Geschreven: 1960
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2009
Laatste bewerking: 24 april 2009
Verwant: • Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België • De grondslagen van de sociaaldemocratie • De Eerste en Tweede Internationale |
Ook de langste reis begint met een eerste stap. (Chinese wijsheid).
Niet te overzien was de opstapeling van moeilijkheden die, in de vrijgevochten Belgische staat, de jonge bewindvoerders moesten verzetten.
Ook toen de keuze van een vorst eindelijk vaststond en de koel-berekende, ancienregime koning Leopold I zich aan het hoofd van onze “republikeinse monarchie” geheel aan zijn nieuwe taak wijdde, met een dochter van Louis-Philippe naast zich op de troon, hielden de Franse annexatie- en verdelingsplannen geen ogenblik op. Evenmin overigens als de zoveel minder gevaarlijke republikeinse drijverijen of als de orangistische, die pas na de ondertekening van het verdrag van de XXIV artikelen in 1839 luwden. Het zou tot 1848 duren — nadat het stand hield tegen de revolutiegolf uit Parijs! — eer België definitief burgerrecht in Europa verkreeg.
Zolang de onzekerheid naar buiten duurde, heerste in de binnenlandse politiek de godsvrede: het zogenaamd unionisme, gesteund op de katholiek-liberale unie, het “monsterverbond” van 1828, en op zijn leus Vrijheid in alles en voor allen. Hoewel de koning aldoor trachtte gemengde ministeries aan het bewind te houden, ook nadat de toestand naar buiten moeizaam gestabiliseerd was, mogen wij het jaar 1840 als een keerpunt beschouwen.
De latente tegenstellingen spitsten zich geleidelijk toe. De veroordeling door Rome van het liberaal katholicisme dat de grondslag van het unionisme en van de Belgische staat vormde, en meer nog die van de politiek-sociale theorieën van De Lamennais (de encyclieken Mirari vos, augustus 1832 en Singulari vos, juni 1834) hadden onbehagen gewekt: onze publiekrechtelijke vrijheden waren bedreigd! Tevens kwam de klerus, door zijn driest optreden in wereldse aangelegenheden en bij de verkiezingen, in opspraak. Op tien jaar tijd was het aantal kloosterlingen verdubbeld: 4.826 vóór de revolutie, 11.968 in 1846. Maar de progressief gezinde Vlaamse geestelijkheid werd gekortwiekt, terwijl het bisschoppelijk mandement van december 1837, dat de absolutie weigerde aan wie van een vrijmetselaarsloge deel uitmaakte, wrevel wekte in vrijzinnige kringen. Het gekibbel over de op til zijnde onderwijswetten (1842 en 1850) betrof eigenlijk de kapitale vraag wie de leiding zou hebben: de kerk die een feitelijk monopolie bezat, of de burgerlijke macht; en of het openbaar onderwijs, waar het nog bestond of tot stand kwam, confessioneel zou zijn of niet. De strijdlustige bisschop van Luik, Mgr. Van Bommel, een geboren Leidenaar, oud-gunsteling van Willem I, ontwikkelde in een brochure (1840) de stelling dat de moderne staat, vermits hij geen godsdienstige doctrine mag hebben, geen scholen hoeft te openen, maar het particulier initiatief dient te steunen, terwijl hij de leiding van de scholen die hij in uitzonderlijke gevallen toch opricht, moet toevertrouwen aan de klerus.
Dit luidde het tijdperk van de godsvrede uit. Enkele liberale vooruitstrevende elementen, de radicalen, hadden zich nooit gewillig bij het heersend unionisme neergelegd. In 1834 leidde hun antiklerikalisme tot de oprichting van een Vrije Universiteit te Brussel, tegenover de katholieke van Leuven (aanvankelijk te Mechelen gevestigd).
In de jonge, overwegend katholieke staat waarin de geestelijkheid het voor het zeggen had en de Mechelse kardinaal Sterckx zich de eigenlijke baas achtte, vond de actie van de radicalen slechts luttel weerklank. De coalitie van conservatieve liberalen en katholieken, doemde ze tot machteloosheid en de mislukking van het patriottisch verzet tegen de afstand van Limburg en Luxemburg, ontmoedigde velen. Sinds 1840 evenwel affirmeerde zich de liberale politiek, wat zou leiden tot de stichting van l’Alliance, de eerste gecentraliseerde partijformatie op nationale grondslag. Na vijf jaar veroverde zij een kleine meerderheid in het cijnskiezersparlement, die — zeer tegen de zin van de conservatieve koning! — onder de leiding van Rogier aan het bewind kwam. Een meerderheid die in het revolutiejaar 1848, na een matige uitbreiding van het kiezerskorps, aanzienlijk zou stijgen, doch meteen aan de radicale linkervleugel alle invloed ontnemen.
Ook op taalgebied is het jaar 1840 een keerpunt. Jan-Frans Willems, uit zijn verbanningsoord Eeklo naar Gent overgeplaatst, had de leiding van de Vlaamse taalminnaars genomen: een beweging die haar inspiratie zocht in een romantische verheerlijking van de eigen verguisde volkstaal en van het pas ontdekte, grootse verleden. In de sterk centraliserende jonge staat die de gelovige massa uit Vlaanderen had helpen oprichten, kwam de grondwettelijk erkende taalvrijheid neer op de algemene wederinvoering van het Frans in bestuur, gerecht en leger; en dit voor een bevolking waarvan drie vierden Vlaams sprak. Pas nadat de scheiding definitief was, werd een petitionnement ingericht (1840) dat, met zijn honderdduizend handtekeningen, na een korte bespreking in de Kamer spoorloos in de kartons van het ministerie verdween. De verwarring van de spelling werd, tegen de R.K. particularisten in, verholpen (1841, koninklijk besluit in 1845). Maar het onschuldig literair folklorisme dat de Vlaamse beweging oorspronkelijk was, en waarvoor sommige Hoogduitsers een ietwat verdachte belangstelling aan de dag legden, bracht het niet tot een eigen partijformatie.
Een enkel strijdlustig dichter als Door van Rijswijck, of sociaalvoelenden als J. Toussaint, Kats, Jottrand, Spilthoorn... kwamen eveneens voor de rechten van de volkstaal op. Maar vrij algemeen heerste de mening dat “de taal der Vlamingen dood was, althans onbekwaam geworden om tot voertuig van beschavende gedachten te dienen” (Snellaert). Ook in de Vlaamse provincies telde alleen het Frans; en wie de verspreiding van deze wereldtaal tegenwerkte zette het werk van Willem I voort of gold als een vijand van de vooruitgang! De meeste taalminnaren waren katholiekconservatief of uiterst gematigde, unionistische liberalen. Zij vreesden, in de termen van het adres van Jan-Frans Willems (1840), dat de jeugd “door den invloed van vreemde denkwijzen en der slechte Fransche boeken waarvan ons land overstroomd wordt, zo lichtzinnig en ongodsdienstig begint te worden als men bij onzen zuidelijken nabuur is”. Herinner u steeds, aldus Conscience op het Vlaams Taalverbond te Brussel in 1844, “Herinner u steeds de leus van het voorgeslacht: Godsdienst, Vorst en Vaderland..., opdat de vreemde omwentelingsgeest ons vaderland niet aandoe”.
Toen België in 1848 aan de sociale beroering en de Franse annexatiepogingen weerstond, verscheen de opkomende Vlaamse beweging als een garantie voor de Belgische zelfstandigheid. Meteen waren de tijden gunstig om de betrekkingen met de Noord-Nederlandse intelligentsia openlijk te herstellen. F. Snellaert riep het eerste Nederlands taal- en letterkundig Congres bijeen te Gent in 1849. De weg naar het herstel van de cultuurgemeenschap van Zuid en Noord lag open.
Erger dan na de val van Napoleon, in de beginjaren van het economisch-evenwichtige Verenigd Koninkrijk, woedde de werkloosheid in onze nijverheidscentra na de afscheiding van Nederland. Toch kwam de jonge staat, die geen koloniaal afzetgebied bezat en die tegenover het Franse protectionisme even machteloos stond als tegenover de invoer van goedkope Engelse textielwaar, deze verwarring geleidelijk te boven. De aanleg van de eerste spoorwegen droeg hiertoe bij. Maar omtrent 1840 sloeg de lichte verbetering evenwel om. Althans in de Vlaamse landbouwprovincies die geen rijke ondergrond, geen Cockerillfabrieken, glasblazerijen of zinkmijnen bezaten als de Waalse en die een agrarische en industriële crisis doormaakten, erger dan waar ook in Europa, wegens de gelijktijdige teloorgang van de landelijke huisweverij. De aardappelziekte sinds 1845, de mislukte rogge- en tarweoogst het jaar daarop verwekten een ware hongersnood; een tyfus- en wat later een cholera-epidemie voltooiden de ramp. Meteen daagde het revolutiejaar 1848 aan de kim.
Over de reacties van een aldoor talrijker, armer en ellendiger wordende arbeidersklasse, tijdens deze, in twee nagenoeg gelijke helften uiteenvallende periode 1830-1850, gaat het hier. Onze kennis ervan vertoont nog menige leemte; want niet de tijdgenoot, enkel het nageslacht heeft de verre draagwijdte van menig sociaal feit beseft. Ook sommige helderziende burgers konden geen vrede nemen met de grenzeloze exploitatie van een onmondige arbeidersstand, een koopwaar waarvan de prijs zo laag mogelijk moest gehouden worden: zoals de hier te lande hooggeschatte fourierist V. Considerant het uitdrukte, suivant le cours de la matière prolétaire sur le marché industriel.
De Belgische grondwet gold in het Europa van de Heilige Alliantie voor een model van liberalisme: wegens haar bepalingen omtrent de ministeriële verantwoordelijkheid en de onschendbaarheid van de Koning; de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht; de vrijheid van godsdienst, pers, vereniging, onderwijs. Zij herinnert overigens sterk aan de Verklaring van de Rechten van de Mens (1789).
Bij de rechtstreekse verkiezingen tot de Constituante had men nagenoeg hetzelfde cijnsstelsel als in de Hollandse tijd gevolgd. Alleen waren er enkele “capacitaires” bijgekomen: priesters, officieren en academici, en werd de leeftijd op 25 jaar bepaald. Niet meer dan vierhonderd burgers, die aan rechtstreekse belastingen minstens duizend gulden betaalden, waren verkiesbaar voor de Senaat.
Maar de volksklasse die de omwenteling bewerkt en haar bloed vergoten had, bleef uitgesloten. Toch had het Brusselse, en ook het Luikse “gemeen”, zonder het goed te beseffen noch er enig gebruik van te maken, de macht in handen gehad; tot de burgerwacht in allerijl het gezag overnam. Wanneer het orangisme de kop opstak, bleken de arbeiders telkens bereid om het de kop in te drukken.
Een schromelijke ondankbaarheid dus, de uitsluiting van elke vorm van medezeggenschap in het openbaar bestuur! Ingegeven door de vrees voor een herhaling der excessen van de Franse revolutie, zal ze in de eerstvolgende jaren een geliefkoosd thema bezorgen aan de volksmenners. Louis de Potter (1786-1859) die op zeker moment, dankzij zijn weergaloze populariteit, een haast dictatoriale macht bezat, had wellicht de gedroomde republikeins-democratische regering voor het volk, door het volk tot stand kunnen brengen. Maar hij was veeleer een weifelend kamergeleerde dan een praktisch politicus. Of schrok hij terug voor het omzetten van zijn nog onvaste sociale opvattingen in een daad? Zijn ontgoochelde volgelingen verweten het hem bitter. Hij verdween van het toneel, na de publicatie van een brief tot zijn medeburgers in oktober-november 1830 en een zwakke poging om, in februari 1831, het roer om te gooien. In een pamflet over zijn persoonlijke ervaring, dat hij te Parijs schreef: De la révolution à faire, d’après l’expérienee des révolutions avortées, verraadt reeds het motto de invloed van zijn communistische vriend Buonarroti: Il faut, à tout prix et avant tout, améliorer le sort du peuple (1831). Zoals de vorming van een dictatoriaal driemanschap, een Comité central met Rogier en Van de Weyer, de verwezenlijking was van de revolutionaire tactiek van de grote Florentijn. De Potters wantrouwende collega’s van het Voorlopig Bewind slaagden erin hem in dit triumviraat machteloos te maken door het dadelijk te verruimen tot vier, later tot vijf leden, met de katholieke prins de Mérode en zijn eeuwige tegenstander Gendebien. Toen zij zich daarna onder de controle plaatsten van het Nationaal Congres der cijnskiezers, gaf De Potter het op. Later schreef hij interessante studies over het rationeel socialisme en hing hij het collectivisme van onze landgenoot baron de Colins aan (1783-1859). Ook als historicus van de godsdiensten stond hij in wetenschappelijke kringen hoog in aanzien. Zijn opvattingen en die van de wijdlopige Colins vindt men het best uiteengezet in de Economie sociale van zijn zoon Agathon.
Reeds in oktober-november 1830 werd er geplunderd of sloeg men mechanieken stuk, vooral in de Borinage maar ook elders in Wallonië, en in het Vlaamse land te Lokeren, Brugge en Gent. Verzoekschriften uit Gent, Brussel en Luik drongen in februari 1831 aan op invoering van het algemeen kiesrecht, veralgemeend onderwijs, progressieve belastingen met beperking van het erfrecht, en dies meer: de arbeiders wilden op hun beurt de vruchten van de omwenteling plukken! Ruim twee jaar later zouden 12.000 Gentse arbeiders andermaal petitioneren toen de crisis in de katoenindustrie bijzonder zwaar drukte: in december 1833 en in de eerste maanden van 1834. Het feit dat het burgerlijke Gent een burcht van orangisme was, zal wel niet vreemd geweest zijn aan de welwillendheid waarmee de fabrikanten aldaar de ondertekening van de petitielijsten bevorderden. Jammer genoeg werden deze stukken door een brand van het parlementsgebouw vernield; een bewijs van de geestelijke achterstand van de toenmalige arbeiders is wel het feit dat haast allen met een kruisje tekenden: van het eerste tot het laatste blad was het aldus een eindeloze reeks kruisen!
Ongeletterd, zodanig dat zij hun naam niet konden zetten; zonder enige leiding noch organisatie, zodat zij slechts een speelbal waren van onbegrepen economische machten, en weerloos stonden tegen werkloosheid of willekeur van hun werkgever; zonder doctrine ook, zodat zij geen uitweg zagen uit hun ellende: armzalige fabrieksproleten waren zij, die in de ellendigst denkbare voorwaarden in krotten of beluiken huisden, of dagelijks uit hun dorp naar de werkgelegenheid in de stad afzakten. Hoe anders dan de fiere, eerzame ambachtslui die vanouds aan hun tradities vasthielden en uit de hoogte neerzagen op die ingeweken plattelanders, — zelfs als ook zij dagelijks meer in de knel geraakten naarmate de industriële omwenteling vorderde.
Een enkele democratische patriot, advocaat Bernard Vispoel, die blijkbaar de werken van Owen, Saint-Simon of Fourier kende, zou aan dit lompenproletariaat de weg van de organisatie tonen. In een brochure Aen de werklieden van Gend (januari 1834) stelde hij, naamloos, de drijverijen van de orangistische bazen aan de kaak, als boerenbedrog. Ook beantwoordde hij de vraag waarom, uit alle omwentelingen, de volksklasse “bijna niets anders dan eene vermeerdering van armoede en ellenden” bekomen heeft: omdat haar ontbreekt “eene goede inrigting om met maet en met aenhoudendheyd te werk te gaen”. Dank zij onze omwenteling bezit zij thans het “regt van associatie dat aen u, gelijk aen alle de borgers, door den art. 20 der konstitutie, gewaerborgd is”. Verenigt u “buyten allen invloed van partijen”; “niemand kent beter uwen toestand dan gy zelve. Neemt dan uwe zaek zelve in handen, gy zyt sterk genoeg om die te doen gelden”.
Hierop volgde een model van reglement voor arbeidersassociaties, per ambacht; alle ambachten van Gent zouden een algemene associatie van werklieden vormen, die zich in betrekking zou stellen met soortgelijke verenigingen in het buitenland.
Deze studie vond een zekere weerklank. Ze werd in het Frans vertaald en verscheen achtereenvolgens in La Voix du Peuple, een democratisch blad dat te Brussel van maart 1833 tot april 1834 een moeizaam leven leidde; en apart tegen de prijs van 12 cents onder de titel Appel aux Ouvriers. Tevens kwam te Gent een Société du Progrès tot stand, die de associatiegeest bedoelde te ontwikkelen onder alle klassen van de bevolking. In februari 1848 zou deze Société meer van zich laten horen; ze telde toen 240 leden.
Tekenend was de bespreking van deze goedbedoelde, vrij onschuldige brochure in het Belgische parlement: eerste minister Lebeau stelde ze op hetzelfde vlak als de “anarchistische” propaganda voor de Verklaring van de Rechten van de Mens, “celle de Robespierre, celle où l’on trouve la loi agraire et le suffrage universel, celle dont les conséquences firent reculer la la Convention elle-méme”.
De Belgische omwenteling van 1830 schoot op maatschappelijk gebied beslist te kort. Alleen de burgerij, de derde stand, deelde de lakens uit, floreerde en verrijkte zich.
Vrij talrijk zijn, in het spoor van Louis de Potter, de vooruitstrevende liberalen geweest die wij in dit overzicht, zoniet als voorlopers van het socialisme, dan toch als goedgezinden zullen begroeten. Maar ook uit de rangen van de arbeiders zelf zijn enkelen opgestaan die, als aanklager, of als tolk van de verzuchtingen der massa, echte wegbereiders zijn geweest van de latere, georganiseerde arbeidersbeweging.
Als eerste en voornaamste onder hen dient Jacob Kats (1804-86) vermeld. Wel kwam hij na enige tijd in persoonlijk contact met burgerlijke radicalen als Lucien Jottrand, de broeders Delhasse, Alexandre Gendebien en anderen, wier invloed hij onderging. In de jaren 1831-32 zal hij wel naar de predicaties van de volgelingen van Saint-Simon geluisterd hebben. (De fourieristen kwamen pas later, na 1837). Zoon uit een weversfamilie, die onder het Hollands regime tot “onderwijzer derde graad” werd opgeleid, doch die na de revolutie vergeefs probeerde te Brussel een schooltje open te houden waarin hij de Hollandse leermethodes bleef volgen, was hij verplicht evenals de zijnen met weven zijn brood te verdienen. Maar hij had wat wetenschap opgedaan waarmee hij de anderen behulpzaam kon zijn. Met zijn broers en zwagers en enkele arbeiders als zijzelf, richtte hij de Maetschappij der Verbroedering op (1833), om onbeschroomd naar middelen te zoeken tot verbetering van hun armzalig lot. Samen lazen zij De Lamennais’ Woorden van eenen Geloovige in vertaling. Zij sloten vriendschap met een afvallige priester Helsen, die sinds oktober 1833 in de Fabriekstraat te Brussel mis las in de volkstaal en die tot de halfmaçonnieke Johannieterorde van de Tempeliers behoorde. Charles-Henri Helsen, een tweetalige Kempenaar, preekte in een evangelisch-sociale geest de leer van zijn katholiek-apostolische kerk; hij bestreed het priestercelibaat en de misbruiken van de biechtstoel. Er waren toen meer priesters waarop het jozefisme of het eveneens verlicht despotisme van Napoleon Bonaparte en Willem I van invloed was geweest.
Jacob Kats greep insgelijks naar de pen en schreef een eerste, thans onvindbare brochure: Nieuwjaers-wensch aen mynen evenaesten voor het jaer 1835 met eene duydelyke verklaring dat Jesus-Christus den zaligmaeker der menschen is. Ook zijn rijmelaarstalent beproefde hij, in een vinnig hekelblaadje Uylenspiegel. Een lied op de wijze van La Marseillaise, overgenomen door het Antwerpsch Nieuwsblad, luidde als volgt:
Den opstand van July 1835, in Amsterdam (2° en 3° strofen)
Al wat in Amsterdam moet lyden,
Is laest te samen opgestaen,
Om voor hun’ vryheyd te gaen stryden,
En de verdrukkers te verslaen (bis)
Al wat soldaet was, kwam geloopen,
De schuttery kwam ook tot stand,
Doch gaf zyn’ medebroeders d’hand,
En riep: Geen vorst mag ons meer stroopen!
De borgers worden arm, den ambagts-man lydnood,
Om dat (bis) Oranjens-vorst zyn eygen volk verstoot.
. . . . . .
D’Hollanders zien zoo goed als wy,
Dat z’ ook zyn in de slaverny,
Zy zullen ook hun’ vorst verdryven,
En vraegen al gelyk, het recht van liberteyt
Want zij (bis) willen van all’ verdrukking zijn bevryd.
Dankzij de oprichting van een toneelgroep (met vrouwen!) in februari 1835, voerde de Maetschappij der Verbroedering propaganda op de planken. Jacob schreef er de nodige stukken voor en speelde zelf duchtig mee. Onderwerpen zo maar uit de actualiteit gegrepen of aan het arbeidersleven ontleend, met episoden waarvan de toeschouwers de “helden” herkenden. Ze heetten Klaes Lyden, ter bevordering van de Verlichting, voor de eerste maal vertoond in de Cellebroedersstraat in St.-Jorishof (1835); Den verlichten Boer, blijspel in één bedrijf, dat een tweede druk beleefde en in het Frans werd vertaald als Le Paysan éclairé; De Voorbereyding der Kiezing aen de Herberg, dat reeds heel wat hoger stond; De Vyanden van het Licht of de tegenwerkingen van de Maetschappy der Verbroedering, met als ondertitel op de affiches: Tartuf by de Proletariërs. In deze stukken waren politieke liedjes ingelast en hun strekking was sterk antiklerikaal. Zij ondervonden dan ook veel tegenwerking van de geestelijkheid en van de politie, te meer daar ze soms aanleiding gaven tot het ondertekenen van petities voor een rechtvaardiger stemrecht. Deze opvoeringen en de incidenten waarmee ze gepaard gingen trokken de aandacht: hier was een echte arbeider aan het woord, die tot de arbeiders kon spreken en hun taal met zwier hanteerde. Op zijn oude dag herinnerde Kats dankbaar aan de drie Waalse radicalen die zijn actie, ook financieel, hadden gesteund: Gendebien, Jottrand en generaal Le Hardy de Beaulieu. Wanneer het erop aan kwam, verdedigde gene hem tot in het Parlement waar men zijn voorstellingen als strijdig met de goede zeden achtte. Zijn uitgangspunt was en bleef het evangelisch communisme van De Lamennais: “God heeft noch grooten, noch kleynen, noch heeren, noch slaven, noch koningen, noch onderdaenen; Hij heeft alle menschen gelyk geschapen”. Diens romantische zinspreuk “Alle menschen zijn broeders” bleef tot in 1848 het wachtwoord in alle democratische kringen. Niet alleen werden zijn geschriften talloze malen in België herdrukt, ze werden ook vertaald. De Woorden eens Geloovigen zelfs tweemaal: te Brussel door de Helsenist A. Precelle, te Gent door F. de Vos. In onze ontwakende literatuur zijn tot bij de jonge Hendrik Conscience sporen van De Lamennais’ invloed na te wijzen. Het oordeel Gods heet een opstandige bespiegeling in 1838-39: O Maetschappij, wat poel van boosheyd zyt gy. Begin 1840 verscheen een tweede stuk van hem in dezelfde trant: De Pelgrim in de Woestyn. Zinnebeeld.
