Geschreven: januari 1964
Bron: La Gauche nr. 1, 9 januari 1964
Vertaling en transcriptie: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: Une nouvelle classe ouvrière?
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 05 mei 2009
Verwant: • De toestand van de arbeidersklasse in Engeland |
In de tussentijd van enkele dagen hebben Serge Mallet en Pierre Belleville een boek gepubliceerd met dezelfde titel en over hetzelfde onderwerp: ‘La physionomie actuelle de la classe ouvrière française’ [1]. Beide auteurs vertrekken vanuit dezelfde bekommernis: tegelijkertijd de stelling weerleggen als zou ‘de arbeiderklasse verdwenen zijn’, ‘zich ontbonden hebben’ of toch ‘bezig zijn zich te ontbinden’ binnen de industriële samenleving of binnen een ‘massa’ consumptiemaatschappij, of de stelling dat de arbeidersklasse gebleven is wat ze altijd is geweest en dat ze zelfs ‘eerder zou verarmd zijn’.
De analyse en de conclusies van Serge Mallet en Pierre Belleville zijn tamelijk analoog. Toch duiken er reeds bij het begin van hun werk enkele meningsverschillen op. Zo vindt Serge Mallet het vanzelfsprekend dat ‘het dagelijks leven van de arbeiderklasse heeft opgehouden, of bezig is op te houden, een apart sociologisch gedrag te vertonen. De arbeiderswijken verdwijnen stilaan. In de vakantiecentra van de Côte d’Azur, van Sicilië en Griekenland delen jonge metaalarbeiders hun bungalows met de dochters van de directeurs. Ze kopen dezelfde muziek en dansen op hetzelfde ritme. Het versmelten van sociale groepen in de nieuwe samenhang van de steden ... dragen er sterk toe bij dat de maatschappij meer homogeen wordt’.
Pierre Belleville daarentegen, verwerpt de stelling als zouden inkomen en levensomstandigheden meer homogeen worden. Het is juist dat ‘de leefwereld van de dominante klasse als model wordt naar voor geschoven’ voor de maatschappij in haar geheel (p.34). Maar het verwerven van een auto of een TV toestel is niet altijd het bewijs dat het levenspeil erop vooruitgegaan is; meestal is dit het gevolg van een irrationele wijziging in de consumptiestructuur’ (p. 34). ‘Het verworven levenspeil berust op overuren die beter betaald worden, en onderhevig is aan conjuncturele schommelingen’ (p. 33). En vooral: ‘De sociale onderontwikkeling ... van de gebieden waar arbeiders wonen buiten de regio Parijs herleidt tot niks de mythe van het homogeen worden van de inkomens en de levenswijze. De toegang tot de studies, tot ontspanning, cultuur ... gezondheid blijven er zeer moeilijk en ... in sommige gevallen wordt de kloof groter’ (pp. 39-40).
Naar onze mening heeft Belleville gelijk. Men hoeft maar de statistieken na te gaan. Hieruit blijkt geenszins dat de inkomens, de fortuinen en het levenpeil ‘homogener’ worden. Serge Mallet lijkt twee verschillende verschijnselen door elkaar te halen: een hoger wordend levenspeil van de arbeiders — wat niet kan ontkend worden — en alsof de kloof tussen dit levenspeil en die van de burgerij kleiner zou worden, wat helemaal niet bewezen is.
Aan het versmelten van de arbeiders in de ‘nieuwe samenhang van de steden’ beantwoordt de uittocht van de burgerij naar de villa’s en de appartementen van de ‘mooie wijken’ en de nieuwe voorsteden. Jonge metaalarbeiders brengen misschien hun vakantie door in de toeristische centra van Sicilië en Griekenland, maar ze gaan in geen geval op ‘safari’ naar Oost-Afrika, op cruise naar West-India of op ‘wereldreis per vliegtuig’ naar Japan en Florida. Het volstaat hun leefwereld te vergelijken met een arbeidersroman als ‘Saturday Night an Sunday — morning’ van Alan Sillitve en de romans van Françoise Sagan om te zien dat de manier waarop jonge arbeiders hun vrije tijd besteden geen uitstaans heeft met die van de jonge klaplopers uit de burgerij, behalve misschien het overdreven gebruik van alcoholische dranken. Wat nu de metaalarbeiders betreft die zich verloven met de dochters van de directeurs. Precies sociologisch onderzoek als ‘The Organization Man’ van William H. Whyte heeft aangetoond dat dit nog altijd tot het domein van de romans voor jonge grietjes behoort, de ‘dochters van de directeurs huwen meer en meer met jonge directeurs’...
