Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 13
Geld drukt een maatschappelijke verhouding uit — de verhouding waarin het maatschappelijke arbeidsvermogen is verbrokkeld in onafhankelijk van elkaar verrichte particuliere werkzaamheden, de producenten pas in maatschappelijk contact met elkaar treden door de ruil van hun arbeidsproducten, deze arbeidsproducten dus waren zijn, de waren ruilwaarde bezitten en een ontwikkelde warenproductie slechts mogelijk is als deze ruilwaarde zich tegenover hen als geld verzelfstandigt.[1] Op het geld is dus zowel het maatschappelijke karakter van de particuliere arbeid van de warenproducenten gebaseerd, als het feit dat dit maatschappelijke karakter zich pas doorzet langs de omweg van de warenruil, de markt, de particuliere toe-eigening van het waardeproduct (in de kapitalistische productiewijze: toe-eigening van de meerwaarde door het kapitaal): ‘(Het banksysteem toont voorts aan, dat) het geld inderdaad niets anders is dan een bijzondere uitdrukking van het maatschappelijke karakter van de arbeid en de producten daarvan, dat echter in tegenstelling tot de basis van de privéproductie in laatste instantie steeds naar voren moet komen als een ding, een bijzondere waar naast andere waren.’[2]
Uit het feit dat het maatschappelijke karakter van de warenproducerende arbeid nooit a priori gegeven is, blijkt al de noodzaak van het geldmateriaal, d.w.z. de belichaming van de waarde in de waarde van een specifieke waar — een algemene equivalent. Marx heeft uiteengezet, waarom een ‘arbeidsgeld’[3], dat slechts een bepaald aantal arbeidsuren (‘waarde’) tot uitdrukking zou brengen, als algemeen equivalent in een warenproducerende maatschappij disfunctioneel zou zijn.[4] Juist het overwinnen van het nog bij Ricardo aanwezige dualisme tussen de arbeidswaardeleer, die de warenwaarde bepaalt, en de kwantiteitstheorie, die de geldwaard~ bepaalt, stelt Marx in staat om op basis van de arbeidswaardetheorie een coherente economische theorie te ontwikkelen die vrij is van tegenspraken.[5]
Iedere poging om de ‘geldwaarde’ op een andere manier te bepalen dan door de warenwaarde van de geldwaar (goud of goud en zilver), d.w.z. door de ‘conventie’,[6] staatsdwang of zuivere ‘reflex van de warenwaarden’, moet tot ernstige tegenspraken leiden. Dit is o.a. het geval bij Rudolf Hilferding, die in zijn Finanzkapital de theorie van de ‘maatschappelijk noodzakelijke circulatiewaarde’ opstelde en deze direct afleidde uit het totale waardeproduct (de som van de waarden van alle circulerende waren).[7] Kautsky[8] had de fundamentele fout van Hilferdings geldtheorie al vóór de Eerste Wereldoorlog geanalyseerd,[9] maar zijn kritiek niet tot in de laatste consequenties doorgetrokken.
Omdat Hilferding direct uitgaat van de ‘som van de waarden van alle circulerende waren’ ziet hij de grondslag van Marx’ geldtheorie over het hoofd, namelijk: ‘Het verschil tussen de prijs en waarde, tussen de waar gemeten naar de arbeidstijd waar deze het product van is, en het product van de arbeidstijd waartegen deze wordt geruild, dit verschil vereist een derde waar als maatstaf waarin de werkelijke ruilwaarde van de waar is uitgedrukt. Omdat de prijs niet gelijk is aan de waarde, kan het waardebepalende element — de arbeidstijd — niet het element zijn waarin de prijzen worden uitgedrukt, omdat de arbeidstijd zich dan tegelijk als het bepalende en het niet-bepalende, als het gelijke en het ongelijke van zichzelf zou moeten uitdrukken.’[10] Hilferdings formule: ‘waardesom der waren’ gedeeld door de omloopsnelheid van het geld, is dus op een dubbele manier zinledig, ten eerste omdat de ‘waardesom der waren’ een som is van niet-homogene arbeidskwanta, die immers pas door de ruil en in verschillende verhoudingen herleid kunnen worden tot de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd; op de tweede plaats omdat een dergelijk kwantum arbeid onmogelijk gedeeld kan worden door de ‘omloopsnelheid van het geld’: 5 miljoen arbeidsuren gedeeld door 25 keer per jaar circulerende gouden munten of bankbiljetten is een inhoudloze formule.
Vervangt men echter de ‘waardesom der waren’ door de ‘prijssom der waren’[11] en formuleert men de prijs als de gelduitdrukking (geldvorm) van de waarde, dan ‘ wordt deze prijssom opgevat als een verhouding, nl. de verhouding tussen de (zich veranderende) waarde van de waren en de (zich veranderende) waarde van de geldwaar, het geldmateriaal. Iedere marxistische analyse van de geldproblematiek moet uitgaan van een analyse van deze verhouding.[12] In deze zin onderscheidt Marx drie geldvormen, waarmee drie ontwikkelingswetten corresponderen:
1. Zuiver metaalgeld. Omdat zuiver metaalgeld — gemakshalve zullen we in het vervolg alleen goudgeld als metaalgeld beschouwen — een immanente waarde bezit (de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid die het bevat), wordt zijn circulatiemassa bepaald door de dynamiek van de circulerende warenwaarden en de betalingen die gedaan moeten worden. Daalt de som van de warenwaarden (door stijging van de arbeidsproductiviteit of daling van de productie) bij gelijk blijvende waarde van het goud, dan wordt de goudgeldcirculatie beperkt resp. dalen de warenprijzen, er wordt meer goudgeld opgepot en aan de circulatie onttrokken. Stijgt de som van de warenwaarden (wegens stijging van de productie of, bij gelijk blijvende productie, daling van de arbeidsproductiviteit) bij gelijk blijvende goudwaarde, dan groeit de goudgeldcirculatie (gaan de schatkisten open en wordt goud in de circulatie gebracht). En omgekeerd: daalt de goudwaarde door een plotselinge stijging van de arbeidsproductiviteit in de goudmijnen, dan stijgen de prijzen van de andere waren, als de som van de warenwaarden gelijk blijft. Stijgt de goudwaarde door een plotselinge daling van de arbeidsproductiviteit in de goudmijnen, dan dalen de prijzen, als de som van de warenwaarden gelijk blijft.[13] Het betreft hier uitzonderlijke grensgevallen. Het belangrijkste bij dit geval is echter de bepaling van de massa van het circulerende geld door de warenprijzen (in laatste instantie bepaald door de verhouding tussen de som van de warenwaarden en de goudwaarde), gedeeld door de omloopsnelheid van het goudgeld. De autonome variabele is altijd de warencirculatie en de warenwaarde. Goudgeld stroomt de circulatie in en uit, als functie van de behoeften van de kapitalistische reproductie.
2. Geldsymbolen, d.w.z. inwisselbaar papiergeld (of zilveren pasmunt) die omwille van een doelmatig gebruik van de circulatiemiddelen en uitbreiding van het krediet puur goudgeld vervangen. Daarvoor geldt dezelfde wet als voor het goudgeld, althans wanneer de uitgifte niet overmatig groot is. In dat geval is het ‘zo goed als goud’ en kan het net als goud te allen tijde uit de circulatie worden teruggetrokken om daar later weer in terug te worden gebracht. Maar als de uitgifte groter is dan de corresponderende hoeveelheid goud, dan treedt automatisch ontwaarding op van het inwisselbare papiergeld. Omdat bijv. 1 ounce goud = 1 ton staal een vergelijking van gegeven arbeidskwanta is, kan het feit dat 1 ounce goud niet meer in 80 RM maar in 160 RM wordt uitgedrukt, niets veranderen aan de waarde van goud en staal. Ieder bankbiljet van 10 RM vertegenwoordigt op grond van deze extra uitgifte slechts de halve hoeveelheid goud; zijn waarde is daarom met de helft gedaald, d.w.z. de (papiergeld)-prijs van het staal zal verdubbelen.[14]
3. Niet-convertibel papiergeld met gedwongen koers. Hiervoor geldt in grote lijnen dezelfde wetmatigheid als voor convertibel papiergeld, maar met één belangrijk verschil: omdat de verhouding tussen warenwaarde en goudwaarde hier niet direct gegeven is, kan slechts post festum worden vastgesteld hoeveel goud dit papiergeld vertegenwoordigt; dat zal de koers van dit papiergeld tegen goud (op een ‘vrije’ of ‘zwarte’ markt) en tegen buitenlandse valuta aantonen.
Inflatie is dus alleen voor papiergeld een zinvol begrip;[15] de term ‘goudinflatie’ daarentegen is even inhoudsloos als ‘ijzerinflatie’. Het juiste begrip is hier niet ‘inflatie’, maar ‘daling van de warenwaarde’. Een plotselinge en massale waardedaling van de edele metalen, zoals in de 16de eeuw, na 1849 of na 1890 (Transvaal en de toepassing van het cyanideprocedé in de goudproductie), leidt weliswaar tot soortgelijke prijsstijgingen als een massale papiergeldinflatie, maar er is één belangrijk verschil: als het goud aan waarde verliest, kan het nog steeds worden gebruikt voor schatvorming; gedevalueerd papiergeld daarentegen wordt systematisch in de circulatie gehouden en wordt steeds minder geschikt om op te potten.[16] Bij metaalgeld kan er hoogstens van ‘inflatie’ sprake zijn, als het om een vermindering van het goudgehalte van de munten gaat, d.w.z. om muntvervalsing. In dat geval wordt eveneens de regel bevestigd, dat dergelijke ‘inflatiemunten’ onbruikbaar worden voor schatvorming en volgens de bekende wet van Gresham in de circulatie blijven. Daarom heeft Werner Hofmann ongelijk, als hij het verschijnsel van de prijsstijging, dat sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw chronologisch samenvalt met de dominerende positie van de monopolies, als het bewijs voor het begin van een ‘seculaire inflatie’ definieert.[17] De toenmalige prijsstijgingen kunnen door andere factoren verklaard worden, met name door de waardedaling van het goud als gevolg van een daling van de productiekosten daarvan.[18] Van een ‘seculaire inflatie’ kan op zijn vroegst sinds de Eerste Wereldoorlog worden gesproken, of juister: sinds het moment dat de grote economische wereldcrisis van 1929-1932 werd overwonnen.
In ontwikkelde kapitalistische landen met een gouden standaard kwam de papiergeldinflatie pas op samen met de hypertrofie van de staatsuitgaven (met het dekken van het begrotingstekort door de drukpers) als gevolg van bewapening en oorlog.[19] Als mechanisme tot kredietuitbreiding in het kader van het eigenlijke proces van warenproductie en -circulatie werd de inflatie zowel door de burgerlijke politieke economie als door de kapitalistische politici als niet-serieus van de hand gewezen.[20] Men ging daarbij uit van de veronderstelling, dat alleen de immanente wetten van een markteconomie een evenwichtsverstoring konden herstellen en dat iedere poging om ‘kunstmatig’ in dit proces in te grijpen, op den duur de sanering van de economie in gevaar zou brengen en de tegenspraken en oorzaken van de crisis zou vermenigvuldigen.[21]
Zonder twijfel bevatte die ‘orthodoxe’ geldtheorie een korreltje waarheid. De kapitalistische overproductiecrises hebben o.a. de objectieve functie om door massale ontwaarding van het kapitaal de valorisering van het totale kapitaal (ondanks een stijging van de organische samenstelling) te vergemakkelijken. Deze ontwaarding van het productieve en fictieve kapitaal gebeurt niet gelijkmatig en in verhouding tot de kapitaalinvestering van iedere onderneming, maar selectief: de technisch verst ontwikkelde ondernemingen overleven, de achtergebleven firma’s en de zwendelbedrijven worden volledig uitgeschakeld. De bedrijven met een gemiddelde productiviteit worden harder getroffen door de ontwaarding dan de vooroplopers, hoewel ze aan het bankroet ontsnappen.
