Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 15


De staat in het laatkapitalisme

De staat is een product van de maatschappelijke arbeidsdeling en ontstond uit de verzelfstandiging van bepaalde bovenbouwactiviteiten[1] en hun verband met de materiële productie. Doel ervan is de instandhouding van een bepaalde maatschappijstructuur (productieverhoudingen, klassenheerschappij). Het uitgangspunt van Marx’ staatstheorie is het fundamentele verschil tussen staat en samenleving[2] — d.w.z. het inzicht dat de functies die de staat vervult niet noodzakelijk overgedragen hoeven te worden aan een apart, van de massa van de leden van die samenleving gescheiden orgaan, maar dat dit alleen onder specifieke, historisch bepaalde omstandigheden het geval is. Dit inzicht onderscheidt Marx’ staatstheorie fundamenteel van alle andere theorieën over oorsprong, functie en toekomst van de staat.[3] Niet alle bovenbouwfuncties horen tot het gebied van de staatsactiviteit, zeker niet die functies die met de belangen van niet-heersende klassen (bijv. ten val gebrachte vroeger heersende klassen of revolutionaire, onderdrukte klassen) corresponderen. Die bovenbouwfuncties, die tot het terrein van de staat kunnen worden gerekend, zijn grosso modo samen te vatten in de formule: beveiliging en reproductie van de maatschappelijke structuur (de fundamentele productieverhoudingen), voor zover deze niet door het economisch automatisme gewaarborgd worden. Niet alle staatsfuncties zijn daarom ‘zuivere’ bovenbouwfuncties; dat geldt ook voor prekapitalistische maatschappelijke formaties. In de context van de kapitalistische productiewijze is dit aspect echter van bijzonder belang.

De belangrijkste functies van de staat kunnen als volgt worden onderverdeeld:

1. Het scheppen van die algemene productievoorwaarden, die niet gewaarborgd kunnen worden door de particuliere activiteit van de leden van de heersende klasse.[4]

2. De repressieve functie, die de bestaande productiewijze (maatschappelijke orde) moet beschermen tegen de dreiging van de beheerste klassen of afzonderlijke leden van de heersende klassen (leger, politie, justitie).

3. De integratieve functie, die er o.a. voor moet zorgen dat de heersende ideologie van de samenleving ook werkelijk de ideologie van de heersende klasse blijft, d.w.z. dat de beheerste klassen zich in normale gevallen ook zonder directe repressie onderwerpen aan de klassenheerschappij (omdat zij die als onvermijdelijk, als het ‘kleinere kwaad’ of ‘hogere macht’ beschouwen, of niet als zodanig ervaren).

De repressieve functie van de staat ter beveiliging van de gegeven klasseheerschappij werd in het klassieke marxisme diepgaand onderzocht.[5] Lukács en Gramsci hebben vooral de integrerende functie, die met name op de ideologie van de heersende klasse teruggaat, beklemtoond. Het is duidelijk, dat een uitsluitend op repressie gebaseerde klasseheerschappij zich in een permanente, onhoudbare burgeroorlog zou bevinden.[6] De integrerende functie van de staat wordt in de verschillende productiewijzen resp. sociaaleconomische formaties door verschillende ideologieën en reproductiemechanismen uitgeoefend;[7] magie en rite, filosofie en moraal, religie, recht en politiek, prestatieprincipe en consumptiemodel kunnen al naar gelang de specifieke maatschappelijke omstandigheden (een aantal van) de beslissende functies vervullen, ofschoon elk van deze activiteiten of collectieve handelingsmotieven in iedere klassemaatschappij tot op zekere hoogte een dergelijke rol speelt. De reproductie en vernieuwing van de integratieve functie wordt bereikt door onderwijs, opleiding, cultuur, massamedia — maar vooral door de heersende denkstructuren[8] die corresponderen met de klassenstructuur van een bepaalde samenleving.

Terwijl het verschil tussen en de onderlinge samenhang van de repressieve en integratieve functies van de staat in de marxistische theorie dikwijls behandeld zijn[9] is de analyse van zijn functie als schepper van de algemene productieve voorwaarden minder gevorderd. Deze functie onderscheidt zich van de twee andere hoofdfuncties door het feit dat ze rechtstreeks in verband staat met de productiesfeer, d.w.z. een rechtstreekse bemiddeling schept tussen onder- en bovenbouw.[10] Tot dit terrein van de staatsfuncties horen vooral: de garantie van de algemeen-technische voorwaarden voor het eigenlijke productieproces (verkeersvoorzieningen, infrastructuur, posterijen enz.); de garantie van de algemeen-maatschappelijke voorwaarden voor datzelfde productieproces (bijv. in het kapitalisme: algemeen aanvaarde veiligheids- en rechtsvoorwaarden, nationale markt en dus nationale staat, valutasysteem enz.); de permanente reproductie van al die vormen van geestelijke arbeid die onontbeerlijk zijn voor de economische reproductie ofschoon zij zelf niet tot het directe arbeidsproces horen (ontwikkeling van de astronomie, geometrie, hydraulica en van alle andere toegepaste natuurwetenschappen in de Aziatische productiewijze en voor een deel ook in de klassieke oudheid; garantie van een opleidingssysteem dat is aangepast aan de behoeften van de economische expansie in het kapitalisme, enz.).

Het ontstaan van de staat verloopt parallel met het ontstaan van het privébezit, en ligt daarom voor een deel al besloten in de scheiding tussen particuliere en maatschappelijke sferen in de samenleving, die inherent is aan de eenvoudige warenproductie (d.w.z. de deling van het maatschappelijke arbeidsvermogen in onafhankelijk van elkaar verrichte particuliere werkzaamheden).[11] Maar men mag dit verband niet overdrijven. De staat is ouder dan het kapitaal. Zijn functies kunnen niet direct worden afgeleid uit die van de warenproductie of -circulatie. Bepaalde staatsvormen in prekapitalistische samenlevingen hebben heel andere functies dan het scheppen van de rechtszekerheid zonder welke een ontplooiing van de warenproductie onmogelijk is. In deze samenlevingen krijgt particulier eigendom de vorm van particuliere toe-eigening van grond, niet van waren. In dat geval garandeert de staat de onderlinge verhouding van de grondbezitters en hun eenheid tegen interne en externe vijanden (bijv. tegen de ‘inheemse’ uitgebuite klassen die niet tot de samenleving horen, eerst onderworpen stammen, vervolgens slaven enz.).[12] Zo’n staat staat volledig buiten of zelfs vijandig tegenover de logica van de eenvoudige warenproductie, laat staan van de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal, en heeft die lange tijd met despotisch geweld tegengehouden, bijv. door systematische confiscatie. Dat blijkt ook uit het feit, dat er naast de eerste aanzetten tot een privaatrecht dat correspondeerde met de belangen van warenbezitters en warencirculatie, lange tijd ook een gewoonterecht heeft bestaan dat de stabiliteit van de stam- of dorpsgemeenschap beschermde tegen de ondermijnende gevolgen van de geldeconomie.

Pas toen de oorspronkelijke accumulatie van het woeker en koopmanskapitaal een bepaalde rijpingsgraad had bereikt, de krachtsverhouding tussen de oude en de nieuwe bezittende klassen fundamenteel was veranderd en de afbraak van bestaande machtsverhoudingen door het geldkapitaal al ver was voortgeschreden, werd de staat zelf steeds meer een hefboom van de voortschrijdende kapitaalaccumulatie, een vroedvrouw van de kapitalistische productiewijze. Marx’ analyse van de rol die de staatsschuld, de staatsleveranties in de dynastieke oorlogen, de maritieme en koloniale politiek, het mercantilisme, de wettelijke verlenging van de normale arbeidsdag en de beperking van het arbeidsloon, de stimulering van de staat van het manufactuursysteem daarbij hebben gespeeld, is in dit opzicht klassiek.[13] Het is daarom onjuist om aard en functies van de staat direct te willen afleiden uit het wezen van de warenproductie en circulatie.

De burgerlijke staat is een direct product van de absolutistische staat,[14] d.w.z. de verovering van de politieke macht (het staatsapparaat) door de burgerlijke klasse,[15] maar is ook de negatie daarvan. Want vooral in dit opzicht is de klassieke burgerlijke staat in de tijd van de zegevierende opkomst van de industriële bourgeoisie een ‘zwakke staat’ par excellence, omdat hij gepaard ging met de systematische afbraak van het absolutistische economische interventionisme als rem op de vrije ontplooiing van de kapitalistische productie.[16]

De heerschappij van het kapitaal verschilt van alle prekapitalistische klassenheerschappijen door het feit, dat zij niet gebaseerd is op directe dwang- en onderdanigheidsverhoudingen, maar op ‘vrije’ ruilverhoudingen die de kapitaalverhoudingen automatisch reproduceren.[17] De economische afhankelijkheid en de daarin vervatte economische dwang (scheiding van de loonafhankelijken van de productie- en levensmiddelen die hen dwingen tot een permanente verkoop van hun arbeidskracht en tot verandering daarvan in een waar) worden daardoor aan het oog onttrokken, en aan het uitgebuite proletariaat wordt de schijn van vrijheid en gelijkheid verleend. Omdat deze ruilverhoudingen in het klassieke, gevestigde, opstijgende kapitalisme algemeen geïnternaliseerd worden,[18] kan de bourgeoisie des te meer afzien van het directe gebruik van buiteneconomische dwang en tevreden zijn met een beperking van de staatsmacht tot een minimum aan veiligheidsfuncties, naarmate haar machtspositie en expansie onbeperkter zijn.

