Aan deze ontwikkeling ligt in de eerste plaats een verschuiving in de Britse buitenlandse handel ten grondslag, die overduidelijk bewijst dat het sterlinggebied — laatste rest van het oude empire — geen expansie van de Britse uitvoer meer kan garanderen.
Afzetmarkten van Groot-Brittannië
1953 | 1962 | 1966 | |
Sterlinggebied | 47 % | 33,9 % | 31,4 % |
West-Europa | 27 % | 37,1 % | 37,6 % |
waarvan EEG | 13,5 % | 19,4 % | 19 % |
Noord-Amerika | 12,4 % | 14 % | 16,7 % |
Oost-Europa | 2 % | 2,8 % | 2,9 % |
rest van de wereld | 11,2 % | 12,2 % | 11,4 % |
Het gevaar dat de Britse export naar de EEG stagneert of zelfs terugloopt vormt dus een bedreiging voor de hele industriële toekomst van Groot-Brittannië.
De Britse ommezwaai zal ongetwijfeld mede door actuele handelspolitieke overwegingen zijn ingegeven. Maar de fundamentele reden is eenvoudig het inzicht dat het ontstaan van ‘Europese’ ondernemingen die uit de vervlechting van kapitaal uit de EEG-lidstaten voortkomt en die de omvang van Amerikaanse concerns zouden kunnen bereiken, geen zelfstandige plaats op de wereldmarkt meer voor de Britse bedrijven openlaat. Tussen deze beide giganten zouden ze onbarmhartig worden fijngewreven. Vandaar de noodzaak de oude lijfspreuk van de Amerikaanse gangsters toe te passen: ‘If you can’t beat them, join them!’
Over het algemeen zijn de Engelse bedrijven — met uitzondering van enkele bedrijven van wereldformaat zoals Shell, BP en ICI — van dezelfde orde van grootte als die in de EEG. Het aantal grote bedrijven (bedrijven waar meer dan 1000 werknemers werkzaam zijn) ligt iets boven dat in de Bondsrepubliek maar dat komt vooral doordat de concentratie van kapitaal van de Engelse bedrijven die voornamelijk voor de binnenlandse markt werken iets verder is gevorderd dan in de Bondsrepubliek. Wanneer men de takken van de industrie die voornamelijk op de export zijn gericht bekijkt dan blijkt dat reeds in 1961 het aantal grote bedrijven in de Bondsrepubliek hoger lag dan dat in Groot-Brittannië.[1] En sindsdien is deze tendens nog sterker geworden:
Aantal bedrijven met meer dan 1000 werknemers
Bondsrepubliek | Groot-Brittannië | |||||||||||||||
|
|
Uit een in opdracht van de EGKS uitgevoerd en op 10.3.1967 gepubliceerd onderzoek over de grootste industriële ondernemingen in de EEG en Groot-Brittannië, gerekend naar de omzet in 1965, blijkt dat reeds in 1954 onder de 50 grootste ondernemingen er 11 Britse en 21 Duitse zijn; onder de 90 grootste ondernemingen zijn er 19 Brits en 41 Duits. Daar komt nog bij dat de arbeidsproductiviteit van de grote West-Duitse bedrijven iets boven die van de Britse lag en dat ook deze kloof sindsdien eerder groter dan kleiner is geworden.[2] De Britse bedrijven worden met dat al in het algemeen net zoals de bedrijven in de EEG door hun ongunstige omvang gehandicapt in de concurrentie met de Amerikaanse concerns; zij zijn evenmin als de bedrijven van de andere West-Europese landen in staat deze handicap op eigen kracht te overwinnen. De enige verstandige oplossing is voor hen mee te gaan doen aan het proces van vervlechting van de verschillende ‘nationale’ kapitalen, die in West-Europa reeds plaats vindt. Maar zo’n deelname zonder tegelijkertijd tot de EEG toe te treden zou onzinnig zijn omdat de actieradius van economie en staat dienen samen te vallen, zoals we reeds uiteengezet hebben. Uiteindelijk zou dat erop neerkomen dat Brits kapitaal zich aan wettelijke, fiscale en handelspolitieke bepalingen zou moeten gaan onderwerpen waarop het politiek geen invloed zou kunnen uitoefenen.
