Ernest Mandel

De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
Een economische en politieke analyse

3. De oorzaken van het relatieve overwicht van de Amerikaanse ondernemingen in de internationale concurrentie


In de internationale concurrentiestrijd bezitten de Verenigde Staten nog steeds een belangrijk relatief overwicht op de West-Europese ondernemers. Het bestaat uit hun vermogen om ondanks hogere lonen voor lagere prijzen per geproduceerde eenheid te produceren. De twee belangrijkste oorzaken van de grotere productiviteit van de Amerikaanse ondernemingen zijn hun omvang en hun steeds grotere technologische voorsprong.

We beschikken reeds over een omvangrijke literatuur over de verschillende orden van grootte van Amerikaanse en West-Europese ondernemingen waaruit voor de Amerikaanse concerns belangrijke ‘economics of scale’ voortvloeien. Uit een verslag van de EEG-ondernemersorganisatie in de industrie (UNICE, Union des Industries de la Communauté Européenne), ontlenen we de volgende gegevens:

- In 1964 waren er onder de 100 grootste ondernemingen ter wereld 65 Amerikaans, 11 Engels en 5 Japans; slechts 19 bevonden zich in de EEG.

- De grootste automobielproducent in de EEG (Volkswagen) produceert 1 auto tegenover de grootste producent in de Verenigde Staten 5, ondanks het feit dat de totale productie van de EEG reeds 70 % van die van de VS bedraagt.

- De grootste Amerikaanse staaltrust heeft een omzet die 3,5 maal boven die van de grootste staaltrust in de EEG ligt.

- De omzet van de 20 grootste Amerikaanse ondernemingen is bijna net zo groot als het bruto sociaal product van de Bondsrepubliek; de omzet van de 5 grootste Amerikaanse ondernemingen is ongeveer even groot als het bruto sociaal product van Italië.

- Onder de 500 grootste ondernemingen van de kapitalistische wereld staat de eerste uit de EEG — Philips, Nederland – op de 33ste plaats, de eerste West-Duitse — Volkswagen op de 34ste, de eerste Franse — Rhône-Poulenc—op de 74ste plaats en de eerste Belgische — Petrofina — op de 140ste plaats.

- De omzet van General Motors komt overeen met die van de 13 grootste West-Duitse ondernemingen samen. [1]

Dezelfde kringen wijzen er op dat de Amerikaanse ondernemingen niet alleen van meet af aan al veel groter zijn dan de West-Europese, maar dat het proces van concentratie van kapitaal in de Verenigde Staten ook veel sneller dan in West-Europa verloopt. Terwijl er in de VS tussen 1954 en 1958 4400 fusies van industriële ondernemingen plaats hebben gevonden, bedroeg het aantal van dergelijke fusies in de EEG in de eerste vier jaar van de EEG (1958-1962) nauwelijks 1000.

De grotere omvang van de Amerikaanse onderneming brengt zowel een grotere hoeveelheid winst, een hoger winstpercentage (d.w.z. monopolistische overwinsten) als ook een grotere mate van zelffinanciering met zich mee. Daarom hebben de Europese concerns ook meer schulden dan de Amerikaanse, hetgeen op zijn beurt het verschil tussen de respectievelijke industriële winstmarges nog vergroot. Natuurlijk gaat het bij deze en dergelijke publicaties om een publiciteitscampagne die duidelijk gericht is op bepaalde pro domo doeleinden. Wat de UNICE en andere ondernemersorganisaties ermee hopen te bereiken is niet zo zeer het ontstaan van een ‘Europees nationalisme’ als wel het verlichten of buiten werking stellen van die bepalingen in het Verdrag van Rome die concentraties van kapitaal en economische macht bemoeilijken wanneer zij op de markt overheersende machtsposities zouden veroveren.[2] Het grootkapitaal oefent een voortdurende druk uit op de EEG-commissie om deze bepalingen zeer terughoudend of in het geheel niet toe te passen. Men kan er zeker rekening mee houden dat de EEG-autoriteiten steeds meer aan deze druk zullen toegeven.