In de kapitalistische ‘productiewijze is de overproductiecrisis het geëigende mechanisme waarmee de gestegen arbeidsproductiviteit zich doorzet als bepaling van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd in de warenproductie, d.w.z. als bepaling van de warenwaarde. Firma’s die maatschappelijke arbeidstijd objectief verkwisten worden uitgeschakeld door bankroet resp. opdrogen van de winst, en de uitgebreide reproductie van het kapitaal wordt, ondanks lagere warenwaarden, o.a. ook door hernieuwde verhoging van de meerwaardevoet opnieuw mogelijk. De in de fase van voorspoed en ‘oververhitting’ gestegen prijzen worden nu aangepast aan de gedaalde warenwaarde, surpluswinsten worden grotendeels uitgeschakeld. Maar de overproductiecrisis is (zoals boven uiteengezet) tegelijk het mechanisme dat periodiek een nieuwe groet van de winstvoet mogelijk maakt door middel van een kapitaalontwaarding en een verhoging van de meerwaardevoet — een proces dat via de hernieuwde intensivering van de productiekracht arbeid in de ‘voorhoedebedrijven’ opnieuw tot surpluswinsten voor afzonderlijke kapitalen leidt. Als een dergelijke ‘sanering’ van de kapitalistische economie langdurig wordt tegengehouden door opblazen van het krediet en de inflatie, d.w.z. als een periodieke prijsdaling, een periodieke aanpassing van de marktprijzen aan de warenwaarden (productieprijzen) kunstmatig verhinderd wordt, kan een hele reeks kapitalistische ondernemingen, die al beneden de gemiddelde arbeidsproductiviteit in hun sector werken, de ontwaarding van hun kapitaal resp. het bankroet langer ontgaan. Dan wordt het helemaal moeilijk om de ‘gezonde’ van de zieke ondernemingen resp. van de pure zwendelbedrijven te onderscheiden.[22] Maar omdat dát de evenwichtsverstoring tussen productiecapaciteit en effectieve vraag op den duur alleen maar kan vergroten ontstaat het gevaar dat de ‘krach’ slechts verschoven wordt.[23]
Kracht, omvang en duur van de grote economische wereldcrisis van 1929-1932 hadden een herziening van die heersende economische ideologie tot gevolg: de prioriteiten van de burgerlijke economische politiek werden verschoven. Het gevaar dat de geldstabiliteit langdurig ontwricht zou worden werd geringer geacht dan de gevaren op korte en middellange termijn van langdurige werkloosheid en stagnatie van de productie. Vanuit het standpunt van de valorisering van het kapitaal was dit ongetwijfeld gerechtvaardigd. Hierbij kwamen nog zwaarwegende socio-politieke overwegingen, in de Verenigde Staten al vóór de Tweede Wereldoorlog, in de andere imperialistische landen vooral na de Tweede Wereldoorlog: gezien de veranderde internationale maatschappelijke krachtsverhoudingen zou de terugkeer van massale werkloosheid gelijkstaan met een catastrofale maatschappijcrisis van het laatkapitalisme.
Om al die redenen spraken de belangrijkste groepen van het monopoliekapitalisme resp. de regeringen van de imperialistische landen zich uit voor een permanente geïnstitutionaliseerde inflatie als middel om catastrofale economische crises zoals die van 1929-1932 te overwinnen of te verhinderen. De door John Maynard Keynes ingeluide ‘omwenteling’ in de burgerlijke politieke economie was de bewuste ideologische uitdrukking van die prioriteitsverschuiving. Kennis nemend van de vele uitspraken hierover,[24] kan men rustig spreken van een bewuste ommekeer in de economische politiek van het imperialisme. Hier geven we alleen een uitspraak van Keynes zelf: ‘Er bestaat nog maar één efficiënt middel om de prijzen in de wereldeconomie te verhogen, en dat is een mondiale uitbreiding van de met krediet gefinancierde uitgaven.(...) Die financiering moet op initiatief van de openbare organen geschieden. En ze dient breed opgezet en vastberaden aangepakt te worden, wil ze toereikend zijn om de helse kringloop te doorbreken en de geleidelijke verslechtering van de economische situatie tegen te gaan. (...) Cynici zouden hier kunnen concluderen, dat alleen een oorlog zulk een zware aftakeling tot staan kan brengen. Want tot dusver is de oorlog de enige rechtvaardiging voor een grootscheepse openbare meeruitgave geweest. (...) Ik hoop, dat onze regering zal bewijzen, dat ze ook de vredesuitgaven kan beheersen.’[25]
Technisch heeft de permanente inflatie zich vooral doorgezet via de uitbreiding van het girale geld (sinds het einde van de 19de eeuw). Convertibel papiergeld (geldsymbolen) werd in de 19de eeuw uitgegeven als middel om het circulatiekrediet te verzekeren. De omvang van die emissie van papiergeld schommelde hoofdzakelijk met de omvang van de te disconteren wissels, en was dus aangepast aan de directe behoeften van de kapitalistische warencirculatie. Als middel om het krediet uit te breiden kon dergelijk papiergeld slechts door speculatie of wisselruiterij geschapen worden. Hierbij ging het initiatief vooral van het handelskapitaal uit. Met de veralgemening van de praktijk van het rekening-courant-krediet[26] kwam er verandering in die toestand. De kredietschepping door de banken emancipeerde zich nu meer en meer van de eigenlijke warencirculatie; het initiatief ging van het handelskapitaal over op de grote concerns in de productiesfeer. Nu konden ze productiekrediet krijgen via het rekening-courant-krediet — d.w.z. via giraal geld.[27] De geldmassa werd van een tweeledige een drieledige omgekeerde piramide: een basis van goud, waarop zich een bredere laag papiergeld verhief met daarboven een nog bredere laag giraal geld (bankkrediet).
Zolang de controle over de totale geldmassa door de centrale bankautoriteiten gehoorzaamde aan de regels van de financiële orthodoxie op basis van de gouden standaard, was die uitbreiding van het geldscheppingsproces een puur technische aangelegenheid om de faux frais van de circulatie te beperken. Met de ‘keynesiaanse revolutie’ kwam het echter tot een omwenteling niet alleen in de vorm, maar ook in de inhoud van geldschepping. Giraal geld (rekening-courant-krediet door de banken verstrekt) werd nu de hoofdbron van de inflatie.
Aanvankelijk ging het initiatief uit van de burgerlijke staat, zoals al tot uiting kwam in zowel de keynesiaanse theorie zelf als in soortgelijke visies van Duitse geldtheoretici.[28] Deficit financing, d.w.z. begrotingstekorten als middel om een extra ‘effectieve vraag’ te scheppen, was de strategie op lange termijn. Tijdens de Tweede Wereldoorlog trad de rol van de staatsuitgaven als voornaamste oorzaak van de inflatie duidelijk op de voorgrond. Na de Tweede Wereldoorlog echter, in de nieuwe ‘lange golf met expansieve grondtoon’, waren de eigenlijke staatsuitgaven weliswaar nog steeds belangrijk, maar slechts van secundaire betekenis voor de verklaring van de permanente inflatie. De voornaamste bron van de inflatie werd nu de expansie van het rekening-courant-krediet, toegestaan en gedekt door de centrale banken en de overheid, dat de banken aan de aan de privésector verstrekten, nl. productiekrediet aan de kapitalistische concerns en consumptiekrediet aan de gezinnen (in de eerste plaats voor de aankoop van woningen en duurzame consumptiegoederen). De permanente inflatie is dus een permanente inflatie van kredietgeld, de voor het laatkapitalisme adequate vorm van geldschepping om de uitgebreide reproductie op lange termijn veilig te stellen (extra middelen om meerwaarde te realiseren en kapitaal te accumuleren).
Deze verklaring van oorsprong en inhoud van de hedendaagse permanente inflatie wordt nog steeds door velen van de hand gewezen, ook door veel groepen die zich op het marxisme beroepen. Zij houden hardnekkig vast aan de voorstelling, dat de militaire uitgaven de enige of in ieder geval de centrale oorzaak van de inflatie zijn. Maar de cijfers spreken duidelijke taal. Het is voldoende de volgende reeksen aggregaten uit de Amerikaanse economie sinds de Tweede Wereldoorlog onderling te vergelijken:[29]
jaar | A bruto na- tionaal product (in miljar- den dollars) | B staats- schuld | C privé- schuld | B in % van A | C in % van A |
1946 | 208,5 | 269,4 | 153,4 | 129,4 | 73,6 |
1950 | 284,8 | 239,4 | 276,8 | 84,0 | 97,2 |
1955 | 398,0 | 269,8 | 392,2 | 67,8 | 98,5 |
1960 | 503,7 | 301,0 | 566,1 | 59,7 | 112,4 |
1965 | 684,9 | 367,6 | 870,4 | 53,7 | 127,1 |
1969 | 932,1 | 380,0 | 1247,3 | 40,8 | 133,8 |
1973 | 1294,5 | ± 600,0 | ± 1700,0 | 46,3 | 131,2 |
eind 1974 | 1395,0 | ± 700,0 | ± 2000,0 | 50,0 | 140,0 |
Om het beeld af te ronden is het voldoende hieraan toe te voegen, dat de totale privéschuld in de Verenigde Staten tussen 1925 en 1945 praktisch stabiel is gebleven ($ 131,2 miljard in 1925, $ 139,7 miljard in 1945), en dat die klaarblijkelijk pas na de Tweede Wereldoorlog zo geweldig is uitgebreid. In de Bondsrepubliek steeg de papiergeldcirculatie van 14 miljard DM in 1955 tot 47,5 miljard DM in 1973, maar bankleningen aan binnenlandse firma’s en particulieren stegen van 63 miljard DM tot 631 miljard DM. In Japan steeg de papiergeldcirculatie van 422 miljard yen in 1950 tot 5.556 miljard yen in 1970, maar de bankleningen ten gunste van de particuliere sector stegen van 2.500 miljard yen in 1952 tot 39.500 miljard yen in 1970. Ook het geval van België — een land met betrekkelijk geringe militaire uitgaven — verdient genoemd te worden. In de periode 1968-1971 zijn de bankkredieten aan de staat tot 210 miljard BEF, d.w.z. met meer dan het dubbele toegenomen; de bankkredieten aan de privésector zijn echter van 72 tot 340 miljard BF gestegen, d.w.z. bijna vervijfvoudigd. In diezelfde periode is het bruto nationaal product tegen constante prijzen met slechts ongeveer 5501o gestegen. Het inflatoire karakter van die kredietgeldschepping is duidelijk.
Men is zich van het fenomeen van de permanente inflatie bewust gaan worden, toen, in tegenstelling tot de traditionele ontwikkeling, de prijzen in periodes van manifeste overproductie — recessie — ophielden te dalen en zelfs bleven stijgen. De grote economische wereldcrisis van 1929-1932 had een geweldige daling van de prijzen veroorzaakt, welke die van alle bekende kapitalistische overproductiecrises overtrof. Ook de crisis van 1938 leidde tot een plotselinge prijsdaling.