In het vuur van de strijd liet Kats de dramaturg zich verleiden tot grove spot en papenvreterij, maar in het Aerdsch Paradys of den Zegeprael der Broederliefde hervatte hij zich. Alle wetten welke met de gelijkheyd stryden zyn slechte wettten: aldus het thema van zijn zedelijk toneelspel met zang in twee bedrijven (gespeeld 1835, gedrukt 1836), waarin hij zijn opvattingen van de menselijke volmaaktheid uiteenzette. Zijn Utopia ligt ergens in de Nieuwe Wereld: een republikeinse volksplanting, een gelijkheidskolonie leeft er, als broeders “aen elkanderen door de liefde verbonden, in den staet van de natuer”. In de gesprekken van de talrijke personages worden verklaringen ingelast die de toeschouwer inlichten: over de broederliefde, het verplichte huwelijk, de adellijke titels; over de afschaffing van het geld en de verdeling der goederen overeenkomstig de behoeften; over de afschaffing van de bestaande legers, enz. De grondwet wordt voorgelezen:
De rede is onze constitutie... Een ieder is verpligt, wanneer hy gezond is, van zyn dagelyks of noodzaekelijk werk te verrigten, dat hy ten langsten in dry ueren daegs kan gedaen krygen, voor dat hy zyn kaertje tot het bekomen van voedsel kan bekomen... Buyten dit noodzaekelijk werk is een ieder vry van te studeren, of voor zich of een ander nuttig werk te verrigten, dat hy egter ook tegen iets anders mag verwisselen; de rykdommen welke hy daerdoor kan bekoomen zyn zyne wettige eygendommen, die egter na zyne dood aen den staet vervallen... Wy erkennen alle menschen voor onze broeders of zusters, doch willen nooyt toestaen, dat zich iemand over ons zal verheffen of vernederen, om deze reden moeten wy allen gelyk gekleed gaen... De ouders mogen hunne kinderen niet langer dan tot zes jaer by zich hebben, en alsdan moeten zy in de schoolen van de staet opgevoed en onderweezen worden...
Maar zulke integraal-jakobijnse snufjes uit de theorieën van Gracchus Babeuf, R. Owen en St.-Simon maken Het Aerdsch Paradys tot onze eerste en enige sociale Utopia. Onlangs aan het licht gekomen bescheiden leren ons dat het hier behandelde thema van een volmaakte regering en wat verder tot de perfectie van de maatschappelijke orde bijdraagt, vooraf uitvoerig besproken werd in een geheim genootschap waarin Kats als “schrijver” optrad.
Hier passen enkele beschouwingen over de voorname rol die de geheime genootschappen vooral in Frankrijk waar ze floreerden, maar ook bij ons hebben gespeeld. Veel hieromtrent is uiteraard nauwelijks bekend.
Niet zozeer de eigenlijke vrijmetselarij bedoelen wij hier. Voor 1830 genoot deze immers de steun van Willem I die ze onder de hoge bescherming van een van zijn zonen plaatste, prins Frederik van Oranje. De loges uit het orangistische Gent bleven hem geruime tijd trouw, en wilden met de leiding in België geen uitstaans hebben: Le Septentrion volhardde zelfs tot in 1883! Van zijn kant was koning Leopold I ook vrijmetselaar sinds 1813 en hielp hij bij de inrichting van een Belgisch Groot Oosten, terwijl hij de stichting van officierenloges bevorderde. Het Nationaal Congres bestond voor een derde uit vrijmetselaars met klinkende namen als Gendebien, de Brouckère, baron de Stassart die grootmeester werd, Van Meenen en anderen die minister of eerste minister geworden zijn: Lebeau, Nothomb, Rogier...
Meer dan wij tot voor kort vermoedden, werden sommige leiders van de Belgische omwenteling beïnvloed door een Florentijnse balling Filippo Buonarroti. Als 63-jarige was deze te Brussel uit Genève aangeland, in mei 1824. Van deze vergrijsde jakobijn, medestander van Babeuf en drager van een grote naam (Michelangelo!), die levenslang een onverbeterlijke samenzweerder is geweest en een even onwrikbaar geloof behield in de oorspronkelijke goedheid van de mens als in de triomf van het gelijkheidsbeginsel, straalde een grote persoonlijke bekoring uit. Louis de Potter die met hem bevriend werd, hielp hem bij de uitgave van zijn Conspiration pour l’Egalité dite de Babeuf (1828), Dit boek zou omtrent 1840 in Frankrijk de bijbel van de communisten[1] worden, met Auguste Blanqui als voornaamste leider; het bracht hun niet alleen een doctrine van absolute gelijkheid, maar tevens een methode van samenzwering.
Reeds onder Napoleon waren in Frankrijk verzetsgroepen tot stand gekomen, Adelphes en Philadelphes, die de keizer uit de weg wilden ruimen om de republiek uit te roepen. In Italië ageerden de Carbonari die als hoofddoel de bevrijding van het land nastreefden. Onder de Restauratie waaide hun organisatie naar Frankrijk over (1821), waar zij het absolute koningdom wilden omverwerpen en na één jaar reeds 80.000 leden telden. Bij de dood van Buonarroti, te Parijs in 1837, werden hem niet alleen in Frankrijk maar ook in het Brussels weekblad Le Radical lovende artikels gewijd; terloops werd zelfs de lof gezongen van Willem I: “malgré son despotisme, ...bien plus hospitalier que nos gouvernants actuels”; en de eigenaardige verzekering gegeven dat er in het Nederlandse politiearchief geen spoor van de actie van Buonarroti meer overbleef. Toch zijn ons thans enkele stukken bekend over de Brusselse “Ventes” der Carbonari in 1824-25, waarin Buonarroti een rol speelde. Brussel telde in die jaren enkele Italiaanse en vooral veel Franse uitwijkelingen, meest Conventionelen, de zgn. koningsmoorders.
Op de verbinding tussen Brussel en de republikeinse clubs te Parijs, bij de aanvang van de Belgische omwenteling, is herhaaldelijk gewezen: “un lien que l’on pressent, mais qu’on ne peut décerner clairement” (J. Willequet.)
Een bataljon vrijwilligers van de Société des Amis du Peuple kwam tegen de Hollanders vechten en zou tevens de invoering van een republikeinse staatsvorm in België bevorderen. Na de Juliomwenteling te Parijs scheen aldaar elke geheime actie overbodig en waren de Carbonari, net als allerlei volksmaatschappijen, in het licht der openbaarheid getreden. Tot de Julimonarchie de republikeinse agitatie buiten de wet stelde en de oppositiepers aan banden legde. Buonarroti had zich inmiddels te Parijs gevestigd. Einde 1833 reorganiseerde hij de Charbonnerie démocratique universelle. Zoals zijn andere geheime genootschappen zou deze zich van de traditionele vrijmetselarij bedienen, niet alleen om de republikeinse vrijheidsgedachte in Europa te doen zegevieren maar om tevens een grondige ommekeer van de maatschappij voor te bereiden. De volstrekte sociale gelijkheid was het einddoel. Alleen de ingewijden van de tweede graad kenden dit einddoel in zijn volle omvang, terwijl allen blindelings gehoorzaamden aan een onbekende leiding die zich te Parijs bevond, la Vente suprême. Kortom, met een uiterst autoritaire structuur werden extreemdemocratische doeleinden nagestreefd. Verraad werd met de dood gestraft.
Talloze draden heeft deze Charbonnerie over heel Europa gespannen. Ook in België en waarschijnlijk niet alleen te Brussel, telde zij vertakkingen of “Ventes”. De broeders Félix en Alexandre Delhasse behoorden tot de leiding. In Le Libéral eerst, van november 1835 tot maart 1836 en vooral in Le Radical (1837-38), hebben zij met een aantal medewerkers hun gelijkheidsidealen verkondigd; terwijl Le Courrier belge van Jottrand sympathiseerde. Het reeds vernoemde Projet de Constitution républicaine, door de Fransman Charles Teste te Parijs uitgegeven en dat als het politiek programma van de groep kan doorgaan, heeft Félix Delhasse als feuilleton eerst in zijn krant en dan in boekvorm laten herdrukken en verspreiden (1836). Door de Ventes werd het herhaaldelijk besproken. Er blijkt ook een Vlaamse vertaling in omloop geweest te zijn; Den Volksvriend ontleedde en verdedigde ze.
Toch waren de Carbonari, hoewel de voornaamste, lang niet de enige geheime organisatie. Natuurlijk hebben er altijd, en zullen er wel altijd geheime organisaties bestaan, vooral in tijden van politieke verdrukking. Wellicht mogen wij deze hang tot de geheimzinnigheid tevens als een uiting van de romantische tijdgeest beschouwen: bijzondere herkenningswoorden en -tekens, een eigenaardige jaartalberekening, ook esoterische, zogezegd uit de oudheid stammende mysteriën en formules waren van aard om de geesten te treffen. Hoe anders te verklaren dat, toen de flaminganten van de eerste ure schuchtere stappen op het pad der politiek waagden, er in 1845 zoiets als een Heilig Verbond, een broederlijk Hermanschap tot stand kwam, dat aanvankelijk slechts zeven leden telde te Antwerpen, en vertakkingen, “kampen”, te Gent, te Brussel en Brugge? In hun brieven hulden zij hun onschuldige onderneming in een waas van mysterie, met tekens en afkortingen. “Ze moest”, aldus Spellaert aan De Laet, “de geheimzinnige, dryvende hand worden, welke de vlaemsche beweging naer een goed einde leidt”. Ook elders, te Leuven in Met Tijd en Vlijt (1836) en in West-Vlaamse seminaries, vormden Vlaamsgezinden besloten kringetjes. Werd aan Gezelle door zijn West-Vlaamse collega’s zelfs niet verweten dat hij een geheim eucharistisch genootschap had opgericht, in een atmosfeer van dweepzuchtige, godsdienstige romantiek? De bezoekers van de Krocht (!) ijverden voor veelvuldige communie...
Wij noemden reeds de afvallige priester Helsen die in een door Hollandse ambtenaars en officieren verlaten loge, in een Brusselse volkswijk, officieerde als een Johannieter-bisschop van de beruchte Orde der Tempeliers, van wie het heet dat zij met hun eigen bloed de drievoudige verbintenis ondertekenden van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Algemeen bekende voorbeelden van een geheime actie waren verder de reeds geciteerde, over heel Frankrijk verspreide Société des Droits de l’Homme et du Citoyen. Vóór 1848 wemelde het bij onze zuiderburen van sociétés secrètes, door de politie voortdurend bespied en vaak ontredderd: meest volgelingen van de geweldpredikers en samenzweerders Auguste Blanqui en Armand Barbès, die door een staatsgreep de macht wilden veroveren. Ook de Bund der Gerechten (1837 of ’38) en de Bund der Communisten (1847) waarbij Karl Marx zich aansloot en waarvan de zetel beurtelings te Londen, Brussel en Parijs gevestigd was, zijn typische geheime genootschappen geweest. Minder besloten waren de latere Chevaliers du Travail van de Henegouwse glasblazers en kolenputters, of de Parti socialiste républicain van De Fuisseaux, waarvan de geweldmethodes uitliepen op het Grote Komplot van 1889. Een zekere jakobijnse verwantschap van al deze bewegingen is onbetwistbaar.
Het is ondoenlijk nauwkeurig te bepalen hoelang de invloed van de Carbonari te onzent nagewerkt heeft. Fourier eerst, later Proudhon, Bakoenin en Marx hebben in de XIXe eeuw meer vat op de geesten gehad; en Proudhon schreef al in 1844 dat “Le communisme ne représente qu’inégalité, oppression ou servitude”. Wel staat vast dat Brussel tot in het begin van de XXe eeuw groepjes blanquisten telde. Alleen in tijden van sociale hoogspanning lieten zij soms van zich horen: de democratische, reformistische partijactie van de BWP, waarop het historisch-wetenschappelijk marxisme zijn stempel drukte, ontnam hun elke kans. In de leer en in de actie van Lenin daarentegen is de jakobijnse inslag duidelijk navolgbaar.
Om tot het mollenwerk van onze Belgische samenzweerders-volgelingen van Babeuf en Buonarroti terug te keren, in 1835 bestonden er te Brussel ten minste vijf “ventes” die regelmatig vergaderden, waaronder één Vlaamse: Het genootschap (of gebond) Anneessens. Naast burgers en middenstanders waren ook arbeiders lid.
Hetzelfde jaar werd de Belgische Charbonnerie belaagd door “aristocraten” die verwarring stichtten door het oprichten van kringen die dezelfde naam droegen. Zodat zij zichzelf tot de Panadelfie omdoopte (van Adelphos, Grieks voor vriend) en de “Ventes” voortaan “Phalanges” heetten. Te oordelen naar het aantal regelmatige bijeenkomsten, waarvan de ontdekte verslagen van de falanxen getuigen, verheugde de Panadelfie zich in een zekere bloei.
De jaarlijkse bijdrage voor lidmaatschap beliep tien frank. Iedere falanx was ingericht als een cel van ten hoogste tien “Goede Vrienden” — de vroegere Bons Cousins — aan wie het verboden was voeling te hebben met andere falanxen, zonder langs de nationale leiding (la Vente Directrice) om te gaan; zodat slechts het hoogste leidend organisme, te Parijs, een overzicht van het totale aantal leden en hun werkzaamheden had. Schuilnamen als Socrates, St.-Juste, Babeuf, Jean-Jacques, Brutus, Epaminondas, Robespierre, Pythagoras isoleerden nog sterker ieder lid van de falanxen. Naar de werkelijke identiteit, die alleen bij de aanneming van sommige kandidaten, zgn. “heydenen”, wordt vermeld, kan slechts gegist worden. Toch zijn ons enkele namen bekend: van journalisten, geneesheren en advocaten, een architect, apothekers, officieren, hoogleraars aan de Vrije Universiteit, Poolse en Italiaanse bannelingen... Over slechts drie Vlaamse Panadelfen hebben wij volstrekte zekerheid: nl. in de eerste plaats de “schrijver” Jacob Kats onder de schuilnaam Pythagoras, verder zijn broer Jan-Baptist en zijn zwager, de drukker-uitgever J.H. de Hou. Wie hun medelid Zant, of wie de voorzitter (= rector) Saint-Just is, hebben wij niet kunnen achterhalen. Van diens hand bezitten wij een lijst van systematisch te bespreken onderwerpen die luidt als volgt:
1° Wat is het Volk?
2° Welken zyn de pligten van ieder lidt van het volk?
3° Wat is de vryheyd?
4° Tot het uytvoeren des menschen kragten zyn er daer voor regte beletzelen?
5° Welk is het inzigt der magdschapheyd? (maatschappij)
6° Waer in bestaet de gelykheyd?
7° Welke is de beste wyze van gouvernement?
8° Kan eene erfgename kragt van eene famille ofte gebond overeenkomen met de magdschapheyd des mensch?
9° Is het geraedzaern dat er worde toegegeven privilegies aen eenige persoonen ofte famillies?
10° Wat is de Wet, ende aen wie hoort het betaemelijk toe ze te maeken?
11° De wetten degene eene generatie besturen, is eene toekomende generatie verpligt zig aen dezelven te verbinden?
12° Wat is een volk verpligt aen een ander volk?
13° Wat voor een inzigt moet men zig voorstellen wanneer men de belasting instelt?
14° Is de overheyd by een vergadert ofte verdeelt geraedzaem ofte niet?
Net als de Franse, trachtte de Belgische Charbonnerie “wijze en deugdzame leden” in bestaande volksmaatschappijen en zusterverenigingen op de voorgrond te brengen. Dankzij het aldus gewonnen vertrouwen zouden die immers op het geschikte moment, bij het omverwerpen van de bestaande orde, de leiding van de volksbeweging nemen en, met dictatoriale macht bekleed, het Carbonari-ideaal nastreven. Aldus stelt een Goede Vriend voor zich bij een Helsengenootschap aan te sluiten om er de beginselen van de Panadelfie te propageren. Ook in het leger wilde deze doordringen. Naar buiten trad ze bovendien op in mantelorganisaties als De Motten, opgericht in september 1835, De Philoletten en Les Anus de la Vérité, of La Communauté, die tevens de rekrutering vergemakkelijkten.
Het belang van de pers voor de verspreiding van haar ideeën, had de Panadelfie begrepen. Er is sprake van “Uylenspiegel en zijn voornaamste redacteur K.”; van Le Libéral die na een aanslag op zijn kantoren, ophoudt te verschijnen (1836): dadelijk worden maatregelen beraamd om een ander blad in dezelfde geest, te stichten.
Aan Kats wordt een steungeld van 10 frank toegekend door een Franstalige falanx.
In januari 1836 blijken de Panadelfen verdeeld over de propagandistische doelmatigheid van het Vlaamse toneel: Pythagoras-Kats die steunt op zijn dramatische successen, heeft het aan de stok met een groep die traditioneler en goedkoper wegen wil bewandelen.
Op alle uren van de dag of de nacht gingen de vergaderingen met een zeker ceremonieel door. Er werd druk gediscuteerd over alles en nog wat. Zo heeft Anneesens “bevonden dat er in eenen volmaekte staet geenen luks bestaen kan”. L’impot progressif van Condorcet wordt aangeprezen als een geschikt overgangsmiddel om de financiële gelijkheid te benaderen. Een andere keer wordt onderzocht waarom er na de Belgische omwenteling geen republiek tot stand is gekomen; of de inrichting van het gerecht of het groeiend succes van hun theorieën bij de Engelse chartisten. Een lid stelt 87 exemplaren van Buonarroti’s Conspiration ter beschikking voor de propaganda; het ontwerp van grondwet van Ch. Teste wordt nader bestudeerd. Een eigenaardige klok is die over de “fransquillons”: “Les français, à peu d’exceptions près, sont maintenant détestés de tous les peuples et finiront par leur conduite scandaleuse et leurs projets ambitieux, à se faire haïr davantage” (10 maart 1836). In een vorige vergadering was nochtans verklaard dat de Belgische natie geen blinde haat koesterde. Maar de Belgen meenden het ernstig met hun onafhankelijkheid en weerden zich tegen gelukzoekers die hier de wet wilden stellen nadat ze hun land en hun schuldeisers waren ontvlucht. Over falanxen buiten de hoofdstad zijn totnogtoe geen precieze gegevens beschikbaar. Voor 1830 hebben er te Luik en te Antwerpen zeker carbonari-ventes bestaan; na ’30 ontbreken de stukken. Van de hogere leiding te Parijs weten wij dat Buonarroti met Charles Teste en een bekend links kamerlid, oud-prefect van Antwerpen onder Napoleon, markies de Voyer d’Argenson, er deel van maakten. Af en toe werden instructies of inlichtingen aan de afdelingen medegedeeld, of verscheen er een “bezoeker” om een belangrijke bespreking in te leiden.
Naar alle schijn is kort na de dood van de grote Florentijn de actie van de Panadelfen stilgevallen. Zij waren tot het besef gekomen dat de wet Gods, de ideale volstrekte gelijkheid, die de broederlijkheid en het geluk op aarde — ook van de proletariërs! — zou verzekeren, niet voor morgen was. Eerst dienden de zeden hervormd: zonder een geest van toewijding en broederlijkheid kon het gebouw der toekomst onmogelijk opgetrokken worden, en die geest was zoek. De mensen moesten zich eerst de democratie waardig maken. Aldus het pessimistisch afscheidsartikel in Le Radical (augustus 1838).
Laten wij eraan toevoegen dat andere utopieën: de leer van Saint-Simon en vooral die van Charles Fourier beter aan de eisen van het jonge kapitalistisch stelsel bleken te beantwoorden dan een idealistische, op filosofische en niet op economische gronden steunende staatsleer uit de achttiende eeuw. Weldra zouden Marx en Engels tot het inzicht komen dat geen toverslag van bovenaf, door de wetgever, een nieuwe wereld in het leven kan roepen. Niet de ideeën, zelfs van geniale hervormers, geven de doorslag; de historisch gegroeide omstandigheden waarin het proletariaat verkeert zijn determinerend.
In juni 1836 verscheen het eerste nummer van Den waren Volksvriend, een weekblad dat het vier jaar lang zou uithouden, ondanks veroordelingen, verandering van drukker en van titel (Den Volksvriend). Dit weekblaadje van Jacob Kats was tevens als het orgaan bedoeld van de Vlaamse Meetings waarmee hij op 11 augustus in een volksherberg op de Hoogstraat van wal stak. Niet alleen als toneelschrijver en -speler, maar ook als vurig politiek redenaar en polemist zou hij voortaan de ongeletterde arbeiders wakker schudden en tot het bewustzijn brengen van hun erbarmelijk lot. Uitgaande van alledaagse voorvallen en actuele bekommeringen, zou hij belangstelling en begrip wekken voor de hogere aangelegenheden van de gemeenschap. Er was ook een begin van organisatie: een comité nam de leiding, met Kats als secretaris; een reglement en kaarten van lidmaatschap werden gedrukt.
Deze openbare meetings waren, naar het Engels model, “schools for the advancement of our glorious cause by the dissemination of facts and the inculcation of principles” (W. Lovett). Heftig zou de overheid deze eerste arbeidersassociaties tegenwerken. Preventief kon ze evenwel niet optreden, maar het mocht niet dat het volk, door jakobijnen en radicalen opgehitst, enig aandeel kreeg in de wetgevende macht, om eigendom en leven te bedreigen.