In hoeverre de grotere omvang van de Amerikaanse concerns, hun grotere reserves, hun grotere winsten, hun gemakkelijkere zelffinanciering en voordeliger toegang tot de kapitaalmarkt de aanschaffing van modernere en duurdere apparatuur mogelijk maken, blijkt zeer duidelijk uit het voorbeeld van de chemische industrie, juist een bedrijfstak met een — althans in de Bondsrepubliek en Groot-Brittannië — zeer omvangrijke en succesvolle research. In deze industriebranche halen Amerikaanse ondernemingen 41 % van de totale wereldomzet (het Oostblok daarbij inbegrepen), vergeleken met 20,5 % voor de ondernemingen in de EEG. De Amerikaanse omzet wordt bovendien met slechts 800.000 werknemers bereikt, terwijl in de EEG 1 miljoen werknemers in de chemische industrie werkzaam zijn. De omzet per werknemer is in de Verenigde Staten dus 225 % van die in de EEG. Het is waar dat de bestedingen voor onderzoek en ontwikkeling in de chemische industrie van de EEG nog niet een derde bereiken van zulke bestedingen in de Verenigde Staten. T.o.v. de netto winsten geldt dat deze bestedingen bij de belangrijkste Amerikaanse trusts de 8 % van de bedrijfsresultaten overschreden, terwijl dat cijfer gemiddeld 4 % bedroeg bij de belangrijkste Europese trusts.

Het is niet onbelangrijk dat in 1965 reeds 25 % van de netto-investeringen van de Amerikaanse chemische industrie beleggingen in het buitenland waren. En die buitenlandse beleggingen van de Amerikaanse chemische concerns waren hoger dan de totale investeringen van de West-Duitse of de Britse chemische industrie. De grotere omvang van de Amerikaanse ondernemingen en hun grotere kapitaalreserves is één van de factoren die hun in de laatste tijd verkregen technologische voorsprong verklaart: deze ondernemingen kunnen zich veel grotere uitgaven voor research en ontwikkeling veroorloven dan hun West-Europese concurrenten. Maar dat is niet de enige oorzaak van de technologische voorsprong die de Amerikaanse ondernemingen nu verwerven. Daarbij spelen ook nog twee andere factoren een belangrijke rol: ten eerste de enorme bewapeningsuitgaven van de Verenigde Staten; ten tweede de groeiende emigratie van de beste Europese wetenschapsmensen naar de VS.

De permanente bewapeningseconomie, die we praktisch sinds 1940 in de VS meemaken, verklaart veel gewijzigde kenmerken van het hedendaagse Amerikaanse kapitalisme.[3] Een van de belangrijkste resultaten van de permanente bewapeningswedloop met een niet-kapitalistisch blok bestaat daarin dat, anders dan bij de tegenstellingen tussen de imperialistische mogendheden onderling in het verleden, in de Sovjet-Unie overwegingen om het in de bewapeningswedloop geïnvesteerde kapitaal rendabel te maken geen rol spelen. Wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen, technologische omwentelingen en vernieuwing van de onderneming zijn daardoor in de tijd bijna met elkaar samen gaan vallen.[4] Daaruit vloeit uit pure overwegingen van zelfbehoud voor de Amerikaanse bewapeningsindustrie de noodzaak voort dit ritme van technologische vernieuwingen eveneens te volgen. Dat onafhankelijk van de vraag of het in de vorige bewapeningsronde geïnvesteerde kapitaal zijn rendement reeds voldoende heeft opgebracht. Er is natuurlijk geen sprake van dat dit steeds meer buiten beschouwing laten van rentabiliteitsoverwegingen van het in de bewapeningsindustrie belegde kapitaal (of liever gezegd: de groeiende socialisering van de kosten van de kapitaalinvesteringen in de bewapeningsindustrie, ondanks handhaving van het particuliere eigendom en de particuliere winsten) zich tot de zg. burgerlijke sector van de industrie, d.w.z. tot de gehele kapitalistische economie, uitbreidt. Hoezeer in die laatste sector het rentabiliteitsprobleem de technologische vernieuwing remt, blijkt het beste uit het voorbeeld van de atoomenergie waar de Verenigde Staten, ondanks hun voorsprong van meerdere jaren op het militaire vlak, bij de burgerlijke toepassing pas op de derde plaats staan. Desondanks moet men ervan uitgaan, dat zoveel technisch-wetenschappelijke ontdekkingen en verbeteringen als ‘bijproducten’ van de bewapeningsresearch en -productie ook voor de burgerlijke sector afvallen, dat de permanente bewapeningseconomie het ritme van de technologische vernieuwingen zeer sterk heeft versneld. Dit is vooral in de elektronische en chemische sector het geval. Jean-Jacques Servan Schreiber publiceert de volgende tabel [5] over het tijdsverloop tussen wetenschappelijke ontdekkingen en hun industriële toepassingen:

112 jaar voor de fotografie 1727-1839

56 jaar voor de telefoon 1820-1876

35 jaar voor de radio 1867-1902

15 jaar voor radar 1925-1940

6 jaar voor de atoombom 1939-1945

5 jaar voor de transistor 1948-1953

3 jaar voor het geïntegreerde circuit 1958-1961

Verder brengt de voortdurende bewapeningseconomie in de Verenigde Staten een veel grotere bijdrage van de staat voor de financiering van research- en ontwikkelingsuitgaven met zich mee. Het Franse tijdschrift ‘Patronat Français’ berekent deze bijdrage voor het jaar 1962 op 64 % in de VS, tegenover 40 % in de Bondsrepubliek, 37 % in België, en 30 % in Nederland. Het aandeel van de staat in de twee landen die zich met de productie van kernwapens bezig houden is echter aanzienlijk hoger: 64 % in Groot-Brittannië en 69 % in Frank-rijk.[6]

Men kan dus vaststellen dat de Amerikaanse concerns in vergelijking met hun West-Europese concurrenten over twee voordelen beschikken: ten eerste kunnen zij meer voor researchdoeleinden uitgeven omdat zij rijker zijn; ten tweede krijgen zij bovendien voor dit doel meer subsidie van de staat dan hun Europese concurrenten.

Over de emigratie van wetenschappelijk personeel naar de Verenigde Staten hebben onlangs de Britse professor Titmuss (op de ‘National Conference on Social Welfare’, begin april 1967) en Lord Bowden, de vice-kanselier van het ‘Manchester College of Science and Technology’ zich zeer bezorgd uitgelaten.[7] Prof. Titmuss schat dat sinds 1949 ongeveer 100.000 artsen, wetenschapsmensen en top-technici naar de Verenigde Staten geëmigreerd zijn en dat deze emigratie voor de VS een winst van 4 miljard dollar aan uitgespaarde opleidingskosten en voor de rest van de wereld een overeenkomstig verlies betekent. Bijna 20 % van de jaarlijkse groei in het aantal artsen in de Verenigde Staten komt uit het buitenland en heeft daar zijn opleiding genoten;[8] Groot-Brittannië verloor in de laatste jaren ongeveer 10 % van zijn artsen, ingenieurs en afgestudeerden van de technische hogescholen aan de VS. De EEG-commissie schat dit aantal voor de 6 lidstaten op 15 %. In deze getallen wordt de werkelijke winst van de VS en het werkelijk verlies voor West-Europa natuurlijk veel te laag geraamd: bij de uitgespaarde opleidingskosten moeten de uit het research in het productieproces ontstane winsten opgeteld worden.[9]

De oorzaken van deze emigratie zijn ongetwijfeld de hogere betaling en de betere mogelijkheden om aan research te doen, die de Verenigde Staten wetenschapsmensen, artsen en top-technici nu bieden.[10] Politiek-economisch voert deze emigratie echter tot een karakteristiek proces van concentratie van winst, kapitaal en rijkdom. Doordat de VS zich in het buitenland onderwijs-'kapitaal’ toeëigenen, besparen zij eigen kapitaal dat in plaats daarvan voor de uitbreiding van de hogescholen, voor de bouw van laboratoria en onderzoekscentra kan worden gebruikt. Hetgeen de technologische voorsprong van de Amerikaanse economie vergroot, de Amerikaanse ondernemingen overwinsten oplevert en het hen mogelijk maakt hun wetenschappelijke onderzoekers nog hogere lonen uit te betalen. En dat voert op zijn beurt tot opnieuw groter wordende emigratie van onderzoekers uit West-Europa en tot nieuwe besparingen aan onderwijs-'kapitaal’ in de VS...

Het resultaat kan in cijfers worden uitgedrukt. In 1962 werden er in de Verenigde Staten per hoofd van de bevolking 93,7 dollar voor researchdoeleinden uitgegeven, tegenover 33,5 dollar in Groot-Brittannië en slechts 20 dollar in de EEG. In dat jaar waren er in de VS van de 1000 in een bedrijf werkzame personen 10,4 met research belast, tegenover 6,1 in Groot-Brittannië en minder dan 4 in de EEG. In 1965 waren de totale uitgaven voor research en ontwikkeling in de VS 13,4 miljard dollar tegenover 5,8 miljard dollar in geheel West-Europa, Groot-Brittannië, Zweden en Zwitserland inbegrepen. Natuurlijk moeten deze cijfers met het nodige voorbehoud worden geïnterpreteerd, omdat de lagere kosten aan materiaal en lonen een dollar die in West-Europa voor researchdoeleinden wordt uitgegeven waardevoller maken dan een dollar die in de Verenigde Staten uitgegeven wordt. Vergelijkt men het aandeel van de researchkosten in het bruto sociaal product — 3,3 % uitgegeven voor research in de VS in het jaar 1963-‘64, tegenover gemiddeld in West-Europa slechts 1,5 — dan treedt duidelijk het kwalitatieve onderscheid aan het licht. Men moet daaraan toevoegen dat het steeds grotere belang van de Amerikaanse vestigingen in de Europese industrie de ‘technologiekloof’ nog dreigt te vergroten. Want de Amerikaanse concerns hebben de natuurlijke tendens een meer dan proportioneel gedeelte van hun totale researchuitgaven voor de moedervestiging van de firma te reserveren.

De steeds grotere kloof in de ontwikkeling van de technologie tussen de Amerikaanse en de West-Europese industrie kan niet eenvoudig bij het verschil in grootte van beide industrieën (die haar deels te weeg heeft gebracht) worden opgeteld. Beide factoren werken sterk op elkaar in en vermenigvuldigen de voordelen die de Amerikaanse ondernemingen in de internationale concurrentie hebben. Dat blijkt het duidelijkste als men bedenkt dat door de verder ontwikkelde technologie de veel kapitaalkrachtiger Amerikaanse ondernemingen tegelijkertijd een geheel andere organische samenstelling van hun kapitaal krijgen,[11] d.w.z. relatief minder voor lonen en salarissen en meer voor machines, uitrusting en laboratoria kunnen uitgeven waardoor opnieuw een vicieuze cirkel van concentratie van kapitaal ten gunste van de Amerikaanse ondernemingen en ten nadele van de West-Europese firma’s optreedt. Deze vicieuze cirkel vormt de verklaring voor de overwinsten[12] die uit het technologisch monopolie ontstaan en onthult het geheim waarom Amerikaanse concerns in Europa zowel rendabeler dan in de VS is als rendabeler dan de West-Europese concerns kunnen werken. [13] En dat verklaart op zijn beurt weer waarom deze Amerikaanse concerns op de Europese kapitaalmarkt zo gemakkelijk de voor hun expansie in Europa benodigde kapitalen kunnen krijgen. In de periode 1962-1966 investeerden de Europese vestigingen van de Amerikaanse concerns 22,5 miljard dollar, waarvan 2,2 miljard door plaatselijke zelffinanciering, 5,5 miljard door terugbetaalde schulden en 9 miljard door leningen op de Europese kapitaalmarkt of kredieten van het Europese banksysteem opgebracht werden. Nauwelijks meer dan een kwart kwam dus uit de VS zelf. Alle Europese vestigingen van Ford lukt het zelfs alle netto-investeringen met Europese middelen te financieren![14]

De West-Europese ondernemers en bankiers, de EEG-autoriteiten en de regeringen van de nationale staten zijn zich van deze feiten ten volle bewust. Ze weten dat de voortdurend zwaarder wordende internationale concurrentie het tot een levenskwestie maakt door een grotere omvang van bedrijf en onderneming een sterkere concurrentiepositie op te bouwen. Onophoudelijk wordt de ondernemers aangeraden fusies aan te gaan: door de ondernemersorganisatie in hun eigen branche, door de nationale en internationale overkoepelende instanties van industrie en ondernemers, door nationaal-economen, door politici, ministers en EEG-functionarissen. Maar de vraag blijft: kan men door fusie van nationale ondernemingen structuren vormen die de vergelijking met de Amerikaanse trusts kunnen doorstaan? De economische logica antwoordt om duidelijke redenen van niet.

In zijn onlangs in Frankrijk verschenen boek Le défi Americain (De Amerikaanse uitdaging), dat op bekwame wijze de reeds lang in kringen van het grootkapitaal heersende opvattingen ten gunste van ‘Europese ondernemingen’ populariseert, heeft Servan-Schreiber, in navolging van de voormalige Amerikaanse minister van defensie McNamara proberen te bewijzen dat het in wezen niet zo zeer om een ‘technologiekloof’ als wel om een ‘kloof in organisatie en management’ gaat. Hij probeert verder te bestrijden dat het grotere concurrentievermogen van de Amerikaanse concerns aan hun grotere rijkdom aan kapitaal te wijten zou zijn: uiteindelijk zou het hier uitsluitend om een vraagstuk van hogere intelligentie en betere organisatie gaan.[15] Maar deze argumentatie brengt hem tot talrijke tegenstrijdigheden en zijn eigen boek bevat genoeg feiten om deze beweringen te weerleggen.

Het is typerend dat de meeste grote wetenschappelijke ontdekkingen die het begin van de derde industriële revolutie vormen, niet door Amerikaanse maar door Europese onderzoekers gedaan zijn. Dat geldt niet alleen — zoals bekend — voor de vrijmaking van de atoomenergie. Ook het eerste ponskaartensysteem en de machinale verwerking van gegevens werden in Europa ontworpen en wel middenin de Tweede Wereldoorlog in Duitsland. Aan intellect schijnt het Europa dus niet ontbroken te hebben. Ook op het punt van de industriële innovatie lag Europa zeker niet achter op de VS: Groot-Brittannië was Amerika in de industriële toepassing van de atoomenergie vooruit en Europese concerns experimenteerden met computers gelijktijdig zo niet eerder dan de Amerikaanse (Philips o.a.). Onlangs probeerde het Amerikaanse concern Westinghouse, de Britse atoomonderzoekers die de voor de jaren zeventig op de wereldmarkt zo veelbelovende ‘snelle reactor’ gebouwd hebben, te werven om hun achterstand in te halen. [16] Wat de Amerikaanse concerns een beslissende voorsprong gaf was het feit dat zij, bij grotere kapitaalreserves en hogere rendementen, grotere risico’s konden nemen en juist de nieuwste technologie eist dergelijke risico’s. (Het IBM-concern moest in de productie van zijn laatste serie computers binnen vier jaar tijd 5 miljard dollar investeren, zonder tot op heden over een garantie van het rendabel zijn van deze investering te beschikken. Welk Europees concern zou zich zoiets kunnen permitteren?) Dat maakte het hen mogelijk patenten, uitvindingen en technici ‘op te kopen’ ook al hadden hun laboratoria nog een achterstand. Het zijn dus de door Marx honderd jaar geleden ontdekte wetten van concurrentie, accumulatie en concentratie van kapitaal die de superioriteit van de Amerikaanse concerns verklaren, niet geheimzinnige ‘geestes’-krachten. Wanneer het desondanks niet onjuist is met Klaus-Heinrich Standke van een ‘innovatiekloof’ te spreken, dan toch alleen in de specifieke betekenis dat het West-Europese kapitalisme wel over de geestelijke en technische mogelijkheden, maar vaak niet over de noodzakelijke financiële middelen voor een snelle ‘innovatie’ beschikt. [17]


Voetnoten

[1] Voor een iets oudere vergelijking, uit de jaren vijftig, zie Joe S. Bain: International differences in industrial structure, Yale University Press, New Haven-London 1966.

[2] Het verdrag van Rome stelt in artikel 86 alleen sancties tegen die ondernemingen die van hun marktbeheersende positie misbruik maken, en slechts in die mate als dit misbruik invloed heeft op de handel tussen de lidstaten. Artikel 66 van het oprichtingsverdrag van de EGKS daarentegen stelde sancties tegen alle marktbeheersende ondernemingen, die werkelijke concurrentie verhinderen en sociaal-economische consequenties te weeg brengen die tegen de doeleinden van de EGKS indruisen.

[3] Er is een zeer uitgebreide literatuur over de gevolgen van de bewapeningseconomie voor de Amerikaanse economie. We noemen slechts enkele publicaties: Fred J. Cook, Juggernaut, ‘The Warfare State’, speciaal nummer van het Amerikaanse blad ‘The Nation’ (20.10.1961); C. Wright Milis, The Power Elite, hoofdstuk 9 Oxford University Press, New York 1957; Baran and Sweezy, Monopoly Capital, hoofdstuk 7, o.c.; Theodor Pragar, Wirtschaftswunder oder keines?, hoofdstuk 8, o.c.; Fritz Vilmar, Rüstung und Abrüstung im Spätkapitalismus, Europaische Verlaganstalt, Frankfurt 1965.

[4] We zeggen bijna gesynchroniseerd. In een ideaal model van een gesocialiseerde economie zou er volledige synchronisatie zijn. Maar de economie van de Sovjet-Unie is een gesocialiseerde economie die bureaucratisch is gedeformeerd (om met Lenin) of bureaucratisch gedegenereerd (om met Trotzki of Oskar Lange te spreken). Dat leidt tot tegenstrijdigheden die het model vreemd zijn zoals het feit dat in de stalinistische wijze van planning en leiding van de industrie — maar ook nog in de huidige — materieel belang van de beheerder bij de vertraagde doorvoering van technologische vernieuwingen ingebouwd is. Sovjet-economen zien dat duidelijk in. Zie hierover Ernest Mandel: ‘La réforme de la planification soviétique et ses implications’ in ‘Les Temps Modernes’, juni 1965.

[5] Jean-Jacques Servan-Schreiber, Le Défi Américain, Denoël, Paris 1967,p.76.

[6] ‘Patronat Francais’, november 1965.

[7] Lord Bowden: ‘Inflation scientifique et “fuite des cervaux”’, in: ‘Les Temps Modemes’, mei-juni 1968.

[8] Met het afvloeien naar de Verenigde Staten van West-Europese geleerden, artsen en toptechnici is dit proces van internationale centralisatie aan ‘opleidings’-kapitaal natuurlijk geenszins voltooid. Tegelijkertijd — als het ware als compensatie — vindt parallel hiermee een afvloeiing plaats van Aziatische en Afrikaanse academici naar West-Europa, vooral naar Engeland en Frankrijk. In Engeland wordt een steeds groter deel van de opengevallen artsenplaatsen van de ‘National Health Service’ door Indische, Afrikaanse en West-Indische artsen ingenomen (het aantal verpleegsters uit de ‘commonwealth’ is nog groter), naarmate steeds meer Britse artsen naar de Verenigde Staten emigreren. Lord Bowden signaleert nog een ander negatief effect van de emigratie van intellect: gevolg is een opdrijven van de salarissen van wetenschappelijk personeel in landen van de derde wereld, en een verbreding van de kloof tussen het aanzien van handwerk en dat van intellectuele arbeid. In Groot-Brittannië verdient een ongeschoold arbeider 3 à 5 keer van wat zijn collega in Ghana verdient en t.o.v. Oeganda is dat 22 keer zoveel!

[9] Volgens Baran-Sweezy (Monopoly Capital, o.c., pp. 103 v.) stegen de kosten voor research en ontwikkeling van de Amerikaanse niet-financiële maatschappijen van 3,5 miljard dollar in 1953 tot 12 miljard dollar in 1962. Vergeleken met de uitgaven voor de aankoop van machines en industriële uitrusting stegen zij van 15 % in 1963 tot 37 % in 1962. Hierbij moeten de door de overheid gedane uitgaven voor research, die in de laatste tien jaar 3,4 à 5 miljard dollar belopen, nog opgeteld worden. Zo komt men op een totaalbedrag voor researchuitgaven dat bijna de helft van de uitgaven voor machines en industriële uitrusting vormt. Niet zonder reden trekken de nationaal-economen hieruit de conclusie dat bijna 50 % van de groei van het Amerikaanse nationaal inkomen bij stabiele prijzen in de laatste 6 jaar aan de technologische vooruitgang moet worden toegeschreven.

[10] Een van de bekendste Amerikaanse ‘talent scouts’, William Douglas, schreef onlangs in het tijdschrift ‘Science et Vie’ dat de ‘brain drain’ uitdrukking van de superioriteit van de geest over de materie is. Maar in datzelfde artikel verklaart hij dat de emigratie van wetenschapsmensen voornamelijk aan hogere betaling te wijten is. Voor deze idealistische verdediger van het Amerikaanse economische stelsel huist de geest dus in de portefeuille.

[11] In de economische theorie van Marx wordt onder de organische samenstelling van kapitaal de verhouding verstaan tussen het constante kapitaal (d.w.z. de waarde van de grondstoffen, machines, uitrustingen, gebouwen e.d. die in de prijs van de geleverde producten wordt doorberekend) aan de ene kant en het totale voorgeschoten kapitaal aan de andere kant, dat naast het constante deel ook nog het zogenaamd variabele deel van de prijs, d.w.z. de uitgaven voor lonen en salarissen voor de bij de productie betrokken arbeiders en employees omvat. Door het gelijktrekken van de winstmarges krijgt kapitaal met grotere organische samenstelling in het laatkapitalisme een groter aandeel in de totale meerwaarde dan technologisch meer achtergebleven kapitaal. Zie Claude Evain (Les investissements étrangers en Europe, o.c. p. 248), die een Franse grootindustrieel citeert volgens wie zijn belangrijkste Amerikaanse concurrent over vier maal meer kapitaal beschikt maar veertig maal meer winst maakt.

[12] Servan-Schreiber (o.c., pp. 156 v.) deelt mee dat op het gebied van elektronische rekenmachines patenten en licenties met meer dan 15 % van de omzet betaald moeten worden.

[13] Baran-Sweezy (Monopoly Capital, o.c., p. 199) halen een exclusief artikel uit ‘U.S. News & World Report (1.6.1964) aan waarin dit weekblad het resultaat van een enquête onder topindustriëlen als volgt samenvat: ‘De winstmarge in het buitenland is hoger dan bij dezelfde bezigheden in de Verenigde Staten. Vele firma’s hebben in het buitenland een winstmarge die twemaal zo hoog ligt als in Amerika’.

[14] Zie voor dollarobligaties, uitgegeven in Europa: Paul Einzig, Foreign Dollar Loans in Europe, MacMillan & Co, London 1965. Het totaal aan Euro-obligaties, in 1963 uitgegeven, was de 346 miljoen dollars gepasseerd. Voor 1966 was dat 1,4 miljard, in 1967 1,88 miljard, en in het eerste halfjaar van 1968 1,66 miljard dollars.

[15] Servan-Schreiber (o.c., p. 141, pp. 88-89, 201, 205 enz.). John Diebold, de Amerikaanse computer-expert, houdt er eenzelfde opinie als McNamara op na, maar concretiseert het probleem van de ‘organisatie’ door vast te stellen dat Europa gebrek heeft aan ‘midden-kader’, dat ponskaarten kan analyseren. In de Verenigde Staten zijn er nu reeds 156.000 van dit soort specialisten en in 1970 zullen het er 470.000 zijn (‘Le Monde’, 15/16.10.1967).

[16] ‘The Economist’, 18.11.1967; ‘The Sunday Times’, 19.11.1967.

[17] Het artikel van Klaus-Heinrich Standke in het ‘Europa Archiv’, nr. 16, 1967 over het probleem van de ‘technologie kloof’ tussen Europa en de Verenigde Staten bevat een vrijwel uitputtende bibliografie over dit thema. Vooral het boek van C. Freeman en A. Young, The Research and Development Effort in Western Europe, North America and The Soviet Union, OECD, Paris 1965, verdient de aandacht.