Na de algemene prijsstijging in de jaren 1940-1946 begon een tegenstrijdige ontwikkeling: tegen alle verwachtingen in zijn de prijzen in de eerste jaren na de oorlog sterk gestegen, hoewel ze in de Verenigde Staten tijdens de recessie van 1949 (slechts licht) zijn gedaald. Dan kwam de nieuwe prijsstijging met de ‘Korea-boom’. De uitwerking van de ‘permanente inflatie’ begon zichtbaar te worden, toen in 1953, 1957 en 1960 de recessie in de VS gepaard ging met een stijging van de detailhandelsprijzen (in 1953 was er opnieuw een lichte daling van de groothandelsprijzen). In de recessiejaren 1970 en 1971 was de verdere stijging van de prijzen bijzonder in het oog springend, en dat geldt nog sterker voor de algemene recessie van 1973-1974. Zo ontstond er een volkomen nieuwe terminologie rond de ‘kruipende inflatie’, die een tussenstap vormde naar het inzicht, dat het laatkapitalisme in werkelijkheid sinds meer dan 30 jaar in een toestand van permanente inflatie leeft. J.K. Galbraith schreef al in 1958: ‘Onze huidige houding en doelstellingen dwingen ons de economie op een niveau te laten draaien waar, zoals we gezien hebben, inflatie niet als een abnormaal maar als een normaal vooruitzicht te beschouwen is.[30]
Hoe kan de inflatoire werking van de expansie van het krediet resp. van het kredietgeld (giraal geld) bewezen worden? Hoe kan die inflatie gemeten worden? Op het eerste gezicht lijkt het antwoord eenvoudig: aan de prijsstijging van de waren. Zo’n vereenvoudigende verklaring vervalt echter gemakkelijk in Hilferdings cirkelredenering. Aangezien de prijzen de monetaire uitdrukking zijn van de warenwaarden, kan geldinflatie niet automatisch aan de prijsstijging afgelezen worden. Warenprijzen drukken steeds een verhouding uit tussen de waarden van twee waren — de waar in kwestie en het goud. De ontwikkeling van beide factoren van die verhouding en hun onderlinge verband moeten aan het onderzoek ten grondslag worden gelegd. Hierbij komt nog een ander moment, waarop de keynesiaanse school voor een deel terecht gewezen heeft. Geld als koopkracht, als effectieve vraag, mag niet alleen met de lopende stroom van de warenproductie vergeleken worden; het heeft ook een mobiliserende werking, d.w.z. het kan een gegeven warenvoorraad opnieuw aan het circuleren brengen.[31] Deze functie is vooral in een overproductiecrisis van belang. Als het bank- of het centrale banksysteem extra ruilmiddelen schept, terwijl er grote voorraden onverkochte waren bestaan, doet die extra geldmassa wel de prijzen stijgen, maar heeft niet noodzakelijk een inflatoire uitwerking.[32] Ze dient immers niet alleen om geruild te worden tegen de lopende warenproductie, maar kan ook het vervullen van opeisbare betalingsverplichtingen vergemakkelijken en daardoor tot dan toe onverkoopbare en uit de circulatie genomen waren opnieuw in circulatie brengen. De keynesiaanse en neokeynesiaanse school formuleert dus in zeer algemene bewoordingen, dat alleen bij volledig gebruik van de meest zeldzame ‘productiefactor’ het scheppen van extra circulatie- en betalingsmiddelen een inflatoire werking heeft.[33]
Wij betwisten niet dat extra massa’s papier- en giraal geld bij aanwezigheid van grote voorraden onverkoopbare waren en niet-gebruikte productiecapaciteit een heel andere uitwerking hebben dan wanneer het productieapparaat al volledig in gebruik is. Toch is die keynesiaanse stelling maar gedeeltelijk juist. De fundamentele fout daarvan ligt o.a. in een ongedifferentieerd gebruik van aggregaten, in het geloof in automatische reacties, waarbij belangrijke tussenstappen buiten beschouwing worden gelaten. Een verhoging van de geldmassa in tijden van recessie en crisis kan wel de verkoop van consumptiegoederen doen stijgen (en ook dit niet noodzakelijk in een bepaalde vaste verhouding), maar zal slechts tot een verhoging van de productieve investeringen leiden, als er tegelijkertijd een langdurige uitbreiding van de markt verwacht wordt en de winstvoet stijgt (vooral als die bij het begin van de recessie de kapitalisten te laag voorkwam). Als dit niet gebeurt (of niet in de verwachte mate als de kapitalisten wenselijk achten), zullen de privé-investeringen niet of niet in de verwachte mate opgetrokken worden.[34] Het multiplicatoreffect van diverse vormen van staatsuitgaven, begrotingstekorten, belastingfaciliteiten’ enz. kan dus sterk verschillen van tijdstip tot tijdstip. Productieve investeringen — d.w.z. investeringen die een verhoging van het waardeproduct bewerkstelligen — hebben een veel groter multiplicatoreffect dan onproductieve. En de multiplicator van economische handelingen, die in werkelijkheid slechts de verandering zijn van één vorm van braakliggend kapitaal in een andere — zoals bijv. de verkoop van waardepapieren, om met de opbrengst percelen onbebouwde grond speculatief aan te kopen, of omgekeerd — kan onder bepaalde omstandigheden zo gering zijn, dat de totale omzet in de nationale economie niet of nauwelijks toeneemt.
Om de inflatoire uitwerking van het opblazen van het kredietgeld nauwkeuriger te kunnen bepalen, moeten wij daarom drie tendensen met elkaar vergelijken:
1. de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de goudindustrie, vergeleken met die in de warenproductie van de kapitalistische wereld, d.w.z. de ontwikkelingstendensen op lange termijn van de in goud uitgedrukte warenprijzen;
2. de ontwikkeling van de geldhoeveelheid, vergeleken met het totale waarde( product (d.w.z. productievolume vermenigvuldigd met gemiddelde warenwaarde), rekening houdend met de omloopsnelheid van het geld;
3. de structuurproblemen van de prijsontwikkeling, d.w.z. de verschillende ontwikkeling van groot- en detailhandelsprijzen, de prijzen van grondstoffen en landbouwproducten enerzijds en van de prijzen der industriële eindproducten anderzijds, de prijzen op de binnenlandse markt en de exportprijzen (wereldmarktprijzen) enz.
Uit de structuurproblemen zou kunnen blijken, of de kredietgeld inflatie veroorzaakt wordt door specifieke behoeften van de laatkapitalistische monopolies en niet alleen door de algemene realiseringsmoeilijkheden van de meerwaarde en valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal. Vooruitlopend kunnen we zeggen: vanuit de geld- en waardetheorie is de stelling van de cost-push-inflation (kosteninflatie)[35] zinloos. Alleen als er een overschot liquide middelen bestaat, kunnen de concerns in het monopoliekapitalisme een verhoging der kosten automatisch op de verkoopprijzen, d.w.z. op de verbruiker afwentelen.[36] Als de geldmassa daarentegen bij een loonstijging stabiel blijft of slechts aan de productiestijging wordt aangepast, kan het gebeuren dat ook zonder concurrentie de kostenstijging in bepaalde industrietakken niet tot een prijsstijging leidt. Als de valuta stabiel blijft, is Marx’ theorema, dat een loonsverhoging bij gegeven warenoutput en warenwaarde alleen de winst vermindert en de prijzen niet opdrijft, absoluut van kracht.[37] Achter de stelling van de ‘kosteninflatie’ schuilt dus geen analyse van de objectieve gevolgen van loonsverhogingen in een kapitalistische markteconomie, maar de constatering dat de concerns in het laatkapitalisme zich via het systeem van het girale geld van de noodzakelijke geldhoeveelheid kunnen verzekeren om een verhoging van de productiekosten automatisch op de verbruiker over te dragen.[38] Dat betekent, dat niet de ‘overdreven’ looneisen, maar de specifieke aanpassing van het banksysteem en de geldschepping aan de belangen van het monopoliekapitaal de technische oorzaak van de prijsstijgingen is. Permanente inflatie is het voor het laatkapitalisme specifieke mechanisme, om ook in tijden van relatief snelle kapitaalaccumulatie en relatief hoge werkgelegenheid een scherpe daling van de meerwaarde- en winstvoet af te remmen.[39]
De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de goudindustrie kan alleen indirect bekend worden. Vóór de Eerste Wereldoorlog maakten de working costs (arbeidskosten) ongeveer 85 % uit van de mining costs (productiekosten) van de Zuid-Afrikaanse goudproductie. Deze cijfers komen niet precies overeen met de marxistische categorieën ‘variabel kapitaal’ en ‘productiekosten’, aangezien in de ‘arbeidskosten’ ongetwijfeld een deel meerwaarde in de vorm van hoge salarissen voor blanke opzichters en directeuren verscholen zat. Zo streken bijv. de 17.697 blanke mijnemployés in 1907 een totale salarissom op van £ 5,94 miljoen, terwijl de 165.000 niet-blanke arbeiders samen slechts £ 9,68 miljoen in geld en in natura kregen als prijs voor de verkoop van hun arbeidskracht. De productie bedroeg ongeveer 234.000 kilo fijn goud, het aantal geleverde arbeidsjaren ca. 183.000. In 1940 is het aantal geleverde arbeidsjaren tot 400.000 gestegen, terwijl de productie 400.000 kilo fijn goud bereikte. De input van levende arbeid per kilo fijn goud was dus ten opzichte van 1907 licht gestegen. De input van dode arbeid (constant kapitaal) blijkt niet uit de bestaande officiële gegevens, maar is zeker ook toegenomen. Tussen de wereldoorlogen heeft de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de goudproductie dus hoogstens gestagneerd, en is hoogstwaarschijnlijk zelfs licht gedaald.[40] In 1967 produceren nog steeds 400.000 arbeidskrachten meer dan het dubbele van 1940: 950.000 kilo fijn goud. De totale productiekosten per ton, die in 1907 op $ 6,14 per geproduceerde ton erts werden geschat en in 1940 rond de $ 5,15 lagen, zijn ondertussen tot 8,36 (gedevalueerde) dollars gestegen.[41] Dit komt echter ongeveer overeen met slechts $ 3,65 koopkracht in 1940. (Voor 1973 zijn de corresponderende cijfers 852.000 kilo fijn goud, geproduceerd in 400.000 arbeidsjaren. Productiekosten per ton erts: 14,7 (gedevalueerde) dollars van 1973, wat ongeveer overeenkomt met $ 4 in 1940). Omdat het aantal geleverde arbeidsuren per week eveneens is gedaald, kan een halvering van de waarde van een gram goud tussen 1907 en 1967 als een realistische schatting worden beschouwd (omdat de arbeidstijd opnieuw iets korter werd kan men ervan uitgaan dat de waarde van een gram goud in 1973 ruwweg schommelde rond de helft van de waarde in 1907). Deze halvering is o.a. toe te schrijven aan het stilleggen van de armste en de ingebruikstelling van nieuwe rijke mijnen in Oranje Vrijstaat, Klerksdorp, Ewander en Farwestrand, waardoor de gemiddelde opbrengst per ton erts in de Zuid-Afrikaanse goudmijnen steeg van 6,67 gram in 1955 tot 10,78 gram in 1965. Voorts werden in de goudmijnen in een aantal gevallen aanzienlijke technische verbeteringen ingevoerd.[42]
De sterk gestegen ‘goudprijs’ op de vrije markt (d.w.z. de sterke ontwaarding van de dollar en de andere valuta) heeft sinds 1967 belangrijke structurele gevolgen gehad voor de Zuid-Afrikaanse goudindustrie. Minder rijke ertslagen werden opnieuw of intensiever geëxploiteerd. Het goudgehalte per ton gedolven erts is gedaald tot 10,11 gram en zal nog verder dalen. De netto opbrengst per ton is gestegen van 3,9 Rand in 1970 tot 20,7 Rand in de periode januari-september 1974. De lonen van de zwarte arbeiders hebben het hongerniveau langzaam overwonnen (o.a. vanwege een chronisch gebrek aan arbeidskrachten; nog maar 22,5 % van de mijnwerkers zijn Zuid-Afrikanen!). Het loon per arbeidsperiode stijgt van 0,3 Rand in 1970 tot 1,6 Rand eind 1974 (1 Rand is ca. $ 1,4-1,5). Maar tegelijk moet de arbeidsproductiviteit per werknemer even snel stijgen (o.a. door versnelde mechanisering) en rekenen de ondernemers erop, dat binnen enkele jaren 200.000 werknemers een nog grotere hoeveelheid erts delven dan de 400.000 van tegenwoordig.
