Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 8
De verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal hangt nauw samen met de versnelling van de technologische vernieuwing. Het eerstgenoemde verschijnsel is vaak slechts een uitdrukking in waardetermen van het tweede. Versnelde technologische vernieuwing brengt een versnelde morele slijtage van de machines met zich mee, die op haar beurt een dwang tot versnelde vervanging van het aangewende vaste kapitaal, d.w.z. tot verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal, impliceert.
De versnelling van de technologische vernieuwing vloeit voort uit de systematische toepassing van de wetenschap in de productie. Hoewel fundamenteel voortvloeiend uit de logica van de kapitalistische productiewijze is de verbinding van wetenschap en productie historisch gezien geenszins continu en gelijkmatig. Marx heeft er integendeel in de Grundrisse uitdrukkelijk op gewezen, dat die zich pas geleidelijk in die productiewijze doorzet en niet ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van het machinale systeem zoals dat historisch ontstaan is. ‘Ook vanuit dat standpunt krijgt de toe-eigening van de levende arbeid door het kapitaal in het systeem van machinale productie een directe realiteit: het is enerzijds rechtstreeks uit de wetenschap voortspruitende analyse en toepassing van mechanische en chemische wetten, die de machine in staat stelt dezelfde arbeid te verrichten als de arbeider vroeger. Maar de machinale productie slaat deze weg pas in als de industrie al een hoger niveau bereikt heeft en alle wetenschappen gevangen zijn door en in dienst staan van het kapitaal, en als anderzijds de bestaande machines al grote rijkdommen verschaffen. Het uitvinden wordt dan een onderneming en de toepassing van de wetenschap in de directe productie zelf een perspectief dat die uitvindingen bepaalt en noodzakelijk maakt. Dat is echter niet de weg die het machinale systeem globaal gezien heeft afgelegd en nog minder de weg waarlangs de vorderingen daarvan in detail tot stand komen. Die weg is de analyse[1] — door arbeidsdeling, die de handelingen van de arbeiders steeds meer in mechanische verrichtingen verandert, zodat op een bepaald punt het mechanisme hun plaats kan innemen. (...) De bepaalde arbeidswijze blijkt hier dus direct van de arbeider overgedragen op het kapitaal in de vorm van de machine, en door die transpositie zijn eigen arbeidsvermogen van zijn waarde beroofd. Vandaar de strijd van de arbeiders tegen de machines. Wat activiteit van de levende arbeider was, wordt activiteit van de machine.[2] Deze analyse is een geniale anticipatie, waarvan de betekenis pas met de versnelde technisch-wetenschappelijke ontdekkings- en uitvindingsactiviteit sinds het begin van de tweede technologische revolutie en vooral sinds de jaren ’40 van deze eeuw aan het licht is gekomen. De toestand waarin ‘alle wetenschappen gevangen zijn door en in dienst staan van het kapitaal’, waarin ‘het uitvinden (...) een onderneming (wordt) en de toepassing van de wetenschap in de directe productie zelf een perspectief dat die uitvindingen bepaalt en noodzakelijk maakt’, is specifiek voor de laatkapitalistische fase. Dat betekent natuurlijk niet, dat er in de 19de of aan het begin van de 20ste eeuw geen wetenschappelijk bepaalde uitvindingsactiviteit zou hebben plaatsgevonden. Nog minder willen wij beweren, dat deze uitvindingsactiviteit in die periode ‘onafhankelijk’ zou zijn gebleven van het kapitaal. Het gaat er slechts om, dat de kapitalistisch bedreven, systematische organisatie van de uitvindingen, d.w.z. zelfstandige kapitaalinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling, zich pas in het laatkapitalisme volledig ontplooit.
In dit verband moeten we twee problemen van elkaar scheiden en afzonderlijk onderzoeken: de aan de intellectuele arbeid inherente ontwikkelingstendensen die tot een versnelde uitvindingsactiviteit kunnen leiden, en de voor de valorisering van het kapitaal specifieke voorwaarden, die een versnelde toepassing van de elkaar sneller opeenvolgende ontdekkingen en uitvindingen tot gevolg hebben. De categorieën ‘wetenschappelijk-technische uitvindings- en ontdekkingsactiviteit’ en ‘technologische vernieuwing’ zijn dan ook niet identiek.[3]
De groeiende versnelling van de technisch-wetenschappelijke uitvindingsactiviteit hangt af van een aantal onderling samenhangende factoren op wetenschaps-, arbeids- en sociaalhistorisch gebied.[4] De historische betekenis van de zich sinds het begin van de 20ste eeuw ontplooiende tweede wetenschappelijke revolutie, die nauw verbonden is met de kwantumfysica, Einsteins relativiteitstheorie, het kernonderzoek en de revolutionaire vooruitgang op het gebied van de hedendaagse wiskunde, treedt hiermee aan het licht.[5] De rol van de computer in de versnelling van het wetenschappelijk onderzoek, de snel groeiende resultaten daarvan, hun toenemende vermaatschappelijking en kapitalistische organisatie spelen in deze ontwikkeling een grote rol.[6] Deze wetenschappelijke revolutie heeft een wetenschappelijke infrastructuur geschapen, die geleid heeft tot de geleidelijke omwenteling van alle natuurwetenschappen, net zoals de door Copernicus, Galilei en Newton ingeluide revolutie in de natuurwetenschappen de fundamenten heeft gelegd voor de hele klassieke mechanica en scheikunde van de 18de en 19de eeuw. En zoals op basis van de klassieke fysica een ononderbroken reeks technologische toepassingen (van de stoommachine tot de elektromotor) tot stand kwam, zo vormde de tweede wetenschappelijke revolutie sinds de jaren ’20 en ’30 van de 20ste eeuw de basis voor een lange serie toepassingen, die uitmondden in de vrijmaking van kernenergie, de cybernetica en de automatisering. Men kan zelfs beweren dat een rechtstreekse causale keten van Einsteins relativiteitstheorie en het kernonderzoek tot de technische toepassing van de kernenergie en de automatisering leidt.
De objectieve voorwaarden voor deze versnelde opeenvolging van uitvindingen hangen nauw samen met de Tweede Wereldoorlog en de daarop volgende bewapening. Omdat er tussen 1914 en 1939 sprake was van vertraagde economische groei — een ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ — viel in die periode de vertraging van de technologische vernieuwing samen met de door de tweede wetenschappelijke revolutie veroorzaakte versnelde opeenvolging van de ontdekkingen en uitvindingen.[7] Daardoor ontstond er een reserve aan niet-toegepaste technische uitvindingen, potentiële technologische vernieuwingen. De bewapening trok een aanzienlijk deel van die uitvindingen naar zich toe of schiep er de voorwaarden voor (het meest in het oog springende, maar zeker niet het enige belangrijke voorbeeld is dat van de atoombom;[8] radar, de productie van elektronische miniatuurtoestellen, de ontwikkeling van nieuwe elektronische onderdelen en de eerste toepassingen van de wiskunde op economische organisatieproblemen — operations research — zijn allemaal voor het eerst toegepast op het gebied van de oorlog- of bewapeningseconomie). Ook het zgn. synergetische model voor concernplanning wordt met militaire programma’s vergeleken of is daarvan afgeleid.[9] Op het gebied van de oorlog- en bewapeningseconomie heeft men ook voor het eerst de systematische en doelbewuste organisatie van het wetenschappelijk onderzoek proberen te verwezenlijken in dienst van een versnelde technologische vernieuwing.[10] Het aantal industriële onderzoekslaboratoria, dat in de Verenigde Staten bij het begin van de Eerste Wereldoorlog niet hoger was dan 100, steeg rond 1920 tot 220 en bleef ook na de oorlog op dat peil: ‘Het vertrouwen in georganiseerd onderzoek steeg door de successen uit de oorlogstijd.[11] Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal door de concerns beheerste laboratoria snel (5.400 in 1960). Het totale aantal wetenschappelijke onderzoekers verviervoudigde van 87.000 in 1941 tot 387.000 in 1961.[12]
De omvang van deze onderzoeksactiviteit leidde binnen de kapitalistische warenproductie onvermijdelijk tot specialisering en verzelfstandiging. Onderzoek en ontwikkeling werden eerst een zelfstandige tak van de arbeidsdeling binnen het grote concern, maar constitueerden zich daarna ook als zelfstandige ondernemingen: er ontstonden particuliere onderzoekslaboratoria, die ontdekkingen en uitvindingen aan de meest biedende verkochten.[13] Daarmee werd Marx’ prognose bevestigd: het uitvinden was een systematisch georganiseerde onderneming geworden, een kapitalistisch bedrijf.
Zoals ieder bedrijf heeft ook het ‘onderzoeksbedrijf’ in het kapitalisme maar één doel: een maximale winst voor de ondernemers. De geweldige ontplooiing van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk sinds de Tweede Wereldoorlog is op zichzelf al een bewijs dat het, vanuit kapitalistisch oogpunt, ‘rendeert’.[14] Wassily Leontief stelde inderdaad vast: ‘Voor zover we de algemene productievoorwaarden beschouwen, verschilt het georganiseerde onderzoek niet van iedere andere industrie. Men bouwt een laboratorium, installeert er de nodige uitrusting, huurt gekwalificeerd personeel en wacht op de resultaten. Deze kunnen, zoals elk ander product, rechtstreeks gebruikt worden door dezelfde onderneming die ze heeft voortgebracht, of aan andere verkocht worden tegen een bepaalde prijs. In veel gevallen gebeurt allebei.’[15]
En Leonard Silk heeft vastgesteld, dat steeds meer kapitaal naar de onderzoeks- en ontwikkelingssfeer toestroomt, omdat het daar ‘een fabelachtig hoge gemiddelde winst op de uitgegeven dollars oplevert.’[16] Dat ligt geheel en al binnen de logica van het laatkapitalisme, dat een fase is in de ontwikkeling van het kapitalisme, waarin de technologische rente de voornaamste bron van surpluswinst is geworden.
