Ernest Mandel

Kapitalisme vandaag


Geschreven: 1970
Bron: Deze brochure is de neerslag van een debatavond aangevuld met enkele nota’s en citaten gegeven op woensdag 4 maart 1970 in het ‘Bondsgebouw’ te Antwerpen voor de Onderwijsjongeren van de Algmene Centrale voor Openbare Diensten. Ze werd voorheen uitgegeven in De Fakkel, tijdschrift van de jongerengroep ACOD / Antwerpen / Onderwijs.
Deze versie: RAL-schrift nr. 1, Met toestemming heruitgegeven door het Fonds Léon Lesoil.
Transcriptie: Ernest Mandel Internet Archief: www.ernestmandel.org
HTML: Frederic, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2005


Inhoud

1. De onveranderde kapitalistische structuur

1.1. De ontwikkeling der klassen in West-Europa

1.2. Zijn de werkers kapitaalbezitters geworden?

1.3. Het aandeel van de werkende klasse in het nationaal inkomen

1.4. De rol van de staat

1.5. Crisissen en recessies

2. De veranderingen binnen de kapitalistische structuur

2.1. De derde industriële revolutie

a) Perioden van grotere of tragere groei

b) De bewapeningswedloop

2.2. Nieuwe machines worden sneller vervangen

2.3. Economische en sociale programmatie

2.4. De groeiende internationalisatie van het kapitaal

3. Enkele strategische conclusies

3.1. De elementaire klassenstrijd

- … en de sociale programmatie

3.2. De internationale dimensie van de klassenstrijd

3.3. Klassenstrijd tegen de kapitalistische productieverhoudingen

- structuurcrissen

- een onvrije maatschappij

- verhoging van de scholingsgraad der arbeiders.


Het eerste probleem dat wij moeten trachten te beantwoorden is of wij nog altijd in een klassieke kapitalistische maatschappij leven. Hierover is er zoveel verwarring gesticht en wordt er zoveel verwarring verspreid — door de kranten, door massamedia, door alle ideologische machtsmiddelen waarover de burgerij beschikt — dat het nodig is enkele simpele waarheden terug in herinnering te brengen. WAT IS KAPITALISME? Kapitalisme is niet een maatschappij waar iedereen honger lijdt, waar de arbeiders maar alleen beschimmeld brood kunnen krijgen en in lompen gekleed gaan. Alle pogingen om die vraag te beantwoorden, uitgaande van het loonpeil, van het verbruik van de doorsnee arbeiders- en bediendenfamilies, is vanuit een beginselstandpunt gezien, verkeerd. Want de bepaling van het kapitalisme heeft niets te maken met het verbruik van de mensen. De definitie van kapitalisme gaat uit van de manier, waarop de maatschappij is georganiseerd en bepaalde productieverhoudingen mogelijk maakt. Een kapitalistische maatschappij is een maatschappij met twee fundamentele maatschappelijke klassen. De arbeidersklasse langs de ene kant, die verplicht is haar arbeidskracht te verkopen, omdat zij niet over kapitaal beschikt om voor eigen rekening te kunnen werken of om zonder te werken aan de nodige levens- en verbruiksgoederen te kunnen geraken ; de privé-eigenaars langs de andere kant, die de productiemiddelen, de fabrieken, de transportmiddelen, de banken, de grootwarenhuizen bezitten en die de arbeidskracht van de massa der loon- en weddetrekkenden kunnen kopen.

1. De onveranderde kapitalistische structuur

Marx is de eerste geweest die op een samenhangende manier de structuren en de werkingswijze van de kapitalistische maatschappij heeft ontleed. Maar ‘Het Kapitaal’ verscheen in 1867. Hebben de universiteitsprofessoren, de academici dan geen gelijk, wanneer ze beweren dat Karl Marx een econoom is van de 19de eeuw, die slechts de toestand beschreven heeft, zoals die zich op dat ogenblik rond hem afspeelde?

Het tegenovergestelde is eerder waar.

Marx was een profetische, een anticipatorische geest, die veel meer beschreef wat zou gaan gebeuren in de 20ste eeuw, dan wat werkelijk reeds een feit was in zijn eigen tijd, wanneer al die ontwikkelingstendensen van het kapitalisme maar in hun beginstadium waren, terwijl ze zich nu zo geweldig aan het ontplooien zijn. Onze maatschappij is veel meer ‘zuiver’ kapitalistisch, dan in de tijd van Karl Marx.

Dit alles wordt reeds onmiddellijk duidelijk wanneer we de ontwikkeling der maatschappelijke klassen in West-Europa nagaan.

1.1. De ontwikkeling der klassen in West-Europa

Een kapitalistische maatschappij kent twee beslissende maatschappelijke klassen.

De eigenaars van de productiemiddelen die arbeidskracht kopen, langs de ene kant, en de massa van de loon- en weddetrekkenden, die verplicht is haar arbeidskracht te verkopen, langs de andere kant. Maar tussen die twee maatschappelijke klassen, is er nog een derde klasse van kleine eigenaars van productiemiddelen, die voor eigen rekening werken, zonder arbeidskracht te kopen, kleine boeren, kleine ambachtslieden, kleine handelaars. Die klasse die in de 19de eeuw, toen Marx het kapitaal beschreef, buitengewoon belangrijk was in West-Europa, die in sommige West-Europese landen als Frankrijk en Italië, praktisch de helft van de bevolking, vooral boeren, vormde; die zelfs in ons eigen land nog bij het begin van deze eeuw, bijna 40 % van de bevolking uitmaakte, die klasse is op een buitengewoon vlugge wijze aan het verdwijnen. Zo hebben wij vandaag, in de meeste West-Europese landen een toestand, waar, langs de ene kant, 80 % van de bevolking uit loon- en weddetrekkenden bestaat, langs de andere kant, het echte grootkapitaal, gerepresenteerd wordt door l, 2 of 3 % van de bevolking, en hetgeen daar tussen ligt en vroeger zo belangrijk was, altijd kleiner en kleiner, minder en minder belangrijk wordt. In Groot-Britannië, is die zogenaamde middenklasse tot minder dan 10 % van de bevolking herleid. In Engeland is er nog slechts 9 % van de bevolking die voor eigen rekening werkt. In België is dat nog meer dan 20 %, maar het is geweldig aan ‘t teruglopen: op vijftien jaar (van 1953 tot 1967) kent het deel van de actieve bevolking gevormd door de loon- en weddetrekkenden een uitgesproken groei : van 67,7 % naar 76,3 %.

Het aantal zelfstandigen en hun familiehelpers is gedaald van bijna 1,1 miljoen in 1953 naar 900.000 in 1967. Het deel der zelfstandigen in die totale burgerlijke tewerkstelling gaat van 32,3 % naar 23,7 %. Daaruit kunnen we besluiten dat in ons land meer dan 3/4 van de actieve bevolking bestaat uit loon- of weddestrekkenden.

De arbeidersklasse groeit aan, de middenstand schrompelt weg, de concentratie van de economische macht in handen van de kapitaalsbezitters — een zeer kleine minderheid van de bevolking —, neemt toe.

Die concentratie van economische macht is vandaag groter, in de eerste plaats omdat de vooruitgang van de techniek, de kapitalistische concurrentie zelf, tot gevolg heeft dat het aantal ondernemers, die een werkelijk gewicht uitoefenen, in de kapitalistische klasse teruggaat, dat de kleine en middelgrote bedrijven minder en minder in de pap te brokken hebben, en meer en meer onder de controle staan van het grootkapitaal. In de tweede plaats omdat, langs de andere kant, de concentratie op het gebied van de financiegiroepen, die toestand heeft verwekt, die het congres van oktober 1956 van het A.B.V.V. heeft gekenschetst als zijnde een volledige controle over de Belgische economie, door een tiental financiegroepen, waarvan trouwens de drie belangrijkste alleen het grootste gedeelte van die controle voor hun rekening nemen : Société Générale, de Launoit, Solvay, Empain, Evence Coppée, baron Lambert, Petrofina ...

Die geweldige concentratie van economische macht in de handen van een zeer klein aantal ficanciegroepen is het meest in het oog springende kenmerk van de kapitalistische maatschappij, van de kapitalistische economie vandaag.

In alle grote Westerse landen heeft ten hoogste 4 % van de bevolking ongeveer de helft van het totaal privé-bezit van roerende en onroerende goederen in handen.

In de Verenigde Staten is meer dan de helft van de totale som van de aandelen uit alle Amerikaanse naamloze vennootschappen in handen van 0,1 % der bevolking.

1.2. Zijn de werkers kapitaalbezitters geworden?

Fundamenteel is dus de kapitalistische maatschappij, een maatschappij die steunt op de verdeling van de bevolking in twee klassen die tegenover mekaar staan, de bezitters van de productiemiddelen langs de ene kant, en langs de andere kant de grote massa van de werkende klasse die niets anders bezit dan haar arbeidskracht en die gedwongen is die arbeidskracht te verkopen, om aan geld te komen, om zich brood, eten, kleding en andere verbruiksgoederen te kunnen verschaffen. Hieruit moeten wij een zeer belangrijke conclusie trekken. Waarom zijn arbeiders en bedienden gedwongen hun arbeidskracht te verkopen ? Niet omdat zij zo graag voor een baas werken, niemand werkt graag voor iemand anders rekening. Zij zijn gedwongen dat te doen omdat hun loon, of het nu hoog of laag is — en het is vandaag ongetwijfeld hoger dan 70 of 100 jaar geleden — enkel volstaat om aan hun verbruiksbehoeften te kunnen voldoen.