De meest vooruitziende vertegenwoordigers van het Britse kapitaal zijn zich deze verbanden volkomen bewust en hebben dat ook tijdens de discussie over de toetreding van Engeland tot de EEG openlijk uitgesproken. Het grote chemische concern ICI wil ‘zijn inspanningen op de Europese markt concentreren’ en de Londense ‘Times’ schreef openhartig dat voor de vliegtuigindustrie ‘de binnenlandse markt van Groot-Brittannië de Europese markt’ is.[3] Zoals bekend wordt deze discussie gevoerd op twee niveau’s: in Engeland zelf en met de lidstaten van de EEG. Daarom brengen de voorstanders van het toetreden tot de EEG voortdurend beide aspecten van het probleem naar voren: ten eerste dat Engeland bij toetreding tot de EEG in staat is zijn industriële positie min of meer te handhaven (d.w.z. het verlies van een deel van zijn binnenlandse markt aan zijn nieuwe partners door winsten op het Europese vasteland te compenseren); ten tweede dat Engeland in staat is een doorslaggevende bijdrage tot de versterking van de West-Europese industrie in haar geheel tegenover de Amerikaanse concurrentie te leveren.
Het Britse concurrentievermogen in het kader van de gemeenschappelijke markt wordt ongetwijfeld beperkt door de zeer hoge tolmuren, waarvan vele Britse industrietakken momenteel profiteren. Wanneer Engeland tot de EEG toetreedt worden deze tolmuren afgebroken. Daartegenover staan belangrijke industrietakken die door technologische voorsprong, hogere productiviteit of betere organisatie geen moeilijkheden met concurreren hebben. Verschillende Britse instanties hebben de afzonderlijke industrieën gedetailleerd geanalyseerd. De resultaten daarvan zijn niet eensluidend. Maar in het algemeen mag men toch aannemen dat de computerindustrie, de automobielindustrie, de chemische industrie, de elektrische en textielmachine-industrie, de wollen-kleding- en rubberindustrie het meeste van een Brits toetreden tot de EEG zouden profiteren. Tot de verliezers zouden vooral de schoenen-, katoen- en confectie-industrie, de metaalbewerkings-, de machine-industrie en waarschijnlijk ook de staalindustrie behoren.[4] Ook op het gebied van de grote warenhuizen en de voedingsmiddelenindustrie zouden de Britten er waarschijnlijk op vooruit gaan, terwijl zij waarschijnlijk op het gebied van elektrische huishoudartikelen (vooral televisie en koelkasten) terrein zouden verliezen.
Vertegenwoordigers van het Britse grootkapitaal hebben geen gelegenheid voorbij laten gaan hun toekomstige partners op het Europese vasteland de voordelen voor ogen te houden die zij van een toetreden van Groot-Brittannië tot de EEG zouden hebben. De president-directeur van het grootste Britse concern ICI, Sir Paul Chambers, legde in een op 19 januari 1967 gehouden redevoering er de nadruk op hoe sterk de Britse industrie door het steeds grotere Amerikaanse overwicht op de wereldmarkt wordt verontrust. Hij noemde als voorbeeld dat momenteel 75 van de in Groot-Brittannië verkochte medicamenten onder Amerikaanse licentie of direct door Amerikaanse dochterondernemingen wordt geproduceerd.
Sir Chambers kwam tot de conclusie dat een deelname van Engeland aan de EEG de afstand tussen Amerikaanse en West-Europese technologie zou kunnen verkleinen. [5]
Politici haakten snel bij deze reeds eerder door het grootkapitaal gelanceerde gedachte aan en premier Wilson deed het voorstel om een ‘Europese technologische gemeenschap’ in het leven te roepen. Hij sprak vooral over een samenwerking tussen regeringen op het gebied van de financiering van research en technologische vernieuwingen. Hier blijkt eens te meer dat de sterk op research gerichte takken van de industrie zonder regeringshulp onmogelijk zijn geworden.[6] Alleen de vorming van grote Europese bedrijven kan uiteindelijk de steeds grotere invloed van de Amerikaanse concerns op deze gebieden intomen.[7]
De computerindustrie is daarvan een sprekend voorbeeld: 90 % van de nu in de EEG functionerende rekenmachines is van Amerikaanse makelij. Men verwacht in de komende jaren een duidelijke ‘explosie’ van de afzetmarkt voor computers en een verdrie-, resp. verviervoudiging van het aantal van deze apparaten in West-Europa. Toen Machines Bull door het Amerikaanse concern General Elektric was overgenomen heeft de Franse regering met een subsidie van 40 miljoen dollar geprobeerd uit vier bedrijven één concurrerende Franse producent van elektronische rekenmachines in het leven te roepen. Deze poging is echter zeer bescheiden. De potentiële concurrent in West-Europa van de Amerikaanse concerns is de Britse computerindustrie. Maar ook deze industrie — in verscheidene middelgrote bedrijven versplinterd — zou nauwelijks opgewassen zijn tegen een verscherpte concurrentiestrijd. Dus komt men in Engeland van verschillende zijden [8] tot de conclusie dat in het begin van de jaren zeventig alleen een gemeenschappelijk Europees bedrijf met Amerika kan concurreren. In het verleden zijn er ook reeds besprekingen over Frans-Britse (of zelfs Brits-West-Duits-Nederlandse) samenwerking geweest; zo’n samenwerking had waarschijnlijk Machines Bull voor overname door Amerikaans kapitaal kunnen behoeden. De besprekingen zijn voornamelijk op de tegenstand van generaal de Gaulle gestrand.[9]
Een ander voorbeeld — waarvan de afloop nog geenszins vast staat — zijn de korte-afstandsvliegtuigen voor grote aantallen passagiers. Momenteel heeft een Amerikaans concern, Lockheed, een wereldmonopolie in de bouw van zulke typen vliegtuigen. Engeland, Frankrijk en de Bondsrepubliek probeerden gemeenschappelijk een dergelijk type, de ‘Airbus A 300’ (voor 300 passagiers) te ontwikkelen. Nu probeert Lockheed om zijn monopolie te verdedigen de Britten van de deelname aan dit project ‘vrij te kopen’. Maar zonder Engelse deelname wordt het project niet rendabel en niet realistisch; het ‘staat en valt’ met het meedoen van Engeland. [10]
Het Britse weekblad ‘The Economist’ herinnerde er onlangs aan dat behalve dit Airbus-plan en het ook nog niet geratificeerde project voor de bouw van een kernonderzoekcentrale voor de CERN er niet minder dan 11 gemeenschappelijke Europese ondernemingen met Britse deelname gaande zijn: Concorde, het gemeenschappelijke Brits-Franse militaire vliegtuig Jaguar, het gemeenschappelijk Brits-Franse helikopterproject WG 13, ELDO, ESRO, Eurocontrol, NAPGE (militair luchtverkeercontrolesysteem, CERN, COMSAT (internationaal systeem voor telecommunicatie in de ruimte), de tunnel onder het Kanaal en het Frans-Britse rakettenproject Martel. De totale Britse bijdrage aan al deze 11 projecten bij elkaar beloopt ongeveer 2,5 miljard dollar.[11] In dit verband moet er ook op gewezen worden dat een groot aantal Britse instanties op het laatste veto van de Gaulle tegen de toetreding van Groot-Brittannië tot de EEG antwoorden met het dreigement, een reeks van deze gemeenschappelijke projecten, zoals de Concorde, de ELDO en Airbus, te laten vallen en zich terug te trekken uit de CERN.[12] Deze gemeenschappelijke projecten zijn op initiatief van de overheid tot stand gekomen. Daarnaast zijn er ook nog gemeenschappelijke projecten die strikt in particuliere handen zijn. We hebben reeds enkele van dergelijke initiatieven op het gebied van het bank- en geldwezen genoemd. Een opzienbarend voorstel om de gehele Europese handel in zuidvruchten in de havens van Genua en Triest te concentreren werd gedaan door het Brits-Nederlandse Shell-concern aan de Italiaanse concerns Fiat, Fincatiere, Finsider, Finmare, Lloyd Triestino en Assicurazione Generali di Trieste. Het voorstel is gebaseerd op de bouw van een vloot van 25 containerschepen ter waarde van 240 miljoen DM.[13] Een samenwerking tussen de elektronische firma’s Ferranti en Grundig (Duitsland) en tussen de chemische firma’s ICI en Solvay (België) weerspiegelt dezelfde tendens. Nitrex, het exportkartel van chemische meststoffen dat opgezet werd door de trusts van het Europese continent, heeft, dezelfde lijn volgend, aan drie Britse exportfirma’s — ICI, Fisons en Shellstar — voorgesteld, zich aan te sluiten bij de Nitrex.
