De conclusie dat in de loop van de tijd de instelling van de kapitaalbezitters tegenover de staat ingrijpend is veranderd is een gemeenplaats geworden. De tijden van ‘laissez faire, laissez passer’ zijn allang voorbij. Het voortbestaan van de kapitalistische economie en maatschappijstructuur zonder steeds meer en voortdurend ingrijpen van de staat in het economische leven is nu ondenkbaar geworden. Dit ingrijpen heeft niet alleen de zojuist beschreven functie van afzwakking van de maatschappelijke tegenstellingen door sociale hervormingen en de vermindering van de ergste ellende (met het welbegrepen doel de bestaande orde en het grootkapitalistische privé-eigendom waarop die gebaseerd is te beschermen en te stabiliseren).[1] Het beoogt ook de directe beveiliging van de winsten van de meest invloedrijke klassen van het grootkapitaal. De staat is — zoals we elders probeerden aan te tonen — meer en meer direct borg gaan staan voor de winst van deze monopolistische of oligopolistische klassen.[2]
De tweespalt in de ziel van de grootkapitalisten van vandaag — deels een kosmopolitische wereldburger; deels een verstokte nationalist of niet verder kijkend dan de grenzen van de eigen kleine Europese staat — komt dus overeen met de uiterst concrete tegenstelling tussen de objectieve ontwikkelingstendens enerzijds — d.w.z. de steeds grotere dwang van de productiekrachten om zich aan de met geweld veranderende noodzakelijkheid van vervlechting en accumulatie van kapitaal aan te passen — en anderzijds de krachtsverhoudingen binnen de maatschappij als geheel, die een groeiende afhankelijkheid van het kapitalisme van de directe inmenging van de staat met zich mee brengen.
Nergens is deze tegenstelling duidelijker zichtbaar — zowel in zijn objectieve oorzaken die geenszins met de zonderlinge kuren van een oude man verwisseld dienen te worden, als in zijn uitzichtloosheid — dan in de bijzondere ideologie en de specifieke methode waarmee generaal de Gaulle de problemen van de Europese integratie en die van de concurrentiestrijd Europa-Amerika benadert.
Natuurlijk zijn er een heleboel kanten aan de gaullistische Europa-ideologie die door de specifieke kenmerken en zwakheden van het Franse grootkapitaal zijn bepaald. Dit kapitaal heeft meer bescherming van institutionele en tolmuren nodig tegen de concurrentie van Brits, Japans en Amerikaans kapitaal dan het Duitse grootkapitaal. Zijn benadering van het gemeenschappelijke marktprobleem was van meet af aan, in tegenstelling tot die van het West-Duitse grootkapitaal, verdedigend en niet aanvallend. Het vooruitzicht van een uitbreiding van de gemeenschappelijke markt tot geheel West-Europa of zelfs tot een ‘Atlantische vrijhandelszone’ wekt doodsangsten in hem op terwijl het West-Duitse kapitaal om begrijpelijke redenen [3] helemaal niet negatief tegenover zo’n perspectief staat. Ook veel van de op grillen lijkende opvattingen van de Gaulle over de rol van de nationale staat in het economische leven zijn uiteindelijk niets anders dan nauwelijks gecamoufleerde rationalisaties van de gegeven situatie. Het Franse kapitalisme heeft zich namelijk alleen maar door de schepping van een belangrijke genationaliseerde sector in de economie en door een, zelfs voor moderne kapitalistische begrippen vrij vergaande, economische planning uit de geweldige economische en maatschappelijke crisis na de Tweede Wereldoorlog kunnen redden.[4]
Naast deze specifiek Franse kanten van het gaullisme heeft deze ideologie nog twee algemenere aspecten die ook bij de kapitaalbezitters in de andere EEG-landen grote weerklank ondervinden. Ten eerste de poging om zich te ontdoen van de al te passieve onderworpenheid aan de aanspraken op de leiding op politiek-militair terrein van de Verenigde Staten binnen het kapitalistische wereldbondgenootschap en te komen tot een gelijkwaardiger relatie met de belangrijkste bondgenoot en beschermer, die echter tegelijkertijd ook de sterkste concurrent is. Dit is per slot van rekening de logische poging de in de afgelopen vijftien jaar veranderde krachtsverhoudingen binnen de imperialistische wereld die zich op economisch terrein reeds voltrokken hebben, ook op militair- en wereldpolitiek niveau recht te doen wedervaren. De crisis in het Atlantisch bondgenootschap komt voort uit het feit dat het militair-politieke overwicht van de Verenigde Staten in dit bondgenootschap niet meer in overeenstemming is met de economische krachtsverhoudingen tussen de kapitalistische staten. Het verzet van alle kapitalistische landen van Europa — ook van de Bondsrepubliek — tegen het verdrag tegen de verspreiding van atoomwapens is een uitdrukking van de tegenzin de Verenigde Staten een absolute militaire hegemonie te geven terwijl zij economisch nog slechts een relatieve hegemonie bezitten.
Ten tweede geeft de gaullistische ideologie blijk van een zeker wantrouwen tegen de EEG-eurocraten in Brussel. Ook dit aspect ondervindt bij de West-Europese bourgeoisie algemene sympathie. De EEG-commissie (en haar opvolgster) is nog geen werkelijke staat.[5] De kapitaalbezitters hebben echter een echte staat nodig om hun dagelijkse belangen te behartigen. Daarom hebben zij de begrijpelijke neiging de souvereiniteit van de nationale staat krachtig tegen de in die kiem aanwezige supranationale macht van de EEG-autoriteiten te verdedigen. Vaak lijkt dit verdacht veel op marchanderen om onbeduidende voordeeltjes voor de kapitaalbezitters van een bepaalde staat — een honderd miljoen gulden die men hier ‘verliest’ probeert men daar weer ‘terug te winnen’. Vaak neemt het ook de vorm van een algemener principe aan dat door de voormalige voorzitter van Euratom, Etienne Hirsch, het principe van de ‘evenredige compensatie’ werd genoemd.[6] Iedere keer gaat het uiteindelijk om het nog zeer onzekere en labiele maatschappelijke evenwicht in het eigen land, om een poging zoveel mogelijk nieuwe crisishaarden en explosieve stoffen uit de ‘nationale realiteit’ te bannen.
Tot zover de redelijke kern van het gaullisme. Het leidt echter tot een niet te overwinnen contradictie wanneer het de voorwaarden voor een mogelijk succesvolle zelfverdediging van de kapitalistische economie van West-Europa tegenover de reuzen van overzee miskent: de steeds groter wordende en niet te vermijden internationale concentratie en vervlechting van kapitaal binnen de EEG en West-Europa. De Amerikaanse concerns met puur Franse (of puur Italiaanse, of puur West-Duitse) middelen in de concurrentiestrijd succesvol te willen bestrijden is geheel utopisch. De afkeer van ‘vervreemding’ van het ‘nationale’ productieapparaat in het algemeen, d.w.z. van fusies van ‘nationale’ ondernemingen met die van andere EEG-landen, leidt in een steeds groter aantal gevallen tot hun onvermijdelijke overname door Amerikaanse ondernemingen.
Het verlies van Machines Bull is hiervan een klassiek voorbeeld. Ook de gezamenlijke reserves van de Franse elektronische industrie zijn niet groot genoeg om een concurrerende onderneming in elektronische rekenmachines op te zetten. De fusie van de belangrijkste Nederlandse, Franse, Italiaans en West-Duitse firma’s zou daar echter wel toe in staat zijn. De keuze was niet: of de firma blijft ‘Frans’ of zij wordt door buitenlanders overgenomen. De keuze was: ‘of de firma verbindt zich met gelijksoortige Europese partners of ze wordt door de Verenigde Staten overgenomen’. De Gaulles afkeer van ‘supranationaliteit’ is het beste wapen waarover het Amerikaanse grootkapitaal op dit moment in West-Europa beschikt.[7]
Zoals we al zeiden hebben de kapitaalbezitters thans het dagelijks ingrijpen van de staat in economie en maatschappij nodig om het door inwendige tegenstellingen steeds meer bedreigde privé-bezit te kunnen behouden. De actieradius van de burgerlijke staat dient gelijk te lopen met die van de productiekrachten en conform te zijn aan de productieverhoudingen. Zolang de belangrijkste productiemiddelen van een land eigendom van de kapitaalbezittende klasse van dat land zijn, is de nationale staat een geschikt zelfverdedigingsinstrument van het grootkapitaal. Verandert deze situatie en begint de internationale vervlechting en samengroeiing van kapitaalbezit duidelijker vormen aan te nemen, dan houdt de nationale staat op een bruikbaar instrument te zijn voor de belangen van dit steeds meer internationaal geworden grootkapitaal. Een nieuwe staatsvorm moet dan aan de nieuwe economisch-maatschappelijke werkelijkheid worden aangepast. Dat is de historische kans voor de supranationale Europese instellingen. Laten we het anders formuleren: nu vormen deze instellingen — in de eerste plaats de ‘Europese commissie’ — nog slechts een precies afgeperkte, per verdrag beveiligde en door de nationale staten jaloers beperkte soevereiniteitsoverdracht. De instellingen zijn op hun best een beperkte statenbond; ze vormen nog lang geen federale bondsstaat.
Maar zodra de internationale vervlechting van kapitaal binnen de EEG zo ver is voortgeschreden dat althans een belangrijk deel van de grote productie- en circulatiemiddelen niet langer het eigendom van iedere nationale bezittersklasse afzonderlijk is maar het gemeenschappelijke eigendom van de kapitalisten van verschillende Europese landen samen is geworden, dan ontstaat een overweldigende druk ten gunste van een nieuwe staat die dit nieuwe privé-bezit effectief kan verdedigen. Het is duidelijk dat zulk internationaal geworden privé-bezit niet meer effectief in het kader van de Franse, West-Duitse, Italiaanse staat verdedigd kan worden. ‘Europees’ kapitaaleigendom eist een ‘Europese’ burgerlijke staat als doeltreffend instrument ter bevordering, garandering en verdediging van haar belangen. Het is dus de verdergaande internationale vervlechting van kapitaal binnen de EEG, het opkomen van een groot aantal firma’s en banken die niet langer hoofdzakelijk eigendom van een bepaald ‘nationaal’ grootkapitaal zijn, maar eigendom van grootkapitalisten van meerdere, of van alle, EEG-landen. Het is dus dit proces dat de materiële onderbouw voor werkelijk supranationale staatsorganen schept.
Nu staan we nog maar aan het begin van dit proces. Daarom zijn de eerste kiemen van de supranationale organen binnen de EEG nog maar zwak. Vandaar de jaloezie waarmee de regeringen van de nationale staten deze organen niet alleen ieder nieuw recht onthouden, maar zelfs vaak met succes proberen hen bij het Verdrag van Rome toegekende rechten weer te ontnemen. De overweldigende meerderheid van het kapitaalbezit in de EEG-landen is nu nog in ‘nationale’ handen.[8] Het stadium van het ‘nationale’ grootkapitaal en van de nationale staat is in West-Europa nu nog niet overwonnen. Daarom is het, ondanks de overwonnen crisis van 1965 [9], nog voorbarig te beweren dat de toekomst voor de EEG definitief veilig is gesteld. De grote beproevingen moeten nog komen. Straks zullen we nog ingaan op het moment waarop deze beproevingen zullen beginnen.
Maar één ding staat vast: het groter wordende verlangen zich tegen Amerikaanse concurrentie te verdedigen, een verlangen dat niet alleen bij ‘autonome staatskapitalistische machten’ maar ook bij doorslaggevende West-Europese concerns leeft, de toenemende consolidatie van de EEG en het steeds grotere gewicht van de supranationale staatsorganen binnen de EEG zijn allemaal processen die in één richting verlopen. Het zijn verschillende uitdrukkingsvormen van één enkele economische hoofdtendens: de groeiende internationale vervlechting van kapitaal binnen de EEG. Zij zijn een uitdrukking van de overgang van de EEG van een voorstadium van een vrijhandelszone naar de ontwikkeling van een werkelijke economische integratie. Op den duur kan dit proces alleen maar door afbraak van de EEG en terugval in economisch nationalisme, resp. tolmuren, ongedaan gemaakt worden. De huidige overgangsperiode kan enige jaren duren maar uiteindelijk zijn er daaruit slechts deze twee oplossingen mogelijk.
Daarom zijn de beschuldigingen dat de voorstanders of de leden van de ‘supranationale organen’ Amerikaanse agenten of onbewuste instrumenten van een of ander Amerikaans complot zouden zijn, onzinnig en blijken reeds door de geschiedenis weerlegd. De zware slotonderhandelingen van de Kennedy-ronde van de GATT in Genève hebben duidelijk bewezen dat een gemeenschappelijk optreden van het West-Europees kapitaal (in dit geval over het algemeen nog tot de zes lidstaten van de EEG beperkt) een veel effectievere concurrentiestrijd met het Amerikaanse kapitaal mogelijk maakt en dat de ‘supranationale’ lichamen van de EEG zo’n gemeenschappelijk optreden zeer kunnen vergemakkelijken, resp. kunnen leiden.[10] Alleen de verschillende kapitaalbelangen van de afzonderlijke nationale staten verzwakken dit gemeenschappelijke front. Maar juist deze verschillende belangen verdwijnen, of raken althans op de achtergrond, wanneer internationale vervlechtingen van kapitaal overheersend gemeenschappelijke belangen scheppen. Natuurlijk zal in ieder afzonderlijk geval de strijd tussen beide tendensen — de steeds grotere internationale vervlechting van kapitaal en het vasthouden aan nationaal bezit van kapitaal — met meer of minder duidelijke belangentegenstellingen tussen verschillende delen, industrietakken, kapitaalgroepen van ieder ‘nationaal’ grootkapitaal samenvallen. Verschillende politieke groeperingen, verschillende ideologieën, verschillende sentimenteel-emotionele motieven zullen als verpakking van dit belangenconflict dienst doen. Zwakkere, meer passieve concerns, vooral in minder expansieve bedrijfstakken zullen, evenals familiebedrijven die het niet lukt boven een middelgrote omvang uit te groeien, vaak de gemakkelijkste weg kiezen en zich door de Amerikaanse reuzenbedrijven laten opkopen of opslokken. De agressievere, rijkere, dynamischere Europese concerns zullen in steeds groter aantal en steeds vaker de weg van de Europese samenwerking en van de Europese vervlechting van kapitaal betreden.
Uiteindelijk zal het alternatief zijn: óf de algemene tendens naar internationale vervlechting van kapitaal met een kans op succesvolle concurrentiestrijd met het Amerikaanse kapitaal zal in grote lijnen voortgezet worden, óf de EEG zal in economisch en eng politiek nationalisme terugvallen,[11] terwijl het Amerikaanse grootkapitaal onvermijdelijk in steeds grotere mate het kapitalistische wereldsysteem zal beheersen.
De toonaangevende concerns in West-Europa zijn zich dit dilemma zo goed bewust, dat zij zich zelf proberen te helpen wanneer de overheid op het gebied van de Europese samenwerking in gebreke blijft en de regeringen de in overeenkomsten vastgelegde beloften niet nakomen. Zij wenden zich direct tot de publieke opinie en nemen zelf initiatieven. De ruimtevaart en het ruimtecommunicatiesysteem zijn als voorbeelden hiervoor tekenend.
De Europese ruimtevaartprojecten ELDO en ESRO bevinden zich in een crisis, die uiteindelijk op dezelfde oorzaken is te herleiden als waarop de Euratomcrisis te herleiden viel: nl. de hardnekkige toepassing van het principe van de ‘evenredige compensatie’ door de verschillende regeringen die aan deze projecten deelnemen. Daarom hebben de 150 concerns uit Engeland, Frankrijk, de Bondsrepubliek, Italië, Zwitserland, Zweden en Nederland die zich in de vereniging Eurospace aaneengesloten hebben, in november 1967 een memorandum gepubliceerd waarin de oprichting van een regionaal Europees telecommunicatiesysteem door aardsatellieten wordt bepleit. Zij eisen verder de oprichting van een ‘Europese ruimteautoriteit’ naar het voorbeeld van de Amerikaanse NASA. En zij hebben hun doel precies omschreven: dit systeem moet eind 1969 werken omdat anders het hele ruimtevaart-telecommunicatie-complex voor jaren door de Verenigde Staten beheerst dreigt te worden. [12]
Tijdens en ondanks de crisis van Euratom heeft de Belgische NV Belgonucléaire, waarin 28 Belgische firma’s verenigd zijn, met de groep Siemens-Interatom uit de Bondsrepubliek en de Nederlandse Neratoom-groep een overeenkomst afgesloten voor de bouw van een gemeenschappelijke ‘snelle’ kernreactor. De Belgonucléaire werkt anderzijds ook met de Britse Nuclear Power Group Ltd voor de gemeenschappelijke verkoop van verschillende reactoren samen.[13]
En ondanks alle discussies over de toetreding van Engeland tot de EEG heeft Eurocontrol, de Europese onderneming voor veiligheid in de luchtvaart, besloten tot de bouw in Frankrijk van een gemeenschappelijk centrum om gegevens te verwerken. Het wordt door het Britse concern Marconi, de Franse onderneming Compagnie Internationale pour l'Information, de West-Duitse Standard Elektric Lorenz en de Belgische NV Sait Elektronics gezamenlijk opgericht.
Het is duidelijk in welke richting de leidende concerns druk uitoefenen. Door eigen internationale initiatieven en de oprichting van gemeenschappelijke internationale ondernemingen proberen ze een doorbraak te forceren wanneer het optreden of de besluiteloosheid van de nationale regeringen stagnatie of achteruitgang in de Europese economische integratie te weeg gebracht hebben.
Zij doen dat des te meer omdat bij gebrek aan vervlechting van Europees kapitaal de Amerikaanse concerns paradoxaal genoeg meer van de oprichting van de EEG kunnen profiteren dan de firma’s van de West-Europese landen.[14] Het handelsrecht legt nl. de centralisatie van Amerikaanse vestigingen in West-Europa, of dat nu in Luxemburg gevestigde holdingsmaatschappijen, of ‘technische’ centrales die bv. in Brussel of Genève gevestigd worden, geen hindernissen in de weg. De snelle uitbreiding van het aantal Amerikaanse banken in West-Europa helpt deze centralisatie,[15] die er toe leidt dat Amerikaanse concerns op het moment meer op Europees niveau werken dan hun Europese concurrenten. En de grote financiële reserves die zo ontstaan leidden zelfs tot projecten die de belangrijkste Europese concerns bedreigden, zoals de — intussen verijdelde — pogingen tot het opkopen van het grote Italiaanse bedrijf Fiat door General Motors en van de grootste Belgische NV, het aardolieconcern Petrofina, door een Amerikaans aardolieconcern.
[1] Waar de belangen van de welvaartsstaat en van deze stabilisatie van het grootkapitalistische privé-eigendom met elkaar in botsing komen beslist uiteindelijk de burgerlijke staat altijd in het belang van het kapitaal. We zijn nu juist getuige van een voorbeeld van deze stelregel: bijna alle West-Europese regeringen hebben het ideaal van de volledige werkgelegenheid — als het ware de basis van de welvaartsstaat — opgeofferd aan de noodzaak het ritme van de loonsverhogingen te vertragen en de ‘arbeidsdiscipline’ weer te herstellen door kunstmatig recessies in het leven te roepen.
[2] Over de verschillende vormen die deze garantie van de winst van het grootkapitaal door de staat kan aannemen, zie ons Traité d'Economie Marxiste, deel 11, pp. 149-163, o.c.). Jean-Jacques Servan-Schreiber ontdekt, als goede ideoloog van het neo-kapitalisme, nu ook op zijn beurt dat Europa een federale staatsmacht nodig heeft om bedrijven van Europees formaat ‘te stimuleren en te garanderen’. De Britse werkgevers voeren, met meer en meer succes bekroond, een energieke campagne dat de staat quasi-geheel de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling voor zijn rekening neemt. Zie voor dit onderwerp het getuigenis van prof. Blackett in ‘The Financial Times’, 26.7.1968.
[3] Het verschil in exportwaarde tussen de Bondsrepubliek en Frankrijk is hiervoor een simpele verklaring: in 1955 exporteerde Frankrijk goederen ter waarde van 4,8 miljard dollar en de Bondsrepubliek ter waarde van 6,1 miljard dollar. In 1967 waren deze bedragen tot 11,4 miljard dollar voor Frankrijk en tot 21,7 miljard dollar voor de Bondsrepubliek opgelopen. In datzelfde jaar was de export van de Bondsrepubliek naar de Verenigde Staten driemaal zo hoog als die van Frankrijk. De volgende cijfers zijn nog welsprekender: in 1966 exporteerden de VS ter waarde van 11 miljard dollar aan machines en voertuigen; in hetzelfde jaar exporteerde de Bondsrepubliek ter waarde van 9,2 miljard dollar aan machines en voertuigen (dit bij een bevolkingsaantal van minder dan één derde van dat van de Verenigde Staten) terwijl de Franse export in deze categorie slechts 2,6 resp. 3 miljard dollar in 1966 beliep.
[4] Zie hiervoor o.a. Pierre Naville, La classe ouvrière et le régime gaulliste. Etudes et Documentation Internationales, Paris 1964, Serge Mallet, Le Gaullisme et la Gauche, Le Seuil, Paris 1965.
[5] De Europese commissie stond wel op het punt één van de belangrijkste kenmerken van een staat, nl. financiële souvereiniteit, te veroveren. In het kader van het plan-Mansholt voor de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, nl. zou de EEG-commissie een eigen inkomen van meer dan 2 miljard dollar per jaar hebben gekregen met ingang van 1972 en daarmee van de bijdragen van de lidstaten financieel onafhankelijk zijn geworden. Dat was juist de reden waarom de Gaulle dit plan tot elke prijs wilde doen mislukken en de ‘grote EEG-crisis’ in de zomer van 1965 te weeg bracht.
[6] Etienne Hirsch licht dit principe nader toe in een artikel in ‘Le Monde’ van 25.11.1965. Het komt er in het kort op neer dat iedere staat de voor gemeenschappelijke Europese projecten uitgetrokken bedragen weer probeert terug te krijgen in de vorm van aan zijn economie gegeven opdrachten of in zijn land gedane uitgaven.
[7] Het mislukken van de gaullistische politiek op het punt van de elektronische industrie had nog een politiek-strategisch naspel: het Amerikaanse monopolie op het gebied van gecompliceerde computers dat door deze politiek was ontstaan, maakte het mogelijk dat Washington het maken van een Franse waterstofbom probeerde te vertragen door de uitvoer naar Frankrijk van de verst ontwikkelde computer, de Control Data 6600, tijdelijk te verbieden (zie ‘Le Monde’, 20.5.1966). In die zin moet de van Serge Mallet afkomstige bewering dat de Gaulle relatief autonome, staatskapitalistische krachten belichaamt die met het Amerikaanse kapitaal wedijveren om de verovering van een steeds groter aantal privé-kapitalistische bedrijfstakken in Frankrijk (‘Socialisme et Technocratie’ in ‘Tribune Socialiste’, nr. 352, 14.12.1967) onvermijdelijk tot de conclusie leiden dat dit ‘staatskapitalisme’ deze strijd zal verliezen. Maar de stelling van Mallet lijkt ons überhaupt twijfelachtig; verderop in deze verhandeling zullen we er nog nader op terug komen.
[8] Er is één uitzondering: namelijk het kleine Luxemburg. De grootindustrie daar (de staalconcerns ARBED en HADIR) wordt door één Luxemburgse en twee buitenlandse kapitaalgroepen (de Franse groep Schneider en de Belgische groep Société Générale) beheerst.
[9] Dat deze crisis uitsluitend door een verdere consolidatie van de EEG kon worden overwonnen lag in de economische werkelijkheid besloten en werd door ons dan ook voorspeld. Het Franse grootkapitaal kon zich het uiteenvallen van de EEG niet permiteren. Tijdens de eerste ronde van de presidentsverkiezingen hoorde de Gaulle het knallen van de zweep en hij trok daaruit de enige mogelijke consequentie. Om te begrijpen waarom het Franse grootkapitaal vast wenst te houden aan de EEG is het voldoende te weten dat de Franse export naar de andere EEG-landen zich tussen 1958 en 1966 verviervoudigde en daarmee sneller groeide dan de export van alle andere EEG-leden, met uitzondering van Italië. In 1958 beliep de Franse uitvoer naar de andere EEG-landen 22,1 % van de totale Franse export. In 1966 was dit reeds 42 % geworden.
[10] De ‘supranationale lichamen’ hebben thans zonder enige twijfel, nu zij nog vrijwel geen materiële infrastructuur hebben, voornamelijk een ideologische rol te vervullen. Hierdoor kan de richting waarin zij zich in werkelijkheid ontwikkelen vaak makkelijk over het hoofd gezien worden. Maar zij hebben zoals iedere instelling dat nu eenmaal heeft, de neiging vooral hun eigen bestaan en voortbestaan veilig te willen stellen. En daaruit vloeit dan weer het aanmoedigen van de internationale vervlechting binnen de EEG voort, d.w.z. een steeds grotere nadruk op de speciale belangen van het West-Europese grootkapitaal die met de belangen van het Amerikaanse kapitaal verschillen. Men zie over dit onderwerp de rede van de voorzitter van het Europese gerechtshof, Robert Lacourt tijdens een colloquium te Parijs op 26 oktober 1967 (‘Le Monde’, 29/30.10.1967).
[11] Dat dit niet geheel imaginair is blijkt uit de reactie van de Europese industrie die de dreigende weigering van de Amerikaanse concurrentie om de in de Kennedy-ronde voorgenomen afschaffing van de American Setting Price beantwoordde met de dreiging in dat geval de tolmuren tegen Amerikaanse producten te zullen verhogen. Ook de devaluatie van het Britse pond heeft het gevaar voor een terugval in economisch nationalisme van vele West-Europese landen opnieuw onderstreept. Het is niet uitgesloten dat wanneer de Franse export verder relatief zou achterblijven ook Frankrijk zou devalueren en daarmee een kettingreactie zou ontketenen. De door de Franse regering na de stakingen van mei-juni 1968 genomen beschermingsmaatregelen hebben dat gevaar scherp aangegeven. Tegelijkertijd nam de druk op de regering van Bonn toe, om haar de mark te laten revalueren — een elegantere vorm van devaluatie van de Franse franc.
[12] ‘AGEFI’, 16.11.1967; ‘The Times’, 13.12.1967. De crisis van het ESRO-project heeft tot nauwe samenwerking van vier privé-concerns in de ruimte-industrie geleid: nl. Matra (Frankrijk), Euro (Bondsrepubliek), Saab (Zweden) en Hawker-Siddeley Dynamics (Groot-Brittannië), met deelneming van het Belgische consortium Belgo-space, die alle samen vertwijfelde pogingen doen, de reeds verstrekte leveringsopdrachten te behouden.
[13] ‘La Libre Belgique’, 23.11.1967; ‘AGEFI’, 7.12.1967. Het is ongetwijfeld ook een uitdrukking van deze Euratom-crisis, dat er nu in plaats van de geplande gezamenlijk Duits-Franse atoomcentrale in de Elzas er nu twee afzonderlijke (en oneconomische) kernenergiecentrales, een Franse in de Elzas en een West-Duitse in Baden, zullen worden gebouwd.
[14] Dit is inderdaad een dubbele paradox want één van de belangrijkste redenen waarom de Amerikaanse concerns zoveel dochterondernemingen in de EEG oprichten is nu juist de wens de buitentarieven van de EEG te ontlopen.
[15]’the Times’, 8.5.1967 en 13.12.1967.