Waar dit het duidelijkst blijkt is ook de burgerlijke staat in de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar binnen toe het ‘zwakst’, zoals bijv. in Engeland, de VS, België en Nederland. Waar de burgerlijke staat van de 19de eeuw over een relatief sterker staatsapparaat beschikt, zoals Napoleon I bijv. in Frankrijk vestigde, is dat geen uiting van de kracht maar van de zwakte van de bourgeoisie, zowel economisch als politiek gezien.[19]

Maar de burgerlijke staat verschilt van alle voorafgaande klassenstaten vooral door een aspect dat samenhangt met de bijzonderheden van de burgerlijke samenleving, de kapitalistische productiewijze: de scheiding van particuliere en maatschappelijke sfeer is hier op de spits gedreven door een veralgemening van de warenproductie die slechts aan deze productiewijze eigen is, d.w.z. veralgemening van het privébezit en van de concurrentie van allen tegen allen. Daarom is het voor individueel optredende kapitalisten normaal gesproken buitengewoon moeilijk, ofschoon niet onmogelijk, om de algemene belangen van het kapitaal te vertegenwoordigen, dit in tegenstelling tot bijv. de feodale staat die eenvoudig geconstitueerd kon worden rond de machtigste feodale heer, de koning. ‘De kapitalistenklasse heerst maar regeert niet. Zij stelt zich ermee tevreden om de regering te bevelen.’[20] Op deze wijze bepaalt de kapitalistische concurrentie een tendens tot verzelfstandiging van het staatsapparaat, d.w.z. de noodzaak van een ‘ideële totaalkapitalist’[21] die de onderling concurrerende belangen van de ‘reële totaalkapitalist’, d.w.z. de ‘vele kapitalen’, in het belang van de verdediging, de consolidering of de redding van de kapitalistische productiewijze althans voor een deel probeert te overwinnen: ‘Daarom kan het kapitaal in zijn acties de maatschappelijkheid van zijn bestaan in het geheel niet uit zichzelf produceren; het heeft als basis een bijzondere institutie nodig, die niet aan zijn grenzen onderworpen is, wier handelen dus niet bepaald wordt door de noodzaak van de (eigen) meerwaardeproductie, die in dit opzicht een bijzondere institutie “naastten buiten de burgerlijke samenleving” is en zich tegelijk op de onaangetaste basis van het kapitaal kan bezighouden met de immanente noodzaken die het kapitaal verwaarloost (...). De staat mag dus noch als een puur politiek instrument, noch als een door het kapitaal verdrongen institutie worden opgevat, maar slechts als een bijzondere vorm waarin het kapitaal zijn maatschappelijke bestaan doorzet naast en buiten de concurrentie.’[22]

De economische functie van deze ‘doorzetting van het maatschappelijke bestaan van het kapitaal’ komt vooral tot uiting in het scheppen van algemeen geldende rechtsverhoudingen, een algemeen aanvaarde muntsoort, een voor de ontplooiing van de kapitalistische productiekrachten noodzakelijke uitbreiding van de markt (in tegenstelling tot de lokale en regionale markt) en een instrument ter verdediging van de specifieke concurrentiebelangen tegenover buitenlandse kapitalistengroepen, d.w.z. in het scheppen van een nationaal recht, een nationale valuta en een nationale staat met een nationaal leger en een nationaal douanesysteem. De onkosten van deze noodzakelijke functies moeten echter tot een minimum worden beperkt. De expansieve burgerij beschouwt de belastingen, die nodig zijn voor het functioneren van de staatsmacht, als pure verspilling van een deel van de maatschappelijke meerwaarde dat productief gevaloriseerd had kunnen worden. Daarom is de opkomende industriële bourgeoisie geneigd tot een strenge controle over de staatsuitgaven, om de uitbreiding daarvan steeds opnieuw ter discussie te stellen resp. te verhinderen.

Maar de verzelfstandiging van de staatsmacht in de burgerlijke samenleving, die zelf een gevolg is van de heerschappij van het privébezit en de kapitalistische concurrentie, moet juist vanwege deze heerschappij relatief blijven. De beslissingen van de ‘ideële totaalkapitalist’, die de tegenstrijdige concurrentiebelangen van de individueel opererende kapitalisten transcenderen, zijn tegenover deze concurrentiebelangen noch ‘waardevrij’ noch neutraal. Iedere beslissing van de staat op het gebied van de douanepolitiek, de belastingen, de spoorwegen of de budgetpolitiek heeft gevolgen voor de concurrentie, beïnvloedt de totaalmaatschappelijke herverdeling van de meerwaarde, begunstigt deze of gene groep kapitalisten en dwingt daarom alle groepen om ‘politiek actief te zijn’, niet alleen om hun specifieke opvattingen over de algemene belangen van hun klasse naar voren te brengen, maar ook om hun eigen bijzondere belangen consequent te kunnen verdedigen.[23] Vandaar de ‘klassieke’ rol van het parlement in de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie als een middel om hun gemeenschappelijke klassebelangen zodanig te constitueren dat iedere groep kapitalisten de mogelijkheid heeft om zijn bijzondere belangen met gelijke kansen te verdedigen, d.w.z. te verhinderen dat hen het klassebelang met buiteneconomische dwang of pure willekeur wordt opgedrongen. In die zin is de burgerlijk-parlementaire republiek ongetwijfeld de ‘ideale vorm’ van de burgerlijke staat, omdat deze de dialectische eenheid en tegenstrijdigheid van de tegenstelling tussen de ‘concurrentie van de vele kapitalen’ en de ‘maatschappelijke aard en belangen van het kapitaal als geheel’ het beste weerspiegelt.[24]

Met de overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar het imperialisme, het monopoliekapitalisme, verandert noodzakelijk zowel de subjectieve houding van de bourgeoisie tegenover de staat als de objectieve functie van de staat bij de vervulling van haar centrale, bovengenoemde taken.[25] De opkomst van de monopolies bracht een tendens tot permanente overaccumulatie in de metropolen met zich mee en een daarmee samenhangende tendens tot kapitaalexport en tot verdeling van de wereld in koloniale rijken en invloedssferen van de imperialistische machten. Dat leidde tot een sprongsgewijs expanderende bewapeningspolitiek en een groeiend militarisme, met een aanzienlijke groei van het staatsapparaat, d.w.z. een groeiende stroom van maatschappelijke opbrengsten naar de staat, als gevolg.[26]

Wij hoeven hier niet terug te komen op de economische dubbelfunctie van de bewapeningsuitgaven, die zowel de bijzondere belangen van de metropolen in de inter-imperialistische concurrentiestrijd (en in de strijd tegen de koloniale volkeren) vertegenwoordigen als een bron zijn van extra kapitaalaccumulatie. Dit complex hebben wij in hoofdstuk 9 al behandeld.

De opkomst van het monopoliekapitalisme valt, in ieder geval in West-Europa, samen met een aanzienlijke opbloei van de politieke arbeidersbeweging, wat o.a. tot uiting komt in een stapsgewijze verovering van het algemene kiesrecht en in de positie die de klassieke sociaaldemocratie zich daarmee wist te verwerven. Deze ontwikkeling had tegenstrijdige gevolgen voor de ontwikkeling van de burgerlijke staat in zijn imperialistische fase. Aan de ene kant geeft de opkomst van machtige arbeiderspartijen een extra dimensie aan de integratieve functie van de burgerlijke staat. Behalve de illusie van gelijkberechtigde warenverkoper krijgt de loonafhankelijke nu ook in toenemende mate de illusie van gelijkberechtigde staatsburger resp. kiesgerechtigde, waarbij ideologisch verhuld wordt hoezeer het reusachtige verschil in economische macht tussen de klassen in de burgerlijke samenleving gevolgen heeft voor de toegang tot de uitoefening van politieke macht. Daarom is de bourgeoisie op een bepaald niveau van de economische en maatschappelijke ontwikkeling, waar haar klasseheerschappij niet in gevaar wordt gebracht, zeer zeker geïnteresseerd in deze vorm van integratie van de brede arbeiderspartijen in de burgerlijk-parlementaire democratie.[27]

Maar anderzijds heeft het massale binnendringen van sociaaldemocratische en later ook communistische afgevaardigden in het burgerlijke parlement tot gevolg, dat dit parlement zijn rol als scheidsrechter tussen de onderling concurrerende belangen binnen de burgerlijke klasse steeds meer verliest en dat beveiliging van de voortgezette politieke heerschappij van het kapitaal steeds meer overgaat van het parlement naar de top van het eigenlijke staatsapparaat.[28] De tendens tot groeiende centralisatie van deze politieke macht in de handen van het staatsapparaat verduurzaamt de verzelfstandiging van het staatsapparaat, die in het tijdperk van het kapitalisme van de vrije concurrentie slechts bij uitzondering werd aangegrepen om de economische macht te redden door politieke onteigening van de burgerij [29] (militaire dictatuur, bonapartisme, fascisme). Deze tendens correspondeert met beide genoemde ontwikkelingen.

Daarbij komt nog de tendentiële uitbreiding van de sociale wetgeving, die juist in het imperialistische tijdperk versneld wordt. Deze wordt enerzijds afgedwongen door de voortschrijdende klassenstrijd van het proletariaat den is dus een middel om de kapitaalheerschappij maatschappelijk te beveiligen), en correspondeert anderzijds met het algemene belang van de uitgebreide reproductie van de kapitalistische productiewijze om de fysieke instandhouding van de door overmatige uitbuiting in gevaar gebrachte arbeidskracht te waarborgen.[30] De tendentiële uitbreiding van de sociale wetgeving heeft op haar beurt een niet onaanzienlijke herverdeling van de nieuw geschapen maatschappelijke waarde via het staatsbudget tot gevolg, wat het groeiende aandeel van de staat in de nationale opbrengsten nog vergroot, om een adequate materiële basis te scheppen voor de gestegen omvang van de monopoliekapitalistische staat.

De illusies over de ‘sociale staat’ zijn allemaal gebaseerd op een willekeurige extrapolatie van deze tendens, d.w.z. hangen samen met de illusie van een groeiende herverdeling van het kapitalistisch geproduceerde nationaal inkomen ten gunste van de loonarbeid en op kosten van het kapitaal.[31] Daarbij wordt in eerste instantie over het hoofd gezien, dat de door een dergelijke herverdeling veroorzaakte daling van de gemiddelde winstvoet in een kapitalistische productiewijze niet alleen de uitgebreide maar zelfs de eenvoudige reproductie in gevaar moet brengen, d.w.z. noodzakelijk tot een investeringsstop, kapitaalvlucht en massawerkloosheid moet leiden.

Daarom zijn deze illusies slechts tussenstadia in de ontwikkeling van het reformisme, dat consequent van een politiek van ‘socialisering via de distributie’[32] tot een politiek van stabilisering van de kapitalistische economie en winst moet leiden, die o.a. een periodieke consumptiebeperking ten koste van de loonafhankelijken en terwille van een hogere winstvoet voor de ‘aanzwengeling’ van de investeringsactiviteit omvat.