Het loon is gestegen. Maar de behoeften zijn eveneens gestegen. De stijging van die behoeften is trouwens een van de belangrijkste punten van de kapitalistische massaproductie zelf. Een van de functies van die massaproductie — die Marx reeds meer dan een eeuw geleden heeft aangetoond —, bestaat hierin : om massaproductie te kunnen doorvoeren moet men massaverkoop doorvoeren, moeten de productieprijzen gedrukt worden en moeten dus een hele reeks van goederen die in het verleden maar alleen tot het verbruik van een klein gedeelte van de bevolking behoorden, nu door de hele bevolking worden gekocht. Men kan zelfs zeggen dat het kapitalisme er belang bij heeft, in de massa van de bevolking een gedurige toestand van ontevredenheid met het bestaande verbruiksniveau te scheppen, een permanente toestand van frustratie, waarvoor de publiciteit een van de belangrijkste instrumenten is. Moesten inderdaad de mensen tevreden zijn, met veel minder dan hetgeen ze vandaag hebben, dan zou voor de kapitalisten het gevaar ontstaan dat die massa loon- en weddetrekkenden zou beginnen minder en minder te werken, en tevreden zou zijn met een lager en lager inkomen. Maar dat is niet het geval. De behoeften stijgen, de arbeiders pogen hun inkomens te verhogen, dank zij de vakbeweging, dank zij de arbeidersorganisaties en die twee tendensen houden bijna gelijke tred. Men kan zelfs zeggen dat het stijgen van de lonen altijd lager blijft, dan het stijgen van de behoeften, er is altijd een tekort dat door de lonen niet kan worden gedekt.

Dit alles heeft tot gevolg dat op het einde van hun leven de arbeiders en bedienden even weinig kapitaal bezitten als toen zij begonnen te werken ! Zij zijn veroordeeld altijd verder hun arbeidskracht te moeten verkopen, omdat hun loon niet toelaat kapitaal te accumuleren. Al hun loon verdwijnt in lopend verbruik.

Eén uitzondering misschien in de jongste 50 jaar : de arbeiders zijn begonnen eigenaars te worden van hun woningen. In België bezitten ongeveer 30 à 40 % van de werkende klasse, meer bedienden dan arbeiders, hun eigen woning. Maar wanneer we aandachtiger bekijken wat dit betekent, wanneer we de kwaliteit van die woningen bezien, wanneer we de offers aan inkomen bekijken, die de arbeiders- en bediendenfamilies moeten doen om eigenaars te kunnen worden van woningen, dan zien wij dat het in werkelijkheid daar ook om het verwerven, van verbruiksgoederen gaat. Deze keer weliswaar een duurzaam verbruiksgoed, een woning, maar in ieder geval geen kapitaal : hetzelfde alsof zij hun huur zouden betalen ; zij kunnen op basis van het verwerven van dat eigendom, zich niet bevrijden van de dwang om hun arbeidskracht te moeten verkopen.

Zij zijn daardoor niet onafhankelijk geworden, integendeel : verwerven van dat eigendom, vooral wanneer het met zeer langdurig krediet verbonden is, beperkt hun onafhankelijkheid nog meer, geeft hen nog minder mogelijkheid zich vrij te vechten dan vroeger, legt hen nog meer aan banden omdat zij in de gedurige vrees moeten leven die hypotheek, die intresten niet te kunnen afbetalen. Zo heeft de werkende mens minder vrijheid om te vechten voor zijn ontvoogding dan vroeger het geval was.

‘Het Kapitaal’ van Karl Marx, heeft niet alleen de economische wetenschap onderste boven gegooid. Het heeft ook de arbeidersbeweging door mekaar geschud. Het heeft het socialisme van een utopie veranderd in een wetenschap.

Op het ogenblik dat de jonge Marx en Engels in 1847 te Brussel ‘Het Communistisch Manifest’ opstelden, waren er nauwelijks enige honderden revolutionaire socialisten gegroepeerd in drie of vier landen.

Twintig jaar later toen ‘Het Kapitaal’ verscheen, bestond er reeds een Arbeidersinternationale, was er reeds een syndicaal bewustzijn van arbeiders van een tiental landen. Maar het was nog slechts een zeer kleine voorhoede. Nog twintig jaar later is het wetenschappelijk socialisme een beweging geworden die miljoenen arbeiders, over de ganse wereld verspreid, omvat.

En een halve eeuw na de verschijning van ‘Het Kapitaal’ worden de eerste grote dividenden opgestreken : de arbeidersklasse grijpt de macht voor de eerste maal, in Rusland in oktober 1917.

Op dit ogenblik is er geen land, geen eiland, hoe klein ook, op deze planeet waar zich tegenover een privé-industrieel geen arbeidersklasse stelt, gegroepeerd in syndicaten en politieke partijen.

Vandaag groeperen zich achter het banier van Marx honderden miljoenen arbeiders, intellectuelen, arme boeren en studenten en bestaat er weinig kans dat het kapitalisme de XXe eeuw zal overleven...

1.3. Is het aandeel van de werkende klasse in het nationaal inkomen gestegen?

Ondanks de groei van de individuele inkomens, gaat het aandeel van de werkende klasse in het totale nationaal inkomen, dat zij schept, terug. Dikwijls gebruikt men echter een bedrieglijk sommetje, om het tegendeel te bewijzen. Men zegt : “op dit ogenblik vormen de lonen en wedden 60 % van het nationaal inkomen. In het jaar 1938 vormden ze enkel 55 %. In het jaar 1913 vormden ze enkel 45 %. Ge ziet, de lonen en wedden hebben een stijgend aandeel in het nationaal inkomen”.

Maar daarbij vergeet men dat gedurende diezelfde periode het aandeel van de loon- en weddetrekkenden in de totale actieve bevolking, van 50 naar 80 % is gestegen, en men dus die twee percentages door mekaar moet delen. Dan ziet men dat het een dalende percentage is. Dat feit is door de meeste Belgische, — ook gematigde —, vakbondsmensen volledig erkend. Het ACV heeft daarover een lange studie gepubliceerd, 15 jaar geleden, en de voorzitter van de BSP, Collard, heeft op het ogenblik dat de mijnwerkersstaking in Limburg losbarstte een heel hoofdartikel aan dat vraagstuk gewijd. [1] Dat is op zichzelf een zeer scherpe kritiek op de reformistische tactiek, op de onvoldoende historische kijk op de dingen, die het reformisme altijd heeft gehad. Het is de balans van 50 jaar reformistische politiek, vakbondspolitiek, sociaaldemocratische en christelijke vakbondspolitiek, in België, dat ondanks alle veroveringen op het gebied van de maatschappelijke wetgeving, ondanks alle stakingen of onderhandelingen, die tot loonsverhogingen hebben geleid, niet alleen de concentratie van economische macht in de handen van een kleine minderheid van onze medeburgers geweldig is gestegen, maar zelfs dat het relatief aandeel van de arbeiders en bedienden in het nationaal inkomen is gedaald.

Dat bewijst dat gij ook met de scherpste, met de beste reformistische politiek, met een groot aantal hervormingen binnen het raam van de kapitalistische maatschappij, de historische ontwikkelingswetten van die maatschappij niet kunt tegenhouden, dat gij ten hoogste een paar marginale, secundaire dingen daaraan kunt verbeteren, maar de brede gang van de geschiedenis niet tegenhoudt.

1.4. De rol van de staat

Sommigen menen dat om de steeds toenemende macht van de grote private financiegroepen in te dijken, een werkelijk tegengewicht kan gevormd worden door de staat.

Nemen we een concreet voorbeeld in ons land. Na 1934 moest de sector nijverheidskrediet op lange termijn, door de privé banken worden opgegeven en overhandigd worden aan de N.M. voor Krediet aan de Nijverheid, een staatsinstelling. Men zegt dus : “Het aandeel van de Staat in het nationaal inkomen is gegroeid, de regeling van het bedrijfsleven is nu zelfstandiger geworden dan in het verleden en de Staat vormt een bepaald tegengewicht tegen de grote financiegroepen”.

Stemt dit met de werkelijkheid overeen ?

Wanneer men ontleedt hoe de verschillende regeringen die wij in dit land hebben gekend, BSP/CVP, BSP/PVV, PVV/CVP, nationale regeringen, het economisch beleid van België hebben bepaald, wie de ministers van financiën zijn geweest en wat zij hebben gedaan, dan kunnen wij vaststellen dat er geen enkele minister voor financiën is geweest, die niet verbonden was met een van die grote financiegroepen, dat er geen enkel besluit is genomen door gelijk welke regering, dat tegen fundamentele belangen van de grote kapitalistische groepen indruiste. Het is waar, dat de staatsinvloed groter is geworden in de economie, maar dat is een grotere invloed ten gunste van de grote private financiegroepen. Het is waar bv. dat het krediet op lange termijn aan de nijverheid, niet meer door de banken werd verleend, gedurende 25 jaar. Maar de oorzaak daarvan was dat het krediet geven toen met zeer grote risico’s verbonden was en de private sector verkoos die risico’s in handen van de Staat te geven. Sedert een paar jaar, sinds de oude nijverheidstakken volledig aan het verdwijnen zijn en geen rol meer spelen in de investeringen, sinds de investeringen zich concentreren op de bedrijfstakken, waar grote economische expansie is, zijn de rentevoeten voor die kredieten aan de nijverheid geweldig in de hoogte gegaan. Ze belopen nu 10/11/12 % en vanaf dat ogenblik hebben de privébanken gezegd : “wel, dat wordt een interessante zank voor ons. Nu lopen wij geen groot risico meer met kredieten aan de nijverheid, maar nu kunnen we een grote winst maken...” En vanaf dat ogenblik zien wij de tegenovergestelde tendens; de privésector gaat meer en meer kredieten aan de privénijverheid geven, de privébanken gaan de rol van de N.M. voor Krediet aan de Nijverheid meer en meer beperken en wij gaan dus terug naar een meer ‘normale’ toestand, waar die bankkredieten zelf een belangrijk gedeelte van de investeringen vormen. Men zou daarvan veel meer voorbeelden kunnen geven. De conclusie is, de Staat in het kapitalisme kan geen tegengewicht vormen tegen de grote financiegroepen, omdat de Staat zelf gecontroleerd wordt door die financiegroepen. Oude socialisten hebben daarvoor een mooi beeld gebruikt: de Staat is gecontroleerd door de financiegroepen o.a. omdat hij eraan geketend is met de gouden ketens van de openbare schuld. Er is geen regering in België die kan regeren zonder elke maand voor miljarden en miljarden geld te moeten lenen van de banken, op zeer korte termijn. Wanneer dat kraantje wordt gesloten, geraakt de Staat failliet, binnen een paar weken tijds.