De Gaulles verzet tegen de toetreding van Engeland tot de EEG bevat twee paradoxale elementen. Door de Britten uit de EEG weg te houden verliest hij een van zijn potentieel sterkste bondgenoten tegen de snelle ontwikkeling van ‘supranationaal gezag’ in West-Europa, waar hij zo bang voor is. Want in geen enkel ander West-Europees land is, om overigens te begrijpen redenen, het star vasthouden aan het dogma van de nationale souvereiniteit zo sterk als in het eens zo machtige Groot-Brittannië. Anderzijds zou een van de VS onafhankelijk West-Europa door de bijdrage van de Britse technologie en economie duidelijk veel levensvatbaarder worden en beter kunnen concurreren. De argumentatie van de Gaulle, die sterk de nadruk legt op de bijzondere betrekkingen van Engeland met de Verenigde Staten en op het fundamenteel maritieme karakter van de Engelse economie is weinig overtuigend. Hij heeft geen begrip voor de overgangspositie waarin het Britse kapitalisme zich bevindt na het verval van het empire en het besluit tot de EEG toe te treden. Maar juist het besluit dit toetreden af te dwingen bewijst dat dit kapitalisme vasbesloten is de ene periode van internationale betrekkingen door een nieuwe te vervangen, hetgeen ook overeenstemt met zijn fundamentele belangen.
Hier hebben we inderdaad met een ideologische gril van de oude man in het Elysée te maken. In zijn jeugd is zijn denken door een sterk nationaal gerichte om niet te zeggen nationalistische ideologie gevormd. Nu kan hij de grenzen van dit denken niet meer doorbreken. De Gaulles ‘grote streven’, de politieke suprematie van Frankrijk op het vasteland van Europa, gebaseerd op een verzwakking van de Amerikaanse stellingen en een Frans atoommonopolie is niet in overeenstemming te brengen met een Brits toetreden tot de EEG. Maar dit ‘grote streven’ is geheel utopisch omdat daarin voor Frankrijk een positie wordt ingeruimd die noch met de politieke noch met de economische machtsverhoudingen overeenkomt. Daarom is zijn veto tegen het Britse toetreden tot de EEG net zo tot mislukken gedoemd als zijn nu reeds bijna vergeten poging de consolidatie van de EEG te traineren, resp. ongedaan te maken. Het enige waartoe hij wel in staat is is het jarenlang uitoefenen van obstructie totdat deze obstructie door economische of fysiologische feiten wordt overwonnen. Zou men zich kunnen voorstellen dat de Britse grote bourgeoisie niet alleen bereid zou zijn aan gemeenschappelijke ‘Europese ondernemingen’ deel te nemen, maar ook afstand te doen van zoveel souvereiniteit dat een nieuwe West-Europese staatsstructuur mogelijk zou worden? De vraagstelling klinkt nu nog als zuivere fantasie. De verbondenheid van de Britse economie met de commonwealth is nog zeer sterk. De waarde van de Britse export naar overzee ligt nog 50 % boven die naar West-Europa en de voorstellingen en de gevoelens van de Britse bezittende klasse worden nog in veel sterkere mate door deze bindingen bepaald dan in overeenstemming is met de huidige werkelijkheid.