In de laatkapitalistische fase van het monopoliekapitalisme worden de staatsfuncties opnieuw uitgebreid, vooral als gevolg van drie hoofdkenmerken van het laatkapitalisme: de verkorte rotatietijd van het vaste kapitaal, de versnelde technologische vernieuwing, en de reusachtig gestegen kosten van grote projecten op het gebied van de kapitaalaccumulatie als gevolg van de derde technologische revolutie, met alle eveneens geweldig gestegen risico’s van een te langzame of zelfs uitblijvende valorisering van deze reuzenkapitalen. Vandaar dat het laatkapitalisme niet alleen tendeert naar een groeiende economische programmering van staatswege, maar ook naar een groeiende vermaatschappelijking van de onkosten (risico’s) en verliezen en een steeds toenemend aantal productieprocessen. Men kan dit ook zo uitdrukken, dat de staat in het laatkapitalistische tijdperk tendentieel steeds meer sectoren van de productie- en reproductiesfeer in de door haar gefinancierde ‘algemene productievoorwaarden’ moet inlijven, omdat deze sectoren zich anders in het geheel niet meer zouden kunnen ontplooien op een manier, die zelfs maar bij benadering tegemoet komt aan de behoeften van het kapitalistische arbeidsproces.

Deze uitbreiding van de sfeer van de ‘algemene productievoorwaarden’ correspondeert volledig met een tendens die in het wezen van het kapitaal zelf besloten ligt, zoals Marx dat beschreef in de Grundrisse: ‘Hoe minder directe vruchten het vaste kapitaal draagt en ingrijpt in het directe productieproces, des te groter moet deze relatieve surplusbevolking en surplusproductie worden; dus meer om spoorwegen, kanalen, waterleidingen, telegrafen enz. aan te leggen dan machinerie te bouwen die werkzaam is in het directe productieproces.’[33] Daartoe horen de snel groeiende financiering via het staatsbudget van onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven, de groeiende staatsfinanciering (volledig of met subsidies) van kerncentrales, vliegtuigfabrieken en allerlei grote industriële projecten. Daartoe hoort indirect ook de garantie van goedkope grondstoffen door nationalisering van bepaalde grondstofproducerende sectoren, als versluierde subsidiëring aan de particuliere sector. Het ‘staatskapitaal’ fungeert aldus als een steunpunt voor het privékapitaal (en vooral van het monopoliekapitaal).[34] Hoe de nationalisering van de elektriciteitsindustrie zich heeft ontwikkeld ten gunste van de monopolies (d.w.z. door een lage elektriciteitsprijs te garanderen voor de grootste industriële verbruikers), blijkt uit de volgende tabel:

Gemiddelde elektriciteitsprijzen in 1973 (in $-cent per kWh) [35]

ambacht*ambacht en
kleine in-
dustrie
grootindus-
trie
grootindus-
trie met bo-
vengemiddeld
verbruik
Frankrijk
(Nord/Pas de
Calais en Parijs)
3,012,382,191,75
Groot-Brittannië
NE Electr. Board2,362,24--
NW Electr. Board--1,851,72
Italië2,332,001,771,56
VS
Tennessee Valley1,671,371,090,92


* De vier verbruikerscategorieën:
I: 50 kW/12.500 kWh laagspanning
II: 150 kW/45.000 kWh laagspanning
III: 500 kW/180.000 kWh hoogspanning
IV: 1000 kW/450.000 kWh hoogspanning.

Het laatkapitalisme wordt gekenmerkt door groeiende valoriseringsproblemen van het kapitaal (overkapitalisering, overaccumulatie), die de staat althans voor een deel overwint door aan deze kapitalen in ongekende mate extra ‘rendabele’ (door winstgaranties en subsidies van staatswege ‘rendabel’ gemaakte) investeringsmogelijkheden te bieden in de bewapeningssector, de ‘milieu-industrie’, de ‘ontwikkelingshulp’, de bouw van infrastructurele werken enz..

Een ander kenmerk van het laatkapitalisme is de verhoogde kwetsbaarheid van het systeem voor economische en maatschappelijke crises die de productiewijze direct in gevaar brengen. In de laatkapitalistische staat speelt de ‘crisisbeheersing’ daarom net zo’n belangrijke rol als de zorg voor een sterk uitgebreid aantal ‘algemene productievoorwaarden’ en de garantie voor een soepeler valorisering van surpluskapitalen. Tot deze crisisbeheersing horen alle economische instrumenten van een anticyclische staatspolitiek, die de terugkeer van catastrofale economische crises als die van 1929-1932 moeten verhinderen resp. zo lang mogelijk uitstellen, en de sociaal-politieke pogingen om de groeiende crisis van de kapitalistische productieverhoudingen door een systematische afbraak van het proletarische klassebewustzijn af te wenden. Dit brengt met zich mee: het gebruik van een reusachtig manipulatieapparaat om de arbeider te ‘integreren’ in de laatkapitalistische samenleving als consument, als ‘sociale partner’, als ‘staatsburger’ die positief staat tegenover de bestaande maatschappelijke orde, enz.: pogingen om iedere rebellie te kanaliseren in integreerbare hervormingen; pogingen om de klassesolidariteit op de werkplek zelf of in de hele economie systematisch te verkleinen (nieuwe vormen van loonberekening en -uitbetaling; het scheppen van tegenstellingen tussen ‘eigen’ en ‘gast’-arbeiders; medezeggenschaps- en medeverantwoordelijkheidspraktijken van allerlei aard; ‘geconcerteerde actie’; inkomenspolitiek; ‘sociaal akkoord’, enz.). De verdediging tegen maatschappelijke crises, die het systeem in gevaar brengen, en de vereisten van het laatkapitalistische valoriserings- en accumulatieproces hebben dus logischerwijze, zoals boven uiteengezet, de dwang tot een toenemende controle over alle momenten van het productie- en reproductieproces tot gevolg, ofwel direct door het monopoliekapitaal ofwel langs de omweg van de laatkapitalistische staat.

De groeiende hypertrofie en de groeiende zelfstandigheid van de laatkapitalistische staat hangen samen met de grotere problemen bij een soepele valorisering van het kapitaal en realisering van de meerwaarde. Zij weerspiegelen de groeiende onzekerheid van het kapitaal, of zijn heerschappij door zuiver economische mechanismen verder uitgebreid, resp. geconsolideerd of zelfs maar in stand gehouden kan worden.[36] Zij hangen samen met de scherpere klassengevechten tussen kapitaal en arbeid, d.w.z. met de voortschrijdende emancipatie van de arbeidersklasse uit de volledige passieve onderwerping aan de burgerlijke ideologie en het althans periodieke optreden daarvan als zelfstandige kracht in de politieke strijd. Zij corresponderen met een tendentiële verscherping van zowel de interne tegenspraken in de imperialistische metropolen, als die tussen de metropolen onderling, tussen de metropolen en de halfkolonies, tussen het imperialistische systeem en de niet-kapitalistische staten, en binnen de halfkolonies tussen de heersende en de uitgebuite klassen. Hoe sterker de staat ingrijpt in het kapitalistische economische systeem, des te sterker blijkt dat dit systeem aan een ongeneeslijke ziekte lijdt.

In deze samenhang lijkt Poulantzas’ these, dat de hoofdfunctie van de staat in de huidige fase op politiek terrein ligt en het hoofdgebied van de heersende mystificerende ideologie de ‘economische’ ideologie zou zijn,[37] een hulpeloze scholastische differentiëring, die nauw samenhangende dingen kunstmatig uit elkaar probeert te halen. Het specifieke van het laatkapitalisme is zowel de groeiende, direct economische rol van de burgerlijke staat, als de energieke ontpolitisering van de arbeidersklasse en de mythe van de technologisch gefundeerde oppermachtige economie, die zogenaamd de klassentegenstellingen overwint, een ononderbroken groei met volledige werkgelegenheid kan garanderen, de consumptie kan blijven opvoeren, en op die manier een ‘pluralistische’ staat schept.

De objectieve functie van deze ‘economische’ ideologie is ongetwijfeld de poging tot een systematische afbraak van de proletarische klassenstrijd. Maar de objectieve noodzaak van deze ideologie hangt juist samen met de dwang tot steeds meer staatsinterventie in de laatkapitalistische economie en de daarmee samenhangende mogelijkheid tot opvoeding van de arbeidersklasse tot het inzicht in totaaleconomische en totaalmaatschappelijke verbanden — een aanzienlijk gevaar voor het laatkapitalisme, dat toch al zo vatbaar is voor maatschappelijke crises. Het is een nutteloos intellectueel spelletje om willekeurig één element uit deze samenhang te willen halen om dat vervolgens ‘beslissend’ te noemen.[38]

De groeiende directe rol van de laatkapitalistische staat in de economie bepaalt een groeiende beschikking over maatschappelijke inkomsten, d.w.z. over een deel van het totaalkapitaal, dat door de staat herverdeeld, uitgegeven en geïnvesteerd wordt.

Aandeel van de staatsuitgaven in het bruto nationaal product van de VS (in %)

1913  7,1195527,8
1929  8,1196028,1
194012,4196530,0
195024,6197033,2

Aandeel van de totale openbare uitgaven (incl. sociale verzekering) in het netto sociaal product van het Duitse Rijk, resp. de Duitse Bondsrepubliek (in %) [39]

191315,7195939,5
192827,6196140,0
195037,5196942,5

In dit verband veroorzaakt de vanuit het gezichtspunt van het totaalkapitaal onvermijdelijke en noodzakelijke hypertrofie van de staat in het laatkapitalisme echter nieuwe tegenspraken. De nationalisering van een deel van het kapitaal is vanuit het belang van de burgerlijke klasse slechts zinvol, als dat niet tot een daling, maar tot een stabilisering of zelfs verhoging van de winsten van het privékapitaal leidt. De herverdeling van de maatschappelijke inkomsten via het staatsbudget mag noch de meerwaardevoet duurzaam verlagen noch de kapitaalvalorisering in gevaar brengen. Vanuit het standpunt van de burgerlijke klasse zou het ‘ideaal’ zijn, als deze tot een verhoging van de meerwaarde- en winstvoet zou leiden.

Waar het uiteindelijk om kan gaan is dus slechts een ‘horizontale’ herverdeling door centralisatie van bepaalde delen van meerwaarde en arbeidsloon (‘indirect loon’), opdat bepaalde, voor de instandhouding van de burgerlijke samenleving belangrijke uitgaven, die onvoldoende binnen of volledig buiten het bereik van de beide grote particuliere inkomensgroepen vallen, inderdaad gerealiseerd worden. De door Frank Parkin bijeengebrachte gegevens over de ontwikkeling van de inkomensverschillen en de belastingdruk over de verschillende lagen en klassen van de bevolking tussen 1935 en 1960, resp. in de beide decennia na de Tweede Wereldoorlog, in de Westerse landen die een bijzonder progressieve sociale wetgeving kennen, bevestigen dit volledig.[40] De mogelijkheid van een dergelijke ‘horizontale’ herverdeling van het volksinkomen door de staat is overigens afhankelijk van een aantal objectieve voorwaarden: de algemene groei van de productie, de tendentiële ontwikkeling van de winstvoet, de krachtsverhouding tussen de klassen, de omvang van de staatstaken, de omvang van de ingreep in de privébelangen die daarmee corresponderen enz.