Degenen die leningen op lange termijn intekenen, voor de Staat, die hebben niets in de pap te brokken ; wanneer gij voor duizend frank of voor vijfduizend frank een obligatie koopt voor de bouw van de E 3 bv. dan hebt gij daardoor niet de minste invloed op die Staat. Maar wanneer gij elke maand tien miljard frank of twintig miljard frank aan de regiering moet voorschieten, die zij u na enkele weken moet terugbetalen, dan hebt gij natuurlijk op die regering een geweldige vat, want wanneer gij die miljarden niet voorschiet, dan kan de Staat zijn rekeningen niet betalen, dan kan hij zijn leveranciers niet betalen, dan kan hij de mensen van de openbare diensten niet betalen, dan gaat hij letterlijk failliet.

Die gouden ketens die de regeringen vastklinken aan de banken alleen al, zijn een voldoende bewijs dat wij hier geen tegengewicht kunnen hebben tegen de grote financiegroepen, maar wel een instrument van die financiegroepen, dat ze gebruiken in hun eigen economisch, financieel, maatschappelijk en politiek voordeel.

1.5. Crisissen en recessies

Een ander fundamenteel kenmerk van het kapitalisme is dat het geen ononderbroken, permanente economische groei, geen ononderbroken volledige tewerkstelling mogelijk maakt.

Het kapitalisme groeit op een cyclische wijze, met een opeenvolging van hoge en lage conjuncturen : crisissen zijn onvermijdelijk.

Voorzeker, de crisissen zijn niet meer zo hard als die van 1929. Zij duren ook niet meer zo lang. De geweldige staatsuitgaven, militaire uitgaven, de groeiende inflatie, heeft toegelaten zulke zware crisissen om te zetten in lichtere recessies. Maar fundamenteel zijn die eenzelfde verschijnsel als de crisissen: een bewijs dat het kapitalisme het probleem van de overproductie niet kan oplossen.

En wanneer we bekijken wat er in de kapitalistische wereldeconomie sinds de tweede wereldoorlog is gebeurd, dan moeten we vaststellen, dat het opeenvolgen van hoge en lage conjunctuur, van volledige tewerkstelling en massale werkloosheid, verder gaat zoals in het verleden, en dat de kapitalisten nog altijd niet het wondermiddel hebben gevonden, waarnaar zij al sinds 150 jaar zoeken, om geen nieuwe crisissen, geen nieuwe recessies meer te krijgen.

Marx zegde reeds lang geleden dat na elke crisis de kapitalisten zeggen dat deze keer de laatste is, dat men nu weet hoe men het de volgende keer gaat verhinderen, tot... de volgende keer komt. In de jongste 15/20 jaar hebben we dezelfde comedie beleefd. Wij hebben gezien hoe, bv. sinds het begin van de jaren ‘50 de West-Duitse kapitalisten geloofden dat zij dat economisch mirakel hadden bereikt ; crisissen van overproductie of werkloosheid zouden tot het verleden behoren. Maar in 1966/67 zien we hun eerste naoorlogse crisis, met een miljoen werklozen en met een tamelijk belangrijke teruggang van de productie. En ik meen dat de tweede waarschijnlijk al het volgend jaar zal uitbreken. In de Verenigde Staten van Amerika, waar wij verschillende recessies hebben gekend, in de jaren ‘40 en ‘50 geloofde men ook na het begin van de jaren ‘60 dat men het probleem definitief had geknakt. Maar op dit ogenblik is er een nieuwe recessie in de VS.

Dat betekent reeds 4 miljoen werklozen, dat betekent een belangrijke teruggang van de productie gedurende de jongste zes maanden :

Textielnijverheid : — 4 %

Tabaksnijverheid : — 5 %

Voeding en dranken : — 7 %

Ijzer en staal — 8 %

Vliegtuigproductie : — 10 %

Houtproductie : — 13 %

Productie landbouwmachines : — 13 %

Electrische apparaten : — 24 %

Automobielnijverheid : — 26 %

(uit U.S. News and World Report)

Dit is duidelijk een crisis van de overproductie, een teruggang van de economische activiteit, zoals het kapitalisme er altijd heeft gekend.

Dat alles betekent dat het voortbestaan van het kapitalistisch stelsel tot gevolg heeft, dat de kenmerken van het stelsel, zijn grote ontwikkelingswetten — zoals ze door Marx werden ontleed —, dezelfde zijn gebleven :

1. Er bestaat een — steeds groeiende —, meerderheid van de bevolking, die gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen, omdat ze niet in staat is op een andere manier aan de nodige elementaire levensmiddelen te komen.

2. Die massa van de bevolking is gedwongen haar arbeidskracht te verkopen aan een kleine maatschappelijke klasse, die het monopolie heeft van het bezit der productiemiddelen.

3. Het economisch bestel is nog steeds gebaseerd op privé-eigendom en privé-initiatief. Het wordt gecontroleerd door een altijd kleiner wordend aantal financiegroepen. Maar het blijft gekenmerkt door gedecentraliseerde beslissingen op het gebied van de investeringen. Het is uit die decentralisering, die ontstaat uit privé-eigendom en concurrentie, dat in laatste instantie de economische schommelingen voortvloeien, de op elkaar volgende periodes van hoog-conjunctuur en crisis.

2. Veranderingen binnen de kapitalistische structuur

Is er nu niets veranderd aan het kapitalisme, in vergelijking met 100 of 75 jaar geleden ? Natuurlijk. Er zijn veel dingen veranderd, maar die zijn veranderd binnen het raam van die bestaande kapitalistische structuren. Een huis heeft grondvesten. Om het te doen ineenstorten moet gij aan die grondvesten raken. Ge kunt het dak veranderen. Ge kunt nieuwe vensters plaatsen. Ge kunt de gevel opnieuw schilderen. Nu kunt ge niet meer zeggen: er is niets veranderd, als ge in plaats van pannen een ander dak hebt, als ge in plaats van een witte gevel, een roze gevel hebt, dan is er iets veranderd. Maar ge kunt natuurlijk niet beweren dat het wezen, de natuur van dat huis gewijzigd is.

Zo is het ook met het na-oorlogse kapitalisme. De veranderingen die er de jongste 25 jaar hebben plaatsgevonden, zijn veranderingen binnen het bestaande systeem. De fundamenten van het kapitalisme zijn niet aangetast. Onze maatschappij is niet stapvoets dichter bij ‘het socialisme’ gekomen, omdat de veranderingen het wezen van de kapitalistische structuur niet hebben aangepast.

Welke zijn die belangrijkste wijzigingen?

2.1. De derde industriële revolutie

In vergelijking met de vooroorlogse periode zien wij dat het ritme van de economische groei aanzienlijk is versneld, de productiviteit is veel sneller gestegen. En dat is de reden waarom tezelfdertijd de uitbuiting van de arbeiders gestegen is en hun verbruik, hun inkomen, eveneens is kunnen toenemen. Hoe kan men die versnelling van de economische groei verklaren ? Fundamenteel door een verandering van de techniek. Dit is trouwens niet de eerste keer in de geschiedenis van het kapitalisme, dat er zo iets gebeurt. Dit is de derde keer dat de fundamentele techniek van de maatschappij wordt veranderd, en wanneer dit gebeurt, veranderen er zeer veel andere dingen.

Laat ons een stap terugdoen in de geschiedenis. Eerst wordt de nijverheid opgebouwd op de basis van dampmachines, van stoomkracht (de eerste industriële revolutie) met de oude fabriek, uit het midden van de 19de eeuw. We hebben daarna, een tweede industriële revolutie, die de stoommachine door de electrische motor, en de explosiemotor vervangt. Die geweldige verandering in de techniek, gebeurde rond de jaren 1880-1890, met als gevolg dat men tussen 1890 en 1914, dus 24 jaar lang, eveneens een zeer snelle economische groei kende, in tegenstelling tot de periode van 20 jaar daarvoor, die een periode van stagnatie was. Nu zien we hetzelfde verschijnsel. Tussen de twee wereldoorlogen stagnatie van de economische ontwikkeling. Sinds de tweede wereldoorlog, een fundamentele verandering in de techniek: electronica, kernenergie vervangen langzaam maar zeker de klassieke energiebronnen, vol-automatisatie komt in de plaats van de half-automatische fabriek. De versnelde technische ontwikkeling stimuleert de versnelde economische groei.