De stijging van de arbeidsproductiviteit in de hele imperialistische warenproductie in diezelfde periode, 1907-1967, is gemakkelijker te berekenen. In de Amerikaanse verwerkende industrie is het aantal geleverde arbeidsuren tussen 1907 en 1967 met 71 %, de productie-index daarentegen met meer dan het negenvoudige (van index 80 tot 738) gestegen. Dit betekent een verhoging van de arbeidsproductiviteit met ca. 520 %. In de landbouw is het aantal arbeidsuren tussen 1907 en 1967 met ongeveer tweederde gedaald (van index 95 tot index 32), terwijl de productie met 77 % is toegenomen.[43] De arbeidsproductiviteit in de landbouw steeg in die 60 jaar met 540 %, praktisch hetzelfde percentage als de arbeidsproductiviteit in de industrie.
In de overige imperialistische landen was de stijging van de arbeidsproductiviteit tussen 1907 en 1914 gelijk aan die in de VS, tussen 1907 en 1914 veel kleiner en tussen 1947 en 1967 veel groter.[44] De totale warenproductie in de imperialistische wereld lijkt dus niet essentieel te verschillen van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de VS. Dit betekent, dat de waarde van de onder gemiddelde omstandigheden voortgebrachte waren in de imperialistische landen tegenwoordig vijf tot zes maal zo laag is als vóór de Eerste Wereldoorlog. Bij een goudwaarde, die sindsdien met ongeveer 50 % gedaald is, zouden de goudprijzen van de waren gemiddeld driemaal zo laag moeten zijn als in 1907.[45] Maar in feite zijn de warenprijzen, in papieren dollars uitgedrukt, drie keer zo hoog als in 1907. Deze negenvoudige geldontwaarding heeft een objectieve functie: verhullen van de aanzienlijke daling van de warenwaarde, in goudkwanta uitgedrukt, omdat een aanhoudende snelle prijsdaling van de waren de functionering van de kapitalistische economie, bij afwezigheid van geografische expansiemogelijkheden, op lange termijn onmogelijk zou kunnen maken.[46]
In dit verband moet gewezen worden op een kwestie die vlak voor de Eerste Wereldoorlog een interessante discussie heeft uitgelokt tussen Eugen Varga, Otto Bauer en Karl Kautsky: brengt een verhoging van de goudproductie op zichzelf een stijging van de (goud-)prijs van de waren met zich mee?[47] Vanuit een consequente toepassing van de arbeidswaardetheorie was de stelling die in deze discussie van beide zijden verdedigd werd, o.i. verkeerd. Varga’s stelling, dat het vaststellen van de ‘goudprijs’ door de centrale banken de prijsstijgende gevolgen van de goudproductie zou verhinderen, is niet te verdedigen en werd door Kautsky en Bauer overtuigend weerlegd.[48] Kautsky beriep zich op de specificiteit van het goud, om aan te tonen dat een toename van de goudproductie een totale vraag, d.w.z. een uitbreiding van de markt voor de kapitalistische warenproductie betekent. De productie van goud is productie van het ‘algemeen equivalent’, dat als enige waar niet alleen een bijzondere gebruikswaarde bezit (voor juweliers enz.), maar bovendien de specifieke gebruikswaarde om tegen alle andere waren ruilbaar te zijn. Van daar dat goud in het kapitalisme nooit ‘onverkoopbaar’ kan worden. Dat klopt. Kautsky heeft alleen over het hoofd gezien, dat een toename van de omvang van de goudproductie alleen tot een toename van geldkapitaal leidt [49] en dat juist het specifieke van het goud (en het goudgeld) hierin bestaat, dat het niet noodzakelijk in de circulatie gebracht hoeft te worden, maar ook kan worden opgepot. Of de jaarlijkse goudproductie de totale vraag naar waren met haar eigen waarde verhoogt of niet, is geenszins automatisch gegeven -zoals Kautsky aanneemt —, maar hangt ervan af of de extra hoeveelheid goud al dan niet in de circulatie wordt opgenomen, d.w.z. hangt af van de gegeven conjunctuur van de kapitalistische economie, de omvang van de warenproductie, de omloopsnelheid van het geld, de omvang van het krediet (van de betalingen, naast de ruilfuncties die dat geld te vervullen heeft) enz.
Tussen 1929 en 1939 steeg de goudproductie bijna tot het dubbele, zonder dat dit de totale vraag in de kapitalistische wereld aanzienlijk vergrootte. Het extra goud stroomde naar de valutareserve van de VS en werd opgepot. Slechts een daling van de goudwaarde leidt automatisch tot een verhoging van de warenprijzen (uitgedrukt in goud). Die daling van de goudwaarde sinds de jaren ’90 van de 19de eeuw (en niet de toename van de goudproductie) speelt een centrale rol in de verklaring van de prijsstijgingen in de ‘bloeiperiode’ van het imperialisme (1893-1914).
De ontwikkeling van de omloop- en betalingsmiddelen (geldhoeveelheid) is voor diezelfde periode — van vlak vóór de Eerste Wereldoorlog tot het einde van de jaren ’60 — tamelijk nauwkeurig vast te stellen (in het vervolg beperken we ons tot de Amerikaanse economie als kenmerkend voor het laatkapitalisme). Volgens de bekende Friedman-Schwartz-reeks [50] steeg de goudmassa (zonder rekening te houden met de langlopende bankrekeningen) van index 100 in 1915 tot index 215 in 1929, d.w.z. met 115 %. De industriële productie nam in dezelfde periode met 70 % toe, de landbouwproductie bleef constant. Volgens Friedman en Schwartz was er in die fase ook een lichte versnelling van de omloopsnelheid van het geld. In de daarop volgende crisisjaren daalde die echter niet meer dan 30 %, terwijl het geldvolume nogmaals met 25 % toenam.[51] Overeenkomstig deze cijfers vinden we in 1939 een niveau van groothandelsprijzen dat slechts 10 % boven dat van 1915 ligt (het niveau van de detailhandelsprijzen, dat de goudprijzen steeds met een zekere time lag weerspiegelt, lag in 1939 10 % boven dat van 1916). Van een duurzame inflatie kan bij een koopkrachtverlies van het papiergeld van ca. 10 % in 24 jaar (minder dan 0,4 % per jaar) geen sprake zijn.
Het beeld verandert, als we de ontwikkeling sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog vergelijken met die tussen 1915 en 1939. De geldhoeveelheid is tussen 1945 en 1967 met ongeveer 90 % gestegen;[52] deze ligt nu zeven maal zo hoog als in 1929, negen maal zo hoog als in 1907. De omloopsnelheid van het geld is tussen 1945 en 1967 verdubbeld en heeft opnieuw het tempo van 1929 bereikt. De totale industriële productie lag echter in 1967 slechts viermaal zo hoog als in 1929, de landbouwproductie ongeveer 45 %. Hier valt een inflatoire geldmassa te onderscheiden die niet voortvloeit uit een toename van de warenproductie. We worden geconfronteerd met een gemiddeld prijsniveau, dat in 1967 dubbel zo hoog was als in 1929 en driemaal zo hoog als in 1907. De toename van de geldhoeveelheid, d.w.z. van de massa papier- en giraal geld, is klaarblijkelijk de directe technische oorzaak van die dollarinflatie. De geldhoeveelheid is veel sterker toegenomen dan het volume van de fysieke productie — en omgekeerd evenredig aan de sterk gereduceerde waarde (goudprijzen) van de warenberg.
De vergelijking tussen de respectieve ontwikkelingen van verschillende prijzenreeksen geeft tenslotte inzicht in de concrete mechanismen van de permanente inflatie in het laatkapitalisme. De index voor de groothandelsprijzen voor alle waren lag in 1967 in de VS op 106,2 tegenover 52,1 in 1929 en 62,7 in 1945. De index voor de detailhandelsprijzen (verbruikersprijzen) lag in 1967 bij 115,4 tegenover 59,7 in 1929 en 57,9 in 1945. In 1973 waren de overeenkomstige indexcijfers 142,3 en 152,9. De ontwikkeling van de beide reeksen schijnt dus tamelijk parallel te verlopen. Dit schijnbare parallellisme verandert evenwel als men rekening houdt met de volgende feiten:
1. Tussen 1958 en 1964 bleven de groothandelsprijzen in de VS praktisch stabiel (index 100,4 in 1958; 100,5 in 1964). Zelfs in de periode 1957-1964 deed zich een stijging voor van slechts 3,5 %, d.w.z. minder dan 0,5 % per jaar. Ook tussen 1951 en 1956 was de stabiliteit van de groothandelsprijzen absoluut. In de hele periode 1951-1964 is er maar één enkel jaar met een aanzienlijke stijging van de index van de groothandelsprijzen in de VS, het boom jaar 1956.
2. In dezelfde periode stijgen daarentegen de verbruikersprijzen ononderbroken. Slechts voor 1952-1955 is die stijging onbeduidend; in alle andere jaren overtreft ze de 1 % per jaar. Voor de hele periode 1951-1964, waarin de groothandelsprijzen met slechts 3,8 punten stijgen, nemen de detailhandelsprijzen met 17,6 punten toe.
3. In 1967 ligt de index van de groothandelsprijzen voor direct door de farm geleverde voedingsmiddelen, chemicaliën en rubberwaren onder het niveau van 1957-1959. Textielwaren, papierwaren, meubels en elektrische huishoudelijke apparatuur vertonen in die tien jaar stabiele groothandelsprijzen resp. een minder dan gemiddelde verhoging. Daarentegen hebben machines, metaalwaren en hout een meer dan gemiddelde stijging van hun groothandelsprijzen ondergaan.
Pas vanaf 1968 begint een ononderbroken jaarlijkse stijging van alle categorieën groothandelsprijzen, d.w.z. wordt de inflatie versneld en cumulatief. Maar er zijn nog altijd bepaalde groothandelsprijzen die periodiek dalen, bijv. plantaardige ruwe olie, hooi en oliezaden, en verwerkt veevoer, die tussen 1968 en 1969 nog licht in prijs dalen; kunstmestchemicaliën en onbewerkt hout, die tussen 1968 en 1970 aanzienlijk goedkoper worden; elektrische huishoudelijke apparaten waarvan de groothandelsprijs sinds 1950 vrijwel ononderbroken daalt (deze ligt in 1970 30 % onder de index van 1950 en 25 % onder die van 1960. — Alle gegevens hebben betrekking op de VS).
Bij de verbruikersprijzen zien we een analoog beeld. Tussen 1957 en 1967 steeg de detailhandelsprijs van voedingsmiddelen, textielproducten, meubels en elektrische huishoudelijke apparatuur minder dan de gemiddelde index voor de kosten van het levensonderhoud (hoewel veel sterker dan de groothandelsprijzen in die afdelingen). Daarentegen stegen de kosten voor diensten (vooral die voor gezondheidszorg en vrijetijdsbesteding, maar ook de zogenaamde ‘gemengde goederen’) meer dan gemiddeld.