Als deze voorwaarden langzaam (of zelfs snel) veranderen, zoals sinds de slotfase van de ‘lange golf met versnelde groei’ ongetwijfeld het geval is geweest, dan raakt de laatkapitalistische staat in een duurzame financiële crisis.[41] Dan kan de staat in het laatkapitalisme zijn bovengenoemde specifieke functies niet meer allemaal en gelijktijdig vervullen. Dan slaat de permanente ‘crisisbeheersing’ door de staat om in een permanente staatscrisis.

Aan de andere kant heeft juist de groeiende economische rol van de laatkapitalistische staat als centralisator en herverdeler van delen van de meerwaarde tot gevolg, dat alle kapitaalgroepen, zelfs alle individuele kapitalen, een groeiend direct belang krijgen bij de beïnvloeding van dergelijke staatsbeslissingen. Deze beïnvloeding kan in veel gevallen beslissen over leven of dood van afzonderlijke kapitalen — dat ligt voor de hand wanneer de staat de enige koper is, wanneer in staatsopdracht wordt geproduceerd. Meer nog dan in de vorige fasen van de kapitalistische productiewijze wordt dus de feitelijke articulatie van de burgerlijke klassenbelangen — het concrete proces waarin de ‘ideële totaalkapitalist’ bepaalde prioriteiten in de taakstelling en de vervulling van die taken opstelt — van allesomvattende betekenis voor vele (op lange termijn: alle) kapitalistengroepen.

Juist het inzicht in de algemene functies van de burgerlijke staat en de specifieke ontwikkeling van deze functies in de laatkapitalistische fase moet daarom leiden tot het onderzoek van twee probleemcomplexen: hoe en waar wordt in het laatkapitalisme het kapitalistische klassebelang geformuleerd en in politieke doelen omgezet? Hoe komen de economische macht en de ideologische heerschappij tot uiting in de controle over het staatsapparaat, d.w.z. in hoeverre is het burgerlijke staatsapparaat, zelfs onder formeel ‘ongunstige’ voorwaarden door het brede gebruik dat de georganiseerde arbeidersbeweging van haar burgerlijk-democratische vrijheden maakt, een adequaat instrument om de economische en sociaal-politieke doelen van de kapitalistenklasse door te zetten?

De overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar het monopoliekapitalisme omvat een kwalitatieve sprong in de omvang van de concentratie en centralisatie van het kapitaal. Daarmee moet ook de articulatie van de burgerlijke klassebelangen noodzakelijk uit de parlementaire sfeer naar andere terreinen verschuiven. Het groeiende belang van de top van het burgerlijke staatsapparaat (‘ministers komen en gaan, de politie en hoge ambtenaren blijven’) is daar slechts één uiting van. Alleen al de geweldig toegenomen staatsinterventie in het economische en maatschappelijke leven en het meetkundig toenemende aantal wetten, decreten, besluiten en bepalingen van allerlei soort maakt het voor beroepspolitici praktisch onmogelijk om de bedoeling, de betekenis en de functies van nieuwe wetten volledig te doorgronden, laat staan bepalen. ‘Regeren’ in de zin van ‘beheren’ wordt daarmee zelf een beroep dat onderworpen is aan de wetten van de arbeidsdeling. Daarmee worden de privélobby’s van de kapitalistenklasse steeds belangrijker. Zij nemen vaak het initiatief bij de formulering van voorstellen of wijzigingen voor nieuwe regeringsbesluiten; in laatste instantie houden zij in de praktijk bijna altijd een controlerende macht.[42] De werkelijke ‘onderhandelingen’ geschieden daarbij veel meer tussen de lobby’s en het staatsapparaat (in het beste geval met de regering als bemiddelaar) dan tussen de politieke partijen.[43]

Wij moeten verschil maken tussen de lobby’s die de bijzondere belangen van bepaalde kapitalistengroepen (afzonderlijke takken van handel en industrie, bankkapitaal, op de export dan wel op de binnenlandse markt georiënteerde groepen enz.) behartigen; de ondernemersbonden die in veel landen eerder de belangen van de kleine en middelgrote bedrijven naar voren brengen dan die van de grote monopolistische concerns; en de eigenlijke monopolies die dank zij hun geweldige financiële en economische macht direct in het hele politieke besluitvormingsproces op staats- en regeringsniveau kunnen ingrijpen.[44] In concrete gevallen moet worden aangetoond, hoe al deze vormen van particuliere beïnvloeding van de staat door het kapitaal onderling verbonden zijn, elkaar doorkruisen, elkaar tegenspreken, en hoe misschien niet altijd een consensus maar wel een beslissing wordt geformuleerd die in zoverre overeenkomt met het klassebelang van de bourgeoisie, dat de algemene valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal worden begunstigd resp. geconsolideerd, wat de aantasting van de privébelangen van zelfs aanzienlijke delen van de burgerlijke klasse geenszins uitsluit.

Het proces van ‘inofficiële’, als het ware ‘gereprivatiseerde’ articulatie van het burgerlijke klassebelang, dat samenhangt met de voortschrijdende concentratie en centralisatie van het kapitaal, begeleidt dus als een schaduw het proces van de groeiende verzelfstandiging en hypertrofie van de burgerlijke staat, en culmineert tot een hoogtepunt wanneer het niet meer om deelbeslissingen maar om brede strategisch-historische beslissingen van de burgerlijke klasse gaat. Prof. William Domhoff heeft de specifieke manier waarop de Amerikaanse grootbourgeoisie haar strategische beslissingen treft resp. haar klassebelangen formuleert diepgaand onderzocht.[45] Dat gebeurt meestal volledig buiten de sfeer van de officiële staatsinstituties (ofschoon met behulp van invloedrijke politici), via de foundations, de policy planning groups, de think tanks enz., tot de speciale task forces aan toe die deze beslissingen dan aan bepaalde sectoren van het staatsapparaat resp. de regering ‘voorstellen’.[46]

Het naast elkaar bestaan van deze particuliere articulatie van burgerlijke klassebelangen en de groeiende centralisering van de politieke beslissingen in het eigenlijke staatsapparaat leidt tot een ‘synthese’ door de personele unie tussen grote concerns en hoge (hoogste) regeringsambtenaren, die in veel landen regel wordt. De bewering dat de grootkapitalisten zich in hoge mate van de directe uitoefening van de politieke macht hebben teruggetrokken,[47] is maar zeer beperkt juist en geldt alleen voor enkele imperialistische landen. In Groot-Brittannië, Japan en de VS is de vervlechting van de top van het staatsapparaat resp. de regering en leidende vertegenwoordigers van de grote concerns sinds de Tweede Wereldoorlog ruimschoots aangetoond (in Groot-Brittannië met uitzondering van de regeringsleden van de Labourkabinetten, maar ook daar begint op het moment een toenemende ‘integratie’ in het topmanagement van de economie).[48] Ofschoon deze personele unie in Frankrijk, Italië en de Bondsrepubliek minder duidelijk is, geldt ook hier iets dergelijks als voor het concernbeheer zelf: het grootkapitaal laat het routinebeheer des te bereidwilliger over aan experts en managers (in dit geval beroepspolitici) naarmate het zich meer op de strategische hoofdbeslissingen kan en moet concentreren.

Via welke concrete mechanismen komt de controle van het staatsapparaat door de burgerlijke klasse in het laatkapitalisme tot stand? De directe financieel-economische beheersing van het staatsapparaat blijft grotendeels van kracht, ook al wordt daar de laatste tijd in de marxistische theorie steeds minder nadruk op gelegd. De afhankelijkheid van het staatsapparaat van kortlopende kredieten, die tegenwoordig groter is dan ooit tevoren, en de onmacht van de ‘sterke’ gaullistische staat en de Amerikaanse regering tegenover plotselinge internationale kapitaalbewegingen maken al voldoende duidelijk, dat de stelling van de ‘gouden ketens’ die de staat aan het monopoliekapitaal kluisteren, zolang dit zijn economische macht niet verloren heeft — d.w.z. zolang de kapitalistische productieverhoudingen niet zijn opgeheven — geenszins achterhaald is. Niettemin: een definitie van de politieke heerschappij van het grootkapitaal, die zich beperkt tot deze directe controle over de staat, blijft onvolledig en vervlakt het marxisme. De volgende elementen moeten in de analyse worden betrokken:

Ofschoon de klasseherkomst van de individuele leden van het staatsapparaat geenszins met de klassenatuur van de staat geïdentificeerd mag worden, bezit het burgerlijke staatsapparaat toch een hiërarchische opbouw, die aangepast is aan de structuur van die maatschappij;[49] de hoogste vertegenwoordigers van het apparaat zijn ofwel bijna allemaal afkomstig uit burgerlijke families of zijn in de burgerij geïntegreerd.[50] Samuel Brittan levert overtuigende cijfers over het Britse staatsapparaat: van de 630.000 ambtenaren van de Civil Service hebben er slechts 2.500 werkelijke beslissingsmacht:[51] dat zijn de ‘beheerders’ (administrative civil servants), die de Amerikaanse auteur J. Donald Kingsley de ‘permanente politici’ noemt[52] en die overwegend gerekruteerd worden uit bepaalde lagen van de kapitalistische klasse.[53] Voor Frankrijk heeft prof. Jean Meynaud vastgesteld, dat in 1962 80% van de studenten aan de ‘Ecole Nationale d’Administration’, die voorbereidt op topposities in het staatsapparaat, ‘tot de meest bevoorrechte laag van de bevolking hoorden.’[54]

Maar niet alleen de hiërarchische opbouw bepaalt de rol van de burgerlijke staat als instrument van de burgerlijke heerschappij. Haar structuur zelf is hier het beslissende moment in het feit dat de staat — ook in zijn meest democratische vorm — die rol en alleen die rol kan spelen.[55] Want die structuur is in twee opzichten burgerlijk bepaald. De promotie in het staatsapparaat tot aan de beslissende uitvoerende functies geschiedt via een lang selectieproces, waarbij niet kennis van zaken de doorslag geeft, maar de conformiteit met de algemene gedragsnormen van de bourgeoisie een voorwaarde is,[56] of zelfs, zoals in vele imperialistische landen het geval is, het lidmaatschap van een der grote politieke partijen die de staat dragen. Daar dit proces zelf resultaat is van een strenge selectie en zowel concurrentiegeest als internalisering van de heersende ideologie vergt, is het nauwelijks denkbaar, dat er veel personen, die de bestaande maatschappelijke orde en haar denk- en gedragsnormen verwerpen of bestrijden, tot de top van het burgerlijke staatsapparaat zouden kunnen doordringen. Overtuigde en actieve pacifisten worden geen generaals en zeker geen chefs van de generale staf. Het burgerlijke staatsapparaat te willen gebruiken voor een socialistische hervorming van de maatschappij, verschilt in niets van de illusie, een leger met behulp van ‘pacifistische generaals’ te kunnen ontbinden.

Heel in het algemeen moeten wij vaststellen, dat de heersende ideologie in iedere samenleving de ideologie van de heersende klasse is, d.w.z. dat de maatschappelijke klasse, die het maatschappelijke meerproduct controleert, ook de daarop gebaseerde bovenbouw controleert.[57] De functie van de burgerlijke staat om het privébezit te beschermen en rechtsverhoudingen te scheppen die daarmee in overeenstemming zijn, doortrekt in ‘normale tijden’ alle door deze samenleving geproduceerde denken gedragsnormen van de grote meerderheid van de bevolking, en moet noodzakelijk een bijzonder sterke invloed hebben op die leden van de samenleving die door hun activiteit in het staatsapparaat deze functie als hun beroepstaak hebben.[58] Als men bovendien bedenkt, hoe sterk de algemene burgerlijke ideologie in ‘rustige tijden’ ook in het proletariaat de overhand houdt en moet houden; hoe zeer verscheidene ‘fundamentele mythen’[59] als vanzelfsprekend gelden, juist omdat ze niets anders zijn dan een ideologische weerspiegeling van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, dan begrijpt men wat een geweldige integrerende kracht van de burgerlijke staatsvorm uitgaat — een kracht, die niet op de laatste plaats leidende kaders van grote arbeiderspartijen en vakbonden via de symbiose met het staatsapparaat in talrijke gesloten overlegorganen verleidt tot een met het systeem overeenkomend gedrag, of zelfs tot een praktische verzoening met het laatkapitalisme.[60] Zowel voor de acteurs als voor de toeschouwers en slachtoffers van de mystificerende stelling van de staat als scheidsrechter tussen de klassen, als neutrale en welwillende rechter van alle ‘pluralistische krachten’, wordt deze inbedding van de burgerlijke staat in een door de maatschappelijke structuur en door zijn eigen structuur bepaalde instrumentalisering ten gunste van kapitalistische klassebelangen verhuld.[61] Hoe dit er in de praktijk uitziet, blijkt uit de beschrijving van de oorsprong van de economische programmering in Groot-Brittannië — een programmering die de omvorming van het kapitalisme in een ‘gemengde economie’ had moeten bewijzen — uit de pen van een vooraanstaande burgerlijk-liberale journalist: ‘Toen de conservatieve Selwyn Lloyd minister van financiën werd, was hij al van mening dat planning op lange termijn van het regeringsbudget, zoals andere dingen waarin hij geloofde, een kwestie was van “gezond verstand”. Een conferentie van de “Federation of British Industries”, die eind november 1960 te Brighton gehouden was om “de volgende vijf jaar” onder ogen te zien, had hem tot de overtuiging gebracht, dat planning ook voor de privésector iets te bieden had.’[62] ‘De conferentie van Brighton werd bijgewoond door 121 vooraanstaande zakenlieden en 31 gasten, waaronder de hoofden van staatsdepartementen en van de genationaliseerde industrieën, en enkele economen.’[63] ‘In de loop van 1960 hadden een aantal meer vooruitziende mensen van het ministerie van financiën, volledig onafhankelijk van de “Federation of British Industries”, belangstelling gekregen voor nieuwe ideeën om de Britse industrie een beetje op te peppen. (...) Een klein aantal ambtenaren vond het de moeite waard om de voorspellingen en plannen, waar afzonderlijke industrieën al aan werkten, naast elkaar te leggen om te zien of ze bij elkaar pasten.’[64] Men vindt niet licht een betere bevestiging van de marxistische verklaring over de functies van de laatkapitalistische staat — inclusief strategische beslissingen, die door leading businessmen gesuggereerd en vervolgens door burgerlijke politici uitgevoerd worden, en de inwerking van de hoge ambtenaren in de problematiek van de heersende klasse — dan dit openhartige verslag.

De structuur van de burgerlijke staat wordt verder gekenmerkt door de principes van de formele scheiding der machten en de beroepsbureaucratie, d.w.z. de permanente verhindering van een directe machtsuitoefening (zelfbeheer) door de massa van de loontrekkenden en staatsburgers. Deze vorm van scheiding der machten is in het beste geval een indirecte democratie (heerschappij van volksvertegenwoordigers in plaats van de heerschappij van het volk zelf),[65] die bovendien een louter formeel karakter krijgt doordat de massa der loontrekkenden economisch niet bij machte is om de materiële middelen te verwerven voor een effectieve uitoefening van de democratische vrijheden[66] Dit heeft niet alleen betrekking op de directe gevolgen van de economische bezitsongelijkheid, maar ook en vooral op de vervreemdende gevolgen van de vervreemde en versplinterde arbeid voor het bewustzijn van de loontrekkenden zelf.[67] Een proletarisch klassebewustzijn kan slechts collectief verworven en veroverd worden, maar voor de stembus wordt iedere arbeider slechts individueel en als geatomiseerd individu opgeroepen.

Een op zulke principes gebaseerd en in een dergelijke structuur ingebed staatsapparaat is veroordeeld om genoegen te nemen met het beheer van de bestaande maatschappij — of in het beste geval hervormingen door te voeren die ‘dragelijk’, d.w.z. integreerbaar, zijn. De staat is fundamenteel conservatief, ‘behoudend’. Een staatsapparaat dat de staat en de samenleving niet in stand houdt, is even onzinnig als een brandweer die branden sticht in plaats van ze te blussen. Een dergelijke conservatieve institutie is daarom niet in staat om een radicale verandering van de samenleving te concipiëren, laat staan uit te voeren. In het laatkapitalisme kunnen bureauambtenaren experts worden en omgekeerd. Maar om hun ambt maatschappelijk effectief te kunnen uitoefenen moeten zij de gevangenen blijven van de burgerlijke ideologie, die hen verbiedt om een ‘rationele’ oplossing van de hen gestelde deelproblemen te overstijgen.

Bijzonder duidelijk blijkt dat uit het lot van maatregelen voor de regulering van bepaalde economische sectoren, die vaak tegen de monopolies, ter ‘bescherming van het publiek’ (de ‘algemene belangen van het kapitaal’ of zelfs de ‘algemene belangen van de samenleving’) zijn gericht, en omslaan in een regulering ten gunste van de monopolies, d.w.z. van specifieke kapitaalgroepen: ‘Zelfs het best geleide bureau met de beste bedoelingen blijft voortdurend afhankelijk van de industrie die gereguleerd moet worden. Voor de informatie die zij nodig hebben om beslissingen te kunnen nemen moeten de reguleerders domweg vertrouwen op de gereguleerden. Als de beslissingen genomen zijn, dan zou de uitvoering daarvan op alle niveaus van de industriële operaties de staf van het bureau verpletteren, als dat tenminste serieus zou worden genomen — wat meestal niet het geval is.’[68]

Dit structureel bepaalde, fundamenteel conservatieve karakter van het burgerlijke staatsapparaat, waardoor het een adequaat instrument wordt voor de instandhouding en verdediging van de kapitalistische productieverhoudingen, blijkt het duidelijkste als deze productieverhoudingen direct in gevaar zijn, d.w.z. in tijden van prerevolutionaire en revolutionaire crises. Want onder bepaalde voorwaarden kan het proletariaat zich periodiek bevrijden van de normaliter dominerende invloed van de burgerlijke ideologie. Periodiek kan het de radicale verandering van de samenleving zonder meer instinctief tot het doel van grote massa-acties maken, zelfs tot het object van een verkiezingsstrijd. Op die manier kan de vrije ontplooiing van zijn politieke strijd het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze direct aan de orde stellen.

Met een dergelijk gevaar geconfronteerd zal de burgerlijke klasse wel een tijd lang blijven manoeuvreren, hervormingen beloven resp. doorvoeren, tijdelijk de schijn van een fundamentele verandering in plaats van een werkelijke sociale revolutie creëren,[69] maar uiteindelijk zal zij toch haar toevlucht nemen tot de ultima ratio, het naakte geweld. Dan wordt het werkelijke karakter van het staatsapparaat ineens zonneklaar. In laatste instantie is en blijft het een ‘groep bewapende mensen’ voor de instandhouding van de heerschappij van een maatschappelijke klasse. Als dat nodig is proclameert het de ‘binnenlandse oorlogstoestand’, zoals in 1973 in Chili, d.w.z. geeft uiting aan het feit dat het een oorlog tegen de werkende klassen van het eigen volk voert en een instrument van de burgeroorlog is.[70] De met puur technische argumenten verdedigde overgang van een dienstplichtigen- naar een beroepsleger, de groeiende omvang van het repressieapparaat en de repressieve wetgeving in de meeste imperialistische landen bevestigt, dat de burgerlijke klasse in het laatkapitalisme zich overal voor dergelijke ‘uitzonderingsgevallen’ voorbereidt en bewapent, d.w.z. niet onvoorbereid in explosieve maatschappijcrises terechtkomt.

Terwijl het laatkapitalisme slechts tendentieel en in uitzonderingsgevallen vatbaar is voor extreme vormen van gewelddadige dictatuur (fascisme of fascistoïde militaire dictaturen die met het fascisme de poging tot volledige vernietiging van de georganiseerde arbeidersbeweging en volledige atomisering van de arbeidersklasse gemeen hebben), moeten wij uit de economische en maatschappelijke ontwikkelingstendensen van de huidige fase van het monopoliekapitalisme conclusies trekken over de algemene ontwikkelingstendensen van de laatburgerlijke staat. Deze gaan onmiskenbaar in de richting van de ‘sterke staat’, d.w.z. een aanzienlijke beperking van de democratische vrijheden zoals die in de omstandigheden van het verleden, die gunstig waren voor de georganiseerde arbeidersbeweging, hebben bestaan.

