Becker werd vervaardigd. Het vond veel weerklank in nationalistische kringen. (‘Ze zullen hem niet hebben, de oude Duitse Rijn’.)
[25] Jakob
Venedey (1805-1871) – Duits radicaal publicist en politicus; na de revolutie van 1848-49 liberaal.
[26] Vgl. Ludwig Feuerbachs artikel: Ueber das ‘Wesen des Christentums’ in Beziehung auf den ‘Einzigen und sein Eigenthum’ in: Wigands Vierteljahrsschrift, 1845, dl 2. Aan het slot van dit artikel schrijft Feuerbach: “F(euerbach) is dus noch materialist noch idealist noch een aanhanger van de identiteitsfilosofie. Maar wat dan wel? Hij is in zijn ideeën wat hij daadwerkelijk; in zijn geest wat hij vleselijk; in zijn wezen wat hij zintuiglijk is – mens. Of liever nog, aangezien F. het wezen van de mens slechts in de gemeenschap legt: gemeenschapsmens, communist”.
Het tijdschrift waarin Feuerbach dit opstel publiceerde, Wigand’s Vierteljahrsschrift, was een filosofisch tijdschrift van de jong-hegelianen, dat van 1844-1845 werd uitgegeven door Otto Wigand te Leipzig. Medewerkers aan dit tijdschrift waren o.a. Bruno Bauer, Max Stirner en Ludwig Feuerbach.
[27] Vgl. L. Feuerbach: “Het zijn is geen algemeen begrip dat van de dingen losgemaakt kan worden. Het is één met datgene wat is ... het zijn is de positie van het wezen. Wat mijn wezen is, is mijn zijn. De vis is in het water, maar van dit zijn kan men zijn wezen niet losmaken. Zijn en wezen worden reeds in de taal met elkaar geïdentificeerd. Slechts in het menselijke leven vallen zijn en wezen uiteen, doch alleen in abnormale, ongelukkige gevallen; slechts daar komt het voor, dat men zijn wezen niet heeft, waar men zijn zijn heeft ... Slechts waar je hart is, daar ben je. Maar alle dingen zijn – tegennatuurlijke gevallen uitgezonderd – het liefst daar waar zij zijn, en het liefst dat wat zij zijn.” Ludwig Feuerbach, Grundsätze der Philosophie der Zukunft, Zürich und Winterthur 1843, p. 47.
In zijn notities onder het opschrift Feuerbach citeert Engels deze passage en commentarieert haar als volgt: “Een mooie lofrede op het bestaande. Tegennatuurlijke gevallen, enkele abnormale gevallen uitgezonderd, ben je het liefst op je zevende jaar knechtje in een kolenmijn, veertien uur alleen in het donker, en omdat je zijn zo is, is dat ook je wezen. Insgelijks het jonge meisje dat aan een halfautomatische spinmachine de gebroken draden weer aan elkaar knoopt. Het is je ‘wezen’ aan een arbeidstak onderworpen te zijn”. (Zie MEW, dl 3, p. 543).
[28] Mule
en spinning-jenny — typen spinmachines.
[29] Alfred Schmidt merkt bij deze kritiek op Feuerbach op: “Ongetwijfeld ontbreekt een inhoudelijke geschiedenistheorie in Feuerbachs antropologie. Dit verwijt werd sedert Marx en Engels steeds weer naar voren gebracht. Deze afwezigheid van de geschiedenis bij Feuerbach kan men gedeeltelijk verklaren — zij het niet verontschuldigen — doordat hij bij ‘geschiedenis’ aan dorre archieven, aan levensvreemde historie denkt; en bovendien bedenke men, dat het beroep op de geschiedenis en op het historisch gegroeide in
zijn tijd in dienst van romantisch-conservatieve, ja zelfs autoritaire tendensen stond (Von Savigny, F.J. Stahl).” Anderzijds meent Schmidt dat de opvatting dat “de mens een product van de mens, de cultuur, de geschiedenis is” (Feuerbach) “Feuerbachs ‘antropologisme’ sterker beïnvloedt dan men op het eerste gezicht zou menen.” Vgl. Alfred Schmidt, Für eine neue Lektüre Feuerbachs. Inleiding bij: Ludwig
Feuerbach, Anthropologischer Materialismus, ausgewählte Schriften dl I, Frankfurt/Wien 1967, pp. 31-32.