We kunnen voor de oorzaken van die industriële revolutie fundamenteel twee veranderingen aangeven. De eerste hebben we hierboven reeds toegelicht.

a) Perioden van grotere en tragere groei

In de geschiedenis van de kapitalistische economie, ontdekken we dus lange periodes van grotere of tragere groei die over het algemeen een kwart eeuw omvatten. Tijdens een periode van tragere economische groei zijn de crisissen dieper, en de hoogconjuncturen kortstondiger. Tijdens een periode van grotere economische groei zijn de crisissen kortstondiger en minder heftig en de periodes van hoogconjunctuur van langere duur en van grotere omvang.

Tussen 1870 en 1890 was er een periode van stagnatie, waar Engels veel over heeft geschreven ; tussen 1890 en 1914 een periode van zeer snelle groei ; 1914/1939 was een periode van stagnatie ; sinds 1945 hebben wij opnieuw een periode van zeer snelle groei en er zijn sommige tekens die er op wijzen dat die periode nu ten einde loopt, dat een aantal recessies elkaar vlugger en vlugger opvolgen, en dat wij naar een tragere economische groei gaan in de komende jaren.

We vinden dus periodes van lange termijn, waarin massaal nieuwe technieken worden ingevoerd en periodes waarin die nieuwe technieken om zo te zeggen worden ‘verteerd’, toegepast eerder dan ingevoerd worden. In laatste instantie hangt dit af van de vertraging en de versnelling van de accumulatie van kapitaal op lange termijn.

b) De bewapeningswedloop

De tweede belangrijke oorzaak van die derde industriële revolutie ligt ongetwijfeld in de bewapeningswedloop die we kennen sinds het einde van de tweede wereldoorlog. Het is de bewapeningswedloop met niet-kapitalistische landen (in de eerste plaats met de Sovjet-Unie), die verhindert dat men technische vernieuwingen op lange termijn kan verschuiven. In het verleden hebben de kapitalisten dat zeer dikwijls gedaan, ze pasten nieuwe uitvindingen niet onmiddellijk toe [2] In de jaren ‘20 en ‘30 was het algemene regel om 10 tot 30 jaar te wachten om ze toe te passen. Nu kunnen ze dat niet meer in de wapensector doen, want wanneer ze in hun schuiven ontwerpen voor nieuwe wapens zouden bewaren en de Russen bouwen die, dan komen ze definitief ten achter. Het kapitalisme is dus gedwongen met de niet-kapitalistische economie gelijke tred te houden, op het gebied van de bewapeningswedloop. En de nieuwe techniek die in de nijverheid wordt ingevoerd, is nu juist een product van de nieuwe technieken die in de rush naar bewapening worden ontdekt en toegepast. Het eerste en beste voorbeeld is natuurlijk dit van de kernenergie. De kernwapens werden reeds 15 jaar geproduceerd, voor men ze op grote schaal is beginnen industrieel uit te buiten. Maar ook de electronica is, voor een zeer groot gedeelte, een bijproduct van de vliegtuignijverheid, en van de ruimtevaart die uit militaire doeleinden in concurrentie met de Sovjet-Unie, met niet-kapitalistische landen, werden opgetrokken.

De vakbonden werken nuttig als weerstandscentra tegen de actie van het kapitaal. Zij zijn echter gedeeltelijk ondoelmatig als gevolg van het weinig juiste gebruik van hun macht. Zij bereiken gewoonlijk hun doel niet omdat ze zich beperken tot een schermutselingenoorlog tegen de resultaten van het bestaande stelsel, in plaats van tegelijkertijd te werken voor zijn omvorming en gebruik te maken van hun georganiseerde macht als een hefboom voor de definitieve ontvoogding van de arbeidersklasse. met andere woorden voor de definitieve afschaffing van het loonstelsel.

Uit: K. Marx: Lonen, prijzen en winsten. (1865)

2.2. Nieuwe machines worden sneller vervangen

Uit het verschijnsel van de snellere technische vooruitgang, moeten we een belangrijke conclusie trekken. Snellere technische vooruitgang betekent dat de machines en de uitrusting in de bedrijven sneller moeten worden vervangen. En dat is misschien het hoofdkenmerk van de nijverheid vandaag., vergeleken met de nijverheid 40 of 50 jaar geleden!

Vroeger gebruikte men een machine — in de grote nijverheid —, in doorsnee 10 jaar. Vandaag gebruikt men ze in doorsnee 5 jaar, en soms minder lang. Een nieuwe machine, een nieuwe productietechniek, komt vlugger en vlugger naar voren. En dit heeft een zeer belangrijk gevolg voor de manier waarop de kapitalistische bedrijven hun financiën moeten organiseren en ook voor de vakbeweging, voor de arbeidersbeweging. De kapitalisten moeten hun investeringen in machines amortisseren. Wanneer zij een machine kopen voor tien miljoen, en ze willen die na tien jaar vervangen door een andere, dan moeten ze theoretisch elk jaar een miljoen opzij leggen om op de duur die machine te kunnen vervangen. Wanneer het nu mis gaat, wanneer er een recessie, een crisis komt, gedurende een van die tien jaar, en ze kunnen dat miljoen niet opzij leggen, wat is het gevolg daarvan? Het is niet tragisch: het betekent dat ze de volgende jaren 1,1 miljoen in plaats van l miljoen moeten opzij leggen om de tien miljoen te verkrijgen : de jaarlijkse amortisatie verhoogt met een klein gedeelte, met 10 %. Maar wanneer de machine om de vijf of vier jaar moet vernieuwd worden dan moet men jaarlijks 2,5 miljoen of 2 miljoen opzij leggen. Gaan de dingen dan mis, is er te weinig verkocht gedurende een jaar, dan wordt dat probleem financieel bijna niet meer op te lossen. Want in plaats van te moeten verhogen met een klein procent, moet men nu verhogen van 2,5 tot 3,3 of tot 3,5 miljoen, t.t.z. — niet meer met 10 % maar met 30, 40 of 50 % op de jaarlijkse amortisatie.

De verkorting van de levensduur van de machines, de versnelling van het ritme van de technische vernieuwing, van de technische innovatie, houdt in voor de grote kapitalistische bedrijven de dwang tot juiste, precieze berekening van de kosten op middellange en lange termijn. De kapitalistische maatschappijen, de grote vennootschappen, kunnen zich vandaag niet meer de luxe permitteren, om de investeringen en de amortisatie afhankelijk te maken van schommelingen op de afzetmarkt, zij moeten van te voren de zekerheid hebben dat zij die sommen elk jaar kunnen terugzetten, zoniet zijn zij veroordeeld om na een paar jaar de concurrentiewedloop te moeten opgeven. En om die reden hebt ge vandaag, wat ge niet hadt, 50 of 40 jaar geleden, in elke grote kapitalistische vennootschap, een planningbureau, een bureau voor financiële planning, een bureau voor kostprijsberekening, en projectie van kostprijzen voor de komende jaren. De electronische rekenmachine, alle mathematische technieken die men op dat gebied de jongste 20 jaar heeft ontwikkeld, zijn niet uit de hemel gevallen, ze beantwoorden aan een juiste economische behoefte. En die dwang tot juiste kostprijsberekening, berekening van de financieringen, van de investeringen op lange termijn door de grote kapitalistische vennootschappen, leidt op zijn beurt tot twee conclusies.

2.3. Economische en sociale programmatie

Die dwang tot juiste kostprijsberekening verklaart ook enerzijds, waarom diezelfde grote vennootschappen er belang bij hebben, economische programmatie op nationale en internationale schaal in te voeren. Wanneer gij uw investeringen jaren van te voren voorbereid, wanneer gij staal fabriceert, dan moet gij ook kunnen weten dat uw klanten meer of minder staal gaan gebruiken binnen een, twee of drie jaar, en de economische programmatiebureaus van de kapitalistische landen zijn niets anders dan dat. Een coördinatie van investeringsplannen van de grote vennootschappen die mekaars leveranciers en klanten zijn en die dus die plannen met elkaar willen coördineren. Dat soort coördinatie brengt voordelen mee voor de kapitalistische onderneming, en daarom komt er steeds minder weerstand van de kant der ondernemers tegen die praktijken, die feitelijk een aanfluiting zijn van het credo van de ‘vrije onderneming’.

Anderzijds verklaart de dwang tot juiste kostprijsberekening de geweldige drukking op de vakbeweging ten gunste van de sociale programmatie t.t.z. ten gunste van de uitschakeling van de vrije vakbeweging, uitschakeling van vrije discussies en vrije strijd voor het bepalen van de lonen. Want het is duidelijk dat gij uw kosten niet op lange termijn kunt plannen, wanneer gij uw loonkosten niet op lange termijn plant. De loonkosten zijn nog altijd een belangrijk gedeelte van de totale kosten van de nijverheid (tussen 30 en 35 % in doorsnee, in ons land en in de meeste kapitalistische landen), en wanneer de loonkosten een element van onberekenbaarheid blijven dan valt de hele planning in duigen. En om die reden is er dus een echte, objectieve, kapitalistische noodzaak om de vrijheid van actie van de vakbeweging aan banden te leggen, om de leiding van de vakbeweging ertoe te brengen. toe te stemmen in die sociale programmatie op lange termijn, en dus jaarlijkse maxima van loonstijgingen — 3, 4, 5 % naar gelang de omstandigheden —, vast leggen waarop die grote vennootschappen dan hun plannen kunnen bouwen, zonder dat ze door stakingen, door plotse grote arbeidsconflicten gedwongen worden hun loonkosten te verhogen waardoor al hun financiële plannen in elkaar storten.