De belangrijkste redenen daarvoor hebben wij in hoofdstuk 5 en 7 van dit boek al uiteengezet. Wij bevinden ons in een ‘lange golf met stagnerende grondtoon’. Al bij het einde van de voorafgaande ‘lange explosieve golf’ is de strijd om de meerwaardevoet ontbrand, die door de vertraagde economische groei nog explosiever wordt, en dit des te meer omdat juist de specifieke functies van het laatkapitalisme, de economische programmering en de staatssteun aan de privé-industrie, niets anders zijn dan een permanente leerschool voor totaaleconomische, totaalmaatschappelijke, d.w.z. politieke klassengevechten van het proletariaat.

De inzet van de georganiseerde kracht van de arbeidersklasse, resp. haar massa-actie, haar massale stakingen, voor de oplossing van totaalmaatschappelijke probleemcomplexen die door de interne tegenspraken van dit laatkapitalisme zelf zijn geschapen, komt steeds meer in botsing met een tendens die eveneens inherent is aan het staatskapitalisme, nl. om alle elementen van het productie- en reproductieproces te onderwerpen aan de directe controle van het monopoliekapitaal, resp. aan die van zijn staat. Onderhandelingsvrijheid van de vakbonden, onbeperkt stakingsrecht, ‘normaal’-liberale vrijheid van pers, vergadering, organisatie en demonstratie worden voor het laatkapitalisme steeds onverdragelijker en moeten wettelijk beperkt, ondermijnd en afgebroken worden. De strijd om de instandhouding en uitbreiding daarvan schept niet alleen extra duidelijkheid over het werkelijke klassenkarakter van de laatkapitalistische staat en de burgerlijk-parlementaire democratie, d.w.z. over de noodzaak van een radendemocratie die deze democratische vrijheden uitbreidt en voor een deel pas effectief kan realiseren; deze strijd levert ook extra impulsen voor de beslissende machtsstrijd tussen kapitaal en arbeid, doordat de ontwikkeling van de klassenstrijd op zijn hoogste niveau de arbeidersklasse steeds opnieuw leert dat de heerschappij niet in iedere afzonderlijke fabriek maar alleen totaalmaatschappelijk kan worden gebroken, en dat dit eveneens de verovering van de politieke macht en de uitschakeling van het burgerlijke staatsapparaat vereist.