[30] Zie Bruno Bauer’s artikel: Charakteristik Ludwig Feuerbachs, t.a.p., p. 110.
[31] Een variatie op Goethe’s Faust, Proloog in de hemel.
[32] Zie in deze editie pp. 33 e.v.
[33] Zie in deze editie pp. 35 e.v.
[34] G.W.F. Hegel: Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. In: G.W.F. Hegel: Werke, dl 9, Berlijn 1837, p. 446.
[35] Anti-Corn
Law League – een vrijhandelsvereniging die in 1838 door Manchester fabrikanten opgericht werd. Zij ijverden voor volledige vrijhandel en de afschaffing van de graanwetten. Deze wetten, ingevoerd in 1815, beperkten resp. verboden de import van graan uit het buitenland, en waren in het belang van de
Engelse grootgrondbezitters. De industriële bourgeoisie had tegengestelde belangen. Zij streed tegen de economische en politieke machtspositie van de grondbezittende aristocratie. Indien de hoge invoerrechten op het graan afgeschaft zouden worden, zouden de kosten van levensonderhoud en daarmee de lonen van de Engelse arbeiders dalen. De strijd tussen industriële bourgeoisie en grondbezittende adel eindigde in 1846 met het aannemen van de Bill over de afschaffing van de graanwetten. Hierna werd ook de Liga ontbonden. Vgl. F. Engels: Geschiedenis van de Engelse graanwetten, in:
MEW, dl 2, pp. 585-590.
[36] Akten van Navigatie — een aantal Engelse zeevaartwetten, waarvan de eerste reeds uit de middeleeuwen dateert. Zij beoogden de Engelse zeevaart tegen buitenlandse concurrentie te beschermen. De bekendste was de Acte van Navigatie van
1651, die door Cromwell werd uitgevaardigd. Zij richtte zich vooral tegen de Hollandse vrachtvaart en verbood goederen in Engeland te importeren die niet vervoerd werden in Engelse schepen of in schepen uit het land waar de goederen geproduceerd waren. Zij bepaalde bovendien dat de Britse kustvaart geheel aan Engelse schepen voorbehouden moest blijven alsmede dat de handel met de koloniën door Engelse schepen moest worden onderhouden. De wetten werden meermalen gewijzigd resp. aangevuld en pas in 1854 geheel opgeheven.
[37] Differentiële rechten — invoerrechten geheven niet naar een uniform tarief, maar onderscheid makend al naar gelang de herkomst der goederen. Zij dienden om zeevaart, handel en industrie van het eigen land te beschermen.
[38] J.
Aikin — A description of the country from thirty to forty miles round Manchester, London 1795.
[39] I. Pinto — Lettre sur la jalousie du commerce, in: I. Pinto, Traité de la circulation et du crédit, Amsterdam 1771.
[40] A. Smith — An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, London 1776. Marx en Engels gebruikten de Franse vertaling.
[41] Uit deze passage blijkt dat Marx en Engels allerminst blind waren voor het ongelijkmatig karakter van de economische ontwikkeling van het kapitalisme, zowel op wereldschaal als binnen ieder afzonderlijk land. Zij trokken hieruit echter geen conclusie voor de ongelijkmatigheid van de ontwikkeling van de levenssituatie en de ‘klassenbeweging’ van het proletariaat. Vgl. noot 16.
[42] Jean-Jacques Rousseau: Du contrat social; ou, principes du droit politique, Amsterdam 1762.
[43] Marx en Engels verwijzen hier naar Stirners artikel: Recensenten Stirners, in: Wigand’s Vierteljahrsschrift, 1845, dl 3, p. 187. Vgl. ook Das Leipziger Konzil, in: MEW, dl 3, p. 79.
[44] Amalfi — een bloeiende handelsstad in Italië in de tiende en elfde eeuw. Het zeerecht van Amalfi (Tabula Amalphitana) was in heel Italië van kracht.
[0] De volledige titel van het tweedelige boek is: Die deutsche Ideologie. Kritik der neuesten deutschen Philosophie in ihren Repräsentanten Feuerbach, B. Bauer und Stirner, und des deutschen Sozialismus in seinen verschiedenen Propheten.