Nog belangrijker dan het ‘pure’ onderzoekswerk is echter de eigenlijke industriële innovatie, de ontwikkeling van nieuwe producten resp. productieprocedés. Naarmate de technologische vernieuwing sneller plaatsvindt, wordt de rotatietijd van het vaste kapitaal korter en wordt ook de installatie van de productieprocedés en zelfs de bouw van de nieuwe productieplaatsen een afzonderlijke onderneming in de arbeidsverdeling. Een nieuwe vorm van kapitaalinvestering resp. kapitaalexport is in opkomst: de levering van volledig uitgeruste fabrieken inclusief productieprocedés, technische ‘know how’, patenten, licenties en specialisten. In de chemische industrie is dit al de dominerende vorm van vernieuwing van het vaste kapitaal. De reproductie is organisatorisch volledig van de productie gescheiden; de technische verwezenlijking ervan wordt aan bijzondere firma’s overgelaten.[17]
Men heeft erop gewezen, dat de duur van het plannings- en ontwikkelingswerk voor grote projecten noodzakelijk zou leiden tot een discontinue inzet van deze technici als zij aan één specifiek concern gebonden zouden zijn: ‘Voor de verdubbeling van de Usinorfabriek in Duinkerken, die zijn capaciteit van 4 tot 8 miljoen ton per jaar vergrootte, is een studiegroep, die tot 1500 mensen omvatte, drie jaar lang aan het werk geweest, nog afgezien van de studies die de bouwers hebben verricht. Voor de fabriek van Solmer, die in Fos is neergezet op een kaal terrein, waren de problemen nog talrijker en de studiegroepen waren nog beter toegerust om een soortgelijke productiecapaciteit te kunnen scheppen. Het belang en de onregelmatigheid van het werk van deze groepen maken het de werkgevers onmogelijk om hen in vaste dienst te hebben, in een tijd dat de strijd tegen de algemene kosten bovenaan hun prioriteitenlijst staat. Dat is een van de eerste redenen waarom men zijn toevlucht neemt tot dienstverlenende bedrijven, en voor zover het om investeringen gaat, tot ingenieursbureaus die zich hier geheel op toeleggen.’[18]
Kapitaal dat rechtstreeks in de productiesfeer geïnvesteerd is, leidt tot permanente warenproductie resp. valoriseert zich ononderbroken. Kapitaal dat geïnvesteerd is in onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, die zowel vóór als na de eigenlijke productie plaatsvinden,[19] wordt slechts gevaloriseerd voor zover de arbeid die daar verricht wordt productief is, m.a.w. de productie van nieuwe waren bewerkstelligt. Niet toegepaste nieuwe uitvindingen en ontdekkingen zijn vanuit het standpunt van de kapitalistische onderneming faux frais, productieonkosten, die tot een minimum beperkt moeten worden. Daar de toepasbaarheid van nieuwe ontdekkingen en uitvindingen in een markteconomie echter nooit bij voorbaat vaststaat, ligt het rendementsrisico voor de in onderzoek geïnvesteerde kapitalen boven het gemiddelde. Dit is één van de voornaamste redenen waarom de grote concerns op dit terrein domineren.[20] Aan de hand van de volgende voorbeelden kan men zich een idee vormen over de omvang en de groei van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling: de ontwikkeling van nylon heeft $ 1 miljoen gekost, die van orlon $ 5 miljoen. De ontwikkeling van penicilline vergde verscheidene miljoenen dollars, die van het katalytische kraakprocedé voor aardolie $ 11 miljoen. Het Britse Pilkington-concern investeerde $ 20 miljoen in de uitvinding en ontwikkeling van het floatglass patent. De Amerikaanse deskundigen noemen de tv ‘een dingetje van $ 50 miljoen’, wegens de onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven die voor de commercialisering ervan nodig waren. In de vliegtuigbouw zijn de uitgaven tot in het onmetelijke gestegen: alleen tot 1965 $ 1,5 miljard voor het project XB-70 en $ 2 miljard voor de Concorde.[21] In de farmaceutische industrie liggen de uitgaven voor onderzoek gemiddeld op tussen de 8 en 10 % van de totale omzet, ofschoon maar een fractie van deze bedragen wordt gebruikt voor zuiver grondslagenonderzoek. Hoechst Farben noemt $ 25 miljoen als onderzoeks- en ontwikkelingskosten voor een bepaald geneesmiddel. Hoffman-La Roche berekent de onderzoeks- en ontwikkelingskosten op 11-16 % van de totale omzet.[22] De voornaamste prikkel voor zulke kapitaalinvesteringen blijft echter nog steeds de eveneens meer dan gemiddelde surpluswinsten, die de concerns bij een ‘doorbraak’ kunnen verwezenlijken.[23]
Productief kapitaal dat in onderzoek is belegd, is, zoals ieder productief kapitaal, samengesteld uit vast en variabel kapitaal. Het vaste bestaat uit de gebouwen en uitrustingen van de laboratoria, het variabele uit de lonen en salarissen van het in de laboratoria werkzame personeel. Het feit, dat de arbeid van een groot deel van dit personeel pas later — of nooit — in de waarde van specifieke waren wordt geïncorporeerd, verandert niets aan het productieve karakter van de totaalarbeid van hen die op het gebied van onderzoek en ontwikkeling werkzaam zijn, in die zin dat deze totaalarbeid onmisbaar is voor de productie van nieuwe gebruikswaarden (en dus ook ruilwaarden) - ook het feit, dat de arbeiders een deel van hun jaarlijkse arbeidstijd moeten gebruiken om hun machines te starten, hun gereedschap te zoeken en schoon te maken, noodzakelijke herstellingen uit te voeren enz., verandert niets aan de productieve aard van die arbeidstijd.[24] Zonder die verrichtingen zou het productieproces evenzeer in het gedrang komen als zonder het opstellen van modellen en formules, het uitvoeren van proeven, het maken van tekeningen, het bereiden van preparaten enz. in het laboratorium en op het bureau. Marx, die herhaaldelijk wees op het feit, dat de aard van het industriële kapitaal o.a. bestaat in de kosteloze toe-eigening van de voordelen van de arbeidsdeling, van de productieve toepassing van de wetenschap enz.[25] hield expliciet vast aan het productieve karakter van de arbeid van onderzoeker en ingenieur. In de al geciteerde passage uit Resultate des unmittelbaren Productionprozesses telt hij de technologen uitdrukkelijk tot de productieve arbeiders. En in de Theorien über den Mehrwert schrijft hij: ‘Tot de productieve arbeiders behoren natuurlijk al diegenen die aan de productie van de waren op één of andere manier meewerken, van de eigenlijke handarbeider tot de directeur, ingenieur (in tegenstelling tot de kapitalist).’[26]
De onzekere valoriseerbaarheid van de in onderzoek belegde kapitalen is vooral in een tijd van versnelde technologische vernieuwing een aansporing tot planning van het onderzoek. Zoals in alle op warenverkoop afgestemde sectoren, omvat die planning — ditmaal ook direct binnen het concern — een element van toeval, willekeur en onwetenschappelijke extrapolatie van bestaande tendensen.[27] De dwang tot planning is echter juist op dit gebied onmiskenbaar.
Jewkes, Sawers en Stillerman hebben de stelling van de versnelde technologische vernieuwing als gevolg van systematisch georganiseerd onderzoeks- en ontwikkelingswerk proberen te weerleggen. Het enige dat ze overtuigend hebben aangetoond, is het feit dat ook de uitvindersactiviteit in de 19de eeuw nauwer met wetenschappelijke kennis en vooruitgang verbonden was dan men vaak aanneemt, en dat ook tegenwoordig nog individuele uitvindersactiviteit voor vele dikwijls revolutionaire ontdekkingen verantwoordelijk is.[28] Maar hun materiaal kan niet weerleggen, dat een groeiend deel van de o.a. door patenten aanwijsbare uitvindingen uit de laboratoria van industriële firma’s afkomstig is,[29] noch dat er een tendens tot versnelling van de groei van de wetenschappelijke kennis en technologische innovatie moet voortvloeien uit de snelle toename van het wetenschappelijk geschoolde personeel, ook al bestaat er tussen beide tendensen geen rechtevenredige correlatie.[30] De auteurs, die het ‘vindingrijke individu’ een overdreven betekenis toekennen, krijgen meer grond onder de voeten, waar ze wijzen op de nadelen voor het uitvinderswerk die voortvloeien uit de pragmatische doelgerichtheid van het door de monopolies gecontroleerde onderzoek en uit de onderschikking van dit werk aan het winstbejag van diezelfde concerns. Het is juist, dat men kennis en originaliteit niet op dezelfde manier en vooral niet met hetzelfde automatisme kan voortbrengen als worstjes.[31] Maar dit is geen argument tegen teamarbeid in het onderzoekswerk, maar alleen tegen teamarbeid die ondergeschikt wordt aan het winstbejag. Een andere tegenspraak, die typisch is voor het laatkapitalisme, is deze dat de grote monopolies (oligopolies) nooit volledig tegen concurrentie beschermd zijn, en er dus belang bij hebben om een nieuw product vroeger, beter en in grotere hoeveelheden dan een concurrent op de markt te brengen. In die zin hebben ze zeker belang bij een uitbreiding van de onderzoeks- en uitvindersactiviteit onder hun controle. Tegelijkertijd moeten ze echter bij elk duur onderzoeksproject niet alleen het risico berekenen, dat het misschien tot een niet-valoriseerbaar product zal leiden, maar ook het risico, dat een gelijktijdige innovatie van een concurrerende firma de verhoopte surpluswinsten onrealiseerbaar maakt, zodat het lang kan duren voor het kapitaal, dat in de onderzoeks- en ontwikkelingskosten is geïnvesteerd, uit de ‘normale’ winst gevaloriseerd wordt.[32] Een ander product, dat voor een bepaalde termijn een monopolie zou hebben gegarandeerd, had meer winst opgeleverd. Vandaar de gecompliceerde innovatiestrategie van de grote concerns, die hen wel tot een differentiëring in het onderzoek, maar uit hoofde van valoriseringsoverwegingen tegelijk tot een strenge selectie van de ontwikkelingsprojecten dwingt. In die zin hebben Jewkes, Sawers en Stillerman ongetwijfeld gelijk, dat de monopolies de technische vooruitgang nog steeds remmen, ook al geldt dit alleen in relatieve en niet in absolute zin.[33]