[1] ‘Alle politieke macht (berust) oorspronkelijk op een economische, maatschappelijke functie, en groeit naarmate de leden van de samenleving door het uiteenvallen van de oorspronkelijke gemeenschappen in privéproducenten veranderd worden, dus nog meer worden vervreemd van de beheerders der gemeenschappelijk maatschappelijke functies’ (Fr. Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, Verlagsgenossenschaft ausländischer Arbeiter in der USSR, Moskou-Leningrad 1934, p. 174 e.v.). ‘Privéproducenten’ zijn hier niet identiek met ‘warenproducenten’.
[2] De aanzetten tot een staatstheorie zijn het zwakste deel van het overigens voortreffelijke boek van Leo Kofler, Technologische Rationalität im Spätkapitalismus, Frankfurt 1971. Zij worden gekenmerkt door een onderschatting van dit verzelfstandigingsmoment, waardoor de door Kofler zelf veroordeelde identificatie van staat en samenleving door de achterdeur weer wordt ingevoerd.
[3] Dit heeft bijv. de sociaaldemocratische, revisionistische theoreticus Heinrich Cunow goed begrepen, toen hij zijn hele boek Die Marxsche Geschichts- und Gesellschafts- und Staatstheorie (Verlag Vorwärts, 1921) tegen deze fundamentele these van Marx en Engels richtte.
[4] Bekende voorbeelden zijn bijv. de grote irrigatiewerken in de zgn. Aziatische productiewijze, het transport van reusachtige voedselvoorraden naar Rome en andere grote steden aan het eind van de klassieke oudheid; dat zijn allemaal processen zich afspelen op het gebied van de gebruikswaarde-toeëigening resp. dwangarbeid. De uitdrukking ‘algemene productievoorwaarden’ is afkomstig uit de Grundrisse: ‘De arbeid kan noodzakelijk zijn zonder productief te zijn. Alle algemene maatschappelijke voorwaarden voor de productie worden — zolang die nog niet door het kapitaal als zodanig, nog niet onder zijn voorwaarden tot stand kunnen komen — daarom bestreden uit een deel van de inkomsten van het land, de regeringskas’ (p. 432). Zie ook Engels: ‘En de moderne staat is opnieuw slechts de organisatie die de burgerlijke samenleving zichzelf geeft om de algemene uiterlijke voorwaarden van de kapitalistische productiewijze in stand te houden tegen aanvallen van zowel de arbeiders als van de afzonderlijke kapitalisten’ (Anti-Dühring, p. 273).
[5] Zie bijv. Karl Marx, Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte, MEW 8.
[6] Expert Napoleon Bonaparte, die dit probleem beslist niet zonder kennis van zaken behandelde, heeft gezegd dat men met bajonetten alles kan doen, behalve erop zitten.
[7] Nicos Poulantzas, Pouvoir politique et classes sociales, Parijs 1968, p. 228 e.v.
[8] Voor de op de kapitalistische productiewijze gebaseerde samenleving is hier vooral de door Marx ontdekte wet van het warenfetisjisme van kracht, volgens welke de maatschappelijke verhouding tussen de mensen in hun hoofden een verhouding tussen dingen wordt (Das Kapital I, p. 86).
[9] Zie o.a. de diepgaande kritiek op Gramsci’s hegemonieconcept bij Poulantzas (p. 220 e.v.) en in een nog ongepubliceerd boek van Perry Anderson over de staat.
[10] Zie over deze kwesties de interessante bijdragen van Wolfgang Müller, Christel Neusüss, ‘Die Sozialstaatillusion und der Widerspruch von Lohnarbeit und Kapital’, in: Sozialistische Politik, nr. 6-7, juni 1970, en Elmar Altvater, ‘Zu einigen Problemen des Staatsinterventionismus’, in: Probleme des Klassenkampfs, nr. 3.
[11] Vgl. E.H. Pasukanis, La théorie générale du droit et le marxisme (EDI, Parijs 1970), die de stelling verdedigt dat het recht slechts de gemystificeerde vorm is van het conflict tussen particuliere warenbezitters. Zonder privébezit en de daarmee corresponderende verdragen zou er geen recht zijn.
[12] Vgl. Karl Marx over het ontstaan van de staat aan het begin van de klassieke oudheid: ‘De gemeenschap — als staat — is enerzijds de verhouding van deze vrije en gelijke privébezitters tot elkaar, hun verbinding tegenover buiten, en is tegelijk hun garantie. (...) Omdat de gemeenschap, ofschoon hier al een historisch product, niet alleen feitelijk maar ook als zodanig bewust, daarom ontstaan, hier voorwaarde voor het bezit van de grond — d.w.z. de verhouding van het werkende subject tot deze natuurlijke voorwaarden van de arbeid als tot hem behode staat. (...) Het bezit van de eigen arbeid is gemedieerd door het bezit van de voorwaarde voor de arbeid — het stuk grond, op zijn beurt gegarandeerd door het bestaan van de gemeenschap, en deze weer door de surplusarbeid in de vorm van krijgsdienst enz. van gemeenschapsleden. Niet door coöperatie in de wealth producing arbeid reproduceert zich het gemeenschapslid, maar door coöperatie in de arbeid voor de gemeenschappelijke (imaginaire of werkelijke) belangen om de verbinding naar binnen en naar buiten toe in stand te houden’ (Grundrisse, p. 379).
[13] Vgl. Karl Marx, Das Kapital I, p. 761 e.v., enz.
[14] Dieter Läpple heeft dit punt onvoldoende aandacht geschonken in zijn overigens zeer interessante en nuttige boek Staat und allgemeine Productionsbedingungen (Verlag für das Studium der Arbeiterbewegung, West-Berlijn 1973). Läpple leidt de burgerlijke staat direct af uit de behoeften van de warenproductie, zonder studie van de verhouding tot de concrete klasse- en concurrentiestrijd van de opkomende burgerij.
[15] Vgl. Karl Marx: ‘Deze uitvoerende macht met haar immense bureaucratische en militaire organisatie, met haar wijdvertakte en kunstmatige staatsmachinerie, een ambtenarenleger van een half miljoen naast een leger van nog eens een half miljoen, dit angstaanjagende parasitaire orgaan dat zich als een net rond het lichaam van de Franse samenleving heeft vastgezet en alle poriën daarvan verstopt, ontstond in de tijd van de absolute monarchie, bij het verval van het feodale systeem dat zij hielp versnellen. (...) De eerste Franse Revolutie die tot taak had om alle zelfstandige lokale, territoriale, stedelijke en provinciale machtsorganen te breken om de burgerlijke eenheid van de natie te kunnen scheppen, moest ontwikkelen waarmee de absolute monarchie begonnen was: de centralisatie, maar tegelijk de omvang, de attributen en de handlangers van de regeringsmacht’ (Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte, p. 196 e.v.).
[16] Vgl. Engels, Anti-Dühring, p. 93.
[17] Vgl. Marx: ‘De organisatie van het ontwikkelde kapitalistische productieproces breekt iedere tegenstand, de voortdurende productie van een relatieve overbevolking houdt de wet van vraag en aanbod van arbeid in het spoor van de kapitalistische valoriseringsbehoeften, de stomme dwang van de economische verhoudingen bezegelt de macht van de kapitalist over de arbeider. Buiteneconomisch, direct geweld komt weliswaar nog steeds voor, maar alleen bij uitzondering’ (Das Kapital I, p. 765).
[18] Lukács (Geschichte und Klassenbewusstsein, p. 188) wijst overigens op de mogelijkheid voor de arbeider om zich van deze internalisering te bevrijden. Kofler (p. 85) stelt voor het laatkapitalisme bovendien nog vast: ‘In dit spanningsveld van genot en ascese heeft de ideologische verzoening met de bestaande verhouding een sterke basis nodig. Die is aanwezig in het internaliseringsproces dat gebruik maakt van gewetensmanipulatie.’
[19] Vgl. Marx, Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte (p. 198 e.v.), die het klassieke bonapartisme beschrijft als steunend op de Franse kleine boeren, d.w.z. als gevolg van de vertraagde ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw. In hetzelfde boek schrijft Marx uitdrukkelijk: ‘Een gevoel van zwakte deed hen terugschrikken voor de zuivere voorwaarden van haar eigen klasseheerschappij en deed terugverlangen naar de onvollediger, minder ontwikkelde en juist daardoor minder gevaarlijke vormen daarvan’ (p. 140).
[20] Deze zin is afkomstig van Karl Kautsky.
[21] ‘De moderne staat, in welke vorm dan ook, is een fundamenteel kapitalistische machine, staat van de kapitalisten, de ideële totaalkapitalist’ (Fr. Engels, Anti-Dühring, p. 273).
[22] Altvater, ‘Zu einigen Problemen des Staatsinterventionismus’.
[23] Beide aspecten van de ‘politieke activiteit’ hangen ongetwijfeld samen, ofschoon niet eenzijdig-mechanisch. Zo heeft bijv. de Amerikaanse bankier Bray Hammond overtuigend aangetoond, dat de Amerikaanse bankconflicten in de eerste helft van de 19de eeuw voor een deel samenhingen met zeer concrete materiële belangentegenstellingen tussen groepen kapitalisten in New York en Philadelphia (Bray Hammond, Banks and Politics in America from the Revolution to the Civil War, Princeton University Press, 1957).
[24] ‘De parlementaire republiek was meer dan het neutrale terrein waar de twee fracties van de Franse bourgeoisie, legitimisten en orleanisten, grootgrondbezit en industrie, gelijkberechtigd naast elkaar konden zitten. Zij was de noodzakelijke voorwaarde voor hun gezamenlijke klasseheerschappij, de enige staatsvorm waarin hun algemene klassebelang zowel de aanspraken van hun afzonderlijke fracties als tegelijk alle andere klassen van de samenleving aan zich onderwierp’ (Karl Marx, Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte, p. 177).
[25] ‘Zolang het kapitaal zwak is probeert het nog te steunen op de krukken van vroegere of met zijn verschijnen ondergaande productiewijzen. Zodra het zich sterk voelt gooit het die krukken weg en gaat zich volgens zijn eigen wetten bewegen. Zodra het zichzelf als hindernis voor de ontwikkeling begint te voelen, neemt het zijn toevlucht tot vormen die enerzijds door beteugeling van de vrije concurrentie de heerschappij van het kapitaal vollediger lijken te maken, maar anderzijds tegelijk zijn ontbinding en de ontbinding van de daarop gebaseerde productiewijze aankondigen’ (Karl Marx, Grundrisse, p. 544 e.v.).
[26] Hilferding en Rosa Luxemburg hadden dit al vóór de Eerste Wereldoorlog ingezien, zoals blijkt uit citaten die wij al eerder in dit boek hebben gegeven, terwijl Eduard Bernstein zich als eerste ‘revisionistische’ theoreticus overgaf aan de illusie dat een op de ‘gelijkberechtiging van alle leden van de gemeenschap’ (p. 177) berustende, klassenneutrale, tot voortdurende compromissen tussen de klassen geneigde democratie de afbraak van de politieke macht van de bourgeoisie zou kunnen bewerkstelligen.
[27] Maar dit hing geenszins samen met de ‘natuurlijke’ ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij, die eerder geneigd was om ‘positieve’ politieke rechten te koppelen aan het privébezit, d.w.z. de loonarbeid uit te sluiten van het kiesrecht. Dit was niet alleen wat zich na de industriële revolutie een eeuw lang feitelijk voordeed, maar ook de openlijk verkondigde overtuiging van bijna iedereen, zelfs van de moedigste burgerlijke ideologen, van Montesquieu en Locke tot Kant. Zie daarover o.a. Leo Kofler, Zur Geschichte der bürgerlichen Gesellschaft, Mitteldeutsche Druckerei und Verlagsanstalt, Halle 1948, p. 437, 443, 444 e.v., 462 enz.
[28] Zie daarover de analyse en uitvoerige bibliografie in Joachim Hirsch, Wissenschaftlichtechnischer Fortschritt und politisches System, 2de vermeerderde druk, Frankfurt 1971, p. 242 e.v.
[29] ‘Doordat dus de bourgeoisie nu als “socialistisch” verkettert wat zij vroeger als “liberaal” bejubelde, geeft zij toe dat zij zich in haar eigen belang moet bevrijden van het gevaar van zelfregering, dat — nu de rust eenmaal is verstoord — haar politieke macht gebroken moet worden om haar maatschappelijke macht ongedeerd te kunnen bewaren; dat de privébourgeois de andere klassen slechts kan blijven exploiteren en zich ongestoord kan blijven vermeien in de eigendom, het gezin, de godsdienst en de orde, als zijn klasse naast de andere klassen tot dezelfde politieke onbeduidendheid veroordeeld wordt (...)’ (Karl Marx, Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte, p. 154).
[30] Vgl. Müller, Neusüss, ‘Die Sozialstaatillusion und der Widerspruch von Lohnarbeit und Kapital’.
[31] Dit is o.a. gebaseerd op een onvoldoende begrip voor de structurele eenheid van kapitalistische productie- en distributieverhoudingen. Een eerste interessante kritiek op de illusies over de ‘sociale staat’ is te vinden in P. Lapinski, ‘Der “Sozialstaat” — Etappen und Tendenzen seiner Entwicklung’, in: Unter dem Banner des Marxismus, 2de jrg., nr. 4, november 1928, p. 377 e.v. Lapinski zoekt de oorzaken daarvan in de praktijken van klassensamenwerking, die tijdens de Eerste Wereldoorlog onder invloed van de oorlogseconomie werden ingevoerd.
[32] Dr. Karl Renner had al in 1924 ‘de circulatie als uitgangspunt van de socialisering’ gedefinieerd, in: Die Wirtschaft als Gesamtprozess und die Sozialisierung, p. 348 e.v. Zie ook p. 379 e.v.: ‘De staat als hoofdinstrument van de socialisering’, via de herverdeling van het nationaal inkomen wel te verstaan. De hele Britse sociale hervormingsliteratuur van de jaren ’30, ’40 en ’50 is op soortgelijke illusies gebaseerd.
[33] Karl Marx, Grundrisse, p. 595.
[34] Marx gebruikt het begrip ‘staatskapitaal’ alleen in de zin van kapitaal dat in bezit van de staat door loonarbeid gevaloriseerd wordt: ‘voor zover regeringen gebruik maken van productieve loonarbeid in mijnen, bij de spoorwegen enz., als industriële kapitalisten fungeren’ (Das Kapital II, p. 101).
[35] National Utility Services, geciteerd in: Neue Zürcher Zeitung, 25-7-1974.
[36] Dit stemt zonder meer overeen met Marx’ kapitaalanalyse, die uitdrukkelijk stelt dat ‘het kapitaal zich het hoogst ontwikkeld heeft als de algemene voorwaarden voor het maatschappelijke productieproces niet betaald worden uit een aftrek van de maatschappelijke inkomsten’ (Grundrisse, p. 431).