Sociale programmatie steunt dus op objectieve grondslagen. Het is geen samenzwering ontstaan uit de boosaardigheid der kapitalisten en de domheid van de vakbondsbureaucraten. Sociale programmatie is een gevolg van de economische dwang ontstaan uit de veranderde omstandigheden waarin de kapitalistische economie vandaag werkt. Dus een fundamentele dwang die in alle landen bestaat ; we hebben die voorspelling tien jaar geleden gemaakt en ik geloof dat ze praktisch zonder één uitzondering is bewaarheid. Overal in West-Europa krijgt ge een drukking ten gunste van inkomenspolitiek, sociale programmatie, staatsinterventie voor de beperking van de jaarlijkse verhogingen van de lonen, dus geleide loonspolitiek (zoals men dat in Nederland jarenlang heeft gezegd).

2.4. De groeiende internationalisatie van het kapitaal

Het monopoliekapitaal, het kapitaal dat zich sterk geconcentreerd heeft waar trusts, holdings, financiegroepen een beslissende rol spelen, bestaat al lang. Het bestaat tachtig jaar. Kapitaaluitvoer bestaat zo lang als dat monopoliekapitaal. Monopolievorming, uitvoer van kapitaal naar andere landen, is de imperialistische fase van het kapitalisme. Maar in het verleden was de hoofdrichting van die kapitaaluitvoer, uitvoer van de rijke landen naar de arme. België exporteerde kapitaal naar de Kongo. Engeland exporteerde kapitaal naar zijn koloniën. Frankrijk, Duitsland, andere grote imperialistische mogendheden, exporteerden kapitaal naar andere onderontwikkelde landen. Dat is nu aan ‘t veranderen. De hoofdoorzaak daarvan is niet economisch. Ze is politiek en sociaal : de kapitalisten hebben zoveel revoluties gezien, zoveel woelingen meegemaakt, zo dikwijls hun kapitaal verloren, in die onderontwikkelde landen in de laatste 20 jaar, dat zij het risico van nieuwe investeringen niet meer op dezelfde wijze willen nemen als zij dat in het verleden hebben gedaan. Kapitaal wordt nu meer dan ooit uitgevoerd, maar de richting is veranderd. Het gaat niet meer hoofdzakelijk van rijke landen naar arme landen, het gaat nu hoofdzakelijk van het ene imperialistische land naar het andere. En de grootste golf van kapitaaluitvoer in de jongste 20 jaar ging van Amerika naar West-Europa, maar een zeer grote golf, die zeer dikwijls wordt onderschat in de kapitalistische pers, gaat tussen de verschillende kapitalistische landen van Europa. Antwerpen is een van de plaatsen waar ge daarover geen grote theoriën moet verkopen, als ge dat nieuwe industriebekken van de haven bekijkt. Bij de fabrieken die daar worden opgericht, zijn er Engelse, Duitse, Franse, naast Amerikaanse. De Amerikaanse spelen daar niet die uitsluitende rol zoals men dat zeer dikwijls in publieke progaganda tracht voor te stellen. Het gevolg van die internationalisatie van het kapitaal, is het versmelten van grote kapitalistische maatschappijen op internationaal vlak. Het is een nieuwe fase van concentratie van het kapitaal. Ge hebt nu grote trusts, die niet meer zuiver Amerikaans, zuiver Belgisch, zuiver Duits, zuiver Engels zijn, maar die echte internationale trusts zijn. Er bestaan verschillende voorbeelden : het klassieke, het eerste grote voorbeeld in Europa vinden we hier in Antwerpen, de versmelting Gevaert/Agfa. Dit werd de grootste Europese fotografische fabriek en de tweede grootste van de wereld, met 50 % Belgisch kapitaal, 50 % Duits kapitaal. [3]

Een tweede zeer groot voorbeeld is de samensmelting van de grootste Europese maatschappijen van autobanden, de Engelse trust Dunlop en de Italiaanse trust Pirelli. De versmelting gebeurt doordat 45 % van het kapitaal door de beide maatschappijen wederzijds wordt opgenomen, dus 45 % van Dunlop’s kapitaal is nu in Italiaanse handen en 45 % van het Italiaanse kapitaal van Pirelli is in Engelse handen. Dat is een geweldige trust die ontstaan is, Michelin is helemaal ten achter geraakt tengevolge van die versmelting. Dunlop-Pirelli is de tweede grootste maatschappij van de wereld geworden.

Er zijn een hele reeks andere voorbeelden op hetzelfde gebied. Versmelting tussen Fiat en Citroën die aan de gang is, de versmelting tussen Hoogovens IJmuiden, de Nederlandse staaltrust, en Dortmund-Hörder-Hütten Union, een Duitse staaltrust, enz., enz. Die tendens tot het scheppen van grote internationale kapitalistische maatschappijen, die niet meer het bezit zijn, hoofdzakelijk van de kapitalisten van één land, niet meer gecontroleerd worden door de kapitalisten van één land, maar door de kapitalisten van twee, drie, vier verschillende landen, is een nieuwe vorm van internationale kapitaalsconcentratie, die zich heeft doorgezet in de jongste jaren.

3. Enkele strategische conclusies

Welke conclusies moeten we trekken uit het voortbestaan van de kapitalistische structuur, en uit de veranderingen binnen die structuur wat de tactiek van de vakbeweging en van de arbeidersbeweging in het algemeen betreft, haar doelstellingen, haar strijdvormen, welke gevaren haar bedreigen, en welke kansen zij krijgt onder die nieuwe voorwaarden.

3.1. De elementaire klassenstrijd

Beginnen wij met het elementaire, het simpelste, het meest voor de hand liggende. Zolang het kapitalisme bestaat, heeft er een klassenstrijd bestaan tussen kapitaal en arbeid voor het verdelen van het nationaal inkomen, van de nieuwe waarde die door de arbeiders wordt geschapen. De arbeiders proberen een groter gedeelte voor zich te krijgen, d.w.z. hogere lonen te krijgen, terwijl de kapitalisten proberen die lonen zoveel mogelijk te beperken en hogere winsten te krijgen. Die strijd gaat onverminderd verder. Er is geen enkel jaar in dat nieuwe kapitalisme, waar ge geen grote stakingen hebt gekend in het een of ander kapitalistisch land en de landen waar het meeste werkdagen aan stakingen worden verloren in de wereld zijn Italië, dan Canada, en daarna de Verenigde Staten van Amerika. De doorsnee verloren werkdagen per jaar in de Verenigde Staten van Amerika, door stakingen, gaat in de miljoenen. Er is juist een staking geweest bij General Electric, van 130/140.000 arbeiders die 2 à 2 1/2 maand heeft geduurd — ge kunt uitrekenen wat verlies aan werkdagen dat betekent.

…en de sociale programmatie

Maar, terwijl die strijd verder gaat, is er een nieuw element gekomen in die strijd, de sociale programmatie. En dat is een zeer ernstige belemmering, voor de vakbeweging en voor de verdediging, zelfs van de meest elementaire, onmiddellijke belangen van de werkende klasse.

Ik zegde reeds wat de oorzaak is van de sociale programmatie. Maar wat is het doel, wat is de functie van de sociale programmatie? De waarheid moeten we zeer brutaal uitspreken. Wanneer er werkloosheid is, wanneer de dingen slecht gaan, wanneer er recessie is, dan hoort ge niet veel spreken over sociale programmatie. En dan zijn de kapitalisten niet bereid om 3, 4, 5 of 6 % loonsverhoging onmiddellijk toe te staan. Ge hoort spreken over sociale programmatie, wanneer er hoogconjunctuur is, wanneer er geen werkloosheid is, wanneer dus de voorwaarden op de arbeidsmarkt, zoals men dat in de termen van de kapitalistische economie moet uitdrukken, gunstig zijn voor de verkopers van de arbeidskracht, voor de arbeiders, en ongunstig voor de kopers, voor de kapitalisten.

Wanneer er een tekort is aan arbeidskrachten, dan eisen de grote patroonsorganisaties en de regeringen die hun belangen dienen, plots sociale programmatie. Dat is boerenbedrog. Het betekent simpel dat men de arbeiders wil verhinderen, de gunstige voorwaarden op de arbeidsmarkt voor grotere loonsverhogingen te benutten. Men staat 3 of 4 of 5 % loonsverhoging toe, daar waar de arbeiders er 8, 9, 10 of 15 % zouden kunnen uithalen. Nu, zolang de patroons, zelfs met hulp van de regering alleen staan om die sociale programmatie te eisen en te willen doorzetten, kunnen ze niet veel bereiken, omdat ze tegen de natuur zelf van de kapitalistische economie inwerken.