Gezien de reusachtige groei van de industriële uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling — in de VS zijn die gestegen van minder dan $ 100 miljoen in 1928 tot $ 5 miljard in 1965 en $ 20,7 miljard in 1970 [34] — neemt de massa vernieuwingen onvermijdelijk toe, ook al is het zeer waarschijnlijk, dat het rendement van die uitgaven, dat in de jaren ’50 en aan het begin van de jaren ’60 zeer hoog lag, geleidelijk afneemt. (Zo is voor de Amerikaanse farmaceutische concerns de tijd dat zij van hun ‘technologische rentes’ kunnen profiteren gedaald van 17 tot 10 jaar en kan een snelle daling van de monopolistische surpluswinstvoet worden vastgesteld.[35]) Betekent dit, dat in een toestand van permanente bewapening ook de versnelling van de technologische vernieuwing in de civiele industrie — voornamelijk in afdeling I — permanent geworden is? Geenszins. De valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal blijven ook nu doorslaggevend bij de bepaling van de dynamiek van het laatkapitalisme. De ontwikkelingen op het gebied van wetenschap en techniek kunnen niet vooruitlopen op de valoriseringsvoorwaarden. Versnelde technologische vernieuwing betekent in laatste instantie versnelde groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. Versnelde groei van de arbeidsproductiviteit is echter alleen bij een sterke expansie van de markt te verenigen met een relatief hoge groei van het maatschappelijk product resp. met een relatief hoog werkgelegenheidsniveau. We hebben in de vorige hoofdstukken uiteengezet, waar die expansie van de markt in het laatkapitalisme vandaan komt: uit de derde technologische revolutie, de overgang van de op eenvoudige elektromotoren gebaseerde productietechniek naar een op elektronica, automatisering en kernenergie berustende productietechniek. Als die verschuiving eenmaal heeft plaats gevonden en in afdeling I een nieuwe sector tot stand is gekomen waar automatische machines en machinecomplexen vervaardigd worden, begint de groeivoet in afdeling I en daarmee de groeivoet in de hele kapitalistische economie te dalen, omdat er immers in afdeling I geen fundamentele vernieuwing van de productie meer plaatsvindt, maar alleen een kwantitatieve expansie van al bestaande productietechnieken. Dan komen we in een ‘lange golf met stagnerende grondtoon’. Anderzijds hebben de zeer specifieke voorwaarden die sinds de Tweede Wereldoorlog een plotselinge stijging van de meerwaardevoet mogelijk hebben gemaakt, de massale toevloed van overtollig kapitaal naar de productie begunstigd. Sinds het verflauwen van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ begint de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal de valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal echter te verslechteren. Als dit proces doorzet dan wordt een beperking van de investeringen onvermijdelijk. Op beide punten — het valoriserings- en het realiseringsprobleem — wordt de vernieuwing in zijn groei geremd. Daardoor zal in de tweede fase van het laatkapitalisme de kloof tussen uitvinding en vernieuwing opnieuw breder worden. Om die reden is de door een auteurscollectief van de universiteit van Leipzig en door andere DDR-auteurs herhaalde stelling van J.D. Bernal,[36] dat de wetenschap in ons tijdperk een ‘directe productiekracht’ is geworden, niet houdbaar. Wetenschappelijk werk wordt slechts dan een productiekracht, als het direct in de materiële productie geïncorporeerd wordt;[37] in de kapitalistische productiewijze betekent dit: als het wordt ingeschakeld in de warenproductie. Gebeurt dit niet — o.a. vanwege valoriseringsbezwaren of -moeilijkheden —, dan blijft het een potentiële en geen reële productiekracht.[38]
De sprongsgewijze groei van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk heeft een aanzienlijke vraag naar hooggekwalificeerde intellectuele arbeidskracht in het leven geroepen. Vandaar de ‘universitaire explosie’, gepaard gaande met een geweldige stijging van het aanbod van intellectueel gekwalificeerde kandidaat-arbeidskrachten (leerlingen), die verklaarbaar is vanuit een hogere levensstandaard en de poging tot individuele sociale promotie.[39] Tegen het einde van de jaren ’50 waren al 33,2 % van de 20- tot 24-jarigen in de VS, 16,2 % in Nieuw-Zeeland, 13,1 % in Australië en Nederland en 10 % in Argentinië aan een universiteit ingeschreven. Sindsdien zijn die percentages verder toegenomen. Meer dan 3/4 van de 15- tot 19-jarigen beëindigden aan het begin van de jaren ’60 het middelbaar onderwijs in de VS, Australië, Nieuw-Zeeland, Japan, Groot-Brittannië, Nederland en België.[40]
De ontwikkeling van het hoger onderwijs [41]
1950 | 1965 | 1980 (schatting) | ||
VS a. in 1000-tallen | 2.297 | 5.570 | ||
b. in % van de leef- tijdscategorie | 20 % | 41 % | 58 % | |
Japan | a. | 400 | 1.085 | |
b. | 5 % | 12 % | 23 % | |
Groot-Brittannië | a. | 180 | 432 | |
b. | 5 % | 12 % | 20 % | |
Frankrijk | a. | 187 | 524 | |
b. | 6 % | 17 % | 31 % | |
West-Duitsland | a. | 135 | 368 | |
b. | 4 % | 9 % | 24 % | |
Italië | a. | 241 | 405 | |
b. | 6 % | 11 % | 24 % |
Het duidelijkste resultaat van de maatschappelijke transformatie als gevolg van de ‘universitaire explosie’ is het feit, dat er, zeker in de Verenigde Staten maar waarschijnlijk ook in verscheidene andere landen, al meer academisch gevormde arbeiders of zelfs meer studenten dan boeren zijn.
Hoofdkenmerk van die door cumulatieve groei van de wetenschappelijke kennis en cumulatief toenemende onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit, d.w.z. in laatste instantie door de versnelde technologische vernieuwing in het leven geroepen expansie van de intellectuele arbeid, is de massale hereniging van intellectuele en productieve activiteit, het binnendringen van de intellectuele arbeid in de productie. Daar dit proces voortvloeit uit de directe behoeften van de laatkapitalistische technologie,[42] moet de opleiding van de intellectuele arbeider aan die behoeften ondergeschikt worden. De crisis van de klassiek-humanistische universiteit heeft dus niet alleen louter formele oorzaken (teveel studenten, achterstand in de materiële infrastructuur, verandering van de maatschappelijke herkomst van de studenten die een meer dan gemiddelde uitbreiding van het sociaal dienstbetoon op de universiteit vereist, enz.) en niet alleen totaalmaatschappelijke oorzaken (poging om werkloosheid onder de intelligentsia te vermijden, poging om de studentenrevolte in te dammen, om de wetenschap sterker te ideologiseren met het oog op een versterkte manipulatie van de massa’s enz.). Die crisis heeft ook en vooral direct economische oorzaken, die eigen zijn aan het wezen van de intellectuele arbeid in het laatkapitalisme: de dwang om de structuur van de universiteit, de selectie van de studenten en de inhoud van de studies aan te passen aan de vereisten van de versnelde technologische vernieuwing onder kapitalistische voorwaarden.[43] De voornaamste taak van de universiteit in het laatkapitalisme is niet meer de productie van een ‘gevormde’, d.w.z. oordeelkundige burgerij -overeenkomstig de behoeften van het kapitalisme van de vrije concurrentie —, maar de vorming van intellectueel hooggekwalificeerde loonafhankelijken.
Zo ontstaat er uit het nieuwe maatschappelijk verschijnsel van de massale groei van de intellectuele arbeid een nieuwe maatschappelijke tegenspraak. In een systeem van geïnternaliseerde warenverhoudingen, waarin het individu de illusie van de ‘vrije keuze’ gelaten wordt, kan de inschakeling van intellectuele arbeiders in de sector ‘onderzoek en ontwikkeling’ niet op grond van directe dwang geschieden. Daarom moet het afstemmen van de jeugd op natuurwetenschap en techniek door de heersende ideologie geleid worden. (Men denken slechts aan de functie die de massamedia, van comic strips via kinderboeken en tv tot sciencefictionliteratuur, in dit opzicht vervulden en nog vervullen.) Natuurlijk vloeit dit ook voort uit totaalmaatschappelijke objectieve behoeften en niet alleen uit kortlopende concurrentie- en rentabiliteitsoogmerken van de grote concerns. De cumulatieve ontwikkeling van wetenschap en techniek, die een geweldig potentieel heeft geschapen om de mensheid te bevrijden van de duizenden jaren oude vloek van zware, mechanische handarbeid die de ontwikkeling van het individu verstoort of vernietigt, kan de fantasie van de huidige jeugd zo makkelijk doen ontvlammen, juist omdat de jeugd die bevrijdende functie zeer goed inziet.
Anderzijds komt de algemene behoefte aan hogere kwalificatie, intellectuele arbeid en universitair onderwijs onvermijdelijk in botsing met de poging van de burgerlijke klasse en de burgerlijke staat om op hun weg naar de technocratische hervorming van de universiteit, de productie van intellectuele kwalificatie aan de valoriseringsbehoeften van het kapitaal te onderwerpen. Het laatkapitalisme heeft geen behoefte aan een groot aantal hooggekwalificeerde intellectuele arbeiders; het heeft wel behoefte aan een beperkt stijgend aantal specifieke gekwalificeerde intellectuele producenten, die specifieke taken moeten vervullen in het productie- of circulatieproces.[44] Hoe verder de cumulatieve groei van de wetenschap vordert en hoe meer onderzoek en ontwikkeling worden versneld, des te dieper dringen dezelfde, aan de kapitalistische productiewijze eigen processen van voortschrijdende arbeidsdeling, van aan particuliere, d.w.z. bijzondere rentabiliteitsbelangen ondergeschikte rationalisering, specialisering, d.w.z. fragmentering van de arbeid, door tot zowel het terrein van de intellectuele arbeid als van het wetenschappelijk onderwijs.
Een nieuwe tak van de economische wetenschap is in opkomst: de onderwijseconomie, die de ‘materiële opbrengst’ van uitgaven voor onderwijs onderzoekt.[45] Tegenwoordig spreekt men van ‘productieve investeringen’ in het onderwijs en begint men de ‘rentabiliteit’ ervan te berekenen.[46] Het spreekt vanzelf, dat daarbij van een totaalmaatschappelijke ‘rentabiliteit’ wat betreft de behoeftebevrediging, d.w.z. productie van gebruikswaarden, evenmin sprake is als in welke andere sector van de op waren- en waardeproductie gebaseerde politieke economie dan ook. Het gaat om ‘rentabiliteitsberekeningen’ binnen de bestaande, op winstmaximalisering van de grote industriële concerns gebaseerde laatkapitalistische maatschappij.[47] En het is eveneens duidelijk, dat die ‘rentabiliteitsberekeningen’ niet platonisch zijn, geen ‘loutere kennis’ moeten voortbrengen, maar de financieel-politieke infrastructuur van de technocratische universiteitshervorming zijn en de ‘rentabiliteit’ van het laatkapitalistische hoger onderwijs moeten waarborgen.