[37] Poulantzas, p. 228.
[38] In het algemeen lijden het boek van Poulantzas en dat van Kofler aan een onderschatting van de direct-economische samenhangen en materiële belangen. Koflers stelling, dat de managers vooral of zelfs uitsluitend ideologisch aan de grote bourgeoisie gebonden zijn (p. 76, 83), vergeet dat een definitief veilig bestaan in de kapitalistische productiewijze nooit door status en inkomen, maar alleen door bezit van kapitaal gegarandeerd kan worden; dat managers daarom gedwongen zijn om zich een dergelijk bezit te verwerven en daarom met de grote bourgeoisie, die dit bezit verdedigt, gemeenschappelijke materiële klassebelangen hebben bij de beveiliging van de maatschappelijke orde.
[39] Voor de VS: US Department of Commerce, Long Term Economic Growth, voor de gegevens van vóór de Tweede Wereldoorlog; voor de naoorlogse gegevens: Statistical Abstract of the United States 1971. De gegevens zijn niet volledig vergelijkbaar, omdat de vooroorlogse gegevens betrekking hebben op het aandeel van de staatsinkopen van goederen en diensten (dus inclusief de salarissen van de staatsemployés) aan het bruto nationaal product, en de naoorlogse cijfers op het aandeel van de totale staatsuitgaven aan het bruto nationaal product. — Voor de Duitse cijfers: Elemente einer materialistischen Staatstheorie, Frankfurt 1973.
[40] Frank Parkin, Class Inequality and Political Order, Paladin, Londen 1971, p. 117 e.v. — Voor oudere gegevens die dit bevestigen, zie onze Marxistische Wirtschaftstheorie, p. 336 e.v., met gegevens over Frankrijk, Groot-Brittannië, Denemarken, de VS.
[41] Zie daarover vooral het fundamentele boek van James O’Connor, The Fiscal Crisis of the State.
[42] Er zijn al talrijke concrete analyses van de activiteiten van de lobby’s en de resultaten daarvan in afzonderlijke sectoren, vooral wat betreft de VS. Wij noemen er hier slechts enkele: Robert Engler, The Politics of Oil; Morton Mintz, By Prescription Only (over de farmaceutische industrie); James Turner, The Chemical Feast. Zie ook Grant McConnell, Private Power and American Democracy; Jack Anderson, The Case against Congress.
[43] Eén van de vele voorbeelden: terwijl de politieke strijd voor of tegen de belastinghervorming, die in de jaren 1961-1962 was uitgewerkt door de ‘grote coalitie’ (sociaaldemocraten en christen-socialen) van de Belgische regering Lefèvre, in het parlement, in de pers en in de openbaarheid woedde, wisten de grote financiersgroepen (holdingmaatschappijen) achter de coulissen, door onderhandelingen met de leiding en de ‘technocraten’ van de ministeries, tenslotte een geamendeerd ontwerp door te drukken. De sterk verzwakte belastinghervorming werd ‘geruild’ tegen een verandering van de bankwetgeving, waardoor een explosieve uitbreiding van de bankkredieten aan de particuliere sector (en van de bankwinsten!) mogelijk werd gemaakt.
[44] Zie daarover bijv. Anthony Sampson, The Sovereign State — The Secret History of ITT, Hodder & Soughton, Londen 1973. Van de talloze, door de interventie van dit concern bepaalde politieke beslissingen zijn ook die in Frankrijk (in de gaullistische, ‘anti-Amerikaanse’ 5de Republiek!) van belang, waar een telefoonlijn tussen 1970 en 1975 twee keer zoveel kostte als in de Bondsrepubliek en Groot-Brittannië, uiteraard met een hogere winst voor ITT.
[45] William Domhoff, ‘State and Ruling Class in Corporate America’, in: Fred R. Harris (ed.), In the Pockets of a Few: The Distribution of Wealth in America, Grossman, New York 1974.
[46] Op het gebied van de buitenlandse politiek onderzoekt prof. Domhoff de beslissende rol, die ‘inofficiële’ lichamen als de Foreign Policy Association met de daaraan ondergeschikte World Affairs Council en de Council on Foreign Relations bij de vorming van de burgerlijke ‘openbare mening’ in de VS spelen, evenals hun nauwe verbindingen met de grote concerns en financiersgroepen.
[47] Zie o.a. Kofler, p. 55.
[48] Talrijke voorbeelden van deze personele unie — zie de recente benoeming van Nelson Rockefeller tot vice-president van de VS — zijn te vinden in hoofdstuk 14 van onze Marxistische Wirtschaftstheorie. Richard J. Barnet, Roots of War, p. 179, stelt vast, dat er van de 91 mensen die tussen 1940 en 1967 topposities bekleedden in de Amerikaanse regering, 70 tot de grote concerns en financiersgroepen behoorden. Omgekeerd krijgen talloze voormalige diplomaten, ministers enz. na hun pensionering topposities in de particuliere sector (p. 200). Fred Hirsch, die 6 jaar lang in het Internationale Monetaire Fonds werkte, stelt vast dat de verschillende houding van de Britse en Amerikaanse regering tegenover een hervorming van het internationale geldstelsel in de jaren ’60 o.a. samenhangt met het feit, dat de voornaamste adviseur van de Amerikaanse regering een vertegenwoordiger was van een (door de Japanse concurrentie zwaar getroffen) exportconcern (Peter Peterson), terwijl de belangrijkste adviseur van de Britse regering Lord Cromer was, die verbonden is met de financiersgroep Baring Brothers, een bedrijf dat belang heeft bij monetaire stabiliteit (The Economist, 5-8-1972).
[49] Maar men mag niet vergeten dat president Pompidou persoonlijk verbonden was met de Rothschildgroep en president Giscard d’Estaing met de Schneider-Creusot-groep, terwijl verschillende fracties van de Italiaanse Democrazia Christiana dwarsverbindingen hebben met grote concerns als FIAT, Montedison, het ENI-staatsconcern enz.
[50] Zie vooral N. Bucharin, Theorie des historischen Materialismus, p. 169 e.v.
[51] Terwijl de hoogte van hun salaris hen in staat stelt om kapitaal te accumuleren.
[52] J. Donald Kingsley, Representative Bureaucracy, Ohio 1944, geciteerd in Samuel Brittan, The Treasury under the Tories, Penguin Books, 1964, p. 19 e.v.
[53] Brittan, p. 20, 23. Deze auteur kenmerkt hun herkomst als die van de ‘niet-commerciële middenklasse’, die ‘neigen tot het bezit van een klein privé-inkomen, belegd in staatsleningen of andere waardepapieren met een vaste rente’. Maar in één adem met deze definitie beweert hij: ‘Zij zijn niet de kapitalistische bourgeoisie, waarvan Marx ten onrechte meende dat zij de staatsmachine hebben veroverd.’ De bourgeoisie is de klasse van de kapitaalbezitters — en daartoe horen ongetwijfeld de door Brittan beschreven families van de top civil bourgeoisie met hun economisch dominerende bovenlaag. Waarom deze bovenlaag in het algemeen de macht niet direct uitoefent, hebben wij boven al uiteengezet.
[54] Jean Meynaud, La technocratie, Parijs 1964, p. 51.
[55] Onbegrip voor het structurele karakter van de burgerlijke staat en de kapitalistische productieverhoudingen is de belangrijkste fout van alle reformisten en neoreformisten, inclusief degenen met de ‘beste bedoelingen’: de pleitbezorgers van ‘het systeem doorbrekende’ hervormingen en de aanhangers van het concept van het ‘antimonopolistische bondgenootschap’.
[56] Brittan, pp. 33, 58, 76; Ralph Miliband, The State in Capitalist Society, Londen 1969, p. 120 e.v.
[57] Vgl. Karl Marx, Friedrich Engels, Die deutsche Ideologie: ‘De gedachten van de heersende klasse zijn in ieder tijdperk ook de heersende gedachten, d.w.z. de klasse die de heersende materiële macht van de samenleving is, is tegelijk ook de heersende geestelijke macht. De klasse die de middelen tot de materiële productie tot haar beschikking heeft, beschikt daarmee tegelijk over de middelen tot de geestelijke productie’ (MEW 3, p. 46).
[58] Een fraaie uitzondering die de regel bevestigt: de met de ontwikkeling van de fabrieks- en sociale wetgeving in het algemeen geschapen groepen arbeidsinspecteurs, die echter des te minder effectief konden werken omdat hun functie bestond uit interventie tegen het privébezit en het winstbelang, en niet in de verdediging daarvan.
[59] Hier een aantal van dergelijke mystificerende clichés: ‘Er zijn altijd armen en rijken, heersers en beheersten geweest, en dat zal ook altijd wel zo blijven’; ‘De maatschappelijke ongelijkheid weerspiegelt de natuurlijke ongelijkheid van de individuen’; ‘Wie een eenvoudige handarbeider blijft is te lui (of te dom of te kwaadwillig — er zijn diverse varianten) om hogerop te komen’; ‘Als er geen winstprikkel bestond, dan zou niemand meer werken (of iedereen de hele, lopende productie direct consumeren)’, enz. Het geheel culmineert in de onsterfelijke burgerlijke ‘wijsheid’ van Amerikaanse makelij: ‘Als je zo slim bent, waarom ben je dan niet rijk?’ Of: ‘Je wordt niet betaald om te denken’. — Uiteindelijk lopen alle pogingen om het bijzondere klassenkarakter van het laatkapitalisme te verbergen achter objectieve, technisch bepaalde dwangmatigheden van de moderne industrie, uit op even platvloerse domheden over de ‘menselijke natuur’. Een voorbeeld van een overigens serieus te nemen economische expert: (...) moderne productieprocessen zijn zo gecompliceerd, dat zij talloze verschillende verrichtingen vereisen. Die moeten gecoördineerd worden, en de natuurlijkste (!) vorm daarvoor is de hiërarchie met een systeem van onder- en bovengeschikte niveaus. (...) In bepaalde opzichten gaat het hier om een menselijk (!) probleem. De meeste (!) mensen hebben namelijk een impuls van buitenaf (!) nodig om te kunnen bijdragen tot het productieproces’ (Jan Tinbergen, Wirtschaftspolitik, Freiburg 1968, p. 278). Dat de ‘menselijke natuur’ ook zonder ‘impuls van buitenaf’ de individuen ertoe brengt om door maatschappelijke arbeid, d.w.z. stofwisseling met de natuur, hun elementaire behoeften te bevredigen, schijnt deze wetenschapsman niet in te zien, ondanks de aanwezige kennis over een miljoen jaar maatschappelijk menselijk bestaan op deze aarde.
[60] Zie over deze problematiek hoofdstuk 7 van Milibands boek, met het fraaie citaat van de Amerikaanse hoogleraar Heilbroner: ‘Het opvallende kenmerk van ons huidige academische klimaat is, dat “dissidente” groepen arbeiders, ambtenaren of academici hun voorstellen voor maatschappelijke veranderingen allemaal proberen aan te passen aan de grenzen van de heersende maatschappelijke orde’ (p. 214).
[61] Galbraith’s American Capitalism: The Concept of Countervailing Power (Londen 1956) was een goed voorbeeld van deze mystificerende stelling.
[62] Brittan, p. 216.
[63] Idem, p. 217.
[64] Idem, p. 219.
[65] In hoeverre de ‘experts’ — in tegenstelling tot de ‘zuivere’ ideologen — tegenwoordig het formele karakter van de representatieve democratie openlijk toegeven, bewijst de ontwikkeling van de computer simulation in de Amerikaanse verkiezingsstrijd. Pollock vat de betekenis daarvan als volgt samen: ‘Aan de kiezers worden altijd een imago van de kandidaat en een oplossing van de actuele problemen aangeboden die hen zelf op dat moment het meest wenselijk lijken, hoe weinig die misschien ook te maken hebben met de fundamenten of belangen van de samenleving. Het is alsof de trucs van de demagoog, die nog op ambachtelijk niveau staan en op intuïtie en invoelingsvermogen berusten, slechts door hooggerationaliseerde, automatische methoden vervangen moeten worden. Men gaat er daarbij van uit dat de grote meerderheid van de kiezers zich tegenover de afzonderlijke problemen slechts schematisch en zonder zelf veel na te denken opstelt en ook in het geheel niet in staat is om te beoordelen of een kandidaat het vertrouwen waard is dat zij door hun stem in hem uitspreken. Hij wordt gemanipuleerd, net als de consument wiens vrijheid om te kopen wat hij wil (...) in sommige gunstige gevallen misschien bestaat, maar slechts zeer beperkt geldt voor de consumenten als groep’ (p. 345 — onze cursivering).
[66] The New York Review of Books, 28-6-1973. Veel voorbeelden voor de omkering van dergelijke maatregelen zijn o.a. te vinden in Kolko’s bovengenoemde boek over de Amerikaanse spoorwegen; in Mark J. Green, The Monopoly Makers, Grossman, New York 1973; in Harrison Wellford, Sowing the Wind, Bantam, 1973. Over de ook vroeger wijd verbreide praktijken van gedwongen kartellering, zie hoofdstuk 14 in onze Marxistische Wirtschaftstheorie.
[67] Vgl. de beruchte SPD-leuze ‘Die Sozialisierung marschiert’ (over de Nationale Vergadering van Weimar), om de arbeiders de opheffing van de al bestaande raden — de enige instellingen die deze socialisering hadden kunnen realiseren — tussen december 1918 en januari 1919 te laten slikken.
[68] ‘Naarmate de vooruitgang van de moderne industrie de klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid ontwikkelde, uitbreidde en verdiepte, kreeg de staatsmacht steeds meer het karakter van een openlijke machtsinstelling ter onderdrukking van de arbeidersklasse’ (Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich, MEW 17, p. 336).
[69] Voor deze voorbereiding inclusief de ‘gewenning’ aan wreedheden zoals foltering, massamoord op burgers en gevangenen, willekeurige massa-arrestaties en openlijke terreur zijn de koloniale oorlogen van ‘democratische’ regeringen, zoals die van Frankrijk in Algerije, van de VS in Vietnam, of van Groot-Brittannië in Maleisië en Kenia (ook de ‘missie’ in Noord-Ierland hoort daarbij!), het ideale oefenterrein. Over de foltering door sensory deprivation, die het Britse leger in Noord-Ierland in praktijk bracht, zie John McGuffin, The Guinee Pigs, Penguin Special, 1974.
[70] Zie het groeiende aantal politieke en halfpolitieke massastakingen en algemene stakingen in West-Europa, van de algemene staking in België van 1960-1961 tot de Franse mei van 1968, de Italiaanse massastakingen in de herfst van 1969, de beide Britse mijnstakingen van 1972, enz.