Dat L. Jottrand — groot bewonderaar van de Angelsaksische volken waarin hij de rechtmatige meesters van de wereld der toekomst zag! — tot het inrichten van deze meetings heeft aangespoord, staat vast (Courrier belge, 5 januari 1836). Ten onrechte evenwel wordt Kats wel eens voorgesteld — het laatst door pater S.H. Scholl en prof. J. Dhondt in de Geschiedenis der Nederlanden IX — als iemand die zich liet gebruiken, iemand die de antiklerikale of de vooruitstrevende denkbeelden verkondigde die hem door Jottrand werden ingeblazen. Een dergelijke voorstelling van zaken lijkt ons onjuist. Stellig heeft Kats allerlei invloeden ondergaan, inzonderheid deze van radicale burgers als Jottrand die een unionist en geen antiklerikaal was, en over hem schreef als over “un ouvrier, aimé et respecté de tous, un véritable homme d’esprit et de coeur, un poète, un homme supérieur, un caractère énergique” (8 maart 1836). Maar de Panadelfie-Carbonar verslagen lichten ons voldoende in omtrent het karakter van “mantelorganisatie” der Vlaamse Meetings en de oorsprong van zijn opvattingen. De vier teruggevonden nummers van Den Volksvriend en de polemieken in de burgerlijke pers bewijzen ten overvloede dat het orgaan van de Meetings tevens de Vlaamse spreekbuis van de babouvisten was. In Het Aerdsch Paradys verdedigde hij de gemeenschap van alle goederen en hun verdeling naarmate van de behoeften, het voedselkaartje en de eenheidskleding bv., die beslist verder gaan dan het verst doorgedreven radicalisme van de jonge Jottrand die immers noch vrijmetselaar noch egalitair is geweest. Wanneer Kats jaren later, in zijn Katechismus van het belgisch volk zijn denkbeelden in negen punten samenvat, stelt hij bovenaan de jakobijnse eis van volstrekte gelijkheid, waaruit hij dadelijk, als logisch politiek gevolg, het zuiver algemeen stemrecht afleidt. Dat “het bestaen van alle menschen maetschappy door den staet verzekerd” moet worden; dat “alle mekanieken aen het gouvernement (moeten) toebehooren” en “voor rekening van den staet zullen werken of geëxploiteerd worden” — de nationalisatie van de productiemiddelen! — zijn begrippen die men eveneens vergeefs bij Jottrand zal zoeken. Wel liet Kats zich veel omzichtiger uit in de propagandistisch bedoelde, openbare meetings dan in besloten kring; hierin overigens de door Buonarroti aangeprezen tactiek volgend. In het licht van de actualiteit, aan de hand van voorbeelden aan het dagelijkse arbeidersleven ontleend, stelden de sprekers de sociale wantoestanden aan de kaak. Het ging er tegen de accijnsrechten en voor de progressieve belasting op het inkomen, voor kosteloos onderwijs en voor ontvoogding van de vrouw; tegen het drankmisbruik (Kats was levenslang geheelonthouder!) en de hoge uitgaven van ’s lands bestuur. Natuurlijk eisten zij het kiesrecht voor alle staatsburgers op.
Toen in juni 1836 een aanslag op het leven van koning Louis-Philippe was gepleegd door een zekere Alibaud, durfde Kats het aan deze daed waer van men bij de Grieken en Romeynen vele voorbeelden vindt, te verzachten. De vrienden-Panadelfen hadden ze vooraf uitvoerig besproken en als een politieke aanslag gerechtvaardigd. Gy, groote heeren, die de daed van Alibeau zoo diep wilt verachten, wat zoudt gy gedaen hebben, indien Alibeau in zyn plan gelukt en er eene verandering van regering in Vrankryk ontstaen had? Dan zoudt gy, slaven van het goud, de eerste geweest zijn om Alibeau te verheffen, en hem den redder, en verlosser en den beschermer der Franschen te noemen.
Over deze Alibaud-zaak is veel te doen geweest. Kats opvatting wekte verontwaardigde tegenspraak.
In de herfst 1837 stuurden de Meetings een verzoekschrift naar het Parlement: waarom zouden, bij grote koude, de gewone reizigers uit de onbedekte spoorwagens geen toegang krijgen tot de geslotene? Na een eerste weigering werd dit, in het putje van de winter, toch toegestaan. Vier jaar later zou Kats in Den Wekker de vraag herhalen: waarom de proletaires ondereengemengd met de ossen, de varkens?... ’t Is waar ook: ze hebben niet de macht om een mandaat van volksvertegenwoordiger te geven of in te trekken.
In november wendden ze zich tot de Kamer: de kolen waren immers te duur geworden, ze werden te zwaar belast. Kon men geen goedkope Engelse steenkool binnenlaten? En behoorden de kolenmijnen niet aan de natie? Zodat, wanneer de zogenaamde eigenaars de prijs opdrijven de regering hun concessies diende te herzien. Na een debat in het Parlement schreven de werklieden van Brussel aan hun broeders, de mijnwerkers van Wallonië: was het waar dat zij slechts vier dagen per week meer wilden werken, dan wanneer de bevolking en de fabrieken steenkool nodig hadden? Zegden de volksvertegenwoordigers wel de waarheid? Want er was ook spraak van misbruiken met werkboekjes, en waar de vrijheid in het gedrang komt zijn alle arbeiders solidair.
Aan de stelselmatige ontleding van de bepalingen der Belgische grondwet werd bijzondere aandacht besteed. Het gold hier een politieke scholing, een karakteristieke uiting van een democratische geestesgesteldheid. De volksopvoeder Kats geloofde in een morele overwinning door de kracht van de waarheid en van de rede. Hij was een man van de Verlichting, maar tevens in dagelijks contact met de arbeidersnoden; en die begrepen had hoe noodzakelijk het was binnen de perken van de wettelijkheid te blijven. Van bij de aanvang van zijn Vlaamse Meetings ontstonden er incidenten, uitgelokt door de politie, die zelfs een aanranding door het grauw van de vaartkant — de vaartkapoenen! — organiseerde. De publieke ontmaskering van een geheim agent die Kats poogde om te kopen wekte beroering. Tot in de buitenlandse pers besprak men de kranige, gevangen gezette en veroordeelde volksmenner. De London Working Men’s Association stuurde een lang adres, in de Engelse en de Franse taal, tot de Belgische arbeiders: Broeders, wij staan naast u, wij zijn fier over uw voorman, wij schrijven in om de kosten van zijn proces te dekken, enz. Het was het eerste van de internationale manifesten tot de arbeidersorganisaties van verschillende landen, waartoe Lovett, de chartistenleider, het initiatief nam; naar Frankrijk, Holland en het Rijnland schreef hij eveneens, de Bund der Gerechten zorgde voor de verspreiding in het Duits.
Het antwoord van de Meetings werd vooraf door een groep Gentenaars — meest ambachtslieden als hun Brusselse geestverwanten — goedgekeurd en mede ondertekend. Broeders, wij zijn voortbrengers van de rijkdom en slaven zoals gij, omdat wij onwetend en verdeeld zijn. Wij zullen een Heilige Alliantie sluiten en weigeren onze broeders te doden op bevel van een bloeddorstige verdrukker: er is geen ander vaderland dan de wereld, wij kennen geen andere vijanden dan de boosdoeners. Wij willen samenwerken met alle werklieden uit onze steden en dorpen; met de arbeidende klassen uit Holland en de Rijnprovinciën zullen wij een broederlijk bondgenootschap sluiten. Naar uw voorbeeld moeten wij trachten te bekomen: de deelneming aan de wetgevende macht, zoals aan het onderwijs dat de Staat betaalt met het geld dat hij uit ons armzalig loon haalt; de afschaffing van het loskopen uit de legerdienst en van de hatelijke taksen op de allernoodzakelijkste levensmiddelen (25 december 1836).
De meetingsactie, deze eerste poging tot organisatie van de arbeiders in ons land, vond, evenals zijn orgaan Den waren Volksvriend, een uiterst ongunstig onthaal. Uitgezonderd bij Le Courrier belge en later Le Radical, naast de kleine Gazette van Audenaerde (“den audenaerdschen Papegaey van Kats en Verhaegen” noemde hem een plaatselijke concurrent!). Niemand werd ooit meer bekampt en bezwadderd dan Kats: nu eens voor orangist gescholden, was hij ’s anderendaags omgekocht met Engels geld — wat tot een tweede ontmaskering van een vuig politiemannetje leidde! — “Zijn krant is vuylaerdig, met de roode jacobynsmuts op den standaerd der regeeringsloosheyd”: aldus het Antwerpsch Nieuwsblad, reeds na het eerste nummer. Den Vaderlander van Gent viel uit tegen “die oproerige kluts, die predikatiën van koningsmoord”, wat een waardig protest van een groep arbeiderslezers uitlokte. Jan de Laet, zelf journalist, schreef daarentegen aan Snellaert over een “journal radical dont la rédaction est excellente, qui professait des principes trop avancés, trop exclusifs pour rencontrer une bien grande sympathie parmi les populations flamandes”.
Dat het brutale optreden van politie en gerecht op bevel van hogerhand gebeurde, staat vast. Koning Leopold gaf eigenhandig aan zijn minister van Binnenlandse Zaken De Theux bevel Kats om te kopen of hem van nabij te volgen om hem te kunnen straffen (17-8-1835); één maand na de eerste meeting heette het nog drastischer: “Je vous rends responsable de faire garder Michaëls (een Gentenaar, journalist van dubieus allooi) et Kats sous clef pour quelque temps; parlez au Ministre de la Justice.” (7-9-1836).
Een van de hoogtepunten in het bestaan van de Vlaamse Meetings was de campagne tegen de goedkeuring der vierentwintig artikelen, in 1837-39. Toen kenden de vergaderingen een uitzonderlijk grote toeloop van volk, vijfhonderd toehoorders en meer. Het hele land stond overigens in rep en roer, het orangisme herleefde. De Potter stelde de vorming voor van een federale staat met het Rijnland. Den Volksvriend verscheen van januari 1839 af viermaal in de week. Conscience sprak te Antwerpen een gloedvolle rede uit en publiceerde met zijn vriend De Laet een manifest (februari 1839). Het Parlement wijdde vijftien woelige vergaderingen aan een debat waarin Gendebien zijn beroemd geworden “Neen, 380.000 maal neen...” slingerde, en ontslag nam met twee van de vijf ministers die de regering telde. Op 30 april 1838 was er na een meeting van “le brillant et chaleureux orateur flamand” tegen de afstand van de provincies Limburg en Luxemburg, een stoet gevormd met een vlag en toortsen. In juli zou, voor een delegatie uit beide gewesten, een banket worden ingericht dat ten slotte niet doorging en andermaal door een optocht vervangen werd: naar de vrijheidsboom vóór de Munt en naar het Martelarenplein. De Vlaamse meetings stonden beslist in de gunst van het volk dat van geen afstand wilde weten; hun leider werd dan ook, samen met de vurige patriot en journalist Adolf Bartels, voor het Assisenhof van Brabant gedaagd omdat zij het leger tot opstand hadden aangespoord. Maar beiden werden, na vier maand hechtenis, vrijgesproken.
Sympatiserende radicale burgers, onder wie verschillende Panadelfen, steunden de meetingactie. Zelfs besloot Alexandre Delhasse het Vlaamse voorbeeld te volgen: met Kerstmis 1837 gingen de eerste Franse meetings te Brussel door. Inmiddels gaf Kats ook almanakken en een hekelig zondagsblaadje uit, Peerlala (1837-38) en trad hij buiten de hoofdstad als spreker op, o.m. te Gent, Kortrijk, Temse, Mechelen... Overal ging dit met relletjes gepaard, maar tevens won hij aanhangers te Wetteren, Leuven, Antwerpen, Deinze en elders, soms ook occasionele inzenders voor zijn Volksvriend.
Te Gent in het bijzonder was dit het geval. Meer dan elders vormden de spinners en de wevers uit de mechanische katoen- en vlasbedrijven er een lompenproletariaat dat herhaaldelijk in opstand kwam: in 1834 verjoeg het een eskadron kurassiers van de Vrijdagmarkt en verbrandde de vrijheidsboom; vijf jaar later, tijdens een tweejarige crisis — de zoveelste! — woedde er het bloedige “katoenoproer”. Van 1838 af, gingen de sermoenen van vader Kats ’s zondags in een herberg door, een enkele keer traden advocaten Spilthoorn en Jottrand met hem op, voor een vrij groot en soms woelig publiek.
In 1840, na de zoveelste gevangenisstraf van zijn hoofdredacteur, werd deze bovendien op grond van de wet op het zegelrecht tot 2.000 frank boete veroordeeld: men wou er een eind aan maken en Den Volksvriend bezweek. Een reeks week- en maandbladen die hem probeerden te vervangen — Het Boek des Volks, Den Waerzegger, Den Wekker — leidden geen lang bestaan: een werkman die las was een uitzondering en erger dan ooit woedde het pauperisme in Vlaanderen! Zijn Belgische Volks-Almanak voor het schrikkeljaer 1844 werd in het Frans vertaald; een aangepaste en vermeerderde editie voor het jaar 1845 beleefde zelfs een tweede druk. In de ingelaste Katechismus over de armoede van het volk vindt men, in de bevattelijke vorm van vragen en antwoorden, Kats sociale ideeën uiteengezet, zoals ze in de loop van de jaren gerijpt waren. De “regeling van het werk”, naar de opvattingen van Louis Blanc, werd een andere hoeksteen van zijn stelsel: sociale zekerheid in geval van ziekte, werkloosheid of ouderdom, nationalisering van “alle stoommachienen of groote mekanieken even als nu de yzeren wegen”, aandeel van de arbeiders in de winsten... dit alles staat erin vermeld, beknopt soms, maar duidelijk.
Van het ene lokaal naar het ander verdreven, vonden de Vlaamse Meetings geruime tijd onderdak op de Papenvest, waar een broeder van Kats een herberg geopend had, met als uithangbord “De Rede”. Na herhaalde veroordelingen en zware incidenten met de Brusselse politie waarbij een uitdagend commissaris de dood vond, verhuisden zij naar de voorstad St.-Jans-Molenbeek en betrokken er ten slotte in juli 1844 een eigen lokaal dichtbij het Noordstation. In dit Salon de Monplaisir wisselden op hetzelfde verhoog de meetings en de toneelvoorstellingen elkaar af. Reeds had Kats aan zijn meetings een Societeyt voor het Volksonderwys, later een Volksschool voor Werklieden en Burgers verbonden. Was de politieke scholing niet het beste middel om ongeletterde arbeiders voor te bereiden tot de uitoefening van het kiesrecht? Evenmin had hij ooit het toneel vaarwel gezegd; naast zijn eigen stukken speelde de Maetschappy der Verbroedering er een heldenspel in zes taferelen: Het Wonderjaer van Conscience, in de bewerking van een medelid, Louis Uyterhoeve, Nu hadden zij weer een tehuis. De vergaderzaal was van het café door een beschot gescheiden, er stonden houten banken. Soms werd er een democratisch “banket” ingericht, een andere maal vergaderden er de letterzetters of ontwikkelde een Fransman Jean Journet er, in een reeks lezingen, de leer van zijn meester Fourier. Kats “der gewandteste Volksredner Belgiens” (Deutsche Brüsseler Zeitung), kreeg ook allerlei vererend bezoek, o.m. van de Duitse dichter Freiligrath die hem een landgenoot voorstelde, de socialistische historicus prof. dr. Karl Grün. Die was enthousiast en schreef uitvoerig over het sociale systeem van de “flämische Sozialist, der O’Connell der brabanter und flandrischer Arbeiter: ein Elementargeist des Volkes.”
Na en naast onze eerste politieke arbeidersorganisatie, de Vlaamse Meetings, ontstonden er andere broederlijke volksmaatschappijen, naar het voorbeeld van Parijs. Vooreerst in de Belgische hoofdstad zelf waar, in september 1843, de Volksmaetschappy van Agneessens vlugschriften verspreidde.
Of deze Volksmaetschappy de voortzetting was van het Panadelfisch genootschap of “gebond” van dezelfde naam, is moeilijk uit te maken. Mogelijk werkte de oude Carbonarigeest van sociale naast politieke gelijkheid door. De zo-even geciteerde Karl Grün vertelt dat hij op een zondagavond, in oktober 1844, vóór de gebruikelijke toneelopvoering in Le Salon de Monplaisir, Kats met een vriend in de kelder aantrof. Een vriend die tot een hogere sociale stand behoorde en die “überhaupt einen gewissen mentorartigen Einflusz auf Meeting und Theater auszuüben schien”. Een naam wordt niet vermeld, maar het uiterst vriendelijke gesprek over sociale aangelegenheden wees uit dat hij een volgeling van Robespierre was, die moest toegeven dat geen sociale ommekeer ooit kan slagen zonder de ruggesteun van een echte volksbeweging. De koorden van het net bleven gespannen! Te Gent bestonden er, volgens het weekblad Artevelde in zijn nummer van 29 januari 1849, “openbare en heymelyke politieke maetschappyen”. Zodat wij de waarheid het dichtst benaderen als we in Agneessens, zoals in de andere volksmaatschappijen, die buiten Brussel ontstonden, een actieve kern van bewuste strijdlustige arbeiders erkennen die besloten vergaderingen hielden en bereid waren om, bij elke gunstige gelegenheid, als voorhoede op te rukken. Maar hun aantal was vrij gering en hun organisatie zwak.
In Frankrijk wemelde het in de jaren dertig van geheime volksmaatschappijen die pas in 1848 uit de schaduw konden treden. De Belgische grondwet was weliswaar een model van vrijzinnigheid en ons land een toevluchtsoord voor politieke bannelingen; maar alle republikeinen en democraten stonden aan een gedurige bespieding van de politie en haar handlangers bloot. Laten we bovendien niet uit het oog verliezen dat elke samenspanning van werklieden wettelijk verboden was.
Uit een niet te identificeren bron is ons de tekst bekend van de verklaring die bij de inwijding van een nieuw lid in een Volksmaatschappij moest afgelegd worden. De gelijkenis met de soortgelijke eedaflegging in de Panadelfische genootschappen is opvallend. Alleen kwam daar bovenaan de omineuze bedreiging: Mort aux traîtres.
Art. 28
Door zijn inschrijving verbindt ieder lid zich plechtig. De Voorzitter spreekt hen als volgt toe: “Vriend, het is bekend dat wie strijdt voor de waarheid en de rechtvaardigheid zal beloond worden met vervolging, haat en laster. De kruisiging en de bittere dood van Christus, de rechtvaardige der rechtvaardigen, is er, naast ontelbare voorbeelden, het treffende bewijs van.
- Begrijpt gij dit? Ja!
Zijt gij dan bereid hardnekkig maar vreedzaam te strijden en te lijden voor de democratische rechten? Ja — Neen. Zonder angst? Ja. Zonder klagen? Ja.
Nooit uw medebroeders te zullen beschuldigen noch te verklikken en nooit verder te vertellen wat gebeurt of gebeuren zal in deze broederlijke vereniging, zelfs indien uw leven van deze bekentenis zou afhangen. Ja, ik beloof het. Hef dan uw hand ten hemel en neem onder eed God tot getuige van uw verbintenis.
(De Voorzitter zegt nogmaals tot het aspirant lid dat de hand geheven heeft) Begrijpt gij wat wat gij gaat doen? A. Ja. Herhaal dan deze woorden (zegt de Voorzitter) Ik neem onder eed God tot getuige van mijn verbintenis. Nadat het aangenomen lid deze woorden duidelijk heeft uitgesproken, vervolgt de Voorzitter.
Krachtens mijn functie als Voorzitter van deze broederlijke vereniging en de eed die gij zo-even hebt afgelegd, verklaar ik u in genoemde vereniging opgenomen als actief (of inactief) lid. (Rijksarchief, Parketgeneraal nr. 217.)
Dat Agneessens in het centrum van Brussel tot stand kwam en in een estaminet van de Zavelstraat, later van de Plattesteenstraat vergaderde, toen de Vlaamse Meetings naar de voorstad Molenbeek, buiten de stadswallen, verhuisd waren, is heel natuurlijk. Ook dat anderen dan Kats er op de voorgrond traden, hoewel hij zelf aangesloten was. Wel zijn er sporen van onenigheid, geschillen en zelfs verdachtmaking. Vonden de ongedurige jongeren Kats te secuur? Of een betweter die bezorgd was om, na zijn herhaalde gevangenschappen, de grenzen van de wettelijkheid angstvallig te ontzien? Verburgerlijkte hij misschien als “gazetschrijver”? Hij had op naam van zijn vrouw die borduurster was, een tabak- en sigarenwinkeltje geopend in de Trapstraat, zijn broer Jan-Baptist dreef een bloeiende houthandel. Hoog liep dit alles blijkbaar niet: nog in 1845 traden de leiders van Agneessens samen met hem op tijdens een meeting te Molenbeek, zoals zij het in 1847-48 herhaaldelijk zullen doen, te Gent als te Brussel.
Een van deze leiders was Jan Pellering (1817-77), laarzenmaker van beroep en een typisch voorbeeld van spontaan arbeidersverzet. Geboren Brusselaar, had hij de lagere school bezocht in de Hollandse tijd en als kwajongen van dertien jaar aan de straatgevechten deelgenomen. Reeds vroeg werd hij een trouw lid van de Vlaamse Meetings, kort daarop ook van het Comité, en verwierf hij de reputatie van een vlammend, romantisch Vlaams redenaar. Opvliegend van aard, betoonde hij zich een strijdlustig haantje-de-voorste die talloze keren ingerekend en veroordeeld werd. In augustus 1845 verscheen van zijn hand een vlugschrift Wat men is, en wat men worden kan, door Eenen Werkman. In de geest van De Lamennais, met een aanhef die zichtbaar onder de invloed stond van Consciences Bladzyde uit het Boek der Natuer. In vijf opeenvolgende afleveringen van het Kunst- en Letterblad te Gent, was diens meesterlijke Bladzyde verschenen, in januari-februari. Terloops bewijst dit dat onze schoenmaker-autodidact een literair tijdschrift las.