Toegepaste, gespecialiseerde, door arbeidsdeling gefragmenteerde en aan de winstmaximalisering van de monopolies onderworpen wetenschap: dat is het parool van het laatkapitalisme op het gebied van de universiteit en de universitaire hervorming. Zo worden de in het begin van dit hoofdstuk geciteerde woorden van Marx bevestigd: wanneer de toepassing van de wetenschap op de directe productie zelf een perspectief wordt dat die uitvindingen bepaalt en vereist, wordt het uitvinden een onderneming en worden alle wetenschappen de gevangenen van het kapitaal. Maar vanuit een totaalmaatschappelijk standpunt, vanuit het standpunt van het belang van de loonafhankelijken en van de grote meerderheid van de mensheid, is het de bevrijdende macht van wetenschap en techniek, die aan iedere ‘grote sprong voorwaarts’ op dit gebied een objectie progressieve betekenis verleent. Tussen enerzijds de cumulatieve ontwikkeling van de wetenschap, de behoeften van de samenleving als geheel om zich de wetenschap maximaal toe te eigenen en die te verspreiden, de groeiende individuele behoefte aan intellectuele kwalificatie [48] die aangepast is aan de huidige wetenschap en techniek, en anderzijds de aan het laatkapitalisme inherente tendens om van die wetenschap een gevangene van zijn winstbejag en winstberekeningen te maken, ontstaat op die manier een nieuwe maatschappelijke tegenspraak. Deze is in laatste instantie de bijzondere vorm van een algemene tegenspraak die karakteristiek is voor de kapitalistische productiewijze: de tegenspraak tussen de toenemende maatschappelijke rijkdom enerzijds en de toenemende vervreemding, d.w.z. verarming van de arbeid anderzijds, zolang die maatschappelijke rijkdom op particuliere toe-eigening gebaseerd is. In het laatkapitalisme krijgt die tegenspraak een nieuwe dimensie: hoe meer de aan de universiteit verworven kwalificatie een kwalificatie voor een specifiek arbeidsproces wordt, des te meer wordt de intellectuele arbeid geproletariseerd, d.w.z. hun arbeidskracht wordt koopwaar; hoe meer de waar ‘intellectuele arbeidskracht’ gedwongen wordt, zich op een ‘arbeidsmarkt voor intellectueel-wetenschappelijke kwalificatie’[49] te verkopen, des te meer wordt de prijs van die waar gedrukt tot haar reproductiekosten, d.w.z. tot haar waarde, rond welke ze schommelt als gevolg van de wisselende verhoudingen tussen vraag en aanbod. En hoe verder dit proletariseringsproces[50] vordert, hoe meer de arbeidsdeling op het gebied van de wetenschap met de onvermijdelijke nevenverschijnselen ‘overspecialisering’ en ‘vakidiotie’ gestimuleerd wordt, des te meer wordt de student gevangen in een vakonderwijs dat aan de valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal onderworpen is. En hoe gefragmenteerder de intellectuele kwalificatie en het intellectuele arbeidsproces wordt, des te meer veralgemeent zich het vervreemde en vervreemdende universitaire onderwijs tot een productieproces van vervreemde en vervreemdende, aan het kapitaal feitelijk ondergeschikte intellectuele arbeid. Dat is de sociaaleconomische onderbouw van de zich in het laatkapitalisme veralgemenende studentenrevolte en tegelijk het bewijs van haar objectief antikapitalistische potentie.
Daar in het tijdperk van het laatkapitalisme de poging tot controle van de monopolies op alle momenten van het productie- en reproductieproces — ongeacht of dit nu geschiedt via de staat of door ‘privé-initiatief’ — een rol speelt, zijn staat en monopolies geneigd om de onderschikking van de intellectuele arbeid aan het kapitaal ook organisatorisch te beheersen en ‘in hun greep’ te krijgen, d.w.z. het aantal hogescholen, de inhoud van het vakonderricht en de verdeling van de studenten over de verschillende vakken te ‘programmeren’. Daarbij wordt voor de gekwalificeerde intellectuele arbeid dezelfde ‘omscholingsdwang’, d.w.z. dezelfde periodieke dekwalificering als in het zgn. model van de ‘Baukasten-Gesamthochschule’, door sommige plannenmakers vooraf gepland. Het spreekt vanzelf, dat aan al die programma’s een permanente numerus clausus ten grondslag ligt, zonder welke een effectieve selectie van de studenten overeenkomstig de valoriseringsbehoeften van het kapitaal onmogelijk zou zijn.[51] Dat die programma’s de effectieve ontwikkeling evenmin ‘in hun greep’ kunnen krijgen als de kapitalistische economische programma’s erin slagen de economische ontwikkeling exact te voorspellen, is eveneens vanzelfsprekend. Maar het is van belang om vast te stellen, dat die ‘planning’ de vervreemding van het studeren en de intellectuele arbeid versterkt. De toegenomen behoefte aan hooggekwalificeerde intellectuele arbeid is in het laatkapitalisme geenszins beperkt tot de toegenomen behoefte aan intellectuele arbeid in het productieproces. De ontplooiing van de gekwalificeerde intellectuele arbeid is veeleer tweeledig van aard, hetgeen voortvloeit uit de ontwikkelingstendensen van het laatkapitalisme in het algemeen: enerzijds een verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal als gevolg van de versnelde technologische vernieuwing, anderzijds een uit die kortere rotatietijd van het vaste kapitaal voortvloeiende dwang tot systematische controle over alle momenten van het maatschappelijke productie- en reproductieproces. De inschakeling van gekwalificeerde intellectuele arbeid in het productieproces correspondeert met het eerste kenmerk van het laatkapitalisme; de inschakeling ervan in alle domeinen van de bovenbouw en het beheer van de productiekrachten (met inbegrip van het beheer van het bedrijf en ‘het beheer’ van de arbeidskracht) met het tweede kenmerk.[52]
Er bestaan echter aanzienlijke verschillen tussen de maatschappelijke positie van de gekwalificeerde intellectuele arbeid die ingeschakeld is in het productieproces en van die op het gebied van het beheer en de bovenbouw. Deze verschillen kunnen niet herleid worden tot het probleem, of voortbrengst van meerwaarde dan wel inkomen uit herverdeling van de meerwaarde ten grondslag ligt aan het materiële bestaan van de individuen of groepen, hoewel die factor ongetwijfeld een rol speelt bij het bepalen van de maatschappelijke belangen van iedere specifieke groep gekwalificeerde intellectuele arbeiders. Het bepalende moment lijkt ons veeleer de manier waarop de voor iedere groep specifieke plaats in de productie, in het beheer of de bovenbouw uitwerkt op de totstandkoming van het specifieke groepsbewustzijn.
Alle groepen die beroepshalve betrokken zijn bij de controle over de efficiënte uitpersing van meerwaarde uit de waar arbeidskracht of bij het efficiënte waardebehoud van het constante kapitaal door de arbeidskracht, moeten op grond van die maatschappelijke positie hun functie vérgaand met de klassebelangen van de ondernemers en de bourgeoisie identificeren. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat ze zonder zo’n identificatie eenvoudig niet in staat zouden zijn om de voor hun functie specifieke kwalificatie in bedrijf en maatschappij in praktijk om te zetten. Tijdopnemers die sympathiseren en zich solidariseren met de arbeiders zijn in een kapitalistische productiewijze slechte, d.w.z. ongekwalificeerde tijdopnemers en zullen spoedig geen werk meer vinden, d.w.z. ze zullen ofwel van instelling ofwel van beroep moeten veranderen. Strafrechtelijke ambtenaren, die politieke gevangenen helpen vluchten, hebben weinig kans om carrière te maken en zullen hun plaats verliezen. Met enige tussenruimte en op lange termijn geldt hetzelfde voor bedrijfsartsen, bedrijfssociologen, bedrijfspsychologen, beheerders van de grote massamedia, commandanten van de politie, hogere ambtenaren in het staatsapparaat. Gekwalificeerde intellectuele arbeiders die in het directe productie- en reproductieproces staan — of wier maatschappelijke functie op zichzelf niet noodzakelijk in botsing komt met de klassebelangen van de loontrekkenden, bijv. ziekenfondsartsen of maatschappelijk werkers — hebben daarentegen veel meer mogelijkheden, niet alleen om de identificatie met de klassebelangen van het kapitaal te weigeren, maar ook om zich met de klassebelangen van de loontrekkenden te identificeren. De groeiende technisering, specialisering en rationalisering van het beheer, de accumulatie en de bovenbouw, zelfs van de arbeidsdeling op het gebied van het kapitaalbeheer zelf, hebben daarom tot gevolg dat beide groepen van gekwalificeerde intellectuele arbeiders zich in gelijke mate kunnen ontwikkelen.[53] Dit is de materiële basis voor de hoop van de technocratische universiteitshervormers op een splitsing en gedeeltelijke herintegratie van de rebellerende studenten; hetgeen ze ongetwijfeld voor een deel kunnen bereiken. Een van de hoofdmomenten van de studentenrevolte is de weerstand tegen over gespecialiseerde en daarom wetenschappelijk ontoereikende studies. Met het overwinnen van de vakidiotie gaat echter het inzicht in totaalmaatschappelijke verbanden gepaard. Als op het niveau van de universitaire studie de stap naar zulk een inzicht met succes wordt gezet, kunnen hooggekwalificeerde bedrijfsartsen, bedrijfssociologen, ambtenaren bij de massamedia en zelfs rechters die met een dergelijk inzicht gewapend zijn, een functie vervullen die de werkelijkheid van de kapitalistische productiewijze onthult, het systeem verstoort en aan het wankelen brengt. Ze kunnen bijv. weigeren, hun attesten te beperken tot wat de ondernemer uit hoofde van rentabiliteitsoverwegingen wenst en uitsluitend rekening houden met de bescherming van de gezondheid van de individuele loontrekkenden.
Zolang die ‘revolutionaire beroepspraktijk’ slechts tot een gering aantal bedrijfsartsen beperkt blijft, zullen zij op den duur hun werk verliezen. Als het aantal geneesheren dat zich uit de greep van het kapitaal wil bevrijden toeneemt, zouden de krachtsverhoudingen op die arbeidsmarkt zich zo kunnen wijzigen, dat afdanken niet meer mogelijk wordt.