In de maanden vóór de opening van de Brusselse wereldtentoonstelling, in 1958, bv. stonden de bouwaannemers ten achter bij de plannen, om tijdig die tentoonstelling te kunnen openen. Er was een geweldig tekort aan arbeidskrachten, en dan kon men letterlijk zien hoe ploegbazen de werven afliepen om te proberen arbeidskrachten aan te werven, praktisch te allen prijze, tegen ‘zwarte lonen’ die 20, 25, 30 % boven de tarieflonen lagen. Wanneer er dus een acuut tekort is aan arbeidskrachten, in hoogconjunctuur is dat meestal het geval, dan kunt ge geen sociale programmatie en geen beperkingen van loonsverhogingen doorzetten, in een normale kapitalistische economie. Dus de enige voorwaarden om dat te bereiken — tenzij ge fascisme invoert ; (Hitler heeft dat bereikt, dat was een groot genie vanuit het standpunt van het monopoliekapitaal gezien ; er was een tekort aan arbeidskracht in Duitsland gedurende tien jaar en de lonen bleven juist dezelfde. En iedereen die hogere lonen vroeg kwam in ‘t concentratiekamp terecht, of zag zelfs zijn hoofd onder de valbijl vallen) is dat de vakbondsleidingen zelf medeplichtig worden aan die politiek. En zelfs dan kunt ge het nog maar alleen, voor een paar jaar bereiken.

Wat is een vakbond ? Een vakbond, dat is een bemiddelaar, een makelaar bij de verkoop van de arbeidskracht. Men heeft arbeiders langs de ene kant, de ondernemers langs de andere kant, en de makelaar, de bemiddelaar, degene die probeert de hoogst mogelijke prijs voor de verkopers te bereiken, dat is de vakbeweging; dat is haar normale functie, in het kapitalistisch stelsel. Wanneer zij die rol niet meer vervult, wanneer zij niet meer de rol speelt van eerlijke makelaar (eerlijk vanuit het standpunt gezien van de arbeiders) bij de verkoop van de arbeidskracht, dan verliest zij haar betekenis in de ogen van de arbeiders, dan verliest zij haar inhoud. De vakbond heeft dan geen enkel positieve rol meer te spelen en dan ontstaat er een toestand waar private makelaars in zijn plaats kunnen treden. Dat is letterlijk gebeurd, o.a. in Nederland, tijdens de jaren van de zogezegde geleide loonspolitiek, wanneer de regering dus, onder voorwaarden van zeer hoog tekort aan arbeidskrachten, met medeplichtigheid van de leiding van de vakbeweging, zeer grote beperkingen op de loonsverhogingen oplegde. Er was een tekort aan arbeidskrachten en er ontstond een nieuw beroep, het beroep van ‘privé-makelaar’ voor de verkoop en aanwerving van arbeiders. Die mensen gingen naar een fabriek en zegden aan de baas : wij weten dat gij 200 arbeiders nodiq hebt : gij kunt ze niet krijgen ; zijt gij bereid 10 % meer loon te betalen, wanneer ik ze u breng ? Deze was natuurlijk niet content, hij begon te jammeren, maar had de arbeiders nodig en moest uiteindelijk toegeven. Daarna ging dezelfde makelaar naar een groep arbeiders, naar een werf, of een andere fabriek, en vroeg of zij bereid waren van baas te veranderen, met 7 % meer loon. Die arbeiders zeggen natuurlijk ja en dan was iedereen gelukkig : de baas krijgt zijn arbeiders, de arbeiders krijgen 7 % loonsverhoging, en de privé-makelaar steekt het verschil tussen 10 en 7 % in zijn zak. En het systeem werd zo idioot, werd zo paradox, dat dan de vakbondsleiding gerechtelijke vervolgingen inspande tegen die makelaars en tegen die patroons, omdat ze te hoge lonen betaalden. Dat systeem kon natuurlijk niet lang in stand blijven. Er ontstond een golf van wilde stakingen, en het gehele systeem van geleide loonspolitiek en sociale programmatie stortte ineen. De patroons hebben zich daarna afgevraagd of het wel de moeite was geweest.

In Nederland waren tussen ‘45 en ‘60 de lonen veel minder gestegen dan in België, maar sinds ‘60-’61 gebeurde precies het tegenovergestelde. Na die golf van wilde stakingen begonnen de lonen met 12, 13 en 14 % per jaar te stijgen en gingen ze de Belgische lonen inhalen. Er is nog altijd een verschil maar het is niet meer zo groot als tien jaar geleden. De ondernemers stellen zich dus de vraag of dat allemaal wel heeft geloond. Maar het gaat hier niet om te zien of de geleide loonspolitiek op de duur onhoudbaar wordt ; het gaat er om te zien welke prijs ervoor betaald wordt, zelfs wanneer het slechts een paar jaar functioneert. De prijs die de arbeiders ervoor betalen, is dat zij minder krijgen dan ze zouden kunnen krijgen, met normale verhoudingen, en het ergste is, dat het wezen van de vakbond uitgehold wordt, dat de inwendige betrekkingen tussen de massa van de leden van de vakbeweging en die organisatie verdwijnt, omdat die organisatie haar normale rol niet meer vervult. Wanneer de vakbond niet meer tracht het maximum te verkrijgen voor de verkopers van de arbeidskracht, dan krijgt ge wat er in Limburg is gebeurd en wat ook elders gebeurt, d.w.z. wilde stakingen, een antisyndicale stemming onder de arbeiders. Ik vind dat niet gunstig, maar de verantwoordelijkheid daarvoor moet toegeschreven worden aan de vakbondsleiders die de sociale programmatie doorvoeren, die de syndicale democratie met de voeten treden, die de informatie van hun eigen leden niet wensen, niet verwezenlijken, en die op die manier een geweldige vervreemding tussen de leden van de vakbeweging en de leiding van de vakbeweging doen ontstaan, vervreemding die een gevaar schept voor het voortbestaan van een militante, serieuze syndicale beweging.

De toestand in de sector der Openbare Diensten verschilt natuurlijk van deze in de privé-nijverheid. Daar is immers volledige tewerkstelling, daar kent men geen periodieke werkloosheid en heeft men dus geen schommelingen op de arbeidsmarkt die voordelige of nadelige situaties scheppen. Daardoor heeft de sociale programmatie minder erge gevolgen in de openbare diensten. Maar ook daar verandert dientengevolge het nut en de functie van de vakbeweging in de ogen der leden.

Wanneer alle problemen herleid worden tot hetgeen geregeld kan worden door onderhandeling van twee of drie vakbondsleiders met twee of drie ministers en een paar hoge functionarissen ; wanneer het enige waarover de arbeiders en bedienden nog moeten discussiëren in de openbare diensten, is te weten of die vakbondsleiders daar 3 of 3 1/2 of 4 % moeten gaan voorstellen ; wanneer de hele functie van de vakbeweging daartoe herleid wordt, dan gaat de deelneming van de leden aan die vakbeweging uitgehold worden. Ge kunt geen levende vakbeweging hebben zonder een strijdbare vakbeweging, en ge kunt geen strijdbare vakbeweging hebben zonder dat die strijd een objectief heeft, en het doel van die sociale programmatie is juist, die objectieven uit de weg te ruimen, en dus de strijd uit te schakelen. En zelfs al wordt de inhoud van de sociale programmatie in de openbare diensten op een meer democratische manier bepaald, dan blijft het nog een niet strijdvaardige, niet meer militante actie, en wordt de vakbondskracht afgebrokkeld.

3.2. De internationale dimensie van de klassenstrijd

De internationalisatie van het kapitaal verandert de dimensies van de klassenstrijd. Multinationale trusts kunnen orders van één land naar het andere verplaatsen, de economische macht van stakingen breken, de regeringsplannen, zelfs van grote landen, doorkruisen.

Die internationale concentratie van het kapitaal kan de arbeidersbeweging alleen op doelmatige wijze bestrijden, door zelf op groeiende wijze tot internationale actie over te gaan. Eenheid van actie van alle vakbonden, zonder onderscheid van internationale affiliatie ; volle solidariteit tegenover elke belangrijke staking in het buitenland, en weigering van orders uit te voeren die tegen stakende arbeiders in het buitenland zijn gericht ; voorbereiden en doorvoeren van internationale looneisen-campagnes en internationale stakingen : dat is het afdoend antwoord op de internationalisatie van het kapitaal.

3.3. Klassenstrijd tegen de kapitalistische productieverhoudingen

Wat we kunnen vaststellen, in een tijdperk van snelle technische vooruitgang, is dat we eveneens krijgen een zeer snelle opeenvolging van structuurcrisissen in het kapitalisme. We hebben in België één van die structuurcrisissen gehad die verschrikkelijk was voor degenen die haar slachtoffer zijn geworden: de crisis van de steenkoolnijverheid. Het aantal arbeiders is teruggegaan van 120.000 naar 45/44.000 in minder dan tien jaar. We krijgen eenzelfde crisis in de staalnijverheid. waar de tewerkstelling snel teruggaat. In het grootste staalbedrijf van België Cockerill-Ougrée is de tewerkstellinq op minder dan vijf jaar van 25.000 op 16.000 arbeiders teruggevallen en die tendens gaat door in de hele Waalse staalnijverheid. In de totale Belgische statistiek wordt dat door de vestiging van Sidmar een klein beetje tegengehouden, maar ook op het totale Belgische vlak geloof ik dat de tewerkstelling in de staalnijverheid teruggaat.

De Vlaamse textielnijverheid is een ander voorbeeld van een nijverheid die door een zware structuurcrisis is getroffen, waar de tewerkstelling waarschijnlijk met 50 % is gezonken, sinds de tweede wereldoorlog. Het ligt in het wezen zelf van die vlugge technische vooruitgang, dat de ene sector na de andere in dezelfde toestand van structuurcrisis geraakt. Dat schept voor de arbeiders die daarin tewerkgesteld zijn, voor lokale en gewestelijke gemeenschappn die van die nijverheidstakken leven, ernstige problemen. Ofwel leggen zij er zich bij neer dat een kleine groep van financiemagnaten gaat bestemmen of sommige gemeenten, sommige arrondissementen, in sommige gevallen zelfs hele provincies gaan vegeteren of verder expansie kunnen beleven. [4] Ofwel gaan ze eisen dat het recht tot bepalen van wie werkt, wat geproduceerd wordt en hoe geproduceerd wordt, niet meer in de handen van die kleine groep van financiemagnaten blijft. Zo hebben wij in België gezien hoe het functioneren, de werking van het kapitalisme zelf, een verbreding van de klassenstrijd tot gevolg heeft. In het verleden draaide de klassenstrijd essentieel om vragen van lonen en werkduur, sociale wetgeving, t.t.z in laatste instantie rond de verdeling van het nationaal inkomen, nu is er een nieuw element in de klassenstrijd bijgekomen. Het gaat niet meer alleen om verdeling van het inkomen, het gaat om bepaling van de productie zelf. Wie is de meester in de economie, wie is de meester in het bedrijf, wie is de meester voor het bepalen van de investeringen. Die problematiek is sedert de jaren ‘50 door de strijd van de vakbeweging voor antikapitalistische structuurhervormingen meer en meer op de voorgrond getreden. [5] Ontleden we wat er in Frankrijk

Wie zegt : de arbeiders willen helemaal geen, socialisme vandaag, heeft ongetwijfeld gelijk.

Waarom? Omdat het socialisme als alomvattende theorie van de maatschappelijke ontwikkeling een zo hoge graad aan wetenschappelijke kennis en maatschappelijk bewustzijn vereist, dat alleen een kleine minderheid van loon- en weddetrekkenden dat bewustzijn op basis van individuele of collectieve studie in socialistische organisaties kan veroveren.

Maar wie hieruit de conclusie wil trekken, dat het onmogeijk is bij de concrete arbeidersstrijd aan te knopen om in de praktijk een socialistische omwenteling van de maatschappij door te voeren, heeft volledig ongelijk.

Vertrekkend van de onmiddellijke verzuchtingen van de werkende klasse, moet men trachten binnen de bestaande maatschappelijke en economische structuur scheuringspunten te vinden die door hun logische evolutie de kapitalistische economie en de burgerlijke staat dreigen te doen ontploffen.

Dat is het werkelijke probleem van een socialistische strategie in het Westen. Het is niet een theoretisch-academisch overleg of de arbeiders socialisme in abstracto wilen of niet, het is ook niet abstract-revolutionaire propaganda voor algemene revolutionaire doeleinden, maar het is de concrete poging om zulke strijdvormen politiek en organisatorisch te ontwikkelen, dat in de praktijk de kapitalistische economie en de burgerlijke staat in een toestand van revolutionaire crisis komen, waaruit er dan hopelijk een socialistische overwinning kan bereikt worden.

(Uit: E. Mandel: Wat is neokapitalisme?)

gebeurde in mei ‘68, wat er in Italië gebeurd is gedurende de hete herfst en de hete winter, 1969/1970, dan kunnen wij een gelijkaardige tendens vaststellen die niet ontstaan is uit die lokale, gewestelijke industriële structuurcrisissen, zoals in België, maar uit een diepere bewustzijnswording van de arbeiders, de bedienden, de studenten, de intellectuelen, de technici, die draait rond dezelfde problematiek. Wat vandaag in vraag gesteld is, in die geweldige nieuwe fase van klassenstrijd (10 miljoen stakers in Frankrijk, 15 miljoen stakers in Italië, dat zijn cijfers die wij in het verleden zelfs op de hoogtepunten van de klassenstrijd in West-Europa niet hebben gekend), zou ik samenvatten in volgende formule: die klassenstrijd richt zich meer en meer tegen de kapitalistische productieverhoudingen. Wat hij in werkelijkheid inhoudt, is een contestatie van het recht van de patroon het bedrijf te beheren.

Het voorbeeld van de Italiaanse grote staking is hiervoor het meest frappant, waar de arbeiders begonnen zijn de organisatie van het bedrijf zelf te veranderen, waar zij het ritme van de lopende band veranderden, de arbeidersorganisatie tussen bedienden en arbeiders veranderden, waar de contestatie dus ging tegen de autoriteit, van de patroon, de autoriteit van de kapitalistische klasse zelf. Dat was de gemeenschappelijke noemer die in Frankrijk in mei ‘68, de studenten en arbeiders, bedienden en technici, zelfs geneesheren in de grote hospitalen, zelfs geleerden en kunstenaars met elkaar verbond. Het was een strijd tegen de autoriteit van de kapitalistische patroons, van de kapitalistische klasse en van de kapitalistische staat op elk gebied van het maatschappeliik leven. Een strijd die men kan samenvatten als volgt: de massa van de bevolking is het beu te gehoorzamen.

Een onvrije maatschappij

En dat is een ander van de fundamentele karakteristieken van het kapitalisme. Wij zijn ‘vrijgevochten’, wij hebben democratische rechten, wij mogen gaan stemmen, we mogen kranten lezen (wij mogen ze niet laten drukken, want daarvoor moet ge veel geld hebben), wij zijn vrijgevochten op elk gebied van het politiek leven. Maar hoeveel uren van ons wekelijks, van ons maandelijks, van ons jaarlijks leven slaat die soort vrijheid ? Een uur, twee uren, drie uren ? Hoeveel uren zijn wij bezig met politiek, waar wij vrij zijn en hoeveel uren staan wij in het bedrijfsleven, hoeveel uren staan wij in de economie ? Zijn wij daar vrijgevochten ? Hebben wij daar gelijke rechten ? Wordt daar gestemd over de arbeidsorganisatie ? Over de snelheid van de lopende band ? Daar wordt niet gestemd. Daar hebben wii geen vrijheid. Daar is geen democratie. Daar zijn niet alle burgers gelijk, daar hebben wij maar alleen één recht ; het recht van te gehoorzamen. Te gehoorzamen aan de bazen. De bazen hebben de plicht in een kapitalistische economie en onder dwang van de concurrentie, om te bevelen, en om te bevelen voor het maximum rendement, voer de maximum rationalisatie, voor het maximum profijt want anders gaan ze kapot in het raderwerk van die concurrentie. Het is dat fundamenteel kenmerk, van het kapitalisme, die autoritaire structuur van het kapitalistische bedrijfsleven, die voor het eerst op een grote, op een brede schaal in mei ‘68 in Frankrijk, is in vraag gesteld. En dat begrijpt elke verstandige kapitalist in Frankrijk. Daarom heeft Generaal De Gaulle op de meigebeurtenissen gereageerd met zijn demagogische propaganda, over de participatie, over de deelneming van de arbeiders aan het beheer van de bedrijven en aan de winsten van de bedrijven en hij heeft die principiële toegeving, die alleen door de domste kapitalisten niet werd begrepen voor wat ze was, gedaan omdat hij inzag dat de arbeiders veel meer wilden. Hij zou nooit deelneming hebben voorgesteld als hij niet begreep wat de arbeiders in werkelijkheid eisten : in handen nemen van het beslissingsrecht in de bedrijven in de economie, op elk gebied van het maatschappelijk leven.

Verhoging van de scholingsgraad der arbeiders

Ik zou daar een bijkomstig element willen aan toevoegen, omdat het van zo groot belang is, voor mensen die in het onderwijs staan. Er is vandaag een omwenteling in de samenstelling van de werkende klasse aan gang, waar wij in België nog niet veel van hebben gemerkt.

In de meest ontwikkelde kapitalistische landen, in de eerste plaats de Verenigde Staten van Amerika, en Japan, is dat reeds zeer duidelijk, en het legt de grondslag voor de verwezenlijking van alles wat socialisten steeds hebben gehoopt en gedroomd. In de Verenigde Staten van Amerika is het aantal niet geschoolde werkkrachten, in de jongste 20 jaar van 13 tot minder dan 4 miljoen gevallen. En er is geen toekomst meer voor niet geschoolde werkkrachten in de Amerikaanse economie ; dat is trouwens een van de oorzaken waarom ge de grote negerrevolte hebt, omdat het onderwijsstelsel voor de negers de scholing niet toelaat, en de meerderheid van de jonge negers die de school verlaten, niet alleen zonder beroepskwalificatie zijn maar ook zonder dat zij goed lezen en schrijven kunnen. Die mensen zullen alleen maar toekomstige werklozen, toekomstige uitgestotenen in de maatschappij kunnen zijn. In Japan hebt ge hele bedrijfstakken, zoals de scheepswerven bv. waar meer dan de helft van de tewerkgestelden mensen zijn die een universiteitsstudie hebben gehad (een universiteitsdiploma hebben of tenminste een of twee jaar universiteitsstudies achter de rug, hebben). M.a.w. in het raam van de technische vooruitgang, in de technologische omwenteling die wij vandaag beleven, is er een geweldige verhoging van de doorsnee scholingsgraad van de arbeidersklasse, een verhoging van het aantal mensen die middelbare studies hebben gedaan, of beginnen hogere studies te volgen en die in het productieproces, in de fabriek terechtkomen.

En wanneer het gemakkelijk was half-analfabetische arbeiders te doen gehoorzamen, die maar tot aan de lagere school of tot hun 14e jaar school liepen, dan wordt het moeilijker en moeilijker, arbeiders en technici te doen gehoorzamen, die tot achttien jaar, twintig of tweeëntwintig jaar op school gingen en waarvan het technisch niveau, vereist door de huidige techniek, dat van ingenieurs benadert en meestal dat van de financiers, die in de beheerraden van de grote kapitalistische vennootschappen zitten, overschrijdt. Daar hebt gij een geweldig nieuw explosie-element in de manier waarop de kapitalistische maatschappij vandaag werkt, die door de technische vooruitgang zelf werd ingevoerd en die aan de klassestrijd van de werkende klasse vandaag veel grotere mogelijkheden geeft, dan dat in het verleden het geval was. In ontelbare vergaderingen heb ik vanwege gematigde vrienden, toen ik nog lid was van de BSP, en nog meer gematigde mensen buiten de sociaaldemocratische beweging, altijd de opwerping gehoord : maar gij zijt toch aan ‘t dromen, hoe kunt gij een socialistische maatschappij opbouwen ; de arbeiders kunnen toch geen bedrijven beheren, ze bezitten toch niet de nodige kennis, ze bezitten toch niet de nodige wetenschap, het nodig verstand om bedrijven te kunnen leiden.

Welnu, die versmelting van arbeid en wetenschap, die versmelting van arbeiders en technische kennis, versmelting van arbeiders en kennis in het algemeen, die wordt nu door de techniek zelf verwezenlijkt, voor onze ogen en de ogen van onze tegenstrevers, en we zien vandaag in de hele wereld, voor de eerste keer, in grote stakingen, technici, ingenieurs, zelfs hoge ingenieurs, langs de kant van de arbeiders meestaken omdat zij hun situatie als weddetrekkenden, omdat zij hun situatie als mensen die ook moeten gehoorzamen aan de grote financiers, in werkelijkheid nu meer aanvoelen dan in het verleden, toen het verschil in inkomen en het verschil in maatschappelijke standing tussen arbeider en bediende veel groter was dan nu.

Wij hebben dus daar een concreet, praktisch antwoord op de mogelijkheden van een revolutionaire strijd voor het socialisme, die wij in het verleden minder duidelijk en minder gemakkelijk hebben gehad en die ons door de technische vooruitgang, de wetenschappelijke vooruitgang zelf wordt geleverd.

En mijn conclusie is, dat we ons niet mogen beperken tot zuiver defensieve strijd, tot de strijd voor hervormingen, voor meer loon, en voor betere maatschappelijke wetgeving. Dat zijn allemaal noodzakelijke dingen, maar de speelruimte om ze te verwezenlijken wordt kleiner en kleiner, naarmate het kapitalisme meer en meer is georganiseerd. De drang naar organisatie van het kapitaal tesamen met de regering, wordt scherper en de bedreiging, dat die drang gaat tot het invoeren van een sterke staat, of tot het opheffen van de democratische vrijheden, zoals dat in Griekenland het (geval was, is een ernstige bedreiging die overal in West-Europa aan de deur kan kloppen, zodra moeilijkheden groter worden en die kleine speelruimte voor concessies die er nog bestaat, volledig verdwijnt. We moeten dus zelfs van uit defensief standpunt gezien, ons niet beperken tot de strijd voor hervormingen, maar wij moeten vooral begrijpen, de veel grotere mogelijkheden die er vandaag zijn voor een doorbraak naar de socialistische revolutie, voor een doorbraak naar de inbezitname van de productiemiddelen, door de arbeidersklasse, voor de opbouw van een socialistische maatschappij, die door de veroveringen, verworvenheden van de kapitalistische techniek, de kapitalistische wetenschap zelf, op de dagorde worden geplaatst. Dat vereist de opbouw van revolutionaire voorhoedeorganisaties die gunstige situaties voor zulk een doorbraak weten te gebruiken, want die situaties komen niet geleidelijk, die zijn er niet elke dag, het kapitalisme is niet elke dag bedreigd, met ineenstorting. Die situaties komen er eens om de acht, tien of om de twaalf jaar, ten tijde van grote algemene werkstakingen, ten tijde van grote maatschappelijke, politieke of economische crisissen, zoals mei ‘68 in Frankrijk, zoals ‘60-’61 bij ons... De voorbereiding voor die ogenblikken moeit permanent gebeuren, door de opbouw van revolutionaire organisaties en door het verspreiden van revolutionair-socialistisch bewustzijn in de massa van de arbeidende klasse.


Voetnoten

[1] “In juli 1967 heeft... men vastgesteld dat het ‘relatief aandeel van de loontrekkenden in het bruto nationaal product niet verbetert’. Is de huidige toestand sedertdien op gevoelige wijze veranderd? Ziehier wat de ‘Revue de l’institut de Sociologie de l’Université de Bruxelles’ erover zegt:

1. Het is waar dat een betrekkelijke achteruitgang van de loontrekkenden in de verdeling van het bruto nationaal product is aan te stippen (zowel in de private als in de openbare sector).

2. Geen enkele diepgaande wijziging heeft zich voorgedaan in de structuur van de inkomsten.

L. Collard: ‘De staking in Limburg’, Volksgazet, 28.1.70.

[2] De uitvindingen en hun industriële toepassing

1. Tijdvak 1800 tot 1900

Uitvinding Industriële toepassing
Stoommachine (tegen 1800) Reeds vóór 1900
Telegraaf (tegen 1850) Vóór 1900
Fotografie (voor 1850) Na 1900
Telefoon (voor 1850) Tegen 1900
Electriciteit (na 1850) Na 1900

2. Tijdvak 1900 tot 1940

Uitvinding Tijd verlopen tussen uitvinding en industriële toepassing
Benzine, dieselmotor Ongeveer 20 jaar
Hertz-golven Ongeveer 40 jaar
Plastics 15 tot 30 jaar
Televisie Ongeveer 20 jaar
Ultra golven (radar) 15 jaar

3. Tijdvak 1940 tot 1965

Uitvinding Tijd verlopen tussen uitvinding en industriële toepassing
Raket 4 jaar
Atoomsplitsing 5 jaar
Nieuwe brandstoffen 8 tot 10 jaar
Cybernetica 5 tot 10 jaar
Penicilline ongeveer 5 jaar
Halfgeleiders 3 jaar

(uit, ‘Europese documentatie’, reeks vakbondsvoorlichting l, voorlichtingsdienst Europese Gemeenschappen)

[3] Vermits de Duitsers veel rijker en veel sterker zijn, werd het dan geen opslorping van een Belgische fabriek door Duits kapitaal ? Wanneer we zien hoe de werkverdeling is gebeurd, wat men in Mortsel en wat men in Keulen produceert, dan kan men niet tot dergelijke conclusie komen. In Duitsland maakt men de oude producten, fotoapparaten, films voor fotoapparaten, dat verbruik stijgt niet meer sterk, terwijl men in Mortsel zich concentreert op de moderne producten t.t.z. papier voor fotocopiën, wetenschappelijk papier, enz., waar het gebruik geweldig van in de hoogte gaat.

[4] Is een andere oplossing misschien dat de arbeiders ‘hun’ bedrijf, ‘hun’ patroon steunen wanneer hij door de kapitalistische concurrentie in moeilijkheden komt, om zo hun werkgelegenheid te vrijwaren ?

Dat is een beginselkeuze waarvoor de arbeidersklasse reeds honderd jaar staat. De kapitalisten zegden reeds honderd jaar geleden: “vermits er concurrentie is tussen de kapitalisten, moet er ook concurrentie zijn tussen de arbeiders en moet de arbeider van elk bedrijf, achter de patroon van zijn eigen bedrijf staan”. Maar dan volgt er een volledige atomisatie van de arbeiders, dan kan er geen vakbeweging, geen solidariteit onder de arbeiders bestaan. De arbeiders kunnen enkel overwinnen wanneer ze van het begin af aan geen enkele toegeving aan de kapitalistische concurrentie doen, en solidair, gemeenschappelijk in de nationale economie, hun belangen verdedigen. De concurrentie zal immers zo lang blijven bestaan als het kapitalisme bestaat. Ze heeft kwalijke gevolgen, maar de arbeiders kunnen die gevolgen slechts uitschakelen door het kapitalisme af te schaffen.

Anders krijgen we een situatie zoals in Ford-Genk. Ford-Keulen kwam naar Vlaanderen en zocht daarvoor het arrondissement uit met de grootste werkloosheid, Hasselt. Hij ging naar de vakbondsleiders ginder en zegde : ge wilt werk hebben, goed, dan moet ge het voor ons interessant maken, door 48 uur in de week te werken, met lagere lonen dan bij Ford Antwerpen. De vakbonden hebben het aanvaard en het gevolg daarvan is geweest dat het jarenlang niet meer gemakkelijk was voor de arbeiders in Ford Antwerpen, en de arbeiders in General Motors hogere lonen te krijgen. Want de Antwerpse patroon kon immers zeggen: ginder zijn zij bereid 48 uur te werken voor lagere lonen dan hier. Eens dat gij in de logica van de kapitalistische concurrentie verstrikt geraakt, loopt alles tegen. Gelukkig hebben die arbeiders, tegen de vakbondsleiding in, in Ford Genk begrepen na een paar jaar, dat die toestand dwaasheid was en begonnen ze te vechten om hun werkduur en lonen aan te passen aan die van Antwerpen. En de patroon heeft weer gedreigd : het is niet meer interessant voor ons om hier te blijven, we zullen het bedrijf sluiten. Het is bij een bedreiging gebleven. Geeft men toe aan dergelijke chantage dan kan men een kruis zetten over de vakbeweging, dan kan men een kruis zetten over de solidariteit onder alle arbeiders voor hun gemeenschappelijke klassenbelangen.

[5] Zie de ABVV-congressen van 1954 en 1956.