Als men aan die reeksen nog de nagenoeg ononderbroken dalende tendens van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt (die pas in 1973 omsloeg) in dezelfde periode toevoegt, kan de structuur van de geldontwaarding als volgt worden vastgelegd:
1. De overgang van de gouden standaard naar een geldsysteem, waarin het monopoliekapitaal zich via girale geldschepping van een geldhoeveelheid kan verzekeren die aan zijn behoeften is aangepast, maakt het de grote laatkapitalistische concerns mogelijk om onder voorwaarden van relatieve marktcontrole (oligopolistische concurrentie, price leadership) de prijzen van hun waren tijdens een hoogconjunctuur licht op te voeren, maar tijdens recessies stabiel te houden.[53] Bij een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit (derde technologische revolutie) betekent dit een uitbreiding van de winstmarge (verhoging van de meerwaardevoet), die moet leiden tot een ‘prijzenfinanciering’, administered prices en een betrekkelijk hoge graad van zelffinanciering.[54]
Eén van de voornaamste doelen van de met die administered prices verbonden prijspolitiek bestaat in het vooruitlopen op de afzetfluctuaties, d.w.z. in het garanderen van de winst ook tijdens recessies. Zo heeft Gardiner C. Means uitgerekend, dat de meer dan gemiddelde prijsverhogingen van het staalconcern US Steel Corporation in de jaren ’50 het break-evenpoint (d.w.z. de minimale capaciteitsbezetting die nodig is om de rentabiliteitsdrempel te overschrijden) zodanig hebben verlaagd, dat dit concern in de tweede helft van 1960 bij een capaciteitsbezetting die als gevolg van de recessie slechts 47 % (!) bedroeg, praktisch dezelfde winst realiseerde als in het boomjaar 1953 met een capaciteitsbezetting van 98 %. Blechschmidt, Hoffmann en v.d. Marwitz hebben een soortgelijk plan en resultaat bij de West-Duitse chemische industrie vastgesteld.[55]
2. De in het laatkapitalisme juist door de geweldige stijging van de arbeidsproductiviteit aanzienlijk gegroeide voorraad gebruikswaarden veroorzaakt realiseringsmoeilijkheden, die tot uiting komen in een scherpe stijging van de verkoopkosten en het consumentenkrediet. In het late monopoliekapitalisme (en voor zover er geen aanzienlijke buitenlandse concurrentie op het vlak van de detailhandel bestaat) kunnen de toegenomen circulatiekosten (steeds bij een aangepaste stijging van de geldhoeveelheid) op de verbruikers worden afgewenteld.
In het volgende schema vergelijken wij de ontwikkeling van de consumentenprijzen en de exportprijzen (1970 = 100), die vooral opvallend is bij landen met de sterkste concurrentiepositie op de wereldmarkt, waar de prijsconcurrentie nog werkzaam is:[56]
consumentenprijzen | exportprijzen |
1969 | 1973 | 1969 | 1970 | |
VS | 94 | 123 | 95 | 124 |
Bondsrepubliek | 93 | 119 | 98 | 104 |
Japan | 93 | 124 | 95 | 107 |
Groot-Brittannië | 94 | 128 | 94 | 125 |
Frankrijk | 95 | 120 | 91 | 118 |
Italië | 95 | 123 | 95 | 108 (1972) |
België | 96 | 118 | 95 | 99 (1972) |
Nederland | 96 | 126 | 96 | 107 |
3. Al naar gelang de monopoliseringsgraad wordt de prijsstijging marginaal groter; daarom is die op het vlak van de groothandelsprijzen in afdeling I sterker dan in afdeling II. En omgekeerd: al naar gelang de relatieve toename van de arbeidsproductiviteit (daling van de warenwaarde en de goudprijzen) worden de prijsstijgingen beperkt. Ze zijn dus geringer in de sectoren, die zich sinds het begin van het laatkapitalisme onderscheiden hebben door een bijzonder snelle productiviteitsgroei (landbouw, chemische industrie, elektrische huishoudelijke apparatuur enz.) dan in sectoren die een geringe graad van mechanisering gekend hebben (bouw, dienstensector enz.).[57] Maar de relatieve stabiliteit in sectoren met een meer dan gemiddelde stijging van de arbeidsproductiviteit is op haar beurt evenzeer uitdrukking van de permanente inflatie als de snellere prijsstijging in de sectoren die een langzame stijging van de arbeidsproductiviteit kennen. Daaruit volgt duidelijk, dat de permanente inflatie de waardewet geenszins ontkracht. Slechts komt deze wet tot uiting onder de bijzondere voorwaarden van duurzame daling van de waarde (koopkracht) van het van zijn goudbasis losgemaakte papiergeld. Zolang de permanente ‘kruipende’ inflatie niet omslaat in een ‘hollende inflatie’, zijn — bij toenemende structurele overproductieverschijnselen — prijsdalingen in bepaalde sectoren en zelfs een algemene daling van de groothandelsprijzen geenszins definitief uitgesloten. Op de sterke stijging van de grondstoffenprijzen in 1973 en aan het begin van 1974 — die slechts voor een deel verantwoordelijk is voor de versnelde inflatie in die periode [58] — volgde een snelle daling van veel van deze prijzen onder invloed van de recessie.
Twee problemen hangen nauw met deze argumentatie samen en vragen om een verklaring. Is de hypertrofie van de dienstensector (en meer nog: die van alle niet direct waardescheppende activiteiten, d.w.z. ook van het staatsapparaat en de circulatiesfeer) een oorzaak van permanente inflatie? En: wat is het verschil tussen onze verklaring van de permanente inflatie en de gangbare kwantiteitstheorie van Friedman of Rueff?
Bij het onderzoek van het probleem van de inflatoire werking van de dienstensector (resp. van alle onproductieve uitgaven) kan een cijfervoorbeeld van nut zijn. We nemen aan dat het jaarlijkse waardeproduct van een kapitalistische samenleving de volgende structuur heeft:
I 10.000c + 5.000v + 5.000m = 20.000 productiemiddelen
II 5.000c + 3.000v + 3.000m = 11.000 consumptiegoederen
Van de 5.000 meerwaarde van afdeling 1 worden er 3.750 geaccumuleerd en 1.250 onproductief geconsumeerd. Van de 3.000 meerwaarde van afdeling II worden 2.250 waarde-eenheden geaccumuleerd. Van een totale productie van 11.000 consumptiegoederen worden er dus 10.000 lopend verbruikt (8.000 door de arbeiders en 2.000 door de kapitalisten en degenen die in hun dienst zijn) en blijven er 1.000 over voor de uitgebreide reproductie in het jaar daarop (voor de aanstelling van extra arbeidskrachten). Voor de uitgebreide reproductie van het constante kapitaal zijn productiemiddelen ter waarde van 5.000 waarde-eenheden voorhanden.
We nemen nu aan, dat er in dit beginjaar naast die beide sectoren een derde sector — diensten — is ontstaan en dat die in totaal voor een prijs van 3.600 waarde-eenheden diensten heeft verkocht. In de veronderstelling, dat die dienstensector geen machines, gebouwen enz. koopt (een veronderstelling die alleen ingevoerd wordt om de berekeningen te vereenvoudigen, maar die door een ruil van diensten tegen waren uit afdeling I probleemloos kan worden opgeheven), blijft het systeem in evenwicht, d.w.z. wordt de verhouding tussen geproduceerde warenwaarde en in de productie ter realisering van die warenwaarde ontstane koopkracht niet verstoord, als voor 2.700 waarde-eenheden koopkracht van de consumenten voor de aankoop van diensten in plaats van consumptiegoederen wordt gebruikt, als voor 900 waarde-eenheden diensten worden geruild tussen de in die sector werkzame mensen, en als de voorradige consumptiegoederen door de in de dienstensector werkzame mensen gekocht en verbruikt worden voor de reproductie van hun arbeidskracht.
Het evenwicht tussen vraag en aanbod krijgt nu de volgende vorm:
Aanbod | Vraag |
20.000 productiemiddelen | 10.000 vernieuwing cI 5.000 vernieuwing cII 3.125 uitgebreide reproductie cI 1.875 uitgebreide reproductie cII |
11.000 consumptiegoederen | 3.750 arbeiders afdeling I 2.250 arbeiders afdeling II 812,5 kapitalisten afdeling I 487,5 kapitalisten afdeling II 625 reserve uitgebreide reproductie I [59] 375 reserve uitgebreide reproductie II 2.700 in dienstensector werkzamen |
3.600 diensten | 1.250 arbeiders afdeling I 750 arbeiders afdeling II 437,5 kapitalisten afdeling I 262,5 kapitalisten afdeling II 900 diensten die binnen die sector geruild worden |
De veronderstelling was dat de arbeiders 25 % van hun reële inkomen, de kapitalisten 35 % van de onproductief geconsumeerde meerwaarde voor diensten in plaats van consumptiegoederen en de in de dienstensector werkzame mensen eveneens 25 % van hun reële inkomen aan diensten besteden. Wat is nu de economische betekenis van deze evenwichtsvoorwaarde? Ze betekent, dat een aanzienlijke dienstensector in de kapitalistische economie niet noodzakelijk een inflatoir karakter heeft, zolang de koopkracht, waarover de in die sector werkzamen beschikken, precies gelijk is aan het deel van de koopkracht van de productieve arbeiders en het onproductief uitgegeven deel van de meerwaarde, dat tegen diensten in plaats van waren geruild wordt. Als we het tweede lid van die vergelijking aanduiden als het in de warenproductie ontstane ‘consumenteninkomen’ en we veronderstellen dat het inkomen per capita van de in de dienstensector werkzame mensen gelijk is aan dat van de in de productie werkzamen, dan krijgen we de vereenvoudigende, maar voor de historische tendens belangrijke formule: bij een uitbreiding van de dienstensector blijft het systeem in evenwicht — d.w.z. kan permanente inflatie vermeden worden —, als het aandeel van de diensten in de uitgaven van de consumenten gelijk is aan het aandeel van de in de dienstensector werkzamen in de actieve bevolking. Om de feitelijke beweging dichter te benaderen, zou men het tweede lid van de vergelijking met een coëfficiënt moeten vermenigvuldigen, die de verhouding van het gemiddelde inkomen in de dienstensector tot het gemiddelde inkomen in de productieve sfeer tot uitdrukking brengt.
Langs die omweg kan het begrip ‘productiviteit in de dienstensector’ in de analyse betrokken worden. (Omdat de dienstensector, zoals we in hoofdstuk 12 probeerden aan te tonen, in de eigenlijke zin van het woord evenmin ‘productief’, d.w.z. waarde- en meerwaardevoortbrengend is als de circulatiesfeer, kan er bij een strikte toepassing van de arbeidswaardetheorie geen sprake zijn van een dergelijke productiviteit).[60] Als de gelijkheid wordt opgeheven door een hypertrofie van de dienstensector (wanneer bijv. het aandeel van de in die sector werkzamen in de totale actieve bevolking, vermenigvuldigd met de inkomenscoëfficiënt 1,1, bijvoorbeeld 50 is, terwijl het aandeel van de diensten in de uitgaven van de consumenten slechts 40 bedraagt), ontstaat er een inkomensoverschot in de afdeling diensten, die ofwel leidt tot een stijging van de marktprijs van de consumptiegoederen (als het uitsluitend aan dergelijke goederen wordt uitgegeven) ofwel in de gehele economie een inflatoire werking heeft, omdat een deel van dit inkomen ook productiemiddelen probeert te kopen. Onder die welbepaalde voorwaarden heeft een hypertrofie van de dienstensector dus een inflatoire werking.[61] Dit is een bijzonder geval van een meer algemene regel, volgens welke iedere sectorale onevenwichtigheid in het laatkapitalisme een inflatoire werking heeft, als door de uitbreiding van de geldmassa een snelle aanpassing van de economische rijkdom (gespendeerde arbeidshoeveelheden) van specifieke sectoren aan de gewijzigde structuur van de effectieve vraag vertraagd wordt.[62]
Is de verklaring die we hier voor de voor het laatkapitalisme kenmerkende permanente inflatie ontwikkeld hebben identiek met of analoog aan de hedendaagse versie van de kwantiteitstheorie? Een zekere gelijkenis kan niet ontkend worden; die is echter geheel aanwezig in Marx’ geldtheorie, toegepast op papiergeld.[63] In Marx’ Zur Kritik der politischen ökonomie lezen we: ‘De hoeveelheid biljetten wordt dus bepaald door de hoeveelheid goudgeld, dat ze in de circulatie vertegenwoordigen, en omdat ze slechts waardetekens zijn voor zover ze het vertegenwoordigen, wordt hun waarde eenvoudig door hun hoeveelheid bepaald. Terwijl dus de hoeveelheid circulerend goud van de prijzen der waren afhangt, hangt omgekeerd de waarde van de biljetten uitsluitend van hun eigen hoeveelheid af. De inmenging van de staat, die het papiergeld tegen een gedwongen koers uitgeeft — en we hebben het hier alleen over dat soort papiergeld — schijnt de economische wet op te heffen. De staat, die in de muntprijs slechts een doopnaam gaf aan een bepaald gewicht aan goud en bij de aanmunting slechts zijn stempel op het goud drukte, schijnt nu door de magie van zijn stempel papier in goud te veranderen. Omdat de biljetten een gedwongen koers hebben kan niemand hen verhinderen, een willekeurig aantal daarvan in de circulatie te dwingen en er willekeurige muntnamen (...) op te drukken.
Het is onmogelijk de biljetten uit de circulatie te halen zodra ze zich daarin bevinden, omdat de grenspalen van het land hun loop belemmeren en ze buiten de circulatie alle waarde, — gebruikswaarde zowel als ruilwaarde — verliezen. Als ze van hun functionele bestaan gescheiden worden, veranderen ze in waardeloze papieren vodden. Toch is die macht van de staat niets dan schijn. Hij kan zoveel biljetten met willekeurige namen in de circulatie gooien als hij maar wil, maar bij die mechanische daad houdt zijn controle op. Binnen de circulatie vallen waardeteken of papiergeld onder de immanente wetten daarvan. Als er voor de circulatie een som van 14 miljoen pond sterling goud vereist is en de staat 210 miljoen biljetten, elk met de naam “1 pond sterling” erop, in de circulatie gooide, dan zouden die 210 miljoen in vertegenwoordigers van goud ten bedrage van 14 miljoen pond sterling worden veranderd. (...) Daar de naam “pond sterling” nu een 15 maal kleinere goudhoeveelheid aanduidt, zouden alle warenprijzen tot hun 15-voud stijgen.’[64]
Het verschil tussen de marxistische geldtheorie, toegepast op papiergeld, en de klassieke of moderne kwantiteitstheorie bestaat fundamenteel [65] in het feit dat voor Marx, hoewel hij de circulatiesfeer een zekere autonomie toekent, de productiesfeer resp. de objectieve, door de waardewet bepaalde behoefte aan ruil- en betaalmiddelen de gegeven grootheid zijn en de toename van de geldhoeveelheid slechts in vergelijking met die grootheid bepalend is voor een waardeverlies van de valuta.
Hieruit volgen twee belangrijke resultaten. Ten eerste is de maatschappelijk noodzakelijke geldmassa geen onveranderlijke grootheid, maar fluctueert die tijdens de industriële cyclus, en wel in tijden van circulatiestoring sterker dan in tijden van soepele circulatie, omdat dan de direct opeisbare betalingen zijn toegenomen. Dat betekent, dat de soms niet onaanzienlijke uitbreiding van de geldhoeveelheid op dergelijke ogenblikken geen prijsstijging met zich meebrengt. Ten tweede is de activiteit van het productieve kapitaal, d.w.z. de gegeven en verwachte winstvoet, en niet de geldmassa het doorslaggevende moment in de bepaling van de conjunctuur.[66] Dat betekent, dat ook een extra geldhoeveelheid tijdens depressies niet automatisch de productie en de werkgelegenheid weer op gang brengt en vooral niet tot een heropleving van de productieve investeringen leidt — zoals Milton Friedman en zijn school in de eerste helft van 1971 tot hun schade en schande (en tot die van het Amerikaanse kapitaal) moesten ervaren, toen de geldmassa met 6 % steeg, maar de productie en de werkgelegenheid stagneerden.[67] De functie van de permanente inflatie als een middel om door uitbreiding van het krediet de daling van de warenwaarde te verhullen, om de accumulatie van het kapitaal te vergemakkelijken, om de verhoging van de meerwaardevoet te verdoezelen en om de realiseringsmoeilijkheden voorlopig te boven te komen, toont de grenzen aan waar de ‘kruipende inflatie’ op stuit: ofwel ze verliest die functionaliteit, ofwel ze slaat om in een ‘hollende inflatie’. Die grenzen onderzoeken we in het volgende hoofdstuk in verband met de specifieke vormen van de industriële cyclus in het laatkapitalisme.
[1] Karl Marx, Grundrisse, pp. 63, 65, 82.
[2] Karl Marx, Das Kapital III, p. 621.
[3] Karl Marx: ‘De noodzaak zelf om het product of de activiteit van de individuen eerst in de vorm van de ruilwaarde, in geld, om te vormen, opdat ze in die materiële vorm hun maatschappelijke macht verkrijgen en bewijzen, bewijst twee dingen: 1. dat de individuen nog slechts voor de maatschappij en in de maatschappij produceren; 2. dat hun productie niet direct maatschappelijk is, niet de offspring of association, die de arbeid onder zich verdeelt’ (Grundrisse, p. 76). — Zie ook Das Kapital III, p. 632.
[4] Karl Marx, Grundrisse, pp. 55-59, 71-73 — Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW 13, pp. 66-69.
[5] Karl Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW 13, pp. 145-153.
[6] Karl Marx: ‘Het geld ontstaat niet door conventie, evenmin als de staat. Het ontstaat uit de ruil’ (Grundrisse, p. 83).
[7] Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, pp. 29-30.
[8] Lenin beoordeelde Hilferdings geldtheorie met één woord: ‘verkeerd’ (Hefte zum Imperialismus, p. 313).
[9] Karl Kautsky, ‘Gold, Papier und Ware’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel 1, nr. 24, p. 837 e.v. — Voor een juiste kritiek op Hilferdings geldtheorie zie ook Suzanne de Brunhoff, L’offre de monnaie (Parijs 1971, p. 83 e.v.), die echter evenmin als Kautsky het doorslaggevende element in Marx’ geldtheorie noemt.
[10] Karl Marx, Grundrisse, p. 58. De laatste zin is bij Marx onderstreept.
[11] Uit zijn algemene bepaling van het geld trok Marx de belangrijke conclusie, dat waren slechts met een ideële prijs in de circulatie kunnen treden (Grundrisse, p.108). — Hilferdings fout hangt nauw samen met zijn in hoofdstuk 1 van dit boek gekritiseerde onbegrip voor de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, die hem verleid heeft tot de hypothese van een door evenredige productie crisisvrij geworden universeel kartel. Boecharin heeft hem voor een deel in die richting gevolgd.
[12] ‘Om als waardemaatstaf te kunnen dienen, moet goud een potentieel veranderlijke waarde zijn, omdat het slechts als belichaming van de arbeidstijd tot equivalent van andere waren kan worden, en diezelfde arbeidstijd zich al naar gelang de verandering in de productiekrachten van de reële arbeid in ongelijke volumes van diezelfde gebruikswaarden realiseert’ (Karl Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, p. 51).
[13] Strikt genomen geldt dit alleen voor eenvoudige warenproductie. In de kapitalistische productiewijze moet de bemiddeling geschieden via de nivellering van de winstvoet tussen het in de goudmijnen belegde en het overige kapitaal (zie hierover Otto Bauer, ‘Goldproduction und Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel 2, nr. 27, p. 4 e.v.).
[14] Nogmaals: in de kapitalistische productiewijze — in tegenstelling tot de eenvoudige warenproductie - zijn de betrekkingen niet zo eenvoudig weer te geven, omdat o.a. de verdeling van de effectieve vraag over verschillende productieterreinen, de dynamiek van de productieprijzen en de ontwikkeling van de accumulatie van het kapitaal als gevolg van de schommelingen in de winstvoet, op die terreinen onderzocht moeten worden.
[15] Inflatoir uitgegeven convertibel papiergeld wordt op den duur niet convertibel, omdat er anders door het verdwijnen van de goudvoorraad een volledige ineenstorting van de betalingen aan het buitenland dreigt. Voor de Amerikaanse dollar is dit in de praktijk sinds 1969 en officieel sinds augustus 1971 gebeurd.
[16] Als het inflatietempo van land tot land verschilt kan papiergeld, dat aan koopkracht verliest maar minder gedevalueerd wordt dan andere papieren valuta, zeer goed voor oppotten worden gebruikt. Dit is voor de dollar het geval geweest van het einde van de Tweede Wereldoorlog tot het midden van de jaren ’60.
[17] Werner Hofmann, Die sekuläre Inflation, Berlijn 1962, pp. 10-11.
[18] Zie hierover bijv. Karl Kautsky, ‘Die Wandlungen der Goldproduction und der wechselnde Charakter der Teuerung’, supplement nr. 16 bij Die Neue Zeit 1912/1913, uitgegeven op 24 januari 1913 te Stuttgart. In het verdere verloop van dit hoofdstuk zullen we op de interessante discussie tussen Eugen Varga, Karl Kautsky en Otto Bauer terugkomen.
[19] Zie hierover bijv. Eugen Varga, ‘Geld und Kapital in der Kriegswirtschaft’, in: Die Neue Zeit, 34ste jaargang, deel I, p. 815; idem, Die wirtschaftspolitischen Probleme der proletarischen Diktatur, Wenen 1920, tweede druk, Hamburg 1922, pp. 11, 16, 23-25 enz.
[20] Bv. Alfred Marshall, Principles of Economics, achtste druk, Londen 1920, pp. 594-595, 709-710.
[21] Het klassieke voorbeeld hiervan was de welmenende C.A. Pigou, vader van de welfare economics, die vlak voor de grote economische wereldcrisis in alle ernst de stelling verdedigde, dat men de crisis kon verhinderen door de lonen te drukken, want zo zouden de ondernemers worden gestimuleerd om hun investeringen te verhogen.
[22] Dit had Marx in zijn tijd ingezien, toen hij schreef: ‘Het hele kunstmatige systeem van geforceerde uitbreiding van het reproductieproces kan natuurlijk niet gesaneerd worden doordat bijv. een bank, neem nu de Bank van Engeland, in haar papier alle zwendelaars het ontbrekende kapitaal geeft en alle gedevaloriseerde waren tegen hun oude nominale waarde opkoopt’ (Das Kapital III, p. 507. Zie ook pp. 531-532). Sinds de jaren ’60 zijn we ongetwijfeld getuige van zo’n situatie, zoals o.a. blijkt uit het plotselinge bankroet van PENN-Central, de plotseling ineengestorte liquiditeitspositie van autoconcerns als Chrysler, Tyogo, British Leyland, Citroën, of van het olieconcern Birma Oil. In al deze gevallen gaat het om al jarenlang onrendabele firma’s die slechts dank zij de ‘effening’ van de conjunctuurcyclus door kredietinflatie lange tijd voor de ondergang gespaard bleven.
[23] Een goede samenvatting van de ‘orthodox-neoklassieke’ kritiek op Keynes en het keynesianisme is te vinden in de door Sudha R. Shenoy uitgegeven bloemlezing van F.A. Hayeks geschriften: A Tiger by the Tail — The Keynesian Legacy of Inflation, Londen 1972. De stelling die deze auteur al 40 jaar lang met een bewonderenswaardige halsstarrigheid verdedigt, nl. dat het keynesianisme via de inflatie op den duur een zware economische crisis zal veroorzaken, schijnt op lange termijn onaanvechtbaar. Maar bij Hayek leidt dat tot het van ouds bekende alternatief om de duivel door Beëlzebub te laten verdrijven. Om op lange termijn een zware economische crisis te verhinderen, staat deze econoom een economische politiek voor die op korte termijn een economische crisis zou hebben ontketend. Men hoeft slechts achteraf een blik te werpen op de wereld van de jaren 1945-1950, om te begrijpen waarom de regeringen van de landen die als overwinnaar uit de Tweede Wereldoorlog kwamen, een dergelijk alternatief niet als realistisch konden beschouwen. Keynes’ symbolische antwoord aan zijn critici: ‘Op den duur gaan we allemaal dood’, is een echo van het ‘Na ons de zondvloed’ van de decadente Franse hofadel. Zo denkt een historisch ter dood veroordeelde, niet een historisch opstijgende maatschappelijke klasse.
[24] Werner Hofmann (p. 26-29) noemt verscheidene bronnen over de theoretische oorsprong en rechtvaardiging van de ‘permanente inflatie’.
[25] J.M. Keynes, The Means to Prosperity (1933), hier geciteerd naar Werner Hofmann.
[26] Het bankkapitaal had ook bijzonder belang bij deze verandering, die de mogelijkheid schiep om grotere winsten te boeken. Zie hierover R.S. Sayers, Modern Banking, zevende druk, Oxford 1967, pp. 267-270.
[27] Joseph Schumpeter stelde bijv. in 1912 al vast: ‘Voor zover krediet (Schumpeter bedoelt hier productie- of ondernemerskrediet in tegenstelling tot circulatiekrediet, E.M.) niet verleend kan worden op basis van vroegere ondernemersactiviteit of algemeen uit koopkrachtreserves die door vroegere ontwikkelingen tot stand zijn gekomen, kan het slechts bestaan uit ad hoc geschapen kredietbetalingsmiddelen, die noch door geld in de strikte zin van het woord, noch door reeds bestaande producten gedekt kunnen werden. (...) Als het krediet werkelijk belangrijk is (nl. ondernemerskrediet, E.M.) kan het slechts op grond van nieuw gecreëerde betalingsmiddelen verstrekt worden’ (hier geciteerd naar de Engelse uitgave: The Theory of Economic Development, Oxford University Press, Galaxy Book, New York 1961, p. 106).
[28] Een belangrijke voorloper van Keynes’ geld-, krediet- en inkomenspolitiek was de Duitse monetaire theoreticus Albert Hahn (Volkswirtschaftliche Theorie des Bankkredits, Tübingen 1920). Een voorbeeld van een zeer ‘keynesiaans’ klinkende verklaring van de monetaire en financiële politiek van het Derde Rijk is bijv. te vinden bij Walter Eucken, Die Grundlagen der Natonalökonomie, vierde druk, Gustav Fischer-Verlag, Jena 1944, pp. 152-153, 228. Een openlijke apologie van die politiek bevindt zich bij prof. Ernst Wagemann: Wo kommt das viele Geld her?, Düsseldorf 1940.
[29] Bruto nationaal product en privéschuld in Economie Report of the President, februari 1970, en Survey of Current Business, mei 1970, geciteerd in Monthly Review van september 1970, p. 5. Voor de staatsschuld in 1969: zie de statistische gegevens die de EEG gepubliceerd heeft.
[30] Zie over die hele toestand o.a. Jacques Valier, Gilles Jourdain, ‘L’échec des explications bourgeoiser de l’inflation’, in: Critiques de l’économie politique, nr. 1, sept.-dec. 1970, pp. 56-58.
[31] John Maynard Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money, Londen 1936, pp. 117-119, 126-128, 302-303.
[32] Marx heeft zich zeer sarcastisch uitgelaten over Peels ‘Bank Act’ van 1844, die verhinderde dat in crisistijd de hoeveelheid papiergeld uitgebreid werd (Das Kapital III, pp. 565, 552-561 enz. Zie ook Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW 13, p. 158).
[33] De stelling van de inflationary gap werd voor het eerst geformuleerd door J.M. Keynes bij het begin van de Tweede Wereldoorlog: How to pay for the War, New York 1940. Elementen hiervoor zijn al te vinden in de General Theory, pp. 302-303.
[34] Dit is ook de oorzaak van de relatieve mislukking van Roosevelts ‘New Deal’, evenals voor het feit dat ondanks de geweldige verhoging van de staatsuitgaven de productieve investeringen in de civiele sector in het Derde Rijk niet noemenswaardig zijn gestimuleerd (cfr. hierover hoofdstuk 5 van dit boek).
[35] Over de theorie van de ‘kosteninflatie’ zie bijv. F.W. Paish, The Limits of Income Policies’, in: F.W. Paish, J. Hennessy, Policy for Incomes, Londen 1968, vierde druk, p. 13 e.v. — F.S. Brooman, Macro-Economics, Londen 1963, pp. 234-237.
[36] Er bestaan veel bijkomende argumenten om het problematische karakter van die theorie te bewijzen. Analoge prijsstijgingen worden vastgesteld in industrietakken waar de loonkosten 35 % van de totale productiekosten bedragen en in takken waar die 1 % bedragen. Behoorlijke loonsverhogingen worden over het algemeen teweeggebracht door een voorafgaande stijging van de kosten voor het levensonderhoud. Zie een weerlegging van de theorie van de ‘kosteninflatie’ bij Jacques Valier, Gilles Jourdain, ‘L’échec des explications bourgeoises de l’inflation’, pp. 58-67.
[37] Karl Marx, Lohn, Preis und Profit, MEW 16, p. 140.
[38] Jacob Morris schrijft: ‘De inflatie voorzag een tijd lang (...) in een substituut voor het industriële reserveleger als de manier van het kapitalisme om zijn uitbuitingsmacht in stand te houden’ (‘Inflation’, in: Monthly Review, september 1973). Dat is slechts in beperkte mate waar. Wij hebben in hoofdstukken 5 en 14 van dit boek uiteengezet, dat de fluctuaties van het industriële reserveleger ook tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ en onder voorwaarden van een permanente inflatie een belangrijke invloed hebben op de ontwikkeling van de reële lonen en van de winst- en meerwaardevoet. Maar het is juist, dat de gevolgen van deze fluctuaties zonder de permanente inflatie veel radicaler geweest zouden zijn.
[39] Vanzelfsprekend heeft de inflatie daarmee de dubbele functie om een verhoging van de meerwaardevoet mogelijk te maken en tegelijkertijd de daling van het relatieve loonaandeel te verbergen achter de stijging van de geldlonen, waarbij die stijging van de geldlonen de verantwoordelijkheid voor de inflatie in de schoenen geschoven wordt. Zie het boek van de ‘liberale’ Engelse economische verslaggever Samuel Brittan, The Treasury under the Tories 1951-1964 (Londen 1964) die zich enerzijds energiek uitspreekt voor stabiele geldlonen (p. 150) en anderzijds de arbeiders voorhoudt de kosten van het levensonderhoud (costs of living) niet te verwarren met de levensstandaard (standard of life). De auteur legt echter niet uit, hoe de levensstandaard zal stijgen, als de geldlonen de gestegen kosten van het levensonderhoud niet inhalen. Hij pleit dus duidelijk voor een snellere groei ten koste van het loonaandeel, d.w.z. door gedwongen sparen op de rug van de arbeidersklasse, met andere woorden door een stijging van de meerwaardevoet.
[40] Dit hoeft geen verbazing te wekken. In de mijnbouw heerst immers de wet van de dalende opbrengst bij gegeven ertsvoorraden door de noodzaak om na verloop van tijd steeds diepere lagen aan te boren. Zie in dit verband de volgende uitspraak van een belanghebbende, die iets duidelijk maakt over de dynamiek van de differentiële rente in de goudmijnen: ‘Op de 75ste jaarvergadering van de Kamer (Transvaal and Oranje Free State Chamber of Mines, E.M.) in juni 1965 te Johannesburg zei de aftredende president C.B. Anderson, daarbij voor een deel verwijzend naar de stijging der kosten: “(...) Ik zou er nogmaals de nadruk willen op leggen, dat iedere cent verhoging van de arbeidskosten per ton in iedere mijn — een oude of een nieuwe, een mijn die veel of weinig produceert — een bepaalde hoeveelheid goud overdraagt van de betaalbare naar de niet-betaalbare categorie. (...) Overigens wordt de levensduur van de afzonderlijke mijnen voortdurend korter en komt de ondergang van de goudmijnindustrie als geheel aanzienlijk dichterbij”’ (Bureau of Mines/US Dept. of the Interior, Minerals Yearbook 1967. vol. 1-2, US Government Printing Office, Washington 1968, p. 544).
[41] Gegevens over de Zuid-Afrikaanse goudmijnen voor 1907: A. Mill (cd.), The Mining Industry, New York, vol. 19, 1910-1911, pp. 280-284. Voor 1940: Engineering and Mining Journal, vol. 142 (1941), nr. 2, p. 68. Voor 1967: Bureau of Mines/US Dept. of the Interior, Minerals Yearbook 1967, vol. 1-2, US Government Printing Office, Washington 1968, p. 544. Gegevens voor 1973: Neue Zürcher Zeitung, 30-11/1-12-1974.
[42] ‘In de nieuwe hooggeautomatiseerde verwerkingsinstallatie van West Driefontein Gold Mines in de Republiek van Zuid-Afrika wordt de nieuwe toevoer en het vocht voor de staaf- en kogelmolens automatisch geregeld door een gammastralingsbron, die de monding van het insteekeinde van de cycloon controleert. Dank zij de automatische controles kan het hele vermalingscircuit, dat vijf staafmolens van 9 bij 12 voet en twintig secundaire kogelmolens van 8 bij 20 voet omvat, worden bediend door 12 mensen, twee blanken en 10 niet-blanken per ploeg. Een analytische techniek om de aanwezigheid van goud en zilver in miljardsten van een gram in geologisch materiaal vast te stellen, werd ontwikkeld door Geochemical Systems Company’ (Bureau of Mines/US Department of the Interior, Minerals Yearbook 1967, deel 1-2, US Government Printing Office, Washington 1968, p. 536).
[43] Die cijfers zijn afkomstig van het US Department of Commerce/Bureau of the Census, Long Term Economic Growth, voor de periode 1907-1965. We hebben ze tot 1967 verlengd aan de hand van de jaarlijkse officiële gegevens van de Statistical Abstract of the USA.
[44] Voor de laatste fase zie de gegevens uit de lopende publicaties van het OECD, geciteerd in Neusüss-Blanke-Altvater, ‘Kapitalistischer Weltmarkt und Weltwährungskrise’, in: Probleme des Klassenkampfs, nr. 1, november 1971.
[45] Die schatting — een ruwe schatting — heeft natuurlijk slechts zin voor een identiek warenassortiment. Voor waren die in 1907 niet (of slechts zeer beperkt en met heel andere hoedanigheden) geproduceerd werden, is een berekening van de waardeontwikkeling op lange termijn zinloos. Maar voor de totale warenproductie is zo’n schatting zonder twijfel zinvol.
[46] Een voortdurende snelle daling van de warenprijzen zou o.a. leiden tot een verlamming van het kredietsysteem, omdat daardoor ook bij een lage nominale rentevoet de reële rentevoet verhoogd zou moeten worden als gevolg van de jaarlijkse toename van de waarde van het geld. Algemeen gesproken zouden leen- en bankkapitaal een grotere winst maken dan industrieel en handelskapitaal. De permanente ontwaarding van de warenvoorraden zou de functie van het handelskapitaal sterk bemoeilijken. Daar zoals bekend de tegenstand van de arbeiders tegen een daling van de nominale lonen veel sneller en sterker is dan hun reactie op de stijging van de levensduurte, zou er voor het kapitaal een angstaanjagende druk ontstaan tot een permanente loonstijging, die slechts door massale werkloosheid geneutraliseerd zou kunnen worden.
[47] Eugen Varga, ‘Goldproduction und Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel I, nr. 7, p. 212 e.v. Eugen Varga, ‘Goldproduction und Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 31ste jaargang, deel 1, nr. 16. p. 557 e.v. Otto Bauer, ‘Goldproduction und Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel 2, p. 4 e.v., 49 e.v. Karl Kautsky, ‘Gold, Papier und Ware’; idem, ‘Die Wandlungen der Goldproduction und der wechselnde Charakter der Teuerung’.
[48] Het begrip ‘prijs van het goud’, zoals dat ook tegenwoordig in de economische literatuur gebruikt wordt, is vanuit het standpunt van de marxistische waardetheorie eenvoudig zinloos. De prijs der waren is de uitdrukking van hun waarde in geld, d.w.z. in goud, dat niet alleen waardemaatstaf, maar ook maatstaf der prijzen is. De ‘prijs van het goud’ zou dus de uitdrukking zijn van de goudwaarde in goud. Wat men met die uitdrukking in werkelijkheid bedoelt, is de ‘waarde’ van de valuta’s, d.w.z. de goudhoeveelheid die een munteenheid vertegenwoordigt. De formule: ‘de prijs van het goud is $ 35 per ounce’, betekent in werkelijkheid: een dollar vertegenwoordigt 1/35 van een ounce goud.
[49] Zie Karl Marx: ‘We beschouwen hier de accumulatie van het geldkapitaal, voor zover die niet uitdrukking is van ofwel een stremming in de stroom van het handelskrediet ofwel een bezuiniging, hetzij op de werkelijk circulerende middelen, hetzij op het reservekapitaal van de in de reproductie werkzame agenten. Afgezien van die twee gevallen kan er accumulatie van geldkapitaal ontstaan door een uitzonderlijke toevloed van goud zoals in 1852 en 1853 met de ontginning van nieuwe goudmijnen in Australië en Californië’ (Das Kapital III, p. 516).
[50] Milton Friedman, Anna Jacobson Schwartz, Monetary Statistics of the United States, National Bureau of Economic Research, New York 1970.
[51] Een mooie weerlegging van de orthodoxe ‘zuivere’ kwantiteitstheorie! In tegenstelling tot wat deze beweert, kan de omloopsnelheid van het geld juist niet als gegeven worden beschouwd en kan een aanzienlijke toename van de geldhoeveelheid door een vertraging van de omloopsnelheid geneutraliseerd worden, als de conjunctureel bepaalde behoeften van de warencirculatie en de accumulatie van het kapitaal de extra geldmassa niet tegen de oude omloopsnelheid kunnen ‘opnemen’.
[52] Friedman, Schwartz.
[53] Zie hierover o.a. Gardiner C. Means, Pricing Power and the Public Interest, New York 1962; D. Schwartzman, ‘The Effect of Monopoly on Price’, in: Journal Political Economy, augustus 1959. Volgens Means is 85 % van de totale prijsverhoging tussen 1953 en 1962 toe te schrijven aan de prijzen van de producten in sterk geconcentreerde productietakken. George Stigler en James K. Kindahl stelden de these van de ‘beheerste’ prijzen ter discussie; zij kwamen met cijfers die aantoonden, dat er ook in gemonopoliseerde sectoren prijsbewegingen onder invloed van conjunctuurschommelingen voorkwamen (The Behaviour of Industrial Prices, Columbia University Press, New York 1970). Means had dat ook nooit ontkend. Juist aan ‘de hand van Stiglers materiaal kon hij bevestigen, dat de prijzen in de 18 door vrije concurrentie gekenmerkte sectoren veel sterker fluctueerden dan in de 50 gemonopoliseerde, waar zij bovendien meestal anticyclisch fluctueerde (Gardiner C. Means, ‘The Administered Price Thesis Confirmed’, in: American Economic Review, juni 1972).
[54] Onder die voorwaarden is Charles Levinsons (p. 30) verschil tussen prijsverhogingen die door monopolies mogelijk worden gemaakt en prijsverhogingen die door de stijging van de kapitaalaccumulatie vereist worden, zonder betekenis. Het feit, dat de monopolies zich van meer dan gemiddelde winstmarges (technologische surpluswinsten) kunnen verzekeren, om de hoge zelffinancieringsquote te kunnen waarborgen die vereist wordt door de versnelling van de technologische vernieuwing, vormt één enkel structureel complex met de politiek van inflatoire geldschepping door de banken resp. het centrale banksysteem. Het zijn slechts verschillende aspecten van een voor het laatkapitalisme specifieke structuur.
[55] Gardiner C. Means. Pricing Power and the Public Interest, p. 148. Aike Blechschmidt, Gerhard Hoffman, Reinhard v.d. Marwitz, Das Zusammenwirken von Konzentration, Weltmarktentwicklung und Staatsintervention am Beispiel der BRD, Kübler Verlag, Lampertheim 1974, p. 23.
[56] Sachverständigenrat, Jahresgutachten 1974, pp. 220-221. Het OECD-rapport Inflation, 1970, p. 22, gaf een soortgelijke tabel voor de periode 1961-1969.
[57] Volgens Francois Perroux, ‘Inflations importées et structures sectorielles’, in: Francois Perroux, Jean Denizet, Henri Bourguinat, Inflation, Dollar, Euro-Dollar, Parijs 1971, p. 108, zijn al naar gelang het beschouwde Westerse land 70 tot 90 % van de tussen 1958 en 1968 constateerbare prijsstijgingen toe te schrijven aan de dienstensector en de bouw.
[58] Dit geldt duidelijk voor de VS, die maar ca. 5 % van hun BNP importeren. Andere duidelijke gevallen zijn Japan, Canada en Frankrijk, waar de gemiddelde waarde van de import in 1973 slechts resp. 6, 12 en 13 % boven het niveau van 1970 lagen, terwijl de kosten van levensonderhoud met resp. 24, 16 en 20 % waren gestegen.
[59] Daar diensten niet in voorraad ‘geproduceerd’ kunnen worden, bevat de voor de accumulatie noodzakelijke massa consumptiegoederen zowel de waarde van de voor de extra ingezette ‘productieve’ arbeiders noodzakelijke consumptiegoederen als de tegenwaarde van het deel van het extra variabel kapitaal, dat tegen diensten geruild zal worden.
[60] ‘De groeiende betekenis van de geïndustrialiseerde dienstensector wijst op een grote structurele verandering in de economie. Het gaat hier om een sector, die de traagste productiviteitsgroei kent omdat de automatisering er moeilijk is, en waarin meer kapitaalsinvesteringen en arbeidskracht (...) worden gebruikt, om niet-duurzame individuele diensten te produceren, waarvan er maar weinig in de gegevens over de kosten van het levensonderhoud zullen opduiken’ (Charles Levinson, p. 28). Volgens het rapport van de OECD over inflatie (Inflation), was het gemiddelde jaarlijkse groeitempo van de prijzen in de dienstensector in de VS, de Bondsrepubliek, Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië tijdens de periode 1958-1968 twee zo hoog als bij industriële waren.
[61] Dezelfde regel zou mutatis mutandis ook gelden voor een fiscale dekking van onproductieve uitgaven, bijv. bewapening. Hoezeer die regel bijdraagt tot het begrijpen van de permanente inflatie in het laatkapitalisme, blijkt uit het feit, dat de in de Amerikaanse dienstensector (met uitzondering van verkeer, communicatie en public utilities) werkzame arbeiders en employés tussen 1950 en 1970 toegenomen zijn van 50,3 tot 60,6 % van het totale aantal loontrekkenden en het aandeel van de diensten in de gemiddelde consumptie van de Amerikaanse burgers in dezelfde periode evenwel slechts van 32,7 tot 42,6 % gestegen is (inclusief gas, water, elektriciteit, enz.; zonder die goederen zouden de cijfers ongeveer 29,5 en 38,5 % bedragen). In de andere belangrijke imperialistische landen is de stijging van het aantal werknemers in de dienstensector tussen 1950 en 1970: in Japan van 33,2 tot 46,9 % van de civiele beroepsbevolking, in Groot-Brittannië van 42 tot 50,6 %, in de Bondsrepubliek van 32,5 tot 40,7 %.
[62] Francois Perroux, p. 117 e.v. — Zie in dit verband de interessante theorie, die verdedigd wordt door Charles C. Schultze (Recent Inflation in the United States, US Congress, Joint Economic Committee, Study Paper I, Government Printing Office, Washington 1959) en volgens welke prijsverhogingen in bepaalde sectoren als gevolg van een verschuiving in de vraag wegens monopolistische omstandigheden niet gepaard gaan met prijsdalingen in de andere sectoren, waar de vraag relatief gedaald is. Dit zou deels ook van toepassing moeten zijn op de relatief meer dan gemiddelde prijsstijgingen in de dienstensector. Voor het begrip van de permanente inflatie in de halfkoloniale landen, die we hier niet grondiger kunnen onderzoeken, speelt de factor van de ononderbroken stijging van de — monopolistische — invoerprijzen een rol van grote betekenis. Zie hierover Hector Malavé Mata, Dialectica de la inflación, Venezuela 1972 (met uitvoerige bibliografie), die o.a. voor Venezuela aangeeft dat de prijsindex voor inheemse goederen tussen 1956 en 1970 slechts met 19,4 %, maar die van de ingevoerde goederen met 62,1 % gestegen is (p. 279). Over ditzelfde onderwerp algemener: Anibal Pinto, Inflación: raices estructurales, Fondo de Culturo Economico, Mexico 1973.
[63] Dit schijnt Bruno Fritsch (Die Geld- und Kredittheorie von Karl Marx, Frankfurt 1968) niet begrepen te hebben, toen hij schreef: ‘De waarde van het geldmateriaal wordt hier bepaald door de gedaanteverwisselingen der waren die het maatschappelijk stofwisselingsproces vertegenwoordigen, en als gegeven aangenomen. Dit sluit bij Marx niet uit, dat er boven dit “natuurlijke” niveau door de staat surrogaatgeld kan worden uitgegeven. De waarde ervan daalt echter niet ten gevolge van die meeruitgave op zichzelf (?), maar slechts relatief (?) ten opzichte van het goud, dat als incarnatie van de algemene maatschappelijke arbeid per definitie (?) de natuurlijke maat van de circulatie is’ (p. 59).
[64] MEW 13, pp. 98-99 (wij cursiveren).
[65] Naast dit fundamentele verschil bestaan er een aantal secundaire verschillen, zoals bijv. de vanuit marxistisch standpunt te verwerpen these van de stabiele omloopsnelheid van het geld. Als de omloopsnelheid van het geld echter als variabele en niet als constante grootheid behandeld wordt, dan is de geldhoeveelheid niet langer de enige variabele in Fischers beroemde formule M.V / T = P en zegt zo’n formule met twee variabelen gewoon niets meer over de werkelijkheid, maar is ze alleen de uitdrukking van een rekenkundige tautologie. De meer geraffineerde versies van de kwantiteitstheorie, o.a. die van de school van Chicago, hebben de stelling van de constante omloopsnelheid van het geld opgegeven (zie bijv. Milton Friedman, p. 51 e.v.).
[66] De school van Chicago heeft tot voor kort met overtuiging het tegendeel verkondigd: Milton Friedman, p. 235. Friedmans opstel ‘Money and Business Cycles’ (pp. 189-235) is aan dit thema gewijd.
[67] Nog primitiever is de versie van Jacques Rueff (L’âge de l’inflation, Parijs 1967), die nog steeds gelooft in de zelfregulerende werking van de gouden standaard: ‘Het gaat dus om een absoluut en onweerstaanbaar mechanisme, waarvan de werking slechts ophoudt, als het beoogde effect bereikt is’ (p. 54). De bewering, dat de economische crisis in het tijdperk van de gouden standaard slechts van korte duur geweest zijn, wordt o.a. weersproken door de lange depressie van 1873-1893.