Men dient echter tegelijkertijd oog te hebben voor de in de kiem aanwezige tegenovergestelde tendens. In de periode 1958 tot 1965 steeg de Britse export naar overzee met ongeveer 30 %, die naar de EFTA-landen daarentegen met 109 % en die naar de EEG-landen zelfs met 116 %. De oude stellingen uit de tijd dat het Britse wereldrijk nog overal van preferentiële douanetarieven kon profiteren gaan langzamerhand verloren. In India zijn ze zo goed als verdwenen. In Canada en Australië worden ze onverbiddelijk door de Amerikaanse concurrentie ondermijnd. In veel Afrikaanse landen en in Zuid-Oost-Azië worden zij direct door de volgende golf van de koloniale revolutie bedreigd. In 1967 verloor Groot-Brittannië zijn eerste plaats als klant van Australië aan Japan, en werd het als eerste leverancier van Nigeria gepasseerd door de EEG. En de verminderende financiële reserves, die een beperking van de militaire uitgaven ‘ten Oosten van Suez’ noodzakelijk maken, moeten eveneens tot een verder losmaken van de banden met vele vroegere preferentiële markten leiden.
De economische logica dwingt het Britse grootkapitaal zich
rechtsomkeert op Europa te richten. Deze noodzaak zal uiteindelijk alle
ideologische en sentimentele weerstanden ook tegenover West-Europese
‘supranationale’ autoriteiten breken; dit des te
meer omdat Groot-Brittannië in het kader van de aldus
uitgebreide EEG, gesteund door zijn traditionele bondgenoten in Benelux
(en eventueel in Scandinavië) aanspraak kan maken op een
onbetwistbare leidersrol. Alleen een socialistisch
Groot-Brittannië zou op langere termijn een andere weg kunnen
kiezen. Deze economische logica zal ook helpen om de moeilijkste horde
— de bijzondere rol van het pond als internationale valuta en
de chronische zwakte die bij deze rol hoort — op de weg van
de integratie van Groot-Brittannië in de EEG te nemen. Een
werkelijke Europese economische integratie maakt een gemeenschappelijk
Europees betaalmiddel noodzakelijk. Het vraagstuk dat ter discussie
staat is dus niet de ‘gezondmaking van het pond’
voordat het Britse toetreden tot de EEG mogelijk wordt; het gaat erom
of de Britse kapitalisten bereid zijn het pond in een nieuwe,
gemeenschappelijke Europese valuta op te laten gaan, die de rol van
internationale monetaire reserve beter kan spelen dan het definitief
verzwakte pond sterling.
[1] Zie het tijdschrift van het ‘National Institute of Economie and Social Research’, nr. 38, november 1966.
[2] Blijkbaar heeft Groot-Brittannië nog wel een voorsprong op het gebied van de grote ondernemingen, banken, verzekeringsmaatschappijen etc. daarbij’ inbegrepen. Van de 200 grootste niet-Amerikaanse ondernemingen in de kapitalistische wereld zijn 28 Brits, slechts 19 West-Duits en 12 Frans.
De laatste tijd is het aantal fusies tussen grote Britse ondernemingen groter geworden: bv. de fusie tussen de Engelse General Elektric en de Associated Elektrical Industries, de fusie tussen British Motors Cy en de Leyland Motors Cy en de aangekondigde fusie tussen de banken National Provincial-Westminster en de Barclays-Lloyds-Martins. Als deze fusie doorgaat wordt deze reuzenbank de op één na grootste ter wereld die over grotere kredietmogelijkheden aan grote concerns zal beschikken dan de Amerikaanse banken.
[3] ‘AGEFI’, 12.10.1967; ‘The Times’, 13.12.1967. Het dient te worden onderstreept dat de ommezwaai van de regering-Wilson ten aanzien van de toetreding tot de gemeenschappelijke markt direct voortvloeit uit het onvermogen van Groot-Brittannië om de Commonwealth vanuit eigen bronnen te verdedigen, met name op het gebied van de ruimtevaart (zie het opstel van Nora Beloff in From Commonwealth to Common Market, ed. Pierre Uri, Penguin Special, Harmondsworth 1968, pp. 64-65). In die zin is de gaullistische verwijzing naar de ‘speciale banden’ die Groot-Brittannië op het militaire vlak blijft handhaven met de Verenigde Staten, niet meer dan een halve waarheid. Dezelfde objectieve krachten die het Britse imperialisme naar de gemeenschappelijke markt drijven, drijven het eveneens naar een militaire macht die geïntegreerd is met die van de kapitalisten van het Europese vasteland.
[4] Zie: Sidney Wells, Trade Politics for Britain, Chatham House Essays, London 1966; ‘The Economist’, 19.11.1966.
[5] ‘Le Monde’, 21.1.1967.
[6] West-Europese samenwerking op het gebied van wetenschappelijk onderzoek heeft tot een opmerkelijk resultaat geleid: het onderzoekscentrum voor kernenergie, CERN, bij Genève.
[7] Wilson deed zijn voorstel voor het eerst in januari 1967. In november van dat jaar presenteerde hij een zg. ‘Zevenpuntenplan’ waarin o.a. een oproep aan de organisatie van Britse ondernemers voorkomt om het toetreden van Britse industriëlen tot ‘Europese ondernemingen’ te bespoedigen. De studiegroep van de Conservatieven, de Bow-groep, spreekt zich uit ten gunste van een ‘gemeenschappelijke Europese markt van ideeën en kennis (‘European common market of ideas and scholarship’) om daarmee de ‘brain-drain’ naar de Verenigde Staten te bestrijden.
[8] De City-Editor van de Londense ‘Times’, 27.8.1967; ‘The Economist’, 21.1.1967. Midden 1968 komt de samensmelting tot stand van de drie belangrijkste computerfirma’s: International Computers and Tabulators, English Elektric Computers en Plessey.
[9] Eind oktober 1967 kwam een nieuwe kleine stap tot ‘uitwisseling van informatie’ tot stand tussen het Britse computerconcern Elliot Automation en de Franse onderneming Compagnie Générale d’Automation. Siemens, de eerste West-Duitse trust—totaal werknemersaantal: 257.000, waarvan 30.000 in het buitenland — heeft zijn verkoop van computers tussen 1965 en 1967 verdrievoudigd en zal die in 1968 verzesvoudigd hebben. Siemens bezit reeds een derde van de Duitse markt en die positie is onderhevig aan een snelle expansie. Weliswaar is het bedrijf geassocieerd met de Amerikaanse elektronische trust RCA (in grootte volgend op IBM en General Elektrics), maar de voornaamste partner in deze kapitalistische macht is de Duitse. Als Siemens zich verbindt met Philips (welk bedrijf aan de vooravond schijnt te staan van zijn doorbraak naar het gebied der elektronica) en met de nieuw samengevoegde Britse trust op dit gebied, kan het een geduchte concurrent betekenen voor de Amerikaanse computertrusts.
[10] ‘L’Echo de la Bourse’, Brussel, 5.12.1967.
[11] ‘The Economist’, 18.11.1967.
[12] ‘The Economist’, 16.12.1967, ‘The Times’, 5.7.1968, ‘Le Monde’, 12.7.1968, ‘The Times’, 29.7.1968 en ‘L'Echo de la Bourse’, 26.6.1968. Ook hier heeft de particuliere maatschappij British Aerospace Companies deze bedreiging met een direct beroep op de publieke opinie beantwoord.
[13] ‘The Economist’, 24.6.1967.