Blijft dus het feit dat het consumptiepatroon van de arbeiders zou gewijzigd zijn, als gevolg van het stijgende levenspeil. Volstaat dit om het bestaan van de arbeidersklasse in twijfel te trekken? Zeker niet voor een marxist die de arbeider nooit heeft vastgepind op zijn loon of levenspeil.
Op dit punt komen Mallet en Belleville allebei tot gelijke conclusies, die ons waardevol lijken. Voor Mallet beperkt de hoedanigheid van een arbeider zich tot ‘het spelen van een productieve rol en uitgesloten te blijven van de eigendom en het beheer van de productie instrumenten die ze bedienen’ (p.13). Volgens Belleville hebben loontrekkers — producenten, aan de afname- en toeleveringszijde van de eigenlijke productie, dit met elkaar gemeen, dat ze uitgesloten zijn van elke verantwoordelijkheid binnen de productie.
Dit brengt ons terug tot de oude marxistische definitie waarbij een proletariër (of gewoon een loontrekkende werker of bediende) diegene is die bij gebrek aan voldoende kapitalen niet in staat is om voor eigen rekening te werken en die, om met zijn gezin te kunnen overleven, verplicht is zijn arbeidskracht te verkopen. Het is deze verplichte verkoop die het bepalende element is, en niet — zoals Belleville het op een bepaald ogenblik lijkt te geloven (pp. 11-12) — of de gesalarieerde dan wel per week of om de vijftien dagen betaald wordt, of het werk dat hij verricht handenarbeid is, of dat het loon op zich ‘de meest bescheiden vergoeding is die in de samenleving voor handen is! Integendeel, waar ze de klassieke definitie van de arbeidersklasse ontdoen (of meer bepaald van de klasse van de arbeiders) van al haar bijkomende, wisselvallige en soms meestal valse hoedanigheden zijn Mallet en Belleville, verre van dat ze van het marxisme afdwalen, er in tegendeel op teruggekeerd, misschien zonder het zelf te weten.
De klasse van arbeiders, gesalarieerde werkers en bedienden, in plaats van te ‘verdwijnen’ wordt almaar groter en zal uiteindelijk 9/10 van de samenleving opslorpen, tenminste als het kapitalisme ooit tot op dit punt van haar evolutie zal overleven. Is die klasse nu meer of minder homogeen dan vroeger? Voor ons is dit probleem niet opgelost. Was het verschil tussen een bureelhoofd met de bolhoed en de handarbeider met de pet uit 1900 minder groot dan het verschil tussen een ingenieur in een fabriek en de ongeschoolde arbeider vandaag? Het onderzoek van Mallet en Belleville probeert het tegendeel te bewijzen, hoewel Belleville, terecht, er de nadruk op legt dat de objectieve verbreding van de notie van de klasse van de arbeiders niet automatisch beantwoordt aan een subjectieve verbreding: ‘De zoon van een boer, verjaagd van zijn land, kan een gesalarieerde landbouwtechnicus worden, een technicus in de distributie of de voedingsindustrie, terwijl, vroeger, hij veroordeeld zou geweest zijn tot het statuut van handenarbeider. Hij wordt loontrekkende zonder dat hij bepaald een proletariër is. Er dient dus niet gerekend op zijn revolte tegen het statuut van proletariër, of hij geïntegreerd zal worden in de arbeidersklasse is afhankelijk van de doelen en de acties die deze aanbiedt’ (p.21).
Van beide auteurs is Serge Mallet ongetwijfeld degene die eerder probeert te veralgemenen. Mallet is een klassieke raaf, een vindingrijk denker, vernieuwer en schepper van nieuwe ideeën, eerder dan hij zich beperkt tot vulgariseren of het samenvatten van ideeën van anderen. Men leert altijd veel van het lezen van zijn geschriften of uit een discussie. Maar hij kent ook de tekortkomingen van zijn kwaliteiten. Hij veralgemeent al snel en neigt naar extrapolatie. Een embryonale tendens wordt bij hem al vlug een volgroeide tendens, een nieuwe tendens (die altijd een reactie kan teweeg brengen waardoor voor een groot deel wordt geneutraliseerd), een overheersende tendens.
Volgens Mallet is de arbeidersklasse onder invloed van de automatie van uitzicht aan het veranderen: in de plaats van ongeschoolde arbeiders komen er nu enerzijds gekwalificeerde arbeiders (toezichthouders en onderhoudsploegen), en anderzijds witteboord arbeiders (recherche, studie, administratie, distributie, marketing, enz.).
Deze omschrijving is in het algemeen juist. Maar vooraleer we er conclusies kunnen uit trekken voor de acties en organisatie van de syndicale beweging moeten we eerst duidelijker het gewicht bepalen dat dit verschijnsel heeft binnen de hele Franse arbeidersklasse (tenminste binnen het geheel van die sectoren die aan de spits staan van de vakbondsstrijd). Hier ontsnapt Mallet niet aan een zekere tegenspraak.
Hij stelt eerst (pp. 6-7) dat overwegingen over de kwantitatieve omvang van dit substitutieverschijnsel geen zin hebben; want, zegt hij, wat van belang is ‘wat aan het ontstaan is en zich verder ontwikkelt’. Het is in deze sectoren dat vanaf heden de beslissende strijd wordt geleverd. Vervolgens geeft hij toe (p. 259) dat we nog ver af staan van het feit dat de traditionele arbeiders geleidelijk aan zullen opgeslorpt worden door de moderne sectoren dat het best mogelijk is dat er naast elkaar twee gelijklopende soorten syndicalisme opduiken, enerzijds ‘traditionele’ sectoren, anderzijds ‘geautomatiseerde’. In die zin is het kwantitatief belang hoe dan ook van doorslaggevende aard. Het spreekt voor zich dat een ‘modern syndicalisme’ dat slechts 5 % van alle arbeidskrachten verenigt van heel wat minder belang is dan een ‘modern syndicalisme’ dat reeds 40 % van de arbeidskrachten groepeert! In het eerste geval is het niet duidelijk hoe het bepalend zou kunnen zijn voor de algemene evolutie van de lonen, en zelfs om de hoogte van die lonen te bepalen in vergelijking met deze van de buurlanden.
Minder in het oog springend, minder vernieuwend, lijkt de analyse van Belleville dichter bij de realiteit te staan en is minder onderworpen aan extrapolaties. Hij onderzoekt, beurt om beurt, de staalindustrie van Lotharingen, de textiel van Roubaix-Tourcoing, de industrie van elektrische uitrusting van Grenoble (nochtans een ‘punt’ sector), de spoorwegarbeiders en de mijnwerkers. Hij komt tot de conclusie dat de traditionele samenstelling van de arbeidersklasse nog niet essentieel gewijzigd is. En dat een nieuwe syndicale tactiek zich eerder opdringt daar de gehele economische situatie is gewijzigd, evenals de strategie van het patronaat, dan als zou de samenstelling van de arbeidersklasse veranderd zijn.
Volgens Mallet kende het syndicalisme grofweg drie opeenvolgende fasen:
- het beroepssyndicalisme, gebaseerd op de vroegere gekwalificeerde arbeider die zijn ‘beroep’ ten gronde kende;
- het industriesyndicalisme, dat ruw overeenstemt met het overwicht van de ongeschoolde arbeider in de grote fabrieken;
- de bedrijfssyndicalisme dat samenhangt met de doorbraak van de automatie en de ‘nieuwe arbeidersklasse’.