Wanneer wij de natuer beschouwen, hoe groot en verheven is niet alles, wat ons omringt, hoe liefderyk heeft het Opperwezen alles ingerigt, hoe weldadig heeft hy ons zyne zon geschonken, om door hare schitterende stralen, door hare warmte het stof der aerde te ontwikkelen, om alle de schepselen leven en verkwikking te bezorgen , om de waters in dampen te veranderen opdat zy in de hoogte van den dampkring zouden opstygen, om in tyds de dorre landen te bevogtigen en de aerde vruchtbaer te maeken, op dat alle stervelingen van het noodige voedsel voorzien zouden wezen.
Hoe liefdadig, hoe groot, hoe verheven is niet alles het geen wy van God en de natuer ontvangen hebben!
Wij stellen ons niet goed een vakbondsleider voor, die vandaag zo’n poëtische toon zou aanslaan. Wat kan de sterfelyke mensch — aldus had H. Conscience zich na soortgelijke overwegingen afgevraagd — Wat kan de sterfelijke mensch, bij zulke beschouwingen denken en doen? Niets, niets, mijn kind, dan nederknielen in het stof van zijne wentelende zandkorrel en den Heer in zijn onvergankelijk en grenzenloos werk aanbidden! Knielen, zich de borst slaan als iemand, die berouw heeft over zijne verwaandheid, en roepen: ô God, ik ben klein, wormklein, en ik voel mij verpletterd onder uwe eindelooze grootheid!
Pellering stelde zich nagenoeg dezelfde vraag, maar zijn antwoord luidde, in humanistische zin, heel anders:
Maer voor wien heeft God al dat goede, dat schoon bestemt? Is het niet voor dat wezen, die met de rede en het verstand bezield is, voor dat wezen die de bergen kan verplaatsen, die het water kan doen van loop veranderen... Ja, de mensch is het, die...
Deze hartstochtelijke redenaarstrant wordt het hele stuk door volgehouden:
Ach, myne broeders, gy die de gandsche natuer, door uwe bewerking, eene andere gedaente kunt geven, die de herten kunt vervrolyken, die alle schoone en prachtige versiersels kunt maken, waerom zoudt gy geene wel ingerigte maetschappy kunnen vormen, waer een ieder zyn werk doende, van gebrek, honger, en koude bevryd zoude wezen, en waerin de werkeloozen gryzaerd, den gebrekkelyken en zieken mensch zyne onderhoud en zyn bestaen zoude vinden?...
Eene maetschappy waerin niet eenige, maer allen vertegenwoordigt zouden worden;
Eene maetschappy waarin de rede, in de plaets van het geld zoude zegenpralen;
Eene maetschappy waarin den werkman zynen loon ongeschonden zoude genieten, en waer den overvloed alleen belast zoude wezen.
Naar het einde toe wordt de toon dreigender en herkennen wij onze oproerkraaier:
De dag van verlossing nadert met rasse schreden, — de schok welken het menschdom zal onderstaen, zal verschrikkelijk zyn...
Maer indien het volk zich op geene andere wyze als door eene omwenteling kan redden, indien de verdrukkers blyven volherden met het volk te miskennen, te verachten en te stroopen; indien dat zy welke de magt in handen hebben om tot de verlossing van het mensdom te werken, blyven weigeren aen het volk zyn regt te verschaffen, weet dan, dat onze grootste wraek moet bestaen in het zoeken naer middelen, om te maken, dat zy die ons altoos gestroopt hebben, ons in het vervolg niet meer zouden kunnen stroopen, als ook door het bedrog te ontmaskeren, opdat zy ons niet meer zouden kunnen bedriegen.
Wij kennen in Vlaanderen geen proza dat even representatief is voor hetgeen men de geest van 1848 heeft genoemd: een profetische toon, een romantische aanloop en, bij een onderschatting van de machtsverhoudingen en van de moeilijkheden die te overwinnen zijn, een opvallende vaagheid en ontoereikendheid van de aangewezen redmiddelen. De arbeiders, evenmin als de radicale burgers, wisten eigenlijk niet hoe hun strijd te voeren. En in hun onmacht zouden zij later geweldmethodes voorstaan.
Naast Pellering traden andere arbeiders in Agneessens op. O.m. Arnold Battaille, een litograaf-kleurenmenger die gestudeerd had, eveneens lid was van de Vlaamse Meetings en die de uitgever werd van Bartels Patriote belge, om later, met Pellering, medewerker te worden van de onverzoenlijke revolutionair Nicolas Coulon, bij de redactie van diens weekblad Le Prolétaire. Verder J. Meskens, een slotenmaker die doorgaans als voorzitter optrad; de boekbinder Jean Puraye, secretaris; de schoenmaker Thomas Dassy die als penningmeester fungeerde; Antoon Kats, broeder van Jacob, Minnekens, Charles Perrin, kleermaker die na Risquons-Tout ter dood veroordeeld zal worden, en meer ambachtslieden die een typisch groepje vormen van hetgeen de Fransen quarante-huitards noemen. “Les Agneessens sont gens sans éducation”, oordeelde een ambtelijk verslag op het ministerie van Justitie, “n’ayant pas de chefs influents”.
Nadat de republikeinse journalist Adolf Bartels (1802-62) achtentwintig maand gezeten had wegens een beledigend artikel tegen de minister van Oorlog, vervoegde hij zich in maart 1844 verbitterd bij Agneessens en trad hij regelmatig als Franstalig spreker op. Hij die tot in 1839 Kats zo vaak en zo grof had aangevallen, spande voortaan samen met wie het verst gingen. Sinds de publicatie, in 1842, van zijn Essai sur l’Organisation du Travail, waarin hij, na de onteigening van de industrie en het grootgrondbezit, een stelsel voorzag waarbij het eigendom uitsluitend op de persoonlijke verdiensten steunde, was hij overtuigd dat de organisatie van de arbeid het enige hulpmiddel tegen het pauperisme was. Maar hoe deze associatie van kapitaal, arbeid en talent in de praktijk des levens tot stand gebracht? Dit onderzocht Bartels in een reeks artikelen in Le Patriote belge (1841-44) en in Le Débat social waarvan hij de eerste redacteur werd, van 1844 tot ’46. De absolute gelijkheidsleer van Babeufs volgelingen achtte hij onverzoenlijk met de individuele menselijke vrijheid, hun voorkeur voor de dictatuur ondemocratisch. Zodat hij vaak met de anderen aan de stok raakte en als een moeilijk karakter, een ruziemaker doorging. Tevens bleef hij een streng gelovig katholiek.
Een 24-jarig oud-onderwijzer van Zingem-bij-Oudenaarde, J.L. Labiaux, die Ronse verlaten had omdat hij betrokken was in bedrieglijk bankroet van een textielfabrikant — waarvoor hij nadien buiten vervolging werd gesteld! — speelde in Agneessens eveneens een grote rol. Handelsreiziger geworden, zag hij van nabij de weergaloze miserie die op het Vlaamse land woog. Zodat hij, overtuigd dat het niet langer aldus kon, contact zocht met democraten uit andere steden. Agneessens werd het model van volksmaatschappijen te Ronse, Oudenaarde, Brugge, Gent en wellicht nog elders; Labiaux stelde een ontwerp van modelreglement op. Het eerste Adres van Agneessens aen de verschillende klassen der maetschappy (september 1843) begon met te wijzen op de ellende in Vlaanderen, en deed beroep op de werklieden:
De eerste oorzaek uwer kwalen komt voort door uwe onwetendheid der staetszaken, door uwe nalatigheid om u met dezelve bezig te houden, ten einde de regten te doen gelden welke gy door de omwenteling van September verkregen hebt.
De Constitutie, welke gy ten koste van uw bloed verworven hebt, geeft u het regt om u te vereenigen, om u stil en ongewapend in een lokael te verzamelen, zonder daartoe eene voorafgaendelyk toelating noodig te hebben.
Maakt dus gebruik van dit regt, vormt vereenigingen, ten einde er de hulpmiddelen te beraedslaegen om zoo groote kwalen te verhelpen.
Het stuk eindigde met een beroep op de middenstand: uwe belangen zyn onafscheidbaar aen de onzen verbonden, uwen voorspoed hangt af van de welvaert der werklieden. En met een vermaning tot de rijken der aarde evenals tot de Priesters van Christus! ministers van hem die arm wierd geboren en arm leefde, opvolgers der apostelen, missionnarissen der gelykheid en der broederliefde, wat doet gy in de rangen der verdrukkers? Wilt gy dat het verbitterde volk u op den dag van gramschap met hen zal vervloeken?
In de nacht van 5 tot 6 maart 1844 werd, ditmaal in de beide landstalen, een tweede Adres verspreid: à toutes les classes de la société. Het werd aangeslagen, maar de Frans-democratische pers gaf er dadelijk ruchtbaarheid aan. De toon was inderdaad scherper dan in het vorige stuk en het aksent lag niet meer op een politieke hervorming, het algemeen kiesrecht, maar op de maatschappelijke problemen. De pathetische toon en de oratorische stijl wijzen o.i. op het vaderschap van Jan Pellering.
Werklieden! () beschouwt uwe ellende, () beschouwt de prachtige paleizen welke gij bouwt, () Ziet uwe halfnaakte kinders, welke langs de straet zwerven () Aenziet uwe dochters ().
Overal ellende en schande voor u die alles voortbrengen zonder te verbruiken; genugten, eer en rykdommen voor hun die alles verbruiken zonder voort te brengen.
En gy burgers, die u met koophandel en nijverheid bezig houdt () En gy priesters van Kristus, hebt gy ons nooit iets anders voor te prediken dan de onderwerping? Indien de arme pligten te vervullen heeft, heeft hij dan ook geene rechten? De wijze onderwerpt zich aen den wille Gods, maar geenszins aen de onregtvaerdigheid der menschen...
Dus eiste Agneessens het regt tot het werk; minder “drukkende lasten, door het geld te nemen waer het is”; bestaanszekerheid voor de invaliden der nyverheid en verder het gewone programma van de radicalen en van de Meetings. Agneessens gaf o.m. nog een Vlaamse brochure uit, tegen de in het vooruitzicht gestelde verhoging van de belastingen en de prijs van het graan; evenals een Frans verkiezingsmanifest tegen de doctrinale kandidaturen van Rogier en Lebeau. Als de waarschijnlijk oudste dochtervereniging van Agneessens dient Jan Breydel en Pieter de Coninck te Brugge beschouwd, opgericht in april 1844. Ook deze volksmaatschappij verspreidde een Adres aen de Werk- en Ambachtslieden, in de gebruikelijke pathetische stijl gesteld; maar aangepast aan een streek waar kantwerk gemaakt werd, met een zinspeling op de mislukte kolonisatiepogingen van Leopold I, en met enige commentaar bij de te bespreken programmapunten.
Broeders! () gij allen die weent en verlaten zijt! Gy bewoont Belgenland, het aerdsch paradys van Europa, waer niets te kort, maer alles overvloedig is in Geweefsels om u te kleeden, in voortbrengselen van Bosschen en Mynen om u te warmen, in Vruchten der aerde om u te spyzen; en niet tegenstaende dezen overvloed, vindt gy nauwelyks eenen aerdappel met een stuk droog brood om den honger te verzaedigen; gy hebt nauwelyks wat vuyle vodden om u te dekken; gy verstyft van koude in den winter; gy ligt een rond jaer op wat stinkenden strooy te rusten, en geen week gaet er voorby, of men hoort dat er menschen van honger en gebrek op de straet gestorven zijn!!!
Gy zoekt naer werk, en er is niets te doen... Gy smeekt zoo dikwyls om hulp, en gy krygt geene; men stilt uw gemor, de eene met wat zachte, de andere met wat harde woorden!!! Zoo veel overvloed van den eenen kant, zoo veel gebrek van den anderen, wyst dit niet sonne klaer uyt, dat de Belgen allerslechts geregeerd worden?
Het zyn nu de Franschen niet meer die uwe zoonen naer den slagtbank leyden... het is den Hollander niet meer die u mael- en slagt-geld doet opbrengen, maer het zyn uwe eygene landgenoten die u dagelyks meer en meer in armoede en ellende dompelen...
Het adres (in de beide landstalen) van de Volks-Maetschappy van Zannequin, te Ronse opgericht eveneens in 1844, geeft haast woordelijk de tweede oproep van Agneessens weer. De spil van de vereniging aldaar was een vriend van labiaux, die in hetzelfde failliet als hij betrokken was maar die veroordeeld werd. Ackermans te Oudenaarde zal wel op dezelfde leest geschoeid geweest zijn, hoewel ons omtrent deze kleine industriestad nadere gegevens ontbreken. Een bescheiden Gazette van Audenaerde verdedigde er, sinds april 1835 de vooruitstrevende beginselen, om zijn twee- of driehonderd abonnenten “verlichter, vryer en gelukkiger te maken”. Nog in 1851 zou het zich tot het socialisme bekennen.
Over een Société populaire des Amis de la Lumière, te Roux bij Charleroi (1844), zijn wij minder ingelicht. Haar naam wordt een enkele maal in de pers of op een inschrijvingslijst vermeld; tevens is bekend dat haar aanhangers meest kolenputters uit de streek waren die vijf jaar later, op 14 januari 1848, een democratisch banket inrichtten. Een enkele keer is er spraak van een Volksmaetschappy van Hembyze, te Oostende, waar Robert Fretin, de voorman van de Vlaamse Meetings te Gent en een vriend van Kats, zich metterwoon gevestigd had.
Te Gent blijkt de oprichting van de Volksmaetschappy van Jacob van Artevelde niet vlot gegaan te zijn. In 1845 zat advocaat Spilthoorn er een enkele vergadering voor. Pas maanden later, blijkbaar onder impuls van de inmiddels te Gent gevestigde Labiaux, kwam er meer schot in de zaak. Het Reglement en het Doel, gedagtekend 28 februari 1846 en beide van zijn hand, zijn ons bewaard gebleven:
Wy denken eene welverdiende hulde te bewyzen aen den heldhaftigsten en verdienstelyksten volksvriend welke ooit op Vlaend’rens bodem den dag zag, met onze maetschappy onder zijne aanroeping te stellen.
Jacob van Artevelde stond toen volop in de publieke belangstelling: Conscience zou hem weldra een roman wijden (1849), vijftien jaar later kreeg hij zijn standbeeld op de Vrijdagmarkt.
Deze adressen geven het klimaat aan waarin de oproerigheid zich in Vlaanderen ontwikkelde. Maar bij een hongerlijdende plattelandsbevolking — het Belgische Ierland! — die zich vast klampte aan een verouderde techniek, lijdzaam haar juk droeg en geen uitweg zag uit de lijnwaadcrisis, terwijl hongersnood en besmettelijke ziekten duizenden wegmaaiden, bleef de weerklank verrassend gering. Terwijl het stedelijk proletariaat — buiten Gent bestond dit nog maar nauwelijks! — hoegenaamd niet georganiseerd was. Zodat wij ons over het ledental van deze volksmaatschappijen, waar een ieder wekelijks tien centiemen bijdroeg, geen illusies mogen maken. Wel is er een paar malen spraak van de 500 leden die Artevelde zou tellen, maar de gewichtigste beslissingen werden getroffen door groepen van 8 of 10 man. Na hun hopeloos lange werkdagen, kwamen slechts weinig arbeiders in hun blauwe kielen als toehoorders op, en het aantal burgerlijke radicalen was eerder gering. In Artevelde werd er geen voorzitter verkozen, gewoonlijk zat het oudste lid voor. “Wij beschouwen elkaar als gelijken”, verklaarde Labiaux aan een onderzoeksrechter, “en wij eisen gelijkheid voor de wet, d.w.z. het zuiver algemeen stemrecht.” Een belangrijke zitting werd te Ronse door 21 leden bijgewoond. Toch richtte Agneessens, in de volksmond vaak als de Société des Meetings betiteld, wekelijks in verschillende stadswijken twee tot vier openbare vergaderingen in. Naarmate het duidelijk bleek dat de regering naar geen klachten luisterde, en de hele boel dus moest omver gegooid, slonk evenwel het aantal getrouwen. De politierapporten vermelden 50, 30, 20, 17, 15 aanwezigen, — nauwelijks een tiende van het gemiddeld aantal toehoorders van Kats.
Op een democratisch banket, naar aanleiding van de septemberfeesten te Brussel in 1845, had Labiaux met de opbrengst van een nationale inschrijving onder patriotten, aan generaal Mellinet, de populaire republikeinse bevelhebber, die zich in 1830 had onderscheiden en als een voorman van de radicalen gold, een eresabel en een bronzen medaille aangeboden. Namens de Volksmaatschappijen van Vlaanderen voerde hij er het woord, zoals hij het een paar keren op de jaarlijkse herdenkingsdag van de Poolse opstand deed. Veel officieren waren misnoegd; en wat zouden brave soldaten op hun medeburgers schieten, als die bovendien riepen: leve dit of dat regiment, — het hunne?
J.L. Labiaux is het die, terwijl hij zich te Gent schuil hield, het plan uitwerkte van een oproep tot de Vlaamse hongerlijders om naar Brussel op te marcheren. Hun klacht zou in de hoofdstad weerklinken en eindelijk de aandacht van de hoogste autoriteiten trekken. De chartisten hadden het herhaaldelijk voorgedaan, het laatst op 2 mei 1842: hun met ruim drie miljoen handtekeningen verkleed vertoog was toen uitvoerig in het House of Commons besproken, hoewel het ten slotte afgewezen werd. Een petitie had nog nooit iets verholpen, ook deze zou misschien niet baten. Maar ze zou toch bijzonder spectaculair zijn, ze moest indruk maken. En wie weet? De tijden waren al te bar...
Ettelijke vergaderingen werden aan de voorbereiding ervan besteed; niet alleen in Artevelde, ook bij Agneessens te Brussel, waar Jan Pellering er dadelijk voor gewonnen was. Onder de burgerij moesten zoveel mogelijk sympathisanten gegroepeerd worden. A. Bartels richtte in maart 1846 de Société de la Concorde op, waar burgers onderzochten hoe men de wetgever zou kunnen bewegen tot het nemen van afdoende maatregelen ten gunste van de werkende klasse: een petitie werd opgesteld en 187 maal ondertekend. Te Gent zat een fabrikant Verlinde-Muller, die zich tot verdediger van de kwijnende vlasspinnerij had opgeworpen, eveneens een vergadering van burgers voor. Dat de leiding van de hongermars op de hoofdstad bij hem berustte, erkende Labiaux ridderlijk tijdens het gerechtelijk onderzoek. Hij had een tekst voor een oproep klaargemaakt die, een eerste maal te Brussel gezet, naderhand geheel naamloos te Gent werd gedrukt. Pellering reisde er opzettelijk voor naar Gent en raadpleegde een advocaat, — natuurlijk L. Jottrand! — omtrent de wettelijkheid van zekere woorden en wendingen.
Dat de politie van alles fijn op de hoogte was, blijkt uit een brief gedagtekend 9 april 1846, van de burgemeester van Brussel aan de burgerlijke en gerechtelijke autoriteiten. Kon de opzet overigens naïever? Drie, vier dagen tevoren werden de komende dingen aangekondigd. Op Paasmaandag 13 april zouden de deelnemers op de Vrijdagmarkt te Gent bijeenkomen, om samen te voet naar Brussel te trekken en zich aldaar ’s anderendaags, van de Grote Markt uit, gezamentlijk en in goede order, naar de Wetstraat te begeven, ten eynde er de smeekingen van het volk aen de regeerders voor ogen te leggen. Oproep van alle waere Belgen door de Volksvrienden van Vlaenderen, aldus de titel van het in beide landstalen gestelde vlugschrift. In schelle kleuren werd de onnoemlijke ellende afgeschilderd. Wat gaet er nu van ons geworden? ... Schrikkelijk is de toekomst! ... Rooven, branden, moorden, ziet daer wat de gevolgen zyn zullen... want het spreekwoord zegt: uytgehongerde buyken, hebben geene ooren.
In een bijzonder woord aen het Belgisch leger werd ten slotte aan de Gewapende Medebroeders verklaard dat hun ouders, broeders, bloedverwanten, vrienden slechts Werk en Brood vraegen om niet allen van honger te creveren zyt dus niet vyandig tegen hun... Verzet u dus tegen het Volk niet, en zegt: Wy soldaten! wy zyn ook het volk! Wy willen ons eygen zelven niet vermoorden.
De Franse tekst week op verschillende plaatsen van de Vlaamse af. Zo werd het initiatief van de Vlamingen voorgesteld als een zaak die heel België, ja alle volken aanbelangt; en werden de nationale vrijheidshelden in de democratische beweging ingeschakeld. De ware Vlamingen zijn les vrais descendants de la patrie de Jacques van Artevelde, de Jean Breydel, de Pierre De Coninek, d’Ackerman, de Zannequin et de tant d’autres héros populaires. Laten wij daarbij bedenken dat Consciences Leeuw van Vlaanderen pas zes jaar te voren verschenen was en dat een jonge school van Belgische historici ijverig in ons roemrijk verleden grasduinde, op verkenningstocht uit naar morele steunpunten voor de herontdekte nationaliteit.
Het gerecht reageerde dadelijk en fel: wat kon er niet allemaal gebeuren in een pas gestabiliseerde staat, die op vier miljoen inwoners één miljoen armlastigen telde; en waar republikeinse en orangistische groepen bereid stonden om uit elke gelegenheid munt te slaan? Nauwelijks waren de eerste exemplaren van de Oproep verspreid, of de politie en de weermacht grepen in; een speciale trein werd ingelegd om in provinciesteden als Tienen en Brugge huiszoekingen te doen, brieven en documenten aan te slaan. De eeuwige herrieschopper Jan Pellering werd bij zijn leest — in de enige kamer die hij met zijn vrouw en drie kinderen betrok, — dans un état voisin de l’indigence! — in hechtenis genomen. Dertien anderen volgden: de verspreiding van het naamloos oproerig stuk, in verschillende steden tegelijk, wees er immers op dat het hier een groot opgevat plan betrof, ongetwijfeld een republikeins complot dat het hele land in rep en roer zou zetten. Het bleek dat de betogers van zuidelijk Oost-Vlaanderen zich onderweg, te Aalst, bij de Gentse colonne moesten vervoegen; dat de inrichters best wisten dat niemand persoonlijk een petitie bij de Kamers mocht indienen en dat deze bovendien op reces waren: zodat de bedoeling om herrie te schoppen, het paleis der natie te overrompelen en god weet welke baldadigheden te plegen, bewezen was. De aansporing van het leger tot ongehoorzaamheid was de klap op de vuurpijl. Republikeinen als advocaat Spilthoorn trokken de touwtjes; als Adolphe Bartels, “homme insondable, qui travaille sourdement, doucement, mystérieusement”; of als Jottrand, maar die trad openlijk, loyaal en zonder vrees op, “aussi est-il le moins à craindre”...
Op de bewuste dag signaleerde de pers te Brussel slechts enkele groepjes nieuwsgierigen, die tevergeefs naar betogers uitzagen. Te gent waren de troepen eveneens geconsigneerd, op de Vrijdagmarkt ontstonden ernstige incidenten; zodat de burgemeester in persoon zich aan het hoofd van de gewapende macht stelde. Er werd echter niet geschoten, de bereden weermacht dreef de arbeiders uiteen. Kort daarop barstte een heftig onweer los. “Ei! hoe na, schertste Het Handelsblad van Antwerpen, of er is ene revolutie te Gent geweest!” — “Un mouvement que personne ne regardait comme sérieux”, oordeelde Le Messager de Gand et des Pays-Bas. De hele liberale pers minimaliseerde eveneens het geval.
De oproep werd in haast alle kranten afgedrukt, wat andermaal de publieke aandacht op de nood in Vlaanderen vestigde. Le Débat social schreef terecht over de noodkreet van arbeiders die honger leden en niet eens de kracht meer konden opbrengen voor een echte opstand. Het blad tekende scherp protest aan tegen de onwaardige behandeling van een aangehouden Tienenaar, C. van den Broeck, bevriend met Félix Delhasse, en die in de revolutiejaren 1848-49 herhaaldelijk als radicaal en republikein van zich liet horen. De Kamer van inbeschuldigingstelling matigde de vurige ijver van de instructie: de auteurs van de naamloze Oproep hadden alleen aangespoord tot ongehoorzaamheid aan bepaalde wetten en niet rechtstreeks tot diefstal, moord en brand. Ze werden naar het Assisenhof van Brabant verwezen.
Labiaux stond kranig zijn man en verloochende zijn democratische beginselen niet. Hij eiste het auteurschap van het vlugschrift op, dat Pellering slechts licht had gewijzigd. De rentenier C. van den Broeck van Tienen en de drukker A. Verbaere van Gent werden, met anderen, buiten vervolging gesteld. Maar Jan Pellering en zekere Xaverius Devenyns, “pachter van barrieren” of tolgaarder te Ledeberg — die het eigenlijke plan van de hongermars opgevat en ook het nodige geld had voorgeschoten —, werden, met Labiaux, in november 1846 tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. Hun advocaten Jottrand en Spilthoorn traden tegelijk als getuigen en als verdedigers op. Zij brachten de zaak voor het hof van cassatie en wonnen het pleit omdat het assisenhof niet uitdrukkelijk de kwade bedoelingen van de daders geconstateerd had.
Dit proces was niet het enige dat met een sisser afliep. Een West-Vlaams journalist, Napoleon Arlequeeuw, die in zijn weekblaadje De Hoop van België wel wat krasse termen had gebruikt, werd vrijgesproken. De miserie in Vlaanderen schreide immers om wraak, overal ontstonden er volksoplopen, plunderingen, vechtpartijen uit honger. In West- en Oost-Vlaanderen: te Brugge. Kortrijk, Geraardsbergen, Ronse en in de Leiedorpen; in het Walenland: te Luik, Verviers, Waver, Doornik, Gilly bij Charleroi; ook aan de Franse grens en in de hoofdstad. Op 17 en 18 mei kwam het te Gent tot bloedige botsingen van plunderaars van bakkerijen met de gewapende macht. Brugge moest zijn poorten sluiten uit schrik voor de toeloop van dreigende havelozen. De miseriereeks was zonder einde...
Van de gematigd-liberale regering onder Charles Rogier, die in augustus 1847 het bewind in handen nam, werd veel verwacht. Wel bracht zij enige verbetering: een bescheiden financiële hulp aan de vlasindustrie; het definitief afschaffen van douanerechten op levensmiddelen; het uitschrijven van meer openbare werken; het aanmoedigen van de landbouw, van nieuwe bedrijven en van het onderwijs. Rogier bezocht zelf het geteisterde gebied. Verschillende stadsbesturen zorgden voor een goedkope bevoorrading in soep, vlees en brood, een raadgevend regeringscomité werd opgericht. De diepere oorzaken van de Vlaamse teloorgang werden echter niet verholpen, alleen de gevolgen ietwat geluwd. Geen liefdadigheid, zelfs op vrij grote schaal, kon baten.
In de Alliance, de liberale burcht te Brussel, laaide de ruzie op tussen de gematigden of doctrinairen, die uitsluitend het accent legden op de verdediging van de staat tegen de klerikale aanmatiging, en de politiek en sociaal vooruitstrevenden, de radicalen, bijgenaamd la queue de Robespierre. In de hoofdstad beschikten dezen over een weekblad Le Débat social, de twee clubs vergaderden apart. De twist luwde nauwelijks voor de wetgevende verkiezingen van juni 1847 die een liberale meerderheid in de Kamer — niet in de Senaat! — bezorgden. Maar Charles Rogier die, na lange aarzelingen en zeer tegen de zin van koning Leopold, het roer in handen kreeg, mocht geen enkel “ultra libéral” in zijn kabinet opnemen.
Te Brussel waren de Duitse inwijkelingen toenmaals vrij talrijk, en gegroepeerd om de Deutsche Brüsseler Zeitung (januari 1847 tot begin maart 1848) met A. von Bornstedt, een troebele figuur, als redacteur; en om het Deutscher Arbeiterverein onder communistische leiding (sinds augustus 1847). Op hun septemberbanket werd door Von Bomstedt en anderen voorgesteld een internationale vereniging op te richten, van allen die democratische hervormingen nastreefden; niet geheim, maar openlijk en binnen de grondwettelijke perken. Reeds op 7 november benoemde de Association démocratique de bejaarde generaal Mellinet tot erevoorzitter en Lucien Jottrand tot president. De blanquist Jacques Imkert, een Franse, en de communist Karl Marx, een Duitse banneling, werden tot vice-voorzitters verkozen; een pas vrijgesproken Nederlands journalist Adriaan van Bevervoorde, die bij de stichting aanwezig was, werd met vreugde begroet. Dit internationaal gezelschap dat, naar het voorbeeld van de Fraternal Democrats te Londen, republikeinse democraten van diverse pluimage groepeerde, kende dadelijk grote bijval. Naast bekende radicale burgers, evenzeer eminente inwijkelingen als landgenoten, waren communistische intellectuelen als V. Tedesco en Ph. Gigot welkom, naast Jacob Kats, de inrichters van de hongeroptocht J. Labiaux en J. Pellering, met de leden van Agneessens en bloc.
Dit samengaan van een verlichte, democratische bourgeoisie met het proletariaat kon, naar de opvatting van Marx, een flinke rugsteun wezen, in afwachting dat de proletariërs sterk genoeg zouden zijn om de maatschappelijke orde omver te gooien. Hoever deze radicalen met de extreme sociale theorieën sympathiseerden is niet duidelijk; zij vormden een heterogene groep, zonder nauwkeurig omschreven doctrine. De periode tussen 1830 en 1848 is er overigens een van overgang, van tasten en zoeken in diverse richtingen. Tevens waren er talloze individuele varianten en variaties. Allen waren ze republikeinen die veel verwachtten van een politieke hervorming en van de uitbreiding of een geleidelijke veralgemening van het kiesrecht. L. Jottrand eiste de eer op als allereerste in zijn Courrier belge van 1834 gepleit te hebben voor een hervorming “qui abolisse, dans quelque temps d’ici, tout cens d’éligibilité.” Zoals hij ook de eerste was die een juridische studie over het algemeen stemrecht schreef en tevens de mogelijkheid inzag “om door het verleenen van het algemeen kiesregt van de vlaemsche tael een politiek instrument van een overwegende magt te maken” (1849). “Personne ne demande hic et nunc le Suffrage universel”, schreef Bartels nog in 1843.
In de praktijk eisten de radicalen de verlaging van de kiescijns tot het grondwettelijk minimum: 20 gulden in de stad als op het platteland. De meetings, evenzeer die van Kats als van Agneessens, beschouwden het A.S. zonder meer als een natuurrecht; ook al zouden aanvankelijk de boeren voor hun kasteelheer stemmen en arbeiders hun stem versjacheren aan de eerste de beste volksbedrieger. Maar in zijn kritiek op het betoog van Jottrand in zijn brochure Le Suffrage Universel (1847), weigerde Marx het A.S. als een grondslag voor de nieuwe maatschappij te erkennen; hij beschouwde het veeleer als een natuurlijk uitvloeisel van een democratische maatschappelijke inrichting, zonder uitbuiting door het kapitaal en zonder particulier bezit.
Bij de meeste intellectuelen van burgerlijke huize was de belangstelling voor sociale hervormingen ingegeven door hun geschokt rechtvaardigheidsgevoel en hun mensenliefde; door het besef ook van de ontoereikendheid der liefdadigheid als enig redmiddel, en door de vrees voor een nakende maatschappelijke storm. Doorgaans aanvaardden zij zware erfenisrechten, opklimmende rechtstreekse belastingen op het inkomen, afschaffing van de staande legers en een rechtmatiger aandeel van de werkman in de opbrengst, dank zij zijn associatie met de werkgever.
Achtereenvolgens of tegelijkertijd ging hun voorkeur naar de absolute gelijkheidsleer van Buonarroti; — naar de half religieuze leer van Saint-Simon en de praktische uitwerking ervan in de geschriften van Louis Blanc (L’Organisation du Travail), van Pierre Leroux of van Pierre Buchez, de vader van de productiecoöperatieven (1832) die het jakobinisme van de Conventie met het rooms-katholicisme wilde laten samengaan; — naar het pragmatisme van Robert Owen en niet het minst zijn proeve van heilstaat te New Harmony; — of naar Etienne Cabet, wiens communistische, tot in bijzonderheden uitgewerkte Voyage en Icarie de geesten bezighield tot na 1860, evenzeer in Nederland als in België. (César De Paepe bezocht toen de Icarische gemeenschap te Oneida!) Van enige invloed van Marx en Engels was er nog nauwelijks sprake.
Onbetwistbaar de grootste aanhang had, omtrent 1845, de leer van Fourier, zoals ze te onzent door zijn begaafde discipel Victor Considerant herhaaldelijk uiteengezet werd voor een voornaam gehoor. De associatie in haar ontelbare toepassingen en variëteiten: een vooruitstrevende sociëtaire leer, gesteund op broederlijkheid en solidariteit, op de maatschappelijke harmonie; die alle geweldige revolutionaire middelen schuwde en bv. meer gaf om het recht op arbeid dan om het algemeen stemrecht. Tot aan de katholieke universiteit te Leuven werd er over de phalanstère en de rechtmatige verdeling van de opbrengst onder arbeid, kapitaal en talent uitvoerig gedebatteerd. Te Brussel kwam in 1847 een eerste phalanstère tot stand. In januari 1855 vergezelden enkele landgenoten Considerant naar Texas, waar hij er eveneens een oprichtte.
In de pers waren deze diverse stromingen tot uiting gekomen in Le Courrier belge van L. Jottrand (tot januari 1837), in Le Libéral en in Le Radical van de broeders Delhasse. Later traden Le Patriote belge (1841-44) van A. Bartels, en Le Débat social, organe de la démocratie (1844-49) in het strijdperk; voor het revolutiejaar gaf dit laatste te Brussel de toon aan zoals Le Libéral liégeois het aan de Maasboorden deed. Naar Vlaamse kant bleef alles beperkt tot de publicaties van Kats en een enkel schuchter stuk in bescheiden blaadjes als de Gazette van Audenaerde (sinds 1835), De Thieltenaer (sinds 1843) of De Volksvriend (september 1847) te Gent, bezorgd door uitgever A. Verbaere. Verder dan de tegenstelling conservatief-vrijzinnig brachten de eerste Vlaamsgezinden het doorgaans niet, op een enkel politiek refrein van Door van Rijswijck na. Al is het niet uitgesloten dat een stelselmatig uitpluizen van onze allereerste, haast onvindbaar geworden weekblaadjes nog een en ander aan het licht zou brengen. Pas na de afschaffing van het zegelrecht, in april 1848, nam de democratische, ook de Vlaamse pers enige vlucht.
Waren de radicalen slechts het handjevol ongeduldige, ontevreden republikeinen zonder politieke aanhang, waarvoor men ze wel eens heeft aangezien? In de Alliance en in de Association démocratique hadden zij een begin van organisatie die zij, voor en vooral na de gebeurtenissen van 1848, tot een echte partijformatie trachtten uit te breiden. Toch hebben zij, ondanks hun goede bedoelingen, volkomen gefaald. Eensdeels bij gebrek aan een precies omschreven sociaal programma en aan enig inzicht in de praktische middelen om het te verwezenlijken. (Zij verwachtten te veel van politieke hervormingen en van de Verlichting!) Anderdeels zorgden zij niet voor een behoorlijke groepering van de ambachtslieden en andere kleine burgers die nagenoeg hetzelfde belang, en geen politieke medezeggenschap hadden. Uit deze kringloop — met een beroep op geweld als enige uitweg! — zou pas — na hoeveel mislukte organisatiepogingen en strubbelingen! — een massapartij als de BWP weten te treden terwijl de radicalen alleen maar beroep konden doen op de goede gevoelens van de burgerij om, door een geleidelijke omvorming van de maatschappij, haar bevoorrechte positie op te geven. Toen de schrik over was, trok deze burgerij zich hun pleidooi ten gunste van de misdeelden geen zier meer aan; ze liet de utopisten links liggen en nestelde zich in haar welstand.
Bij een onderzoek van de individuele gevallen, treft ons bij alle markante radicalen de gestadige evolutie van hun sociale opvattingen. Zo kleefden de broeders Alexandre en Felix Delhasse in alle eerlijkheid achtereenvolgens alle socialistische stelsels aan, hoe verscheiden en tegenstrijdig die soms ook waren. Hun jakobijns jeugdideaal beleden zij in de carbonarische geheime genootschappen en, als journalisten, in Le Libéral en Le Radical. Zij verheerlijkten Robespierre, “homme pur et vertueux qui ne travaillait qu’au bonheur du peuple”, alsmede “l’infortuné Babeuf” en “le respectable Buonarroti”. Zij stelden de sociale gelijkheid in feite als eerste natuurwet en als einddoel van hun streven voorop, veroordeelden evenzeer het liberaal individualisme als de vrije mededinging. Alexandre schreef zijn Catéchisme démocratique en Félix een artikelenreeks: Le prolétariat veut être quelque chose! Maar in augustus 1838 gaven zij, ontnuchterd en ontgoocheld, de propaganda op. Enkele jaren later sloten beide broeders zich hartstochtelijk bij de associatieleer van Fourier aan en bepleitte hun Débat social de organisatie van het werk en het samengaan van kapitaal en arbeid. Alexandre stierf jong. Maar Félix, die een welversneden pen had en in zijn gastvrij herenhuis menig Franse banneling herbergde — onder wie de beroemde Proudhon en Pierre Leroux! — bereikte na allerlei variaties, de gezegende ouderdom van bijna negentig jaar (1809-98).
Wij hebben reeds erkend dat Louis de Potter, de weifelende republikein en vriend van Buonarroti, in 1830 de moed niet opbracht om de Belgische volksopstand buiten de begane burgerlijke paden te leiden. Het maatschappelijk vraagstuk liet hem evenwel niet meer los en reeds in 1842 gaf hij een halfwekelijks blaadje L’Humanité uit, waarin hij zijn rationeel-socialistische beginselen uiteenzette. Zoals gezegd sloot hij zich geleidelijk aan bij de theorieën van baron Colins, een te Parijs gevestigd landgenoot die o.m. het gemeenschappelijk grondbezit bepleit had. Maar hij weigerde beslist nog een actieve rol in het politieke leven te spelen.
Advocaat Eduard Duepétiaux (1804-68) was in de gevangenis van Willem I bevriend geworden met De Potter en werd door de saint-simoniens “ingewijd”. Tot inspecteur van de gevangenissen benoemd, schreef hij sociologische studies over de levensvoorwaarden van de arbeider, van vrouwen en kinderen in het bijzonder. Hij schreef ook het grootste deel van het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie van 1843-46, en nam verschillende initiatieven in de geest van Fourier. Hoewel hij in zijn jeugd een republikein was, die zich in 1848 kandidaat stelde op een radicale lijst en die vrijmetselaar werd, brachten zijn latere christelijk-sociale opvattingen hem ertoe de inrichting te behartigen van de eerste katholieke congressen (Mechelen 1863). Maar deze bleven het paternalisme getrouw, buiten elke staatsinterventie, en stichtten een katholieke conservatieve staatspartij...
Een anders gerichte evolutie vertoont de reeks besproken republikeinse journalist A. Bartels, die zich in zijn jeugd van het protestantisme tot het katholiek geloof bekeerd had en die in Frankrijk aan de krant van De Lamennais had medegewerkt. Pas op zijn veertigste jaar bekende hij zich tot een gematigd socialisme. Met een merkwaardige strijdlust verdedigde hij steeds even heftig zijn aldoor wisselende opvattingen.
In Le Courrier belge (13 september 1834) was Lucien Jottrand als de tolk van het jonge radicalisme opgetreden met een verstrekkend programma. De arbeid erkende hij als de enige onbetwistbare oorsprong van het eigendomsrecht; zodat niet alleen hoge successierechten dienden ingevoerd maar het bezit van elke overleden staatsburger naar het nationaal patrimonium terug moest keren. Tevens bepleitte hij de geleidelijke invoering van het algemeen stemrecht. Hoewel hij geen lid is geweest van de Charbonnerie-Panadelfie, hield hij ze steeds een hand boven het hoofd. Van alle Franse revolutionairen had Robespierre zijn voorliefde: “Je m’étais rallié à l’école jacobine (le grand parti Jacobin, “des frères et amis”) comprise comme elle doit l’étre, c’est-à-dire: un simple écoulement de l’Evangile dans la politique démocratique”. Een formulering die herinnert aan de opvattingen van P. Buchez, omtrent de Conventie en de Terreur als een toepassing van de christelijke leer der broederschap. Van een democratische katholieke kerk verwachtte Jottrand dat zij de eenheid van Europa zou herstellen. Omtrent 1845 sloot hij zich bij het fourierisme aan.
Onder de radicalen was deze geboren Waal één der eersten die voor het Vlaamse taalvraagstuk een open oog had. Als student in de rechten verdedigde hij reeds het gebruik van de volkstaal in boetstraffelijke zaken. In de Vlaamse Grievencommissie die hij later voorzat (1856), eiste hij dat de vlaemsche burger alleen met zijne tael dezelfde voordeelen moet kunnen genieten als de Wael met het fransch. De Vlaamse beweging was immers geboren uit een behoefte naer zelfstandigheid, volgens het nationael beginsel. Het Frans in Vlaanderen noemde hij een instrument de règne.
In 1847 tot voorzitter van de Association démocratique verkozen, had hij de doelstelling van de Londense Fraternal Democrats tot de zijne gemaakt: eendracht en verbroedering van alle volkeren. In het binnenland begon de organisatie op te schieten, niet alleen te Brussel; zo kwamen er secties tot stand te Luik, Doornik en vooral te Gent, waar twee socialistisch gezinde advocaten, Charles Spilthoorn en Jean de Coster, de leiding hadden van het democratisch genootschap, la Société du Progrès. Alleen te Ledeberg vond men een zaal die groot genoeg was om de ruim tweeduizend toehoorders van de meetings te bevatten.
Levendige debatten werden in de Association démocratique gevoerd, waaronder zes gewijd aan de vrijhandel. Deze werd door de liberalen als een levensprincipe van de burgerlijke maatschappij beschouwd. Kort tevoren had een internationaal congres van economen te Brussel er nog over beraadslaagd; een jonge Duitser, Georg Weerth, had er de vrijhandel als een panacee voor de sociale kwestie verworpen. Nu betoogde Marx dat vrijhandel weliswaar het kapitalisme van de nationale belemmeringen bevrijdde, maar tevens de uitbuiting van het proletariaat verergerde. Zodat hij hem alleen goedkeurde omdat hij tot een verscherping van de tegenstellingen leidde en dus tot een bespoediging van een historisch onafwendbaar proces. Alleen de opheffing van de kapitalistische eigendomsverhoudingen zou de arbeiders verlossen uit de doem van loonarbeid en pauperisme.
Tussen de Deutsche Brüsseler Zeitung en Le Débat social kwam het tot een politiek van speldenprikken: over vrijhandel niet alleen — Jottrand zweeg de brochure van Marx in zijn blad gewoon dood! — ook over het fouriérisme, het algemeen stemrecht, enz. De vrienden Marx en Engels schreven het blad van Von Bornstedt vol en stelden tevens in het geheim Het Communistisch Manifest op, dat in februari 1848 te Londen van de pers kwam. Steunend op hun wetenschappelijke ontleding van de economische structuur der maatschappij, voerden zij, zelfzeker, een besliste toon.
Het scherpst reageerde Marx toen Jottrand, in een antwoord op een katholieke krant, beweerde dat de politieke hervormingen, door de democratische genootschappen in een vrij land nagestreefd, niets gemeens hadden met de utopieën nagejaagd door democraten uit sociaal achterlijke landen. Utopisten wij, toornde Marx, die slechts uit vertwijfeling in de armen van het communisme zouden gevallen zijn? Wij, de meest besliste tegenstanders van elk utopisme! — En uw bescheiden welstand van vrije volken? Wat dan met de “flandrische Misère”? — Bovendien, heeft de Association démocratique ooit aan iemand opdracht gegeven om haar doelstelling in die zin te omschrijven? Ondervoorzitter Marx diende verontwaardigd zijn ontslag in, maar trok het op Jottrands aandringen terug.
Het kosmopolitisch karakter van de Association trof eveneens het publiek, dankzij de voor openbaarheid bestemde Adressen, gericht tot het Zwitserse volk dat in een burgeroorlog gewikkeld was van protestantse tegen katholieke kantons; of tot de Poolse emigranten met wie men elk jaar de onderdrukte opstand van 1830 herdacht. Met de Britse zustervereniging, de Fraternal Democrats, werden nauwe contacten gelegd, dankzij het bezoek aan Londen van Marx, Engels en de jonge Luxemburgse student Victor Tedesco. Hoofdzaak waren voor deze delegatie de besprekingen in de geheime Bond der Communisten. De verklaringen die zij op een grote chartistenvergadering aflegden en waarvan de Deutsche Brüsseler Zeitung een uitvoerig relaas met commentaar bracht, zijn als de voorboden van het vlammende stuk dat kort daarop als Het Communistisch Manifest het licht zou zien. De industriële omwenteling door het machinaliseren verwekt, nivelleert de levenswijze en het levenslot van de arbeiders. Nu de bourgeois verbroederen — ondanks hun soms tegenstrijdige belangen en hun mededinging! — moeten wij tegenover hen een congres inrichten van vertegenwoordigers van de democratie uit alle landen. De toestand van het proletariaat, zijn belangen, zijn vijanden zijn immers overal identiek.
Marx bracht het gunstige antwoord over van de chartisten, “die vorderste Schlachtreihe, die erste Angriffs- und Sturmkolonne”: het zevende congres zou in 1848 te Brussel plaatshebben, met als thema de volkssoevereiniteit en de verbroedering der volken. Een adres van de Fraternal Democrats bevestigde dit akkoord uitvoerig.
Toen de februarirevolutie te Parijs losbrak, scheen de internationaal gerichte Association démocratique — “le point central d’une fédération”, volgens Jottrand — geroepen om een voorname rol te spelen. Unsere Zeit, luidde het hoofdartikel van de Deutsche Brüsseler Zeitung op 27 februari, die Zeit der Demokratie bricht an. Die Flammen der Tuilerien und des Palais Royal sind die Morgenröthe des Proletariats. Die Bourgeois-Herrschaft wird jetzt überall zusammenkrachen oder zusammengeworfen werden.” Vier dagen later werd Marx met zijn gezin uitgezet.
Algemeen wordt erkend dat de aanwezigheid aan het bewind van een liberale regering ons land in 1848 revolutionaire strubbelingen heeft bespaard. Charles Rogier, die met de leerstellingen van Babeuf en van Saint-Simon vertrouwd was en bovendien bevriend met de fourierist Victor Considerant, sloeg de republikeinse oppositie de troeven uit de hand. De katholieken lieten hem stilzwijgend betijen, een echte union sacrée van de burgerij kwam tot stand. In recordtempo werden een hele reeks democratische eisen wettelijk ingewilligd. Reeds op 28 februari, de verlaging van de kiescijns tot het grondwettelijk minimum, dan wanneer een wetsontwerp enkele dagen vroeger slechts een schuchtere stap in die richting deed. Toen had de regering uitdrukkelijk verklaard niet verder te zullen gaan; nu volgde het eenparige parlement. Het zegelrecht op de dagbladen werd afgeschaft. Ambtenaren mochten niet langer lid van het parlement zijn. Een reactionaire kieswetsbepaling van 1842 werd ingetrokken.
Ruim vijfentwintigduizend misnoegde middenstanders en kleine burgers kregen aldus het politiek medezeggenschap en draaiden bij. Tevens dient erkend dat, terwijl de toestand in de Vlaamse provinciën erbarmelijk bleef en de beloofde regeringsmaatregelen pas op 25 juli 1848 werden uitgevaardigd, de Waalse economie er tamelijk goed voor stond. België was de tweede voortbrenger van steenkool, en alleen door Engeland overtroffen. De staalfabriek van Cockerill met haar 3.000 arbeiders genoot wereldbekendheid, ook de streek van Charleroi ontwikkelde zich snel. Het jonge koninkrijk was — noodgedwongen! — economisch zelfstandig geworden en niet langer uitsluitend op Frankrijk aangewezen. Dankzij zijn spoorwegnet, sloeg ons land het figuur van een vooruitstrevende, moderne staat: un Eldorado industriel, oordeelde Théophile Gautier in 1845.
De regering trof drastische maatregelen: de banken werden immers bestormd door mensen die hun bankdeposito’s wilden opnemen, de openbare fondsen zakten met de helft! Ze eiste geldoffers van al wie iets te verliezen hadden: ze schreef een verplichte lening uit, beval openbare werken en verleende voorschotten aan zekere bedrijven om ze aan de gang te houden. Tegelijkertijd nam ze haar militaire voorzorgen, riep de burgerwacht op en joeg enkele markante politieke vluchtelingen het land uit: A. von Bornstedt en het gezin Marx reeds op 3 maart.
Van hun kant toonden de republikeinse radicalen zich uiterst bedrijvig. Met de Fraternal Democrats en de voorlopige regering te Parijs, wisselde de Association démocratique waardige adressen; twee afgevaardigden ervan, een Waal en een Vlaming, de advocaten Braas en Spilthoorn, zouden ze te Parijs overhandigen. Er werd uitzonderlijk druk vergaderd, in het openbaar of in besloten kring; er werden vlugschriften en petities opgesteld bij de vleet: voor het zuiver algemeen stemrecht en nieuwe verkiezingen, voor werk en brood en — vrij naïef! — voor het opnemen van de arbeiders in de gewapende burgerwacht. Zowat overal in het land riepen er groepjes Vive la République en kwam het tot manifestaties of relletjes; het eerst en het meest te Brussel en te Gent waar de mannen van Agneessens en Artevelde zich onderscheidden. (Vijftien aanhoudingen reeds op 26 februari te Brussel!)
Een minderheid onder de radicalen wilde dus geweld gebruiken. Maar de machtsmiddelen waarover zij beschikten waren schromelijk ontoereikend, hun organisaties de kinderschoenen nog niet ontwassen. Hun welsprekendheid echter was vurig en hun verwachting hooggespannen. Doch zodra het over praktische oplossingen ging, bleven zij in het vage en brachten het niet verder dan een mystiek van het republicanisme en een utopische samenwerking van alle klassen bij een broederlijke omvorming van de maatschappij. De arbeiders onder hen tastten eveneens in het duister, eigenlijk wisten ze niet goed hoe hun strijd voor betere werk- en levensvoorwaarden te voeren, te meer daar de wet op de coalitie elke openlijke actie belemmerde.
De grond van de aarzelingen en onenigheden onder republikeinen lag ook elders. De komst van een andere staatsvorm achtten zij onvermijdelijk; maar het zou liefst zonder bloedvergieten geschieden en zonder buitenlandse inmenging. Mocht men een onbaatzuchtige hulp uit den vreemde verwachten, — dit wil zeggen uit het buurland dat van annexatie bleef dromen, zoals in de tijd van de republiek en van Napoleon? Ondanks de geruststellende verklaringen van minister Lamartine, geloofde men algemeen aan een nakende militaire opmars, te Parijs werd immers een Belgisch legioen gevormd: ’s lands onafhankelijkheid verkeerde in gevaar! Uit reactie tegen de dreigende storm uit het zuiden, ontstond er een nationaal eenheidsfront dat in het parlement een fortuinlijk gevleugeld woord vond: “Pour faire le tour du monde, elles (les idées de la révolution française) n’ont plus besoin de passer par la Belgique” (volksvertegenwoordiger Delfosse). Waar de populariteit van Leopold I sinds enkele jaren getaand was, zoals uit de vele persaanvallen, karikaturen en spotliedjes bleek, werden thans door de burgerij adressen van trouw opgesteld en sympathiebetuigingen voor de Koninklijke familie op touw gezet. Geestdriftig defileerden burgerwacht en leger voor het Paleis te Brussel.
Jottrand en Kats hadden zonder aarzelen orangistische voorstellen afgewezen: “Wij denken er niet aan een koning te verjagen om een andere in zijn plaats te zetten! Wij wensen noch deze noch gene, wij willen de republiek!” Maar zij hielden zich — angstvallig oordeelden sommige vrienden! — binnen de perken van de wettelijkheid. Que faut-il faire? betitelde L. de Potter een brochure die reeds op 1 maart van de pers kwam. “Pas plus hésiter que s’agiter mais agir”, luidde zijn antwoord, zonder revolutie kunnen wij de gewenste hervormingen doorvoeren. De weifelingen van de meeste radicalen, patriotten van 1830, die slechts vreedzaam wilden overschakelen van het koningdom naar de republiek, zijn grotendeels te verklaren uit hun primaire bezorgdheid voor de nationale zelfstandigheid, hun (gegronde!) vrees voor de onbetrouwbaar-schrokkige zuiderbuur. “Het is zeker dat wij dezelfde instellingen als in Frankrijk zullen bekomen — schreef Jottrand op 4 maart — bij de kracht onzer grondwet alleen met de hulp van eenen publieken geest die wij door de volksvergaderingen en door de drukpers zullen doen ontstaan en krachtdadiglijk uitwerken”. Een vijftigtal radicalen stelden zelfs, in twee vergaderingen, de teksten op die deze overschakeling grondwettelijk mogelijk zou maken, Le Débat social drukte ze op 22 maart af (La crise et les moyens d’en sortir).
Jottrand heeft verzekerd dat zijn vriend, de Oost-Vlaamse democraat Ch. Spilthoorn, dit standpunt helemaal deelde. Maar deze bleek te Parijs, waar men hem nochtans zijn lauwheid en langdradigheid aanwreef, een gloeiend republikeinse taal gevoerd te hebben; en hij keerde pas naar het land terug toen de crisis haar hoogtepunt nabij was. Het gerucht liep dat hij aan het hoofd van gewapende benden de grens zou oversteken: oud-revolutionairen van ’30 hadden immers enkele duizenden Belgische arbeiders, meest werklozen, tot een legioen georganiseerd. Zodat hij, onmiddellijk gevat, te Kortrijk opgesloten en van landverraad beschuldigd werd.
Er blijkt wel een zekere synchronisering bestaan te hebben tussen een, tegen 13 maart verwachte, maar afgelaste militaire aanval en de hiermee samenvallende opstootjes en woelingen in verschillende steden. Te Gent werden straatstenen opgebroken en de glazen van een jezuïetenklooster ingegooid, terwijl van zijn kant Het Vlaemsch Gezelschap, met de latere prof. J. Heremans aan het hoofd, eveneens manifesteerde en, tot ontsteltenis van de burgerij, de ruiten ingooide bij twee hoogleraars onder wie de geboren Fransman F. Huet. Arlon, Brugge, Antwerpen, Brussel, Virton en het zuiden van de provinciën Luxemburg en Namen kwamen eveneens aan de beurt.
Een eerste expeditie werd op 25 maart in het grensstation Quiévrain in een val gelokt en ontwapend. Een tweede, sterkere colonne van vijftienhonderd man, bereikte in de vroege morgen, op woensdag 29 maart, het gehucht Risquons-Tout bij Moeskroen. Na een schermutseling waarbij doden en gekwetsten vielen, werden zij door de Belgische troepen afgeslagen. Hielden de nagenoeg gelijktijdige troebelen te Brussel, te Gent op de Kouter en de Vrijdagmarkt, te Kortrijk, in de Borinage en elders andermaal verband met deze militaire onderneming? Van de Brusselaars werden Pellering, Dassy en een broeder van Jacob Kats ingerekend en tot zes maand gevangenisstraf verwezen. Terwijl een andere groep van voortvarende leden der Association démocratique, met de oude generaal Mellinet aan het hoofd, in contact heetten te staan met Franse émissaires. In het grote proces dat voor het assisenhof op de Groenplaats te Antwerpen in augustus plaats had, werd dit alles bewezen geacht, zodat zeventien terdoodveroordelingen volgden: Spilthoorn, generaal Mellinet, Victor Tedesco, Ch. Perin, F. Balliu... Een tweede rechtsgeding met nog twee, beslist niet te rechtvaardigen terdoodveroordelingen, ging ongenadig door. De onverantwoordelijke actie van Parijse woelwaters bracht de republikeinse beweging in België de genadeslag toe.
Jottrand schorste de vergaderingen van zijn Association démocratique en zegde zijn medewerking aan Le Débat social op. Het internationaal congres van de Fraternal Democrats had hij afgelast, nu de buitenlandse leden van zijn organisatie niet meer in het land waren. Ondanks veel lasterpraatjes en valse berichten, bleef Kats in zijn talloze meetings een bedaarde, verantwoorde taal voeren.
Na de patriottische verkiezingen op 23 juli 1848, waarbij een dankbaar kiezerskorps aan de regering Rogier een verpletterende meerderheid bezorgde, was het pleit van de radicalen definitief beslecht. In de hoofdstad behaalde hun lijst nauwelijks één vijfde van het stemmental der conservatieve liberalen; de Waalse republikein A. Castiau achtte zich moreel verplicht van zijn mandaat als volksvertegenwoordiger af te zien. De bloedige junidagen te Parijs bevestigden de mening van de Belgische burgerij dat het met de republikeinen, met de genereuze socialistische ideologieën die een gevaar betekenden voor maatschappij en staat, eens voor altijd uit moest zijn. Een ketterjacht zette in, die brutaler werd nadat ook in de provincie- en gemeenteverkiezingen, in juli en augustus 1848, de radicalen overal verslagen waren. Maar de internationale toestand in Duitsland, Oostenrijk, Italië, was nog erg onzeker en de betekenis van de verkiezing van Louis-Napoléon, op 10 december tot voorzitter van de Franse republiek, nog niet duidelijk. Zodat enige omzichtigheid geboden bleef en de regeringsmaatregelen het élan van de republikeinse radicalen niet braken.
Bij het onderzoek van de gebeurtenissen uit die dagen, treft ons hoezeer de geesten, tot in onze kleinste provinciesteden, door de gebeurtenissen waren beroerd. Het bruiste en gistte alom, ook al werden er geen brede volkslagen in een actieve strijd betrokken. In Vlaanderen als in Wallonië, kwamen werklieden de straat op en schoten de volksmaatschappijen, democratische verenigingen, broederlijke genootschappen of republikeinse clubs als paddenstoelen uit de grond. Te Brussel alleen ontstonden er, naast de bestaande broederschappen of beroepsverenigingen van letterzetters, kleermakersgasten of schoenmakers, een half dozijn waaronder de Société des Droits de l’Ouvrier of Societeit der Regten van den Werkman, die zich, onder leiding van meubelmaker Jos. Loris, tot doel stelde “de réhabiliter l’ouvrier et de le faire sortir de l’état d’esclavage oh il se trouve”.
Bijzonder talrijk waren, na de afschaffing van het zegelrecht, de democratische dag- en weekbladen die zowat overal het licht zagen. Een lang leven was hun evenwel niet beschoren: reeds in 1849, toen het tij keerde, verdwenen de meeste of bonden zij in. La Nation, organe quotidien démocrate social, hield het te Brussel langer vol dan het weekblad Le Débat social; maar L’Atelier démocratique en La Voix du Peuple, journal des travailleurs verdwenen. Te Luik wachtte Le Libéral liégeois van de tweelingsbroeders Bayet een zelfde lot; terwijl Le Journal du Peuple, begin 1850, Le Peuple, Organe de la Démocratie van de ter dood veroordeelde M. Esselens, verving. Le Penseur borain, L’Espoir de Renaix, Le Démocrate de Charleroy, La Réforme te Verviers, L’Eclaireur de Namur en twintig andere meer hadden tegenhangers in de Vlaamse provinciën. Naast de oudere Gazette van Audenaerde en Den Thieltenaer — geleid door J. Toussaint, die met de saint-simoniens-zending van 1831 in verschillende steden als prediker opgetreden was en van 1848 tot ’50 in het parlement zitting had — verschenen De Denderbode te Aalst en De Gazette van het Land van Waes. A. Verbaere die te Gent een even belangrijke rol speelde als J. Dehou te Brussel, gaf zelfs drie weekbladen uit w.o. Vlaenderens Welvaren “toegewijd aen de verbetering van het lot der werkende klassen”, doch dat spoedig verdween; en Artevelde of Den Burger Demokraet (1848-52), het meest links georiënteerde en “door arbeiders opgericht”. Na de terdoodveroordeling van zijn doopvader, advocaat Spilthoorn, verwaterde dit degelijk volks- en vlaamsgezind orgaan evenwel tot een schimpschrift, waarin de schandaalkroniek en de lollekens het wonnen op de politieke berichten en beschouwingen. De Broedermin, die sinds 23 juni 1848 driemaal in de week, later zelfs dagelijks van de pers kwam, en ook op het platteland doordrong, hield zich aan de christelijk-sociale principes van de fijne Franse filosoof prof. F. Huet. Deze Gentse hoogleraar bepleitte de verzoening van het christendom en het socialisme dat hij als de verwerkelijking beschouwde van de bergrede en van de brieven van de heilige Paulus. Hij situeerde het tussenin het individualisme en het communisme. Behoorlijk onderwijs en het bezit van de arbeidsinstrumenten konden dadelijk aan allen verzekerd worden, dankzij een aanpassing van het erfrecht. In een volgend stadium zouden alle goederen gemeenschappelijk aan allen toebehoren, en zou ieder mens alleen mogen beschikken over hetgeen hij zichzelf, door eigen arbeid, verworven heeft.
Onder zijn studenten-medewerkers aan De Broedermin, telde Huet J. Stécher — die als hoogleraar te Luik een merkwaardige Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique schreef —, G. Gallier — de latere schepen van Gent — en de historicus H. Moke; alsook de eerste geschiedschrijver van het Belgisch socialisme Emile de Laveleye. Zijn invloed is eveneens naspeurbaar in de gedichten van de zusters Rosalie en Virginie Loveling, tot wier familiekring zijn vrouw als huislerares behoorde. In 1850 verliet hij het land, na een gedwongen ontslag uit zijn functie en publiceerde Le règne social du Christianisme (1853).
Het Brugsche Vrye (1848-53) werd geredigeerd door een priester, Benedictus Beeckman, ietwat excentriek democraat en orangist, “ridder van het order van den Nederlandschen Leeuw” (1789-1865). Ook als auteur van verschillende brochures eiste hij de vrijheid in wereldse aangelegenheden op: hij verweet aan de kerkelijke overheid dat zij aan de kant van de bezitters stond en een verderfelijke conservatieve politiek voerde. In die mening stond hij overigens niet alleen: “Men begint ze te aenzien als uitsluitelyke geborene vyanden van vooruitgang, vryheid en volksmagt”, schreef De Broedermin (7 en 8 juli 1849).
Na herhaalde plagerijen van het gerecht en tuchtmaatregelen van zijn bisschop, staakte hij in oktober 1853 de publicatie van zijn lijfblad. Hij stierf, onderdanig en vergeten, te Brussel.
“Brussel heeft niet één vlaemsch dagblad!”: aldus de aanhef van het eerste hoofdartikel van De Volksbode, Weêrgalm der Werklieden, op 2 juli 1848. De motto’s luidden: De Wereld is ons vaderland; alle menschen zyn onze broeders. Uitgever was J. H. Dehou, verantwoordelijk redacteur niet Kats — zoals de toon en de inhoud lieten veronderstellen — maar “burger J.F. Dumont, fabrikant van cigaren”, een der oprichters van de Association démocratique die op een banket te Elsene een heildronk instelde op “la République démocratique et sociale”. Ook hier steunde Jottrand financieel. In juni 1848 verscheen te Antwerpen De Vriend des Volks: een weekblad dat slechts één, of misschien twee nummers beleefde maar — merkwaardig genoeg! — opgesteld werd door twee vrienden, Lodewijk Gerrits en August Snieders, die tot een voorname rol in de politiek geroepen werden: de ene als volksvertegenwoordiger, de andere als hoofdredacteur van het vier jaar vroeger opgerichte Handelsblad. Het programma van de radicalen verdedigden zij; daarbij eisten zij “in alles en voor allen” hun taalrechten op. “Het Evangelie, heette het verder, is voor ons geheiligd als het ware wetboek der Vryheid”. Zichtbaar werkte de invloed van De Lamennais na.
Met Gerrits en Snieders belanden wij ook bij de toenmalige Vlaamse literatuur-in-haar-kinderschoenen, die in de eerste plaats opkwam voor het behoud van eigen aard, de taal en de zeden. Al wat ons uit het woelzieke Parijs of het wufte zuiden aanwaaide, was uit den boze. “Weest bevrijd van burgertwisten, En van fransche communisten, En van luizen uit chez nous!” aldus de Nieuwjaarswensch voor 1850 van Jan B. van Rijswijck, de broeder van Theodoor. Schemerde soms het sociale als een nieuw motief even door, dan gebeurde dit veelal klagend-sentimenteel, haast nooit als een aanklacht tegen de maatschappelijke organisatie. De meesten hielden het met de Hollandse dominee Bernard Ter Haar, die het volslagen onbegrip van zijn tijd en zijn kerk in hooggestemde verzen vertolkte:
De Roode Republiek! — ’t gekroonde Communisme,
Dat sloopt en neerwerpt al wat hoog staat opgericht,
En na den beeldstorm van het gruwzaamst Vandalisme
Het Babel der Gelykheid sticht.
Proudhon, die aan het hoofd van wriemelende wormen,
Met zinloos wraakgeschreeuw den hemel wil bestormen
Terwyl hy de aarde gaat hervormen
En omschept tot een Paradys!
(Het Communisme onzer dagen, maart 1850).
In zijn Politieke Refereynen (1842) hekelde Door van Rijswijck (1811-49) scherper dan welke andere dichter te onzent de toestand in Vlaanderen en de laksheid van de regering:
Al kan het volk geen brood meer koopen,
Wat gaat dat den minister aan?
(Miserielied).
Dit naar aanleiding van een, door 22 volksvertegenwoordigers voorgestelde heffing op het graan, in februari-maart 1845, waartegen ook Agneessens fel te keer ging.
Zo wordt dan ’t harde brood van ’t werkend volk gewonnen,
En met hun zweet betaald door zwaren tol belast;
Neen nooit heeft Alva’s list zo’n tirannij verzonnen,
Nooit heeft de onmenschlykheid der heeren en baronnen
Van ’t feodaalsch bewind het volk zoo bang verrast.
Geen van zijn tijdgenoten geeft zozeer als Den Door de indruk van een romantisch zwelgen in de jonge, nationale vrijheid: geen vrees dat Brussel hem de lucht of de lust zou ontnemen om zijn mening te zeggen over alles en nog wat, in zijn eigen taal, naar zijn eigen aard! Naast zijn Miserielied, De Polka, De Orgeldraaier e.a. vonden vooral De Vagebonden (1840) ook buiten Antwerpen een dankbaar gehoor. Zij waren als een antwoord bedoeld op een Waals magistraat die verklaard had dat Vlaanderen meer schelmen en landlopers telde dan alle andere gewesten van het rijk.
Herinnert ge u die zegeryke dagen,
Toen Vlaenderland in eer en aenzien stond?
Toen d’ambachtsman geen bedelzak moest dragen,
En iedereen bestaen en nooddruft vond?
Herinnert ge u hoe hier de vryheid bloeide?
Herhaelt het weêr hoe thans de handel kwynt.
........................................
Zoo zong een troep halfnaekte bedelaren,
Met knots en mes verscholen in het loof;
Daer schoot de maen haar glansen door de blaren,
Zij trokken op, beraden tot den roof.
Wat of zij al uit honger eens bestonden,
O! reken, Heer, hun deze feiten niet!
Mijn harte bloedt om ’t lot dier vagebonden,
En ’t vaderland deelt mede in hun verdriet.
(1840)
Een jongere volksdichter en medewerker aan De Broedermin was Napoleon Destanberg (1829-1875). In zijn Liberale liedjes en gedichten (1866) trof hij soms een gevoelige snaar:
Wat zou ik voor de rijken zingen?
Zij kennen onze volkstaal niet.
Het Brood van het Gevang, naar een Frans model, en Het Fabriekmeisje waren lang populair in het Gentse:
Ja, werken van des morgends vroeg
Tot in den avond laat,
Lijk ’t in fabrieken gaat,
In ’t stof dat hoesten doet
En waarvan men de tering krijgt
En ziekten in het bloed.
Een forser toon klonk in: Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn?
Wie kookt uw disch, wie perst uw kostbren wijn,
Wie brengt u drank, en wie bezorgt u eten?
Of in een plots openstaande regel als
Het volk verdraagt geduldig die verwachting,
Want ’t volk is groot, lijk al wat eeuwig is.
Een opstandiger, mannelijke taal voerde een anoniem straatzanger in maart-april 1846:
Wij zullen er moeten op kloppen
Want het kan anders niet meer zijn.
Dat duurt al zestien jaren
dat wy zyn onze vryheid kwyt.
En de hongersnood dreigt:
d’opkoopers die hier zwerven die zijn genoeg bekend
zy laten het groen bederven, ik ken er zoo veel in de stad Gend.
Zwierig luidde de aanhef van een gelijktijdig Nieuw Liedeken van Napolion als een oud verhuizingslied:
Adieu schoon land ik gae van hier
Ik wil my naer zee begeven
’k wil gaen varen naer een vremd land
het scheep gaet op en neeren
al d’ambagten gaen om niet
den werkman leeft in zwaer verdriet
waer is den tijd al van Napoleon
zynen naem verheft tot aen de zon
De sociale en Vlaamsgezinde voorman bij uitnemendheid Jacob Kats, die in ontelbare schrifturen tegen de bestaande orde uitvoer, verzamelde in 1851 een bundeltje Volksgedichten waarin een hulde aan Het hedendaegsch Socialisme voorkomt; maar zijn rijmelarijen horen meer bij de cultuur- dan bij de literatuurgeschiedenis thuis. Evenmin heeft enig toneelstuk met sociale ondergrond, vóór Cyriel Buysse’s Gezin van Paemel (1903), aan de tand des tijds weerstaan. Verder dan de aanwakkering van het nationaal bewustzijn brachten onze eerste schrijvers het doorgaans niet; tussen de maatschappelijke toestand en de geestelijke ontaarding legden ze slechts zelden een oorzakelijk verband.
Vermelding verdient het feit dat, toen België zo zelfstandig op de Parijse gebeurtenissen reageerde, menig oud-orangist en Vlaamsgezinde zich beter Belg voelde worden. Het strijdlied De Vlaemsche Leeuw: Zy zullen hem niet temmen... sloeg meer in dan het gelegenheidsvers van de vroegere legerarts bij de Prins van Oranje, F. Snellaert:
Welaen, kameraden, ten stryde gesneld
Voor vrijheid en eere gevochten;
(28 februari 1848).
Of dan Het Vaderland (eveneens 28 februari) van Jan de Laet, voor het eerst verschenen in het nieuwe Antwerps “nationaal weekblad” van die naam:
Komt! ontrolt den leeuwenstandaert!
Op! voor Vorst en Vaderland!
Komt! de vrijheid van den landaert
Is bedreigd met smaed en schand!
Met de sociale ontvoogding van de arbeiders hebben deze uitingen van een groeiend nationaal bewustzijn weinig uit te staan; evenmin als Willems berijmde bewerking van de middeleeuwse Reinaert de Vos (1834) of de uitgave van zijn verzameling Oude Vlaemsche Liederen (1846-48). Toch verdienen zij in dit verband vermeld te worden, al was het maar omdat beide bewegingen, de nationale en de sociale, aanvankelijk niet goed te scheiden zijn. Door toedoen van Moyson e.a., zullen zij omtrent 1860 zelfs innig samengaan. Maar de stichting van de eerste Internationale, en het bloedbad van de Parijse Commune vooral, dreven de verschrikte kleinburgers die de eerste flaminganten doorgaans waren, naar de katholieke of de liberale staatspartijen terug; enkelen poogden telkens weer een eigen Vlaamse partij te vormen.
Onze enige romantische auteur van formaat, Hendrik Conscience, heeft opstandige Franse jeugdverzen geschreven:
Debout, jeunesse renouvelez la vie,
Le vieux monde râle dans l’agonie.
Jeunesse, à vous de l’enterrer!
En na deze zwakke voorbode van... ons Internationale-lied (!) gaf hij, in Vlaams proza ditmaal, een sombere, sociaalgetinte ontboezeming Het Oordeel Gods (1839). Daarna, in zijn lange loopbaan, niets meer. Integendeel: onvermoeibaar predikte hij berusting van de arme in zijn schamel lot. In Bavo en Lieveken (1865) ontzegde hij hem zelfs het stakingsrecht. En wanneer hij later de hongersnood van 1847 beschreef (Een goed Hart 1872), duidde hij geen redmiddel aan, noch stelde hij een onderzoek naar de diepere oorzaken in.
Enkele Antwerpse liberalen, met Consciences tegenstander P.F. van Kerckhoven (1818-57) aan het hoofd (De Vlaemsche Beweging, 1847), betoogden dat het hoegenaamd niet onverschillig voor Vlaanderen was welke van beide staatspartijen, die van de verlichting of die van de verduistering, de bovenhand kreeg: “Belgen moeten wij zijn als natie en, als beschaefde lieden, moeten wy ons den naem van wereldburger weerdig maken”. De vinnige strijd bleef echter beperkt tot de tegenstelling klerikaal-antiklerikaal: de omwerking door kanunnik Van Hemel van Het Wonderjaer en van De Leeuw van Vlaenderen in het bijzonder, werd aan de kazakdraaier Conscience bitter verweten, tot in de Deutsche Brüsseler Zeitung toe! Toch dient erkend dat van Kerckhovens taferelen uit het leven van De Koopmansklerk en de schetsen uit het dagelijkse arbeidersbestaan verrassen door het realisme en de sociale inslag. Zo beschreef hij met vinnige pen, ietwat uitdagend, in Jan Reim de armoewijk het Schipperskwartier, zijn bewoners en hun “armemenschenreuk”; tevens hoe en waarom de cholera soms vreselijk onder hen huishield. Met oneindig minder literair talent, trad Lodewijk Gerrits (1827-73), die later volksvertegenwoordiger voor zijn geboortestad werd, als toneel- en romanschrijver op. In een drama Menschenliefde behandelde hij sociale tijdsproblemen, in zijn historisch verhaal De Zoon des Volks (1847) koos hij, op de achtergrond van de Brabantse Omwenteling, partij voor de vooruitgang, voor Vonck. Zijn hoofdpersoon, een gewoon arbeider, is een van diens volgelingen die “zich gansch aen de belangen des volks wil toewyden” maar hij komt niet goed uit de verf. Het verhaal is verward en terecht vergeten. Toch brengt het, in zijn houterige onbeholpenheid, een sympathiek geluid:
Wat zyt gy dom! Begrypt gy dan niet dat wy, edelen, de eer der overwinning noch aen Vonck, noch aen zyne vrienden willen laten? Het is wel waer, dat zy het zyn die den oproer bewerkt hebben, meer zy willen nu immers ook dat wy een deel onzer voorregten ten voordele van het volk afstaen, zy hitsen de menigte tegen ons op, om haer zoo magtig als wij zyn te maken, — en dat mag niet! Wy integendeel willen dat het volk altoos zoo als vroeger voor onze voeten blijft kruipen, en wy hebben de middelen om de volksvrienden te kunnen tegenwerken.
Gerrits boezemvriend, de twee jaar oudere August Snieders (1825-94), die uit Noord-Brabant als letterzetter naar de Scheldestad afgezakt was, dweepte eveneens met De Lamennais, het dichterlijk socialisme van Lamartine en Hugo of andere sociaalvoelende Fransen. Hun geest beheerste zijn romantische pennenvruchten: Door dat gevoel overmeesterd, luidde het in de opdracht van zijn eerste roman Burgerdeugd (1851), werp ik een sprankel van den geest des Evangelies in de duisternis der zamenleving. Opmerkelijk blijft Snieders pathetisch Vlaenderen’s Doodskleed (1848), een gedicht dat de auteur niet opnam in zijn gelijktijdige dichtbundel Mijne eerste Zangen (1848) en dat hij — evenmin als deze licht erotische jeugdversjes! — ooit liet herdrukken. Vier jaar vroeger had Heinrich Heine Die schlesischen Weber geschreven, door de Deutsche Brüsseler Zeitung con amore afgedrukt:
Das Schiffchen fliegt, der Webstuhl kracht,
Alt-Deutschland, wir weben dein Leichentuch,
Wir weben, wir weben!
Ongetwijfeld is het door onze textielarbeiders geweven Doodskleed hierop geïnspireerd. De slotregel van elk der zeven strofen en de eindstrofe zelf herinneren duidelijk aan het model:
Wij moeten zaêm nog eerst een doodskleed weven,
Een doodskleed voor het stervend Vlaendrenland.
. . . . . . . . . . . . . .
Geweefd! Geweefd!... laet snel de schietspoel slingeren!
Maer hoe zij valt!... En toch — toch dreunt het lied!...
Hebt gij geen kracht meer in uw doode vingren?
Gij wankelt!... Ach, uw aeklig leven vliedt!
’k Zie aen den grond den laetsten kus u geven!...
’k Zie ’t lijkental daer moedernaekt op ’t zand!...
God! laat den sneeuw daerop een doodskleed weven!...
Erbarming God!... Behoed ons Vlaendrenland!
(februari 1848)
Niet als een gewichtig burgermannetje dat iin zijn wilde jaren aan de tijdgeest geofferd heeft en zich later over zijn jeugdzonden schaamt, maar als een authentiek “vertegenwoordiger van het hongerproletariaat” (G. Schmook) mag een jong gestorven huisschilder gelden, Joos Jozef Diricksens (1826-55), die zich achter de schuilnaam Eugeen Zetternam verborg. Reeds in zijn voorrede op Bernhart de laet (1847), een proeve van middeleeuwse sociale roman, stelde hij zijn vrijzinnige held voor als de verpersoonlijking van het grondbeginsel der vrijheid en gelijkheid en viel hij uit tegen “dien geldedeldom -verachtelyker dan de vorige.” De Franse revolutie heeft ons lot niet verbeterd; en geen revolutie kan helpen.
In zijn novelle Voor twee centen minder heette het gehate werkboekje “een brevet van slavernij” en de vrijheid een bespotting. Mijnheer Luchtervelde, waerheden uit onzen Tyd werd in juni 1848 in de Gentse universiteitsaula bekroond door de maatschappij De taal is gansch het Volk; de prijswinnaar verscheen er in zijn uniform van korporaal.
Stellig heeft ook dit haastig gecomponeerd verhaal opvallende gebreken van schrijfstijl, bouw en karaktertekening. De hartstochtelijke Zetternam maakte jacht op melodramatische effecten en overschreeuwde zich; maar zijn aanklacht tegen de fabriek en de schurkachtige fabrikant die zijn naam aan het boek leent, klonk onbetwistbaar echt. Gevoelssocialisme, voorzeker! Doch uit een boordevol gemoed: de auteur stond immers zelf te midden van het moeizame werkersleven en leed echt honger en gebrek. Voor het eerst te onzent werden, in een roman, de wortels van het kwaad blootgelegd, de arbeidersellende en -verdierlijking met schelle kleuren afgeschilderd. Onverschrokken werd hier gepeild naar de diepere oorzaken van de maatschappelijke wanverhoudingen als naar de gevolgen van het machinaliseren. In strijd met intellectuele flaminganten als prof. Heremans, was Zetternam terecht van mening dat, om de achterlijkheid van onze bevolking op te heffen, vooraf de materiële nood diende gelenigd te worden. Hij kende blijkbaar diverse vroegsocialistische geschriften. De fabriek? Ze is een monster: “gy zyt van het volk en van God gevloekt.” En toch:
Men kan er niet binnentreden zonder zyne bevreemding uit te boezemen, en waerlyk, al die wieltjes die daer onophoudelijk van zelven schynen te draeijen, die, met eene onberekenbare snelheid, hunne tanden sluiten, openen, weer toeknijpen, en elkaar meer en meer vlucht bijzetten, zijn wel geschikt om van verbaesdheid te doen versteld staan. Men voelt zich grooter als mensch, wanneer men bemerkt, hoe meesterachtig de mensch zich de stof onderworpen heeft; men durft de mate gedulds, kunde en genie niet berekenen, welke aan het uitvinden dier wonderen verbruikt is; want dan zou men te hoovaardig worden, indien men beseft hoe hoog, hoe nabij het goddelijke het menselijk vernuft gestegen is. Doch op de bewondering volgt een pijnlijk gevoel, op de hoovaerdij, waertegen men zich verweerde, volgt eene diepe neêrslagtigheid. Men bedenkt dat al die kunde, al dit verspilde genie zoo weinig geluk heeft voortgebragt: dat er meer armen honger lijden, geene beter gekleed gaan, en slechts de welhebbende uit het goedkoop voordeel trekken: dat er een onnoembaer getal menschen ter beschikking staet van eenige kapitalisten, welke hun het loon tot stroopens toe kunnen verminderen.
De arbeiders?
Ze hebben slegts den zondag om in bier en gewoel hun leed te vergeten. Zij vormen allengskens eene natie welke weldra in spraek en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen, en men schynt hen voor te bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding, waermede ons maetschappelyk stelsel wordt bedreigd.
De tendens is bij de onstuimige Zetternam niet tot zuiver kunstwerk gelouterd: hij schreef zijn boek bij kaarslicht, ’s nachts in de kazerne!
Waertoe geleidt ons de concurrentie, of opslokking der kleine sommetjes door de groote, groote kapitalen? Wat beduidt de vernietiging der geringe burgerklas en de verheffing van eenige geldbollen? Ziet men dan toch in die gulden heeren nog geenen opkomenden adel, welke, door de gemakkelijke opslorping der eigendommen, weldra door zijne magt den schrikkelijken glans zal verduisteren der dwingelandij van den naemedeldom der middeleeuwen?...
Der middeleeuwen!... Waarom ijzen bij dit woord? Wij beleven immers dezelfde tijden, en, waer ik mij ook wende, zie ik het regt van den sterkste ingevoerd. Want, wat anders is die ongelijke strijd der fortuinen, welke men, door het toelaten der concurrentie, op elkander aanhitst? Wie kan loochenen, dat dit de vernieling is van den zwakke door den magtige, hetgeen wij in de middeleeuwen zoo verfoeijen, omdat het door het zwaerd gebeurde...
Een uitzonderlijke figuur die met de literatuur evenwel niets gemeens heeft — zijn enig boek is als schrijfstijl beneden peil! — was Napoleon de Keyser. Hoewel Het natuer-Regt pas in 1854 verschenen is, behoort het agrarisch socialisme van deze Vlaamse utopist geheel tot de gedachtesfeer van Babeuf-Buonarroti. Slechts één enkele bescheiden voorganger is ons in Vlaanderen bekend: Jan-Baptist Wouters, “pachter en eigenaar” te Bertem, bij Leuven, die in een brochure van twaalf bladzijden te keer ging tegen de hoge pachtprijzen en o.m. de versnippering van de grote hoeven aanprees. (Onderwijs over de armoede en slegten tijd en deszelfs middel om deze te vernietigen. — Leuven, juni 1848, in Franse vertaling 1849).
Geboren te Deinze in 1806 als zoon van een onderwijzer, (sterfjaar onbekend!) werd De Keyser landbouwer en landmeter te Sleidinge bij Gent. Bevriend met Kats, aan wiens Volksvriend hij stukken inzond, speelde hij geen rol in de sociale beweging. Dat hij toch een zekere bekendheid genoot, bewijst het feit dat het gerecht, bij het onderzoek naar het vaderschap van de beruchte Oproep tot de hongermars op Brussel, dadelijk drie namen van mogelijke auteurs vooropstelde, waaronder De Keyser, brasseur à Sleidinge. Over hem ondervraagd, verklaarde J. Labiaux dat hij geen lid van Artevelde was en weinig betrekkingen met de Gentse vrienden onderhield. Hij had getwist met R. Fretin, de Gentse leider van de Vlaamse meetings, die inmiddels brouwersbaas geworden was te Oostende.
Meer weten wij niet over onze dorpsfilosoof die op zijn eentje een maatschappelijk systeem heeft uitgebroed en als een voorloper van het collectivisme beschouwd dient te worden. In stilte heeft hij aan zijn levenswerk gelaboreerd: Het Natuer-Regt of de Rechtveirdigheyd tot nieuw bestuer als order der samenleving volgens de bestemming van den mensch. Voor allen wenst hij een rechtmatig aandeel van het grondbezit, om op het land, ver van “de hoog geroemde nyverheyd der steden”, een natuurlijk bestaan te leiden. In 76 hoofdstukken ontwikkelt hij zijn opvatting van een op de gelijkheid gesteunde inrichting van zijn ideale landbouwstaat, waarin de gemeente al de grond bezit. Eén hectare 25 aren (precies aldus berekend, voor Europa!) wordt, samen met een uitzet van duizend frank, ter beschikking gesteld van een ieder die 25 jaar oud is. Het overblijvende wordt verpacht en de opbrengst ervan komt, met die van de mijnen, bossen, grote weiden, enz., ten nutte van ’t algemeen.
Bij elk overlijden keert alle persoonlijk bezit, alsook de levenslang ter beschikking gestelde grond, aan de gemeente terug. Van het eigendom “als vrugt van eygen werk” kan men slechts tijdens zijn leven genieten. Voor de jeugd van 17 tot 23 jaar wordt de legerdienst vervangen door een verplichte arbeidsdienst, een fiftyfifty combinatie van studie en nuttige werken, voor de meisjes als voor de jongens: beide geslachten hebben immers gelijke rechten en plichten. Deze jeugd zorgt voor het bouwen van huizen, de aanleg van wegen, de ontginning van bossen, het naaiwerk en de keuken.
Tot in de minste praktische details wordt deze “nieuwe samenleving naer de wet van de natuer” ingestudeerd, haar “bestuerlyke gronds-omschrijvingen” (vierkantige staten, provincies, enz.), haar papieren geld en koperen munt, haar onkreukbare ambtenaren die allen een zelfde jaarwedde van 1.200 frank zullen genieten... Met herhalingen en overgangsmaatregelen, met ingewikkelde berekeningen, die in een laatste hoofdstuk de hele aardbol omvatten.
Wellicht mochten we hier nog andere Vlaamse schrijvers noemen, die van hun sociale deernis blijk hebben gegeven: Mevrouw D. Courtmans bv., die de hongersnood en de toestand in de kantscholen beschreef. Doch welke maatstaf men ook hanteert, hoog kunnen we de artistieke neerslag der sociale gebeurtenissen en stromingen in onze ontluikende letteren niet aanslaan. Alles bij mekaar is het een mager beestje op een schrale wei. Roerend als cultuurhistorische getuigenis en eerbiedwaardig als elke wederopstanding, telt deze literatuur van doorgaans kleine luiden geen enkele machtige, de tijd beheersende figuur; uiterst zelden treft ons bovendien in haar “ontboezemingen” een kreet uit de diepten van het innerlijke wezen. Noch als verhaalkunst, noch als lyriek, biedt zij meer dan een aanloop tot de behandeling der problematiek van een onder de verdrukking gebogen, een zich moeizaam ontworstelend proletariaat. Ons nationaal vrijheidsepos, De Leeuw van Vlaanderen, kregen wij reeds in 1838. De Frans-Belgische literatuur sprak voor het eerst tot de wereld, dertig jaar later met Charles de Costers Légende d’Ulenspiegel (1867); op een verheerlijking van de arbeid moest zij wachten tot Emile Verhaeren. Net als wij Vlamingen tot Cyriel Buysse, Reimond Stijns, Streuvels, Zielens, Piet van Aken, Mussche, L.P. Boon...
Laten wij thans, na deze literair-historische uitweiding, de draad van ons feitenrelaas hervatten.
Betogingen van werklozen, tijdens de zomer van 1848, in het park van Brussel, hadden aanleiding gegeven tot incidenten. Een campagne van democratische banketten naar Frans model werd ingezet: Roux, Braine-le-Comte, Péruwelz, Mons, Verviers, Gent, Brussel en voorsteden kwamen aan de beurt. Voor 50 centiem kreeg men een serie redevoeringen, een belegd broodje, en drinkwater in overvloed. Ondanks de zegevierende reactie in het eigen land, hielden de schokkende gebeurtenissen van over de grens er de moed in, het geloof in de sociaalrepublikeinse idee bleef ongerept. In de wintermaanden van 1848-49 drong deze verder in de kleinere steden door: Tienen bv. met de democratisch-socialistische groep Wat wij willen, en ook op het platteland, in talrijke dorpen uit Henegouwen, Namen, Luik, Brabant en het Land van Waas. Naarmate de revolutiegolf te Wenen, Rome of in Duitsland op- of terugsloeg, steeg de toon van de polemiek of daalden de verwachtingen. Overal werken de openbare en heymelyke politieke maetschappyen met eene ongehoorde vlyt aen de stichting der opkomende Republiek. Tot de vrouwen toe... De demokratische party gaet zoo snel voort als een loopend vuer om het koningdom zynen opzeg te doen. Ja de citatie ligt gereed... (Artevelde, 28 januari 1849.)
Dat moest een eind nemen, politie en gerecht gelastten er zich mee. Te Ledeberg bij Gent, waar het jaar tevoren grote volksvergaderingen telkens twee- tot drieduizend man op de been hadden gebracht, werd in januari 1849 een democratische meeting brutaal gestoord en door gendarmes uiteengejaagd. ’s Zondags daarop werd in het Gentse lokaal alles stukgeslagen en geplunderd, de politie kwam pas kijken toen het voorbij was, en liet de herberg sluiten. Van enige vervolging der bezoldigde vechtersbazen was er natuurlijk geen spraak. Maar de democraten werden geplaagd en gearresteerd, het weekblad Artevelde aangeslagen, de letterkasten van de drukker-uitgever weggehaald.
Te Brussel werd op 25 maart 1849 het zoveelste democratisch banket, ditmaal in de Pradozaal op het gemeenteplein te St.-Jans-Molenbeek, overhoop gezet. Ook hier liet de politie oogluikend begaan, het parket vervolgde de aanranders niet. Integendeel, dit uiteengeslagen banket werd als een complot, een poging tot een staatsgreep gedoodverfd. Een welkom voorwendsel om de ledenlijsten en het archief van de twee ijverigste verenigingen, de Union Fraternelle en de Societeit der Regten van den Werkman aan te slaan, om huiszoekingen te doen en de hele beweging te ontredderen! Het ledental slonk; en de uitgave van de meeste democratische bladen werd, de een na de ander, gestaakt. De afzetting van enkele republikeinse leraars en ambtenaren, onder wie de communist Gigot, een volgeling van Marx, en de jonge, reeds befaamde sterrenkundige J.C. Houzeau, van de sterrenwacht te Ukkel, voltooide de repressie. De prille organisatie van de radicale staatspartij, het Comité central de la Démocratie belge, weerstond er niet aan.
Toch zou er nog een Confédération républicaine, démocratique et socialiste tot stand komen. De getrouwen van een twintigtal genootschappen vergaderden einde mei 1849 te Braine-le-Comte, begin juni te Brussel. Daar werd, door zeventien broederlijke genootschappen uit alle hoeken van het land, tot de oprichting van een democratisch-socialistische partij besloten die dadelijk het accent van het politieke naar het economische vlak verlegde. Als zodanig is hun proclamatie die Le Débat social afdrukte voor ons van betekenis. Van het principe der gelijkheid worden het algemeen stemrecht en de volkssoevereiniteit afgeleid. Met een reeks sociale eisen: recht op arbeid, steun aan ouderen en verminkten, oprichting van burgerlijke gasthuizen, bouw van goedkope woningen en van kinderkribben. De arbeidsmiddelen moeten het eigendom van de voortbrengers worden, de spoorwegen, kanalen, mijnen en wegen genationaliseerd, evenals de verzekeringen; en kredieten ter beschikking gesteld van landbouw en nijverheid. Natuurlijk wordt het impôt progressif van de radicalen als enige vorm van belasting aanvaard, en de afschaffing van de staande legers nagestreefd. Het verplichte onderwijs moet kosteloos zijn, de universiteit inbegrepen, met staatshulp aan de verdienstelijke elementen; nijverheidsonderwijs wordt geëist, alsmede de verbetering van het lot van de onderwijzer. Een hervorming van het gerecht en vooral van de administratie wordt in het vooruitzicht gesteld, dankzij de inrichting van bijzondere scholen en wedstrijden, alsook tuchtraden, die aan ’s lands bestuur de onafhankelijkheid en de bekwaamheid zullen waarborgen.
Voor het eerst werd hier een sociaal programma opgesteld, met een waarlijk moderne inslag. Auteur en verslaggever waren de voorzitter van de Union fraternelle te Brussel, architect André, en de pas ontslagen sterrenkundige J.C. Houzeau (1820-88) die, met galgenhumor als rentenier betiteld, de fondsen voor de propaganda zou inzamelen. Maar deze knappe medewerker aan de Organisation sociale en Le Débat social, lid van onze eerste phalanstère en voorzitter van het Pradobanket, verliet in september het land en trok later naar de Verenigde Staten waar hij natuurlijk partij koos voor de negerslaven uit het zuiden. Pas in 1876 werd hij teruggeroepen om de leiding te nemen van de sterrenwacht te Ukkel, waaruit hij vijfendertig jaar te voren was verjaagd. Op zijn graf zou César De Paepe hem later huldigen als een der eerste wetenschappelijke socialisten.
Van de mooie plannen der Confédération républicaine, démocratique et socialiste kwam er inmiddels niets terecht. Maar niets gaat ooit helemaal verloren. Te Gent brak in november 1849 een haast algemene werkstaking in de katoenfabrieken uit, waarbij men voor het eerst voelde dat zij, op een goed gekozen moment, behendig ingericht en goed geleid was. “Depuis que l’Industrie cotonnière s’est implantée à Gand”, schreef de verontruste gouverneur van de provincie aan de minister van Binnenlandse Zaken, “jamais coalition d’ouvriers n’y avait pris ni cette extension, ni ce caractère, ni cette forme d’organisation”. Een dertigtal “samenspanners” werden aangehouden en vervolgd, de ons verder onbekende Bruynswijck als leider tot vijf jaar (!) gevangenisstraf veroordeeld; maar het gerechtelijk onderzoek wees uit dat de staking een zuiver spontane arbeidersbeweging was, zonder vreemde noch politieke inmenging. Het klassenbewustzijn was ontwaakt! Tien jaar later zou het zaad weer kiemen. Andermaal te Gent, in de weerstandskassen De broederlijke Wevers en De Noodlijdende Spinnen, en bij de vrijzinnige studenten van ’t Zal wel gaan, met Vuylsteke en de onvolprezen Moyson. Te Brussel daarna, in de kringen Vlamingen, vooruit! en Le Peuple, Association de la démocratie militante waar, naast Moyson, voor het eerst de voortreffelijke leider van het Belgisch negentiende eeuws socialisme optrad, César De Paepe. De tijd van de eerste Internationale was nabij.
Wat de radicale voormannen van vóór 1848 betreft, die waren praktisch uitgeschakeld, al speelden sommigen nog een rol in de liberale politiek (Victor Tedesco, bv. in zijn geboortestreek Luxemburg).
Toen Jottrand de mislukking van zijn republikeins-radicale actie inzag, probeerde hij vergeefs L. de Potter voor hun unionistische politiek van 1830 warm te maken en hem als kandidaat voor de Kamer te laten voordragen. Zelf sprong hij als Waal herhaaldelijk in de Vlaamsgezinde bres, met als hoofdmomenten zijn deelneming aan het eerste Nederlands Taal- en Letterkundig Congres te Gent (1849), waar hij een pleidooi hield voor het algemeen stemrecht als een beslissend middel tot bevordering van het Vlaams rechtsherstel; en zijn voorzitterschap van de Grievencommissie die voor het eerst, in een programma op lange termijn, de eisen tot dit rechtsherstel uitvoerig formuleerde. Verder schreef hij in talloze brochures, krantenartikels of reisverhalen, beschouwingen van allerhande aard over de vragen van de dag. Vrijheid en democratie werden volgens hem het best gewaarborgd door decentralisatie. Dus bekampte hij elke aangroei van het staatsgezag: de staatsspoorwegen, het rijksonderwijs, de regeringsdienst van openbare werken... en kreeg hij het aan de stok met de doctrinaire liberalen die het bewind in handen hadden en aan wie hij verweet militarist, antigodsdienstig en anti-Vlaams te zijn. Met de katholieken leefde hij als democraat in betere verstandhouding, doordat hij hen, hoewel ze als partij de conservatieve kant uitgingen, voor de democratie hoopte te winnen. Hij bleef voorstander van de scheiding van Kerk en Staat, bewonderde Proudhon, schreef sympathiek over de Internationale, enz. Maar op de praktische politiek oefende de bourgeoissocialist van voor 1848 geen rechtstreekse invloed meer uit.
Persoonlijk gekleurde, sympathieke biografieën wijdde hij aan twee betwiste figuren: zijn vrienden L. de Potter (1860) en Ch. L. Spilthoorn (1872).
Drie getuigenissen uit het stadsarchief te Brussel geven ons bescheid over de vergrijsde en nooit versagende opstandeling Jan Pellering. In het vlug verfransende Brussel had Jan genoeg Frans geleerd om alle bereikbare geschriften over sociaaleconomie en wereldhervorming te verslinden. Hij had zelfs meegewerkt aan Le Prolétaire, het blaadje van die andere onverzoenlijke, Nicolas Coulon. Zodat Louis Berrand, toen hij als negentienjarige marmerbewerker te Brussel een studiekring verbond aan de door hem opgerichte Arbeidskamer, Chambre du Travail (1875), op Pellering beroep deed om te spreken over de socialistische leerstelsels en over... frenologie.
Ons eerste archiefstuk is het zoveelste politieverslag over de zoveelste huiszoeking in de enige woon-, werk- en slaapkamer die hij met zijn vrouw en vier kinderen betrok (1867). Als knap en vlijtig laarzenmaker verdiende hij toen, met de hulp van heel zijn gezin, gemiddeld drie frank daags.
De andere twee zijn verslagen over vergaderingen op 8 april 1866 en 24 maart 1867, in het traditionele lokaal van de Brusselse arbeiders, De Zwaan, op de Grote Markt. Een associatie of vakvereniging van de meubelmakers zou opgericht worden; Henri Kats, de oudste zoon van Jacob, die voorzitter van de associatie der letterzetters en een tijdlang lid van de eerste Internationale was, leidde de besprekingen. Toen Jan Pellering het woord kreeg, haalde hij herinneringen op aan de revolutie van 1848; maar de hele zaal tekende protest aan tegen zijn verouderde opvattingen, “idées surannées” schreef de brave politieman. Henri Kats diende hem van antwoord: niet door geweld, alleen door de associatie konden de arbeiders zich enige welstand verschaffen, zonder daarbij de weg van de wettelijkheid te verlaten. Jan moest zwijgen.
Het derde verslag betreft een stichtingsvergadering van de Internationale, met C. De Paepe, Brismée, e.a. als sprekers. Ook hier stribbelde de oude revolutionair tegen, zodat de voorzitter hem, onder luid applaus van het arbeiderspubliek, het woord ontnam.
Vader Kats, zoals hij in de omgang heette en zoals hij zichzelf in zijn oude dag op zijn Volksalmanakken betitelde, liet de zorg voor zijn sigarenwinkel aan zijn vrouw over en keerde naar zijn jeugdliefde, het toneel terug. In 1852 werd hij Bestuerder van den Vlaemschen troep Volksbeschaving, in het stedelijk Parktheater, Wetstraat, Brussel. O ironie, koning Leopold I vereerde hem met een bezoek en schonk een hoge toelage bij de opvoering in 1856 van De Belgische Natie, een gelegenheidsstuk gecomponeerd door Kats en zijn orkestleider Peter Benoit, naar aanleiding van de 25ste verjaring van de troonsbestijging.
Na de gebeurtenissen van 1848 had Kats blijkbaar niet de minste fiducie meer in een onmiddellijke sociale ommekeer. Vooraf moest er aan volksverlichting en organisatie worden gedaan: op meer onderwijs en op associatie kwam het aan, loslippige dreigementen en ijle gebaren van revolutionaire geweldenaars brachten geen aarde aan de dijk. Integendeel. Hoe dikwijls had hij het met hen niet aan de stok gehad, soms op de grofste manier! Want het was een raar zootje. Zo werd, volgens de politieverslagen in september 1847, door twee leden van Agneessens voorgesteld Labiaux en de broeders Kats uit te sluiten omdat ze geld van de regering ontvangen hadden. In november daarop diende Jacob dan ook verontwaardigd zijn ontslag in. Wat hem geen ogenblik belette ijverig deel te nemen aan de werkzaamheden van de Association démocratique en te Gent als te Brussel herhaaldelijk het woord te voeren met mannen van Agneessens. Een ander stuk van het jaar tevoren, vermeldt dat Pellering een van de beide beschuldigers ervan verdacht een aanbrenger te zijn... In die min of meer geheime Volksmaatschappijen heerste blijkbaar een acuut wantrouwen tegen mogelijke verklikkers.
Tijdens de rumoerige revolutiedagen van 1848, had Kats het hoofd koel gehouden. Overtuigd fouriérist geworden, wilde hij van geen bloedvergieten noch van plunderingen weten, evenmin als van de terugkeer van een koning der Nederlanden; maar zoals Jottrand rekende hij naïef op een spoedige invoering van de republiek: Frankrijk is gelukkig, België zal volgen, de helft van het leger staat aan onze kant... Op 5 maart waarschuwde Le Débat social tegen de valse berichten in verband met zijn persoon. Geheime agenten verspreidden het gerucht dat Kats door de regering omgekocht was om zich koest te houden; anderen beweerden, door koning Willem, om wanorde te scheppen; nog anderen dat hij aangehouden was, of dat hij, aan het hoofd van een bende plunderaars, de Muntschouwburg wou aanvallen om er wapens uit de rekwisietenvoorraad te bemachtigen.
Tien dagen later werd een petitie aan de Koning opgesteld: werk of brood moest er komen! Kats zou ze hem aanbieden; maar er kwam niets van terecht. Op 25 maart, de avond zelf van de eerste schermutseling aan de Franse grens, mocht zijn grote vriend Jottrand andermaal ironiseren (altijd volgens de politierapporten!): “Pas op voor Kats, want hij is in het kabinet van de burgemeester van Brussel geweest!...”
Tegenover de Franse invalspogingen die spoedig daarop zo deerlijk mislukten bij Risquons-Tout, stond hij uiterst sceptisch. Ook toen zijn broer Antoon zich met Graux, commandant de la légion belge, rechtstreeks om hulp tot hem wendde, had hij geweigerd. Zodat hij, evenals Jottrand, nauwelijks ter gerechtelijke verantwoording werd geroepen.
Hij stierf in de gezegende ouderdom van 82 jaar, trouw aan de idealen die hij met zoveel overtuiging had gediend. Nog in zijn laatste levensdagen schreef hij, met bevende hand, de lof van de Belgische Grondwet en beschouwingen over de volksverlichting, het drankmisbruik en dies meer. Ook over een rechtmatiger verdeling van de opbrengst van het werk, geheel in de geest van de grote Fourier.
Buiten de algemene studies van H.P.G. Quack, L. Bertrand, H. Pirenne, F. van Kalken, B.S. Chlepner, L. Delsinne, M.A. Pierson, S. Masy en M. des Essarts, Destrée en Vandervelde, de delen X (J. Dhondt, E. Willekens, G. Schmook) en XI (V. Robert) van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, geven ook de meeste bijzondere studies uitvoerige bibliografische nota’s:
J. KUYPERS: Bergop. Antwerpen, 1957.
- Jacob Kats, agitator. Brussel, 1930.
- Les égalitaires en Belgique: Buonarroti et ses sociétés secrètes (1824-1836). Bruxelles, 1960.
A. SIMON: Le Cardinal Sterckx et son temps. Wetteren, 1950.
- Catholicisme et politique. Wetteren, 1955.
- L’Eglise catholique et les débuts de la Belgique indépendante. Wetteren, 1949.
J. WILLEQUET: 1830. Naissance de l’Etat belge. Bruxelles, 1950.
- La vie tumultueuse de l’Abbé Helsen. Bruxelles, 1956.
E. VAN THURENHOUDT: Un philosophe au pouvoir: Louis de Potter.
Bruxelles, 1946.
B. BOLOCNE: Louis de Potter. Histoire d’un banni de l’histoire. Bruxelles, 1934.
Lettres reçues par L. de Potter en de erbij horende Table, berusten bij de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.
H. HAAG: Les origines du catholicisme libéral en Belgique (1789-1839). Louvain, 1950.
H.R. D’ALLEMAGNE: Les Saint-Simoniens. Paris, 1930.
C. BRONNE: Léopold Ier et son temps. Bruxelles, 1941.
E. DISCAILLES: Charles Rogier. 4 delen. Bruxelles, 1892-95.
J. GARSOU: Alexandre Gendebien. Sa vie, ses Mémoires. Bruxelles, 1930
AL. GALANTE GARRONE: Filippo Buonarroti e i rivoluzionari dell’ Ottocento. Milaan, 1951.
A.M. LEHNING: Buonarroti and his international secret societies. International Review of Social History. Assen, 1956-57.
ELIS. EISENSTEIN: The first professional Revolutionarist: F. M. Buonarroti. Cambridge, Massachusetts, 1959.
G. PERREUX: Au temps des sociétés secrètes. Paris, 1931.
E. CLEMENT: Histoire de la Franc-Maçonnerie Belge au XIXème siécle. 2 delen, Bruxelles, 1948-49.
H. HOVELL: The Chartist Movement. Manchester. 1925.
W. LOVETT: Life and Struggles. Londen, 1876.
AVANTI (OSCAR ROELANDT): Een Terugblik. Bijdrage tot de Geschiedenis der Gentsche Arbeidersbeweging. 3 delen, Gent2, 1931.
G. DES MAREZ: Etudes inédites publiées par un groupe de ses anciens élèves. Bruxelles, 1936. (De volledige politierapporten 1841-66 berusten op het Stadsarchief, Brussel.)
KARL GRUEN: Die Soziale Bewegung in Frankreich und Belgien. Briefe und Studien. Darmstadt, 1845.
J. NOEL: Le baron de Colins, un philosophe belge. Mons, 1909.
P. DE KEYSER: Een voorloper van het socialisme in Vlaanderen, Napoleon de Keyser. Germinalbrochure. Gent, 1948.
- Bij gebrek aan precieze gegevens omtrent de Volksmaetschappy van Ackerman te Oudenaarde, die herhaaldelijk in de pers vermeld werd, het volgende:
a) Sinds 1809 heeft er te Oudenaarde een vrijmetselaarsloge bestaan. Haar afgevaardigde op de stichtingsdag van het Groot Oosten van België in 1833 heette Londoz.
b) Reeds op 24 juli 1836 nam de Gazette van Audenaerde een stuk uit Den Volksvriend over, met gunstig commentaar, over de moordpoging op koning Louis-Philippe door zekere Alibaud. Uit de geheime verslagen van de Brusselse Panadelfen (Carbonari) weten wij dat dit onderwerp aldaar druk besproken is geworden.
c) Den (waren) Volksvriend had correspondenten in de streek van Oudenaarde-Deinze. In Den Wekker (1843) en in een vlugschrift polemiseerde Kats met Bernardus Eewaert, onderpastoor te Zynghem die hem op de preekstoel had aangevallen. Te Zingem bij Oudenaarde was J.L. Labiaux toen onderwijzer.
d) Gommaar Devos, van Oudenaarde, een vriend van Labiaux, werd door hem op een vergadering van Artevelde uitgenodigd, om de Oproep tot de hongermars op Brussel te bespreken (1846).
e) Karel Devenyns, herbergier-stoker te Asper (eveneens bij Zingem en Oudenaarde, aan de Schelde), vurig republikein en broeder van de veroordeelde tolgaarder Xaveer, zou zich in de buurt van Aalst bij de Gentse betogers aansluiten. Bij een huiszoeking op 11 april 1848 werd o.m. een brief in beslag genomen van “de vereenigde vrienden van het arrondissement Oudenaarde” aan de Association démocratique te Brussel.
f) In september 1848 schreef Labiaux nog in op een ondersteuningslijst als “délégué de la société démocratique de l’arrondissement d’Audenaerde”.
E. RUBBENS: Edouard Ducpétiaux (1804-68). Bruxelles, 1922-34.
- Uit een nota in het diplomatiek dossier van Risquons-Tout (Bibl. van Buitenlandse Zaken, Brussel) lichten wij het volgende: “Bartel (sic) travaille sourdement, doucement, mystérieusement; enfin Bartel est un homme insondable. Jottrand travaille ouvertement, sans crainte, loyalement; aussi est-il le moins à craindre.”
- Biographie nationale XXX, fasc. 2: Lucien Jottrand (door J. Kuypers). Bruxelles, 1959.
LEON MAES: L’Affaire de Risquons-Tout. Mouscron, 1935.
A. VERMEERSCH: Bijdragen tot de Geschiedenis van de Belgische Pers. Leuven, 1958.
A. LANCASTER: Notices biographiques sur J.-C. Houzeau. Bruxelles, 1889.
V. HUET: Notices historiques sur la vie et les ouvrages de François Huet. Chartres, 1876.
A. DE RIDDER: La crise de le neutralité belge de 1848. Le dossier diplomatique. 2 delen. Bruxelles, 1928.
J. DHONDT: La Belgique en 1848. — Actes du Congrès historique du centenaire de la Révolution de 1848.
- Woelingen te Gent in 1848. — Handelingen der Mij. voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, deel III, 1948.
- Men schreef 1848. Nieuw Vlaams Tijdschrift, IV, 1949.
- De eerste fasen van de arbeidersbeweging in België. Socialistische Standpunten, II, 1955.
H. TH. DESCHAMPS: La Belgique devant la France de Juillet. L’opinion et l’attitude françaises de 1839 à 1848. Paris, 1956.
J. BARTIER: 1848 en Belgique; in: 1848 dans le Monde. Paris, 1948.
F. VAN KALKEN: La Révolution de 1848 en Belgique. Revue de l’ULB, jg. 1949.
J. GARSOU: Quelques épisodes de la Révolution de 1848 dans les Provinces belges. Bruxelles, 1937.
G. H. DUMONT: Le Miracle de 1848. Bruxelles, 1948.
M. DE VROEDE: De Vlaamsche reacties op de Februariomwenteling van 1848. Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1, 1946.
- Het orangisme in de Vlaamse Beweging. Nieuw Vlaams Tijdschrift, II, 1947.
- Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging (1830-1860). Leuven, 1959.
L. SOMERHAUSEN: L’humanisme agissant de Karl Marx. Paris, 1946.
H. UYTTERSPROT: Ad. von Bornstedts “Deutsche Brüsseler Zeitung” van 1847. De Vlaamse Gids, 1951.
L. PICARD: Geschiedenis van de Vlaamse en Groot-Nederlandse Beweging. 2 dl. Antwerpen, 1937 en 1959.
S. H. SCHOLL: Bijdragen tot de Geschiedenis der Gentse Arbeidersbeweging (1815-75). Brussel, 1957.
L. WILS: Bijdrage tot de Geschiedenis van de Gentse Arbeidersbeweging. De Gids op maatschappelijk gebied, 1958.
In het Ch. Rogierfonds, op het Algemeen Rijksarchief, berusten waardige protest- en ontslagbrieven van prof. Huet (o.m. van 21-3 en 18.4.1850) en twee uitvoerige verslagen van de conservatieve provinciegouverneur De Jