Ernest Mandel

De monopolies



Geschreven: juni 1968
Bron: De Socialistische Stem: nrs 40, 41, 45, 46, 5 juli, 12 juli, 13 september, 20 september 1968
Transcriptie: Valeer Vantyghem
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2008

Laatste bewerking: 15 juli 2008


Zie ook:
Kapitalisme vandaag

De monopoliewinsten zijn het gevolg van de beperking van de concurrentie

De beperking van de concurrentie laat toe dat er aan de markt prijzen opgedrongen worden die hoger liggen dan de marktprijzen. Maar dit mechanisme werkt slechts zolang de productie aangepast is aan de werkelijke koopkracht van de markt. Bijgevolg ontwikkelt het monopoliekapitalisme een aantal beperkende technieken die een werkelijke negatie zijn van de vroegere houding der kapitalisten in het tijdperk van de vrije concurrentie.

De weloverwogen beperking van de productie

Een ononderbroken analyse van de markt tracht de reële afzetmogelijkheden ervan vast te stellen. Een onderschatting is niet erg; zij kan slechts het monopolistisch profijt meer doen stijgen. Een overschatting daarentegen riskeert een prijsdaling uit te lokken. De monopolies laten niet gelijk welke prijsstijging toe, indien de afzet niet verzekerd is.

Laat ons veronderstellen dat een trust 100.000 eenheden van een bepaalde waar produceert en dat de productiekosten 50 F per stuk bedragen. Met een verkoopprijs van 75 F bereikt de bruto monopoliewinst 2,50 miljoen.

Wanneer men de productie tot 120.000 eenheden opdrijft en men is verplicht de verkoopprijs tot op 70 F te brengen, om de hele productie van de hand te kunnen doen (wat slechts een vermindering van 7 % betekent) dan zou het totale profijt 2,40 miljoen F bedragen. Men zou effectief 100.000 F ‘verloren’ hebben in vergelijking met de vorige toestand. Bovendien is de radicale productievermindering het meest efficiënte wapen van de trusts om een tendens tot winstverlaging tegen te gaan en een prijsstijging uit te lokken. In 1933 beperkte het tinkartel de productie tot op 1/3 van de wereldcapaciteit! In 1935 provoceerde het kartel van het koper een prijsstijging van meer dan 150 % door de productie te beperken en de stocks met 35 % te laten slinken, op een ogenblik dat er groeiende vraag was. [1] Deze praktijk dateert trouwens van bij het begin van de kartels. Het Rijnse kartel der bakstenen, de Dortmunder Verkaufsverein für Ziegelfabrikate legde de volgende productiebeperkingen op om de prijzen stabiel te houden:
1888 — 1894: 92 % gemiddeld van de capaciteit. [2]
1899 — 1902: 81 % gemiddeld van de capaciteit.
1903 — 1909: 46 % gemiddeld van de capaciteit.
1909 — 1913: 36 % gemiddeld van de capaciteit.

De productiebeperking is zelfs zodanig de basis van monopolistische winsten dat de trusts bereid zijn grote voordelen toe te staan aan eventuele concurrenten opdat deze ... niets zouden produceren! De OES Corrugated Products Cy, opgericht in 1935 in Canada met industriële installaties die de $ 28.000 niet overschreden ontving $ 79 500 van het kartel der producteurs van kartonnen dozen om niets te produceren gedurende de volgende twee jaar. [3] In 1938 verbond het wereldkartel van stikstof — International Nitrogan Association Ltd — zich ertoe 75 miljoen frank te betalen aan de eigenaars van de nog niet afgewerkte fabriek Ressaix Leval in België, indien ze bereid waren hun onderneming te laten verdwijnen. In 1932 waren reeds belangrijke sommen betaald opdat de bouw van deze fabriek onderbroken zou worden. [4] In de jaren ‘30 betaalde het Duitse cementkartel jaarlijks 1,25 miljoen RM aan Thyssensche Zementwerke in Rüdendorf opdat deze niet tot produceren zou overgaan. [5]

Het niet of laattijdig toepassen van technische ontwikkelingen

De concurrentie dwingt het monopoliekapitalisme niet meer tot de onafgebroken uitbreiding van zijn productie. Het bestaan zelf van monopolistische overproducten wordt in zekere zin bepaald door de constante beperking van de productie. De enorme hoeveelheden vast kapitaal kunnen daarentegen in één slag ontwaard worden, voor de amortisatie ervan, indien de productietechniek plotseling gewijzigd wordt. Daarom is het niet meer het belang van de trusts om onafgebroken het productieapparaat te moderniseren, zoals het geval was voor het kapitalisme in zijn periode van de vrije concurrentie.

Voor de British Association verklaarde sir A. Gibb in 1937 : ‘Zeker, in dit geval, zoals in alle gevallen van wetenschappelijk onderzoek, hoe groter het succes van het opzoekingswerk is des te onmiddellijker en drastischer is hun weerslag op de bestaande fabrieken en uitrusting. Daar wringt dikwijls het schoentje ... Veel waardevolle uitvindingen zijn opgekocht en verdwenen door het toedoen van in gevaar gebrachte belangen.’ [6]

Voorbeelden van technische uitvindingen waarvan de praktische toepassing door de trusts in de periode van 1918-1939 op de lange baan werden geschoven zijn er in overvloed. Men kan aanhalen de elektrificatie van de spoorwegen, de ondergrondse verandering van kolen in gas, het gebruik van nieuwe machines voor de automatische productie van glas, enz. Meer concrete gegevens over het teniet doen van de technische vooruitgang vinden we terug in de sector van de elektrische apparaten.

In 1936 lieten de trusts Monsanto Chemical en Standard Oil een smeermiddel van grote kwaliteit verdwijnen, omdat dit de verkoop van gelijkaardige middelen geproduceerd door dezelfde firma’s zou verminderd hebben; producten die in grotere hoeveelheden verkocht werden en meer opbrachten, vermits ze minder doeltreffend waren. [7] Van 1927 tot 1940 stopte de trust Standard Oil de productie van synthetisch rubber Buna in de VS na een akkoord met IG Farben om het product neopreen van de trust Du Pont geen concurrentie aan te doen. [8]

In het begin van 1930 werd een superieure gloeilamp uitgevonden die volgens de schattingen een besparing van 10 miljoen dollar voor de verbruikers van elektrische stroom zou betekenen, maar die nooit op de markt werd gebracht. [9]

Artur A. Bright Jr. verzamelt een groot aantal feiten om aan te tonen dat de trusts General Electric en Westinghouse zich gedurende meer dan 10 jaar ingespannen hebben om de invoer van fluorescerende lampen in de VS te verhinderen of te vertragen. [10] Zelfs tot 1939 vraagt General Electric aan zijn verkopers niet te benadrukken dat het gebruik van fluorescentielampen de verlichtingskosten naar omlaag drukt! Een rapport van het Amerikaans congres [11] somt procédés uit de siderurgie op waarvan de toepassing door de trusts vertraagd werd.

Een schrijver die de monopolies zeer gunstig genegen is, professor Hennrigsman, is verplicht volgend besluit te trekken:
‘De hinderende rol die de monopolies spelen voor de uitvindingen, zeker wanneer deze niet het product zijn van hun eigen opzoekingen, betekent ontegensprekelijk een groot gevaar voor de vooruitgang, een zwaar debet op de rekening (van de monopolies) en een strenge beperking van de voordelen die men de monopolies kan toekennen voor hun superieure mogelijkheden tot onderzoekingswerk.’ [12]

Deze mogelijkheid nieuwe ontdekkingen te doen, spruit inderdaad voort uit de geweldige uitgaven die de grote trusts zich kunnen veroorloven om aan research te doen. Maar precieze analyses hebben aangetoond dat indien de monopolistische trusts het grootste deel der fondsen voor onderzoekingen uitgeven [13] ze slechts een klein aandeel leveren van de werkelijke vernieuwingen. Hun bestaan blijkt op die manier een dubbele hindernis te zijn voor de technische vooruitgang, zoals professor Hamberg het zeer juist preciseert:

‘Bijzonder in de moderne industriële economie zijn er veel gevallen aan te halen waarbij de reusachtige compagnieën nieuwigheden hebben ingevoerd. Maar een aandachtig onderzoek zal waarschijnlijk uitwijzen dat meestal de vernieuwingen de gefabriceerde producten (door die firma’s) geen concurrentie aandeden. Wanneer het bleek dat ze een ‘mededinger’ waren, hebben die uitvindingen lange periodes gekend waarvan de firma het ‘oude’ product de markt verder laat uitbaten. Daardoor ontstaan er lange tussenperioden, alvorens de (opeenvolgende nieuwigheden door de bestaande firma’s worden in omloop gebracht (die er door hoger vermelde redenen in geslaagd zijn, machtige monopolistische posities in te nemen). Tegelijkertijd werken de buitengewone moeilijkheden om binnen het kader van de moderne industrie de noodzakelijk grote hoeveelheden kapitaal bijeen te brengen, tegen het gemakkelijk verschijnen van nieuwe firma’s voor het produceren van nieuwigheden’ [14]

Het is waar dat de tendens tot opheffing of laattijdige toepassing van technische vooruitgang tegengewerkt wordt door de noodzaak de arbeidsproductiviteit, de rationalisatie, de productie van de betrekkelijke meerwaarde te verhogen t.o.v. het verval van de gemiddelde winstvoet. Het is juist de monopolistische productiewijze, de groei van de productiviteit, zonder vermindering van de verkoopprijs, die de grootste bron tot superwinst van de monopolies wordt. In de koperproductie van de VS, werden in 1914 slechts 5 % van de productie voortgebracht tegen de prijs die lager was dan 12 cent het pond; in 1943 is dit reeds opgelopen tot 70 %. Tegelijkertijd was de productie per werkuur verdubbeld. En nochtans bleef de koperprijs praktisch ongewijzigd: 13,3 cent het pond in 1914, 11,9 cent in 1943. [15]

Sommige verdedigers van het monopoliekapitalisme zoals D. Mc Card Whright hebben op die manier de thesis van Schumpeter geïnterpreteerd die zegt dat firma’s die nieuwigheden op de markt brengen, de grootste winsten verwezenlijken: de winsten der monopolies zouden verkregen worden dankzij de ‘revolutionaire’ initiatieven der trusts. In werkelijkheid geven de trusts toe dat zij het invoeren van nieuwigheden aan de ‘kleintjes’ overlaten, en zich tevredenstellen met het uitbuiten van de resultaten. We laten nu een zeer cynische verklaring volgen van M. Owen D. Young, op dat ogenblik president van de trust General Electric:

‘Bij benadering bedraagt de proeftijd van een uitvinding vijftien jaar; gedurende deze tijd verspelen de uitvindingen, de promotor en de investeerder, die denken dat de uitvinding een grote toekomst wacht, hun broek. Ziedaar waarom de verstandige (!) kapitalisten vermijden nieuwe uitvindingen uit te baten, en er slechts mee beginnen wanneer er bij het publiek (!) een zeer grote vraag bestaat’. [16]

Een zeer flagrant voorbeeld van de opheffing van belangrijke technische vernieuwingen, is het geval van de auto uitgedacht door de firma Tucker, kort na de Tweede Wereldoorlog. Deze wagen waarmee men in de VS de motor achteraan wilde introduceren, en een model wilde aanbieden waarvan de motor in zijn geheel uit de wagen kon geheven worden voor alle herstelling en vervangingswerken, werd uitgeschakeld door de grote trusts om hun afzetmarkt te beveiligen. [17]