Meerder aspecten van deze analyse lijken weinig overtuigend. Mallet stelt dat het industriesyndicalisme gedoemd is om het aantal aangesloten leden te zien dalen door het labiel karakter van de tewerkstelling (pp. 41-48). In feite veralgemeent hij hier een typisch Franse ervaring, naar onze mening, bepaald door de achterstand van de industrialisering en de traditie van syndicale scheuringen. In Groot-Brittannië, in West-Duitsland, in België werd de doorbraak van het industriesyndicalisme gedurende de laatste 20-30 jaren, niet gekenmerkt door een vermindering van het aantal aangesloten leden, integendeel.
Anderzijds benadrukt Mallet dat de ‘nieuwe arbeidersklasse’ eerder begaan is met de stabiliteit van de tewerkstelling dan met hogere lonen, en dat deze bezorgdheid rechtstreeks leidt naar de integratie binnen het bedrijf en naar bedrijfssyndicalisme. Nochtans vergeet hij dat deze stabiliteit van de tewerkstelling, zelfs in de ‘punt’ bedrijven in functie staat van de conjunctuur? Hij redeneert teveel alsof de ononderbroken expansie reeds helemaal zou verworven zijn.
In dit geval maakt Belleville twee nuttige opmerkingen. Enerzijds toont hij aan dat de nieuwe consumptiegewoontes (kopen op afbetaling door middel van wat wordt verdiend dankzij de overuren) de arbeidersklasse meer kwetsbaar maakt voor de conjunctuur schommelingen dan vroeger (zijn bewijsvoering in het geval van de textiel van Roubaix is bijzonder overtuigend, pp. 126-7). Hij bewijst verder dat de integratie van de arbeider en de vakbond binnen het bedrijf ‘wel degelijk een van de doelstellingen is van het neokapitalisme’, en dat we moeten uitkijken het onvermijdelijk gevolg van een technische evolutie niet te verwarren met een mystificatie die de kapitalisten in de geesten van de arbeiders willen inprenten, tengevolge van diezelfde technische evolutie.
Het ware handig om ‘de baas te bevechten met zijn eigen wapens’, zoals Belleville suggereert. Doch meestal is het zo, wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in. De patroons doen alles wat ze kunnen om de arbeiders ervan te overtuigen dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat het bedrijf voorspoed kent. De vakbonden geven dan als antwoord dat ze de economische realiteit van dit bedrijf wel eens zouden willen kennen. Cijfers (die niet echt te controleren vallen) worden door de bazen verstrekt, en de syndicaten eenmaal overtuigd van de noodzaak dat er een radicale rationalisatie moet komen (‘zoniet verliezen we allen onze betrekking’) is de zaak afgesloten. In het voorbeeld van de textiel te Roubaix werd een politiek gevoerd omtrent salarissen en tewerkstelling afgekocht door middel van een vermindering van het aantal arbeidskrachten (pp. 147-8).
Het is juist waar Belleville er ook nog bij zegt dat de vakbonden tevens regionale ontwikkeling, nieuwe industrietakken, enz. vorderen. Maar ze beschikken over geen enkel praktisch middel om deze eisen te verwezenlijken. Deze laatste dreigen platonisch te blijven, vooral als er een ommekeer in de conjunctuur plaatsvindt. En dan staat deze fameuze ‘politiek van het bedrijfssyndicalisme voor niks anders dan een gemeen hulpmiddel voor de patroon om kameraden aan de wekloosheid te zetten’.
Mallet en Belleville schuiven beiden het ‘bedrijfssyndicalisme’ naar voor. Ongetwijfeld gaat het hier voor een deel om een tendens die onomkeerbaar is in de grote geïndustrialiseerde landen. Het duikt ook op in Groot-Brittannië, Italië en West-Duitsland (ook IG Metall richt zich sinds haar congres van Nüremberg in 1958 met haar loonpolitiek naar de bedrijven). Die politiek is minder het gevolg van de automatie dan van de concentratie van het proletariaat in sleutelsectoren.
In landen als Groot-Brittannië, West-Duitsland, Frankrijk en Italië zouden in een algemene staking van de metaalbewerkers miljoen arbeiders betrokken raken. Deze kennen meestal sterk uiteenlopende arbeidsomstandigheden, alsook een heel verschillende graad van syndicalisatie. De vakbonden zouden heel snel bankroet zijn en al vlug zouden er aspecten opduiken van een politieke staking. Een algemene staking uitroepen voor eenvoudige loonsverhogingen of andere sociale voordelen lijkt weinig aangewezen en valt ook om tactische redenen af te raden: in een dergelijke complex gevecht dreigt de collectieve strijd beperkt te blijven tot de zwakste sectoren. Het ware behendiger om de strijd te concentreren op regio’s of bedrijven met de grootste syndicale kracht, en die voldoende gewicht in de schaal werpen binnen de totaliteit van de economie, om later iedere nieuwe verworvenheid te generaliseren.
Iedere poging van de kant van het patronaat om de arbeiders ‘warm te maken’ voor wat er reilt en zeilt in de onderneming en de bloei van het bedrijf moet door de vakbonden beantwoord worden met arbeiderscontrole. Die wordt dan gecombineerd met de weigering van elke verantwoordelijkheid in het beheer zolang als we binnen het kapitalisme leven. De idee van een ‘gezamenlijke voorspoed’ en ‘gemeenschappelijke belangen binnen de onderneming’ is een valstrik. Het staat haaks op klassensolidariteit en uiteindelijk — zoals in het eerder vermelde voorbeeld van de textielindustrie in Roubaix — zal de vakbond de ‘integratie’ in het bedrijf duur betalen door een desintegratie van de syndicale beweging op nationaal vlak. Daar de patroons voortdurend hun gecentraliseerde verbonden op scherp stellen, nationaal en internationaal, zou een dergelijke terugplooi van de vakbonden snel uitlopen op nederlagen en mislukkingen.
In die zin houdt de tweeslachtigheid van de conclusies van Serge Mallet en Pierre Belleville grote gevaren in ... Mallet heeft het over ‘de plaats die het syndicalisme zou kunnen innemen binnen de staatsmacht’ (p. 43). Hij wijst erop dat ‘het verruimen en het officieel maken van de controlemacht van het bedrijfssyndicalisme over de economische politiek van het bedrijf’ (p. 264) deel zou moeten uitmaken van een echte planning. Hij onderstreept dat er een ‘nieuwe vorm van arbeidersstrijd’ zal komen ‘die van dag tot dag de effectieve deelname van het proletariaat en zijn organisaties aan het beheer van het economisch leven zal doen toenemen’ (p. 175)! Maar waar hij dit vraagt verwart hij duidelijk twee zaken: rechten in de kapitalistische bedrijven verworven door de vakbond die het mogelijk maken om beter te strijden tegen het kapitalisme, en verantwoordelijkheden aan het syndicaten opgedrongen door het patronaat met als doel samen te werken bij de ‘rationalisatie’ van de economie (op het niveau van het bedrijf zowel als op het vlak van de regio en de natie) waardoor men het gevaar loopt de arbeidersstrijd te verzwakken of zelfs uit te schakelen.
Iedere onduidelijkheid over welke de natuur is van het eigendomsrecht binnen de onderneming als binnen het economisch systeem dreigt op het tweede uit te lopen (een catastrofe), op klassensamenwerking ten koste van de arbeiders (zoals het voorbeeld van de textiel van Roubaix bevestigt, waar de vakbonden zelf uiteindelijk hun substantie hebben verloren). Wat Mallet noemt ‘de tegenstellingen van het kapitalisme laten barsten’ binnen de schoot zelf, wordt in laatste instantie een dilemma: ofwel de belangen van het ‘bedrijf’ opofferen; te zeggen van de baas en van de kapitalistische economie, ten voordele van de arbeiders; ofwel de belangen van de arbeiders opofferen ten voordele van het (kapitalistisch) bedrijf. Tijdelijk kan de hoogconjunctuur deze tegenstellingen verdoezelen; iedere ommekeer in de conjunctuur doet die tegenstellingen openlijk losbarsten. Wij zijn benieuwd hoe het vandaag gesteld is met het ‘bedrijfssyndicaat’ van de firma Bull, nu het niet langer de schitterende expansie kent zoals beschreven door Mallet, maar ernstige economische problemen.