De voornaamste subjectieve voorwaarde daarvoor zou zijn, dat de aan de universiteit ontwikkelde sociaalrevolutionaire instelling niet wordt ondergraven door een graduele integratie in de burgerlijke maatschappij. Daarvoor is vooral één ding nodig: samenwerking met een revolutionaire organisatie, gebaseerd op de eenheid van revolutionaire theorie en revolutionaire praktijk. Een revolutionaire beroepspraktijk, d.w.z. een deelpraktijk, zal op den duur alleen werkelijk revolutionair blijven, als hij ingebed is in een totaalmaatschappelijke politiek-revolutionaire praktijk.
Het is interessant om deze analyse uit te breiden tot een bijzondere laag van gekwalificeerde intellectuele arbeiders, nl. degenen die werkzaam zijn in de opleidingssector. Het feit dat deze laag, hoewel deze het individuele en maatschappelijke arbeidsvermogen versterkt, d.w.z. een productieve bijdrage levert tot de totstandkoming van een specifieke waar — de gekwalificeerde arbeidskracht — in het algemeen niet tot de productieve arbeiders gerekend kan worden,[54] verandert niets aan het feit, dat deze objectief een deel van de loonarbeidersklasse is[55] en zich ook subjectief als tot die klasse behorend kan voelen en daarnaar handelen. Als een dergelijke subjectieve instelling geconsolideerd wordt door een toenemende vakbondsorganisatie en activiteit, door deelname aan de organisatie en de strijd van de hele arbeidersklasse, dan kan ook hier de ‘revolutionaire beroepspraktijk’ een bijdrage leveren tot de verzwakking van de kapitalistische uitbuiting en onderdrukking. In plaats van een behoudende komt er dan een maatschappijkritische opvoeding. In plaats van gehoorzame onderdanen, gemakkelijk te disciplineren loontrekkenden [56] en bij het principe van de individuele prestatie zwerende jonge mensen, worden dan zelfstandig denkende jongeren gevormd, die solidair kunnen handelen. Het lijkt ons vanzelfsprekend, dat een dergelijke praktijk tot zware conflicten met de heersende klasse moet leiden en — behalve in revolutionaire periodes — nauwelijks in het normale doen en laten van de laatkapitalistische samenleving geïntegreerd kan worden.
De tegenspraak tussen enerzijds de wetenschappelijk gekwalificeerde arbeid op zichzelf en anderzijds de aan de belangen van het kapitaal ondergeschikte wetenschappelijk gekwalificeerde arbeid heeft dus potentieel een meer algemeen karakter dan op het eerste gezicht lijkt. In het laatkapitalisme bezit de wetenschap een dubbele potentiële productiekracht. Ze versterkt de materiële mogelijkheid om de mens te bevrijden uit de slavernij onder de klassenuitbuiting, de warenproductie en de maatschappelijke arbeidsdeling; ze bezit de ideële mogelijkheid om het de arbeidskracht doorslaggevend gemakkelijker te maken om zich te bevrijden uit de manipulatie op het niveau van de bovenbouw, de vervreemding van het bewustzijn. Wetenschap als bron van materiële rijkdom en wetenschap als bron van revolutionair bewustzijn zijn des te moeilijker van elkaar te scheiden, naarmate in het laatkapitalisme alle wetenschappen de gevangenen van het kapitaal worden en een groeiend aantal wetenschappers tegen die toestand in opstand komt.[57] Deze rebellie kan een beperkt technocratisch karakter hebben, zoals in de werken van een Galbraith in het Westen of van Eugen Löbl in het Oosten, die de wetenschapsmensen als scheppers van de materiële rijkdom en daarom als natuurlijke beheerders (d.w.z. objectieve beheersers) van economie en staat voorstellen.[58] Deze rebellie kan echter ook een theoretisch karakter krijgen, zodra ze versmelt met de bevrijdingsbeweging van het proletariaat, d.w.z. van de arbeid zonder meer.
Het laatkapitalisme als tijdperk van versnelde technologische vernieuwing en massale uitbreiding van de gekwalificeerde intellectuele arbeid die deze vernieuwing mogelijk maakt, is dus het tijdperk dat de fundamentele tegenspraak van de kapitalistische productiewijze ten top voert. De vermaatschappelijking van de arbeid neemt vooral toe door het feit dat het hele geaccumuleerde resultaat van de wetenschappelijk-technische ontwikkeling van de maatschappij en zelfs van de hele mensheid, directe voorwaarde wordt voor ieder bijzonder productieproces op ieder bijzonder productieterrein. De particuliere toe-eigening, waarop die vermaatschappelijkte productie nog steeds berust, leidt tot de tegenspraak, dat het geweldige technisch-wetenschappelijke ‘kapitaal’ van de mensheid ondergeschikt wordt aan de valoriseringsvoorwaarden van het feitelijke kapitaal, d.w.z. aan miljoenen mensen bewust wordt onthouden of slechts in gefragmenteerde vorm toegankelijk wordt gemaakt. Pas wanneer de productiekrachten hun op particuliere toe-eigening, d.w.z. op kapitalistische verhoudingen berekende omhulsel afwerpen, zullen de revolutionaire mogelijkheden die in de wetenschap sluimeren, zowel op materieel als op geestelijk en moreel gebied, volledig benut kunnen worden in dienst van de bevrijding van de arbeid, de bevrijding der mensheid.
Gaat de inschakeling van hooggekwalificeerde intellectuele arbeid in het productieproces zodanig gepaard met een toenemende dekwalificatie van de handarbeid, dat de integratie van de intellectuele loonarbeid in het proletariaat op de tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijke arbeid stuit? Empirisch is het antwoord op die vraag daarom zo moeilijk, omdat er verscheidene tegenstrijdige processen in de door de ongelijke ontwikkeling van verschillende takken van de economie gekenmerkte kapitalistische economie naast elkaar verlopen en de beroepsstatistieken slechts de samenvatting van dit naast elkaar bestaan laten zien. Een ontleding van die globale resultaten maakt duidelijk, dat toenemende industrialisering het aantal loontrekkenden absoluut vergroot, terwijl toenemende automatisering dat aantal vermindert; dat stijgende mechanisering en halfautomatisering het aantal geoefende arbeiders vergroot zowel ten koste van de ongeschoolde als van de geschoolde arbeiders,[59] terwijl de volledige automatisering ook het aantal geoefende arbeiders verkleint en nieuwe, hooggekwalificeerde polyvalente vaklieden doet ontstaan.[60] Vooral de voortschrijdend geautomatiseerde industrietakken, bijv. de chemische industrie, vertonen tegenwoordig al een groeiend percentage vaklieden op het totale aantal in dienst zijnde arbeiders, wat ingaat tegen de gemiddelde tendens.[61] Ook de indeling van personeel in arbeiders en employés verliest in de volautomatische bedrijven haar zin en beantwoordt hoe langer hoe meer alleen nog aan zuiver formele contractuele voorwaarden en statuscondities in plaats van aan werkelijke positie verschillen in het productieproces.[62]
De leerzaamste lange termijn prognose op dit punt is afkomstig van James R. Bright, die zeventien opeenvolgende stadia van mechanisering onderzocht heeft en in het laatste stadium (volledige automatisering met loonarbeiders, die alleen controlefuncties moeten uitoefenen) een tendentiële daling van de kennis heeft vastgesteld, maar op een hoger niveau dan in de half- of niet-geautomatiseerde industrie.[63] Zijn empirische studie bevestigt de theoretische veronderstelling, dat in de laatkapitalistische, binnen de valoriseringsdwang gevangen automatisering, op lange termijn een relatieve en geen absolute dekwalificatie optreedt (d.w.z. dat de vereiste kwalificering steeds verder daalt onder het peil van hetgeen technisch-wetenschappelijk mogelijk is, hoewel ze gemiddeld hoger ligt dan het voorheen kapitalistisch bereikte niveau).
In ieder geval moeten wij voor ogen houden, dat de radicale omwenteling van het arbeids- en productieproces, die samenvalt met de derde technologische revolutie, de versnelde technologische vernieuwing en de (half-)automatisering, zich niet beperkt tot een verandering van kapitalistisch gebruikte machines, maar ook bepalend is voor een verandering in de kwalificatie van de levende arbeid die daarmee gepaard gaat en die samenhangt met de scherpere valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal. De afbraak van de oude beroepsstructuur leidt in ieder geval in de volledig geautomatiseerde sectoren tot een veel grotere mobiliteit en plasticiteit van de arbeidskracht binnen het bedrijf. Daarmee wordt ongetwijfeld een begrijpend overzicht over het hele productieverloop mogelijk, dat in het kader van de lopende bandarbeid, resp. de halfautomatisering en de vérgaande parcellering van de arbeid, vrijwel verdwenen was. Maar het gestegen gemiddelde kwalificatieniveau van de totaalarbeider drukt zich uit in een slechts geringe kwalificatiestijging bij de grote massa van de gemiddelde arbeiders, en in een aanzienlijke kwalificatiestijging bij een kleine minderheid van hoog gekwalificeerde producenten (technici, polyvalente reparatieploegen enz.).
De theoretische analyse van de productie en reproductie van gekwalificeerde arbeidskracht is één van de moeilijkste en meest omstreden punten uit de marxistische theorie.[64] We delen de mening van Roth en Kanzow, die de kosten van de opleiding als een vermindering van het maatschappelijk inkomen en niet als een uitgave van maatschappelijk kapitaal beschouwen.[65] De op dit gebied uitgegeven opbrengsten verhogen wel het maatschappelijke arbeidsvermogen, scheppen wel bepaalde arbeidsvoorwaarden,[66] maar zijn niet direct waardevormend. Dat toont aan, dat het kapitaal zich slechts op enkele terreinen en slechts bij uitzondering op de opleidingssector stort. Dit is echter geenszins een theoretische wet, zoals Roth en Kanzow schijnen aan te nemen,[67] want Marx heeft er uitdrukkelijk op gewezen dat kapitaal geïnvesteerd kan worden in de voortbrenging van die ‘algemene gemeenschappelijke productievoorwaarden.’[68] Daarentegen is de bewering van Roth en Kanzow, als zouden de opleidingskosten niet ‘rechtstreeks’ mee te rekenen zijn in de waardebepaling van de waar ‘gekwalificeerde arbeid’,[69] volledig in tegenspraak met de stelling van Marx. Altvater heeft hier gelijk in zijn polemiek, hoewel hij het verschil tussen de waarde van de waar ‘gekwalificeerde arbeidskracht’ en het ‘voorschot op de productiekosten van die kwalificatie’ niet precies afbakent. Roth’s vrees om in de tegenspraak van Adam Smith te vervallen (bepaling van de warenwaarde door het arbeidsloon en van het arbeidsloon door de warenwaarde) wordt ongegrond, zodra men in Marx’ formulering ‘...van wier productie- en reproductiekosten die diensten deel uitmaken’ niet meer leest, dan er staat.[70] Van een bepaling van de waarde van de waar ‘gekwalificeerde arbeid’ door de kwalificatiekosten is bij Marx natuurlijk geen sprake. Deze waarde wordt door de totale reproductiekosten bepaald en daartoe behoren de fysiologische en moreelhistorische elementen die nodig zijn om die arbeidskracht te reproduceren, waaronder de reproductiekosten van de kwalificatie.[71] Juist omdat de opleidingskosten door de staat gedekt worden — via de herverdeling van de opbrengsten — en de opleidingssector voor het kapitaal geen investeringsgebied is dat meerwaarde afwerpt, ontstaat er een tegenspraak tussen de objectieve eis tot kwantitatieve ontwikkelingsgroei van die sector (een vereiste voor de versnelde technologische vernieuwing) en het verzet van de ‘vele kapitalen’ om de daarvoor noodzakelijke kosten te dragen door verhoging van het niet-geaccumuleerde deel van de meerwaarde (belastingen). Vermaatschappelijking van de opleidingskosten is dus een poging van het kapitaal om die kosten zoveel mogelijk op de loontrekkenden af te wentelen, d.w.z. door belastingen van de inkomens van de werkende bevolking af te houden. Deze tegenspraak reproduceert zich eveneens binnen de kapitalistenklasse, waar vooral de fracties van de bourgeoisie die belang hebben bij de uitbuiting van goedkope arbeidskracht (ambachten, kleine ondernemers, achtergebleven industrietakken enz.) zich verzetten tegen een geprononceerde stijging van de opleidingskosten, terwijl de grote concerns en de ontwikkelde industrietakken bereid zijn om een deel van die kosten door opleiding binnen het bedrijf te dekken.[72]
Janossy’s conclusie, dat de door het kapitalisme onvoldoende ontwikkelde hogere kwalificatie van de arbeidskracht de beslissende rem is voor een meer dan gemiddelde economische groei op lange termijn,[73] bevat een dubbele beoordelingsfout. Ten eerste is er geen reden om uit de onloochenbare vertraging van de aanpassing van de beroepsstructuur aan de technologische behoeften van de laatkapitalistische economie tot de onmogelijkheid van zo’n aanpassing te concluderen. Uiteindelijk zullen de valoriseringsbelangen van het laatkapitalistische monopoliekapitaal zich ook doorzetten in de opleidingssector; de enige kracht die dit op den duur kan verhinderen is de arbeidersklasse en niet de middenstand of zwakkere kapitalistische groepen.[74] Ten tweede hangen de langlopende tendensen van de winstvoet juist in het laatkapitalisme steeds minder af van de specifieke vereisten van de beroepsstructuur en van de arbeidskwalificatie van de ‘vele kapitalen’, maar in toenemende mate van de algemene verhouding tussen vraag en aanbod van de waar arbeidskracht in het algemeen, d.w.z. van de door de fluctuaties van het industriële reserveleger medebepaalde maatschappelijk gemiddelde meerwaardevoet.[75] — De reproductie van het industriële reserveleger is dus voor de groei tendensen van het laatkapitalisme op lange termijn belangrijker dan de reproductie van bijzondere kwalificatievormen. Men kan zelfs zeggen, dat het laatkapitalistische grote concern gekenmerkt wordt door een toenemende onverschilligheid tegenover specifieke vormen van arbeidskwalificatie, die bij een versnelde technologische vernieuwing toch steeds opnieuw gewijzigd moeten worden, en dat het de grote concerns vooral gaat om een algemeen onderwijs dat polytechnische ‘begaafdheid’ en aanpassingsvermogen voortbrengt.[76] Wat de vraag naar hooggekwalificeerde intellectuele arbeidskracht betreft, toont de ervaring van de Duitse ingenieursscholen[77] en het hoger technologisch onderwijs in Japan, dat het laatkapitalisme op dit gebied zonder meer in staat is om in korte tijd ‘zijn behoeften te bevredigen’. De voornaamste tegenspraken van het laatkapitalisme liggen niet in de structurele onderontwikkeling van de opleidingssector, maar in de hernieuwde valoriseringscrisis van het kapitaal en in het verzet van de loontrekkenden tegen de kapitalistische productieverhoudingen, een verzet dat zich snel kan uitbreiden tot de gekwalificeerde intellectuele arbeid, niet op grond van de onderontwikkeling van de opleidingssector, maar wegens de ondergeschiktheid daarvan aan de behoeften van het kapitaal, die steeds duidelijker in botsing komen met de behoefte tot ontplooiing van de vrije creatieve werkzaamheid.[78]
[1] Zie Fr. Pollocks beschrijving van de automatisering, die uitgaat van dezelfde methode (p. 16).
[2] Karl Marx Grundrisse p. 591 e.v. (onze cursivering). Volgens C.F. Carter en B.R. Williams werd pas sinds het einde van de 19de eeuw, met de ontwikkeling van de chemische en elektrische industrie, de innovatie rechtstreeks met wetenschappelijke kennis verbonden, d.w.z. werd een wetenschappelijke vorming voor uitvinders onontbeerlijk (Investment in Innovation, Londen, Oxford University Press, p. 12).
[3] Het spreekt vanzelf, dat we die niet als exogene factoren beschouwen maar als functie van de economische ontwikkeling als geheel (d.w.z. vooral van de accumulatie van het kapitaal, van de winstvoet en van de meerwaardevoet). Zie daarover ook Joseph D. Phillips, ‘Labor’s Share and Wage Parity’, in Review of Economics and Statistics, mei 1960, p. 188.
[4] Het door een filosofisch auteurscollectief van de Karl-Marx Universiteit van Leipzig gepubliceerde boek Die Wissenschaft von der Wissenschaft (Berlijn 1968) geeft een interessante analyse van de maatschappelijke fundamenten van de wetenschap en van de ‘strategische’ functie ervan in de maatschappelijke ontwikkeling (p. 70 e.v.). — Over de interne logica van de wetenschapsgeschiedenis, zie Thomas S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, The University of Chicago Press, 1964. Deze schrijver verwaarloost echter al te zeer de wisselwerking tussen die interne logica en de ontwikkeling van de arbeid en de samenleving. Voor het probleem van de sociale conditionering van de geschiedenis der wetenschap, zie J.D. Bernal, The Social Function of Science, Londen 1939; idem, Science in History, Pelican Books, 1969; en S. Lilley, ‘Social Aspects of the History of Science’, in: Archives internationales d’histoire des sciences, nr. 2, p. 376 e.v.
[5] J.D. Bernal, Science in History, pp. 726-727.
[6] John Diebold, Man and the Computer, New York 1970. Thomas S. Kuhn, pp. 72-74, 106-108; Die Wissenschaft von der Wissenschaft, pp. 9-10.
[7] ‘Sinds de uitvinding van de foto-elektrische cel aan het begin van de jaren ’30 was een ruwe vorm van automatisering mogelijk geworden. Een hogere graad van automatische controle werd vóór 1940 bereikt in elektriciteitsbedrijven, olieraffinaderijen en enkele chemische procedés, en het is waarschijnlijk dat automatisering in de metaalverwerkende industrieën technisch mogelijk was, alhoewel dit vanuit economisch standpunt natuurlijk ongehoord zou zijn geweest. Tijdens de oorlog en in de jaren onmiddellijk daarna betekende de snelle vooruitgang op het gebied van de elektriciteit een geweldige vergroting van de kennis die voor de automatisering van belang is. Of dit alleen voldoende zou zijn geweest om tot toepassing daarvan in de industrie te leiden, blijft speculatie. Zoals altijd (...) werd de arbeid duurder in vergelijking met de kapitaalgoederen en dit heeft de toepassing en ontwikkeling van de automatisering gestimuleerd.’
[8] De eerste volautomatische fabriek in de verwerkende industrie was de op het einde van de Tweede Wereldoorlog voltooide granatenfabriek van Rockford, de ‘Rockford Ordnance Plant’ (L. Landon Goodman, pp. 104-105).
[9] Frank G. Gilmore, Richard G. Brandenburg, ‘Anatomy of Corporate Planning’, in: Harvard Business Review, nov-dec. 1962.
[10] Over de rol, die de Eerste Wereldoorlog in die zin heeft gespeeld zie o.a. Edwin Mansfield, The Economics of Technological Change, Londen 1969, p. 45.
[11] Leonard S. Silk, The Research Revolution, New York 1960, p. 54; Edwin Mansfield, p. 45.
[12] Edwin Mansfield, p. 54.
[13] Silk (pp. 54-55) maakt een onderscheid tussen systematisch georganiseerde onderzoekers (organized investigators) en systematisch georganiseerde wetenschappers (organized scientists).
[14] We spreken hier over de privé-uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, niet over de staatsuitgaven die tot op zekere hoogte bevrijd zijn van rentabiliteitsdwang.
[15] Wassily Leontief, inleiding op Leonard S. Silk, pp. III-IV.
[16] Leonard Silk, p. 3.
[17] C. Freeman. ‘Chemical Process Plant: Innovation and World Market’, in: National Institute Economic Review, nr. 45, aug. 1968, pp. 29-30.
[18] Revue économique de la Banque Nationale de Paris, april 1974.
[19] Het gaat hier steeds om onderzoeks- en ontwikkelingsterreinen, die voor de voortbrengst en consumptie van producten onontbeerlijk zijn, niet om terreinen die, zoals onderzoek op het gebied van de reclame enz., tot de zogenaamde verkoopkosten horen en voortvloeien uit de specifiek maatschappelijke voorwaarden van de kapitalistische economie.
[20] Paolo Sylos Labini, Oligopolo e progresso tecnico, Turijn 1967, p. 226 e.v. — John Jewkes, David Sawers, Richard Stillerman, The Sources of Invention, tweede druk, Londen 1969, pp. 128, 152. In 1961 deden ca. 11.000 firma’s in de VS investeringen in onderzoek en ontwikkeling. 86 % van die uitgaven kwam echter van slechts 391 van die firma’s en 4 reuzenconcerns namen alleen meer dan 22 % van de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling voor hun rekening (Richard R. Nelson, Merton J. Peck, Edward D. Kalachek, Technology, Economic Growth and Public Policy, The Brookings Institution, 1967, p. 48).
[21] Jewkes, Sawers, Stillerman, p. 155; James R. Bright (ed.), Technological Planning on the Corporate Level, Boston 1962, p. 61 e.v.
[22] Voor de farmaceutische industrie zie Neue Zürcher Zeitung, 20 juni 1974 en 25 april 1974; Charles Levinson, The Multinational Pharmaceutical Industry, ICF, Genève 1973: ‘Alleen fundamenteel onderzoek produceert de doorbraak waardoor de industrie kan bloeien en zijn economie kan rechtvaardigen. Het middenniveau van het toegepaste onderzoek produceert specifieke producten of verbeterde versies. Maar het terrein van de ontwikkeling is weinig meer dan knoeien met doseringen, formuleringen en productieprocessen om bepaalde patronen af te breken en nieuwe verkooptrucs te lanceren’ (pp. 25-26).
[23] ‘De risico’s zijn nu zo groot dat een snelle en efficiënte ontwikkeling slechts waarschijnlijk is, waar die gevoed wordt door monopoliewinsten’ (Jewkes, Sawers, Stillerman, p. 152). De concentratie van de onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven in bepaalde industrietakken ‘weerspiegelt de beoordeling van de firma’s (en hun steunpunten, bijv. het ministerie van defensie) over de omvang van de R&D uitgaven, die op verschillende terreinen rendabel te doen zijn (Nelson, Peck, Kalachek, p. 73, onze cursivering). ‘Verschillen in de verhouding van de uitgaven voor R&D tot het omzetcijfer van diverse firma’s kan verklaard worden door verschillen in rentabiliteit van de R&D uitgaven’ (p. 74).
[24] Karl Marx, Das Kapital II, 174 e.v.
[25] Karl Marx, Grundrisse, p. 586.
[26] Karl Marx, Theorien über den Mehrwert I, p. 258.
[27] Fascinerende analyses en voorbeelden hiervan zijn o.a. te vinden bij Gordon Wills, David Ashton, Bernard Taylor (eds.), Technological Forecasting and Corporate Strategy, Bradford University Press, 1969. Een recent voorbeeld levert het Britse concern Rio Tinto Zinc, dat juist vermaard is vanwege zijn meer dan gemiddelde beheersefficiëntie. Zijn nieuwe reusachtige lood- en zinksmelterij in Avonmouth, die als de modernste ter wereld gepresenteerd werd, bleek volkomen verkeerd gepland te zijn. Als gevolg van een onverwachte vergiftiging van de streek door loodgassen moest het verscheidene maanden lang gesloten en verbouwd worden. Veel verschijnselen op het gebied van de milieuvervuiling zijn aan een verkeerde technologische planning toe te schrijven.
[28] Jewkes, Sawers, Stillerman, pp. 40-60 passim, 73.
[29] 80 % van alle in 1900 in de VS aangevraagde patenten waren in het bezit van individuen; voor de in 1957 aangevraagde patenten was dit percentage gedaald tot 40 % (Mansfield, p. 91). Tussen 1956 en 1960 lag dit percentage op gemiddeld 36,5 (Klaus Schulz-Hanssen, Die Stellung der Elektro-Industrie im Industrialisierungsprozess, Duncker & Humblot, Berlijn 1970, p. 81).
[30] Robert A. Charpie, ‘Technological Innovation and the International Economy’, in: Maurice Goldsmith (cd.), Technological Innovation and the Economy, p. 1, beweert dat de wetenschappelijke activiteit jaarlijks 7 % toeneemt. Hij benadrukt ook het aantal wetenschappelijke publicaties, dat veel sneller toeneemt dan de wereldbevolking of de industrialisering. — Zie ook Diebold, pp. 33-34.
[31] Jewkes, Sawers, Stillerman, p. 179.
[32] Idem, pp. 128, 152. Zie ook I. Maddock, in: B.W. Denning (ed.), Corporate Long Range Planning, p. 197.
[33] Nelson, Peck en Kalachek stellen in dezelfde zin vast, dat de door het winstbejag der grote concerns bepaalde oriëntering van de R&D uitgaven naar op korte termijn te valoriseren projecten en niet naar fundamenteel onderzoek (waar slechts ongeveer 4 % van de totale particuliere uitgaven voor R&D naartoe zou gaan) het proces van de technologische vooruitgang misvormt en remt (pp. 85, 87).
[34] Silk, p. 158; Jewkes, Sawers, Stillerman, p. 197; Levinson, p. 48. Dat die uitgaven vóór de Eerste Wereldoorlog van louter particuliere inkomens afkomstig waren, terwijl tegenwoordig ongeveer 60 % door de staatsinstellingen gefinancierd wordt, veranderd niets aan het feit dat die uitgaven geweldig zijn toegenomen. Over de oorzaken van de toenemende vermaatschappelijking van de uitgaven voor onderzoek, zie Elmar Altvater, in: Altvater, Huisken, Materialien zurpolitischen ökonomie des Ausbildungssektors, Erlangen 1971, pp. 356-357.
[35] Business Week, 23 november 1974.
[36] J.D. Bernal, Die Wissenschaft in der Geschichte, Berlin 1967, p. 487 e.v.; Die Wissenschaft von der Wissenschaft, pp. 42, 102-105, 262-263 enz. Het is ook de voornaamste fout in de belangrijke, door Radovan Richta gepubliceerde studie van de Tsjecho-Slowaakse Academie van wetenschappen (Richta-Report, Frankfurt/Main 1971), de wetenschap als ‘residuale factor’ van de economische vooruitgang te beschouwen, d.w.z. als een niet in machines en werktuigen geïncorporeerde productiekracht op te vatten. De kennis en ervaring van de menselijke arbeidskracht — niet alleen haar technische, maar ook haar intellectuele kwalificatie in de algemene zin van het woord — zijn ongetwijfeld een integrerend bestanddeel van die productiekracht. Ze kunnen echter slechts productief werken door in een postkapitalistische maatschappij gebruikswaarden, in een kapitalistische maatschappij gebruikswaarden en ruilwaarden te produceren. Buiten die productie zijn ze slechts een potentiële en geen reële productiekracht.
[37] ‘Hierbij moeten wij echter voor ogen houden, dat een wetenschap niet tot productiewaar wordt door zichzelf zo te noemen, maar uitsluitend door de manier waarop ze in de maatschappelijke productie werkzaam is,’ schrijven de auteurs van de Wissenschaft von der Wissenschaft echter zelf (p. 42).
[38] Marx gebruikt de formule over het weten, dat directe productiekracht is geworden, in een hoofdstuk van de Grundrisse dat handelt over de ’tegenspraak tussen het fundament van de burgerlijke productie (waardemaat) en haar ontwikkeling zelf. Machines enz.’ (p. 592). En het citaat kan ook niet verkeerd begrepen worden: ‘De ontwikkeling van het vaste kapitaal geeft aan in welke graad het algemene maatschappelijke weten, knowledge, een directe productiekracht is geworden, en dus de voorwaarden van het maatschappelijk levensproces zelf onder controle van het algemene intellect zijn gekomen en dienovereenkomstig zijn omgevormd’ (p. 594).
[39] Zie hierover Hedwig Ortmann, Arbeiterfamilie und sozialer Aufstieg, München 1971.
[40] F.H. Harbison, C.A. Myers, Education, Manpower and Economic Growth, geciteerd in M. Blaug (ed.), Economics of Education, deel 2, Penguin Books, 1969, p. 41.
[41] OECD-rapport.
[42] J.D. Bernal, Science in History, pp. 820-822.
[43] E. Altvater, pp. 59-62, 358-363, in: Altvater-Huisken. Zie ook Nelson, Peck en Kalachek, die het verband tussen opleiding, training en economische activiteit uiteen hebben gezet (p. 10). Janossy behandelt deze problematiek uitvoerig in zijn al meermaals geciteerde werk.
[44] E. Altvater, in: Altvater, Huisken, pp. 367-369.
[45] Hierbij wordt meestal geanticipeerd op de hogere inkomsten van de intellectueel gekwalificeerde beroepen; het gegeven inkomensverschil wordt gewoon op lange termijn geëxtrapoleerd. De hele ideologiserende analyse van Dennison o.a. over ‘human capital’ wordt door Altvater-Huisken aan een grondige kritiek onderworpen, (pp. 275 e.v., 298-300).
[46] Zie bijv. de kenmerkende titel van een opstel van Marc Blaug: ‘The Rate of Return on Investment in Education in Great Britain’, in M. Blaug (ed.), Economics of Education, deel 1, Penguin Books, 1968, p. 215 e.v.
[47] De berekening waarin het kapitaal werkelijk belang stelt is natuurlijk die van het toegevoegde waardeproduct, dat de ondernemers zich kunnen toe-eigenen door de beschikbaarheid van hooggekwalificeerde arbeidskrachten, terwijl ze de kosten die de productie van de kwalificatie met zich meebrengt niet zelf of slechts gedeeltelijk (en dan nog indirect via de belastingen die ze betalen) hoeven te dragen.
[48] Zie hierover o.a. Franz Janossy, pp. 219-221. Zie ook de volgende vernuftige definitie van Karl-Heinz Roth: ‘Wetenschap, techniek en opleiding zijn dus door zichzelf bemiddelde historische algemene voorwaarden van het maatschappelijke productieproces. Het zijn factoren, die van de voortdurende omvorming van de gebruikswaarden van het directe productieproces, de subjectieve en objectieve productievoorwaarden, d.w.z. de levende arbeid, het arbeidsmateriaal en de arbeidsmiddelen, de materiële basis voor de communistische samenleving scheppen’ (Roth, Kanzow, p. 96).
[49] Zie bijv. de activiteiten van de zgn. ‘talent scouts’, die pas afgestudeerde academici aanwerven resp. met nauwkeurige salarisbeloften voor een bepaald concern willen winnen. Er zijn al studies over deze ‘arbeidsmarkt’. Zie o.a. Glen C. Cain, Richard B. Freeman, W. Lee Hansen, Labor Market Analysis of Engineers and Technical Workers, John Hopkins University Press, 1973.
[50] Heinz Jung (‘Zur Diskussion um den Inhalt des Begriffs “Arbeiterklasse” und zu Strukturveränderungen in der westdeutschen Arbeiterklasse’, in: Das Argument, nr. 61, dec. 1970, p. 693 e.v.) stelt o.i. terecht vast: ‘We menen dat die historische tendens tot proletarisering van een groot deel van de intelligentsia en de samensmelting ervan met de arbeidersklasse van groot belang is. Dit proces wordt versneld door de sprongsgewijze groei van die laag, en dit vooral in verband met de technisch-wetenschappelijke revolutie.’
[51] In dit verband moet ook de steeds ongelijkmatiger ontwikkeling van de laatkapitalistische economie en de daarmee samenhangende verscheidenheid in de kwalificatiebehoeften van de verschillende kapitaalfracties onderstreept worden (zie hierover Roth, Kanzow, p. 164 e.v.).
[52] Over de talrijke laatkapitalistische pogingen tot ‘verwetenschappelijking’ van de bovenbouw, vooral van de politiek en het beheer, zie Karl-Theodor Schuch, ‘Wissenschaft und Politik in der spätkapitalistischen Klassengesellschaft’, in: Das Argument, nr. 65, aug. 1971.
[53] In 1973 zou 77 % van het ‘leidinggevende personeel’ in de ondernemingen op het Europese vasteland een academische opleiding hebben genoten (Neue Zürcher Zeitung, 4 oktober 1973).
[54] Roth, Kanzow, p. 70 e.v.
[55] Vgl. Karl Marx: ‘Iedere productieve arbeider is loonarbeider, maar daarom is niet iedere loonarbeider productieve arbeider.’ ‘Dezelfde arbeid (...) kan door dezelfde arbeider in dienst van een industriële kapitalist of van een directe consument worden verricht enz. In beide gevallen is hij loonarbeider of dagloner, maar in het ene geval is hij een productieve, in het andere geval onproductieve arbeider, omdat hij in het ene geval kapitaal voortbrengt, in het andere niet’ (Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses, pp. 130, 138-140).
[56] Roth, Kanzow, p. 70 e.v.
[57] Nog een ander aspect van die tegenspraak zullen we in het laatste hoofdstuk van dit boek behandelen, nl. de tegenspraak tussen de tendens tot groeiende individuele verantwoordelijkheid in het arbeidsproces en de dwang tot verdere onderschikking van de intellectuele arbeid aan het kapitaal in het valoriseringsproces.
[58] Eugen Löbl, Geistige Arbeit, die wahre Quelle des Reichtums, Wenen 1968. — Het is bijzonder tragisch, dat de theoretisch ongetwijfeld zeer begaafde Löbl zich er althans voor een deel, door zijn ontzettende ervaringen met het stalinisme die hij theoretisch niet heeft kunnen verwerken, toe heeft laten verleiden om de marxistische arbeidswaardetheorie te herzien in die zin, dat niet objectief maatschappelijke voorwaarden, maar technisch-organisatorische factoren enerzijds en subjectieve factoren anderzijds de ruil van koopwaren zouden beheersen. Dit brengt hem tot de conclusie, dat ‘in de mate dat de handarbeid plaats maakt voor de machinale arbeid, de massa aangewende fysieke arbeid anoniem wordt. Koper noch producent kunnen weten, hoeveel fysieke arbeid de voortbrengst van dit of dat product vergt. Daarom(!) kan de hoeveelheid aangewende fysieke arbeid niet het criterium zijn bij de bepaling van de ruilwaarde’ (p. 152).
[59] Er bestaan talloze empirische bevestigingen van die tendens. In de hele West-Duitse economie steeg het percentage geoefende arbeiders van 28 % in 1951 tot 36,4 % in 1960 en 37 % in 1969, terwijl het percentage geschoolde arbeiders daalde van 47,6 % in 1957 tot 40,6 % in 1960 om dan weer te stijgen tot 42,8 % in 1969. Het percentage ongeschoolden daalde van 24,4 % in 1951 tot 23 % in 1960 en 20,2 % in 1969 (Wulf D. Hund, Geistige Arbeit und Gesellschaftsformation, EVA, Frankfurt 1973, p. 103). Valentin Siebrecht geeft cijfers voor de periode 1951-1957: stijging van het percentage geoefende en gespecialiseerde arbeiders van 29 tot 32,4 %; daling van het aantal geschoolde arbeiders van 47,6 tot 44,8 % en van het aantal ongeschoolde arbeiders van 24,4 tot 22,8 % (Automation — Risiko und Chance, deel 1, p. 383).
[60] Pierre Naville in: Friedmann, Naville, p. 381 e.v.
[61] Tussen november 1951 en oktober 1966 is het percentage vakarbeiders met een afgeronde opleiding in de West-Duitse chemische industrie gestegen van 35 tot 38 %, terwijl het percentage ongeschoolde arbeiders daalde van 18 tot 6 % (Hein Jung, p. 690).
[62] Dit leidt er o.a. toe, dat steeds meer arbeiders de status van employé (o.a. maandelijkse opzeggingstermijn en maandelijkse uitbetaling van het arbeidsloon) gaan eisen en via de vakbond afdwingen.
[63] James R. Bright, ‘Lohnfindung an modernen Arbeitsplätzen in den USA’, in: Automation und technischer Fortschritt in Deutschland und den USA, Frankfurt 1963, pp. 159-168.
[64] Bij Rosdolsky vindt men een samenvatting van vroegere discussies over de verhouding tussen gekwalificeerde en ongekwalificeerde arbeid, resp. over de manier waarop de eerste tot de laatste te herleiden is (deel 2, pp. 597-614). Zie ook Rawthorn, ‘Komplizierte Arbeit im Marxschen System’, in: H.G. Nutzinger, E. Wulstetter (eds.), Die Marxsche Theorie und Ihre Kritik, Herder & Herder, Frankfurt 1974, p. 129 e.v.
[65] Roth, Kanzow, pp. 71-76.
[66] Vgl. Karl Marx, Grundrisse, p. 432: ‘Alle algemene, gemeenschappelijke voorwaarden van de productie (...) worden dus gedekt door een deel van ‘s lands inkomen, de staatskas, en de arbeiders zijn geen productieve arbeiders, hoewel zij de productiekracht van het kapitaal vergroten.’
[67] Roth, Kanzow, pp. 71-76.
[68] Karl Marx, Grundrisse, p. 431: ‘Het kapitaal bereikt zijn hoogste ontwikkeling, als de algemene voorwaarden van het maatschappelijk productieproces niet tot stand komen door afhouding van het maatschappelijk inkomen, de belastingen (...), maar afkomstig zijn van het kapitaal als kapitaal.’ Vgl. ook de Theorien über den Mehrwert I, pp. 425-6, waar Marx leraren in privéscholen productieve arbeiders noemt, als ze de kapitalisten die die scholen bezitten verrijken. Daarentegen staat er in hetzelfde deel: ‘De aankoop van zulke diensten, die de arbeidskracht vormen, behouden, wijzigingen enz., kortom haar een specialiteit geven of die zelfs maar in stand houden, dus bijv. de dienst van een onderwijzer, voor zover die “industrieel nodig” of nuttig is (...), zijn dus diensten, die een “verkoopbare waar” enz. in hun plaats stellen, nl. de arbeidskracht zelf. Deze diensten maken deel uit van de productie- en reproductiekosten van die arbeidskracht. (...) De arbeid van arts en onderwijzer (schept) niet rechtstreeks het fonds (...) waaruit ze betaald worden, hoewel hun arbeid deel uitmaakt van de productiekosten van het fonds, dat tenslotte alle waarde schept, nl. de productiekosten van de arbeidskracht.’
[69] Roth, Kanzow, pp. 70-75.
[70] Altvater, Huisken, p. 256 e.v., p. 294 e.v.
[71] Rosdolsky, pp. 612-614. Zie ook Karl Marx, Das Kapital I, p. 542: ‘Twee andere factoren spelen mee bij de bepaling van de waarde van de arbeidskracht. Ten eerste de ontwikkelingskosten ervan, die veranderen met de wijze van produceren, en anderzijds hun natuurlijke verschillen, of ze mannelijk of vrouwelijk, rijp of onrijp zijn.’
[72] Over het probleem van de houding van de kapitalistische industrie tegenover de vakschool en het leerlingwezen, zie o.a. Altvater, Huisken, p. 153 e.v.; Roth, Kanzow, p. 162 e.v., 173 e.v., enz.
[73] Franz Janossy, Das Ende der Wirtschaftswunder, p. 234 e.v., 250, 252-254, enz.
[74] Over de houding van het monopoliekapitaal en van de in de technologische groeisectoren werkzame grote concerns tegenover de opleidingssector, die Roth, Kanzow, pp. 236-343.
[75] De hoofdtendens tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van 1945 tot 1965 was om de loonsverhoging in specifieke takken van de economie als gevolg van de sectorale tekorten aan arbeidskracht (onder voorwaarden van een verdwijnend industrieel reserveleger) over de hele arbeidersklasse uit te breiden.
[76] Altvater, Huisken, pp. 140-144, 162-164, enz.
[77] Zie o.a. Roth, Kanzow, p. 217 e.v.
[78] We kunnen hier geen gedetailleerde kritiek leveren op het stimulerende en waardevolle boek van Franz Janossy. We wijzen er alleen op, dat hij op p. 246 e.v. — zoals in het hele laatste deel van zijn werk — waarde- en prijsrekening door elkaar haalt en daardoor in onoplosbare tegenspraken verward raakt. Als de arbeidstijd constant blijft en het aantal in industrietak A werkzame arbeiders daalt van 8.000 tot 1.000, dan daalt de toegevoegde waarde (variabel kapitaal + meerwaarde) tot 12,5 % van zijn oorspronkelijke niveau. Als omgekeerd in bedrijfstak B het aantal arbeiders van 2.000 tot 9.000 stijgt, dus met 450 % toeneemt, stijgt ook de massa toegevoegde waarde met 450 %. De totale toegevoegde waarde (de totale inkomensmassa) in de takken A en B zal in dit voorbeeld echter in beide fasen gelijk blijven, nl. 10.000 x in beide gevallen (x = het aantal arbeidsuren per arbeider), daar een stijging van de arbeidsproductiviteit immers in een daling van de warenwaarde tot uiting komt. Schommelingen in de marktprijzen kunnen die waardemassa herverdelen, maar niet vergroten. Dit wordt bij Janossy gecamoufleerd achter een inflationistische prijsrekening, hetgeen op het einde een tot het twaalfvoud gestegen ‘nationaal inkomen’ oplevert. Daarbij blijken de warenprijzen door de lonen en niet door de waarden bepaald te worden, waarbij de lonen in een bepaalde branche, alleen op basis van de marktverhoudingen, verdubbelen, d.w.z. volledig losgemaakt worden van de waarde van de waar arbeidskracht.