Het verval van de kwaliteit van de waren

We zagen hoe een elektriciteitstrust opzettelijk de kwaliteit van de elektrische lampen verminderde, om zich een grotere en meer zelfstandige afzetmarkt te verzekeren. Zulk voorbeeld staat niet alleen. Het verschijnen van grote trusts voor het maken van brood leidde in de VS tot ernstige kwaliteitsvermindering van dit basisvoedsel. Een regeringsprogramma voor de verrijking van het brood, door het toevoegen van zekere voedende bestanddelen, werd uitgebuit door die trusts om hun verkoop te stimuleren, zonder dat aan de behoeften aan gezond brood werd voldaan. Proeven met ‘bestraalde’ gist, leverden eveneens onvoldoende resultaten op. [18] De Amerikaanse enquête over het gebruik van slechte bestanddelen en chemische producten in de voedingsnijverheid brachten verschillende misbruiken aan het licht, bedreven door de monopolies van de chemische industrie. De verdedigers van het monopoliekapitalisme bepalen de ‘vrije keuze der verbruikers’, van de producten die ze zich wensen aan te schaffen, als de voornaamste eigenschap van dit systeem. Maar, door een vreemde ironie van de geschiedenis, is het juist het tijdperk der monopolies dat het einde van de keuze betekent:

‘Men weet over het algemeen wel dat met dergelijke onvolmaaktheden van de markt, de concurrentie op geen enkele manier verzekert dat de verbruiker waar voor zijn geld krijgt. Zowel anonieme industriëlen, die geen faam te verliezen hebben, als reusachtige trusts, die zich slechts zorgen te maken hebben over weinig doeltreffende concurrenten, kunnen de onwetendheid van de burger uitbuiten.

Zelfs grote magazijnen, en magazijnen met verschillende bijgebouwen, die mekaar een heftige concurrentie aandoen door waren te verkopen tegen verlaagde prijs en zo de klanten lokken ... kunnen tegelijkertijd die onwetendheid uitlokken’. [19]


_______________
[1] Stocking and Watkins: Cartels or competition.
[2] J. Kuczynsky: Studien zur Geschichte der deutschen Imperialismus.
[3] Lloyd Reynolds: The control of competition in Canada.
[4] Stocking and Watkins: Cartels in action.
[5] J. Kuczynsky: cit.
[6] S. Lelley: Men, machines and history.
[7] Stocking and Watkins: Cartels or competition.
[8] Wendel Berge: gecit. in Stocking and Watkins: Cartels in action.
[9] Technological Trens, geciteerd in S. Lelley.
[10] A.A. Bright Jr: The electric lamp industry.
[11] Steal Hearings before the subcommittee on study of monopoly power.
[12] In Monopoly and Competition (ed. Chamberlain), p. 433.
[13] volgens een rapport van het ‘National Research Project’ in 1940 gebruikten 13 Amerikaanse maatschappijen 1/3 van het personeel dat zich met wetenschappelijk onderzoek bezighoudt. Op het einde van de oorlog was dit tot 40 % gestegen. (Smaller War Plants Committee Report, 1946, pp. 12-13)
[14] Economic Growth and Instabillity, p. 123 — 24.
[15] Professor Galbraith suggereert dat sommige trusts (zoals de staaltrusts in de VS) wachten om hun monopolieprijzen te verhogen, tot een loonsverhoging door de syndicaten verkregen werd, om zo de verantwoordelijkheid op de arbeiders te laten vallen. Dit is slechts een argument uit honderden die de fameuze mythe van ‘de spiraal van lonen en prijzen weerlegt’ waardoor loonsverhogingen door de syndicaten veroverd ‘onnuttig’ zouden zijn. Galbraith. The Affluent Society, p. 219-220)
[16] R. Maclaurin. Invention an Innovation in the radio industry, p. 102.
[17] True magazine, januarinummer 1949 in Contempory Issues, nr. 3, lente 1949.
[18] Stocking and Watkins. Monopoly and free Enterprise, pp 334-336.
[19] ibid. p. 502.