Belleville is voorzichtiger wanneer hij de doelstellingen van het ‘bedrijfssyndicalisme’ formuleert, hij heeft het over de economie controleren (p. 246). Wij zijn het erover eens dat arbeiderscontrole vandaag van uitzonderlijk belang is in elke globale strategie tegen het neokapitalisme. Maar het is utopisch en zelf gevaarlijk ‘de economie te controleren in één enkel bedrijf of in een handvol ondernemingen’. Deze kunnen de springplank zijn of als voorbeeld dienen om het doel te bereiken (op voorwaarde dat de vakbondsmensen duidelijk beseffen dat de controle over de kapitalistische activiteit gescheiden dient te blijven van een gemeenschappelijk bestuur met de patroons). Maar arbeiderscontrole — net als planning — kunnen enkel doeltreffend zijn op de schaal van een natie.
De poging om arbeiderscontrole officieel te maken, expliciet omschreven door Mallet en impliciet goedgekeurd door Belleville dreigt uit te draaien op medebeheer, een valstrik onder het kapitalisme voor de vakbonden. De aanwezigheid van afgevaardigden van het personeel of van de vakbond binnen de beheerraad van de grote ondernemingen verandert niks aan de aard van de economie of aan haar tegenstellingen. De economie blijft nog altijd gebaseerd op de jacht naar winst. De concurrentie wordt voortdurend aangezwengeld. En dit leidt altijd tot conjuncturele schommelingen. Het ‘medebeheer’, in die omstandigheden, ontwapent eenvoudigweg de arbeiders tegenover de recessie en verhindert hen om de crisis van het systeem aan te wenden om dit regime omver te werpen. De werkloosheid is niet minder pijnlijk wanneer de vakbonden een deel van de verantwoordelijkheid op zich nemen.
Het neokapitalisme, uit economische noodzaak, wil de integratie van de vakbonden binnen het systeem, om dezelfde reden als het de ‘programmatie’ wil. Maar deze integratie heeft een precies doel: het risico op ‘onverdraaglijke weerstand van de arbeiders tegen de programmatie’ uitschakelen. Iedere ‘structuurhervorming’ die gekneld blijft binnen het kader van het systeem en dit systeem helpt om beter te functioneren, is een ‘neokapitalistische’ structuurhervorming (zoals de meerderheid van de PSI onder Nenni weldra zal ondervinden) die de wegbereiders in de klassenstrijd aan de andere kant van de barricades zal plaatsen (wanneer het neokapitalisme bijvoorbeeld zal eisen dat de lonen worden bevroren).
Tegenover dergelijke hervormingen, stellen wij antikapitalistische structuurhervormingen, die een verscherpte periode van klassenstrijd moeten inluiden die snel evolueert naar het grijpen van de macht. Binnen een kapitalistisch systeem kan een situatie van dubbele macht geen officiële instelling worden. Net zoals een vrouw niet ‘een weinig’ zwanger kan zijn, kan een kapitalistische economie niet ‘een weinig’ socialistisch zijn. Zolang er geen socialisme is, kan het niet de fundamentele bedoeling van de arbeidersklasse zijn — zowel van de ‘nieuwe’ als van de ‘oude’ — om het kapitalisme beter te laten functioneren of te rationaliseren, maar om van elke gunstige gelegenheid gebruik te maken om dit kapitalisme omver te werpen, om het socialistisch te maken.
_______________
[1] Serge Mallet: La nouvelle classe ouvrière, Editions du Seuil — Pierre Belleville: Une nouvelle classe ouvrière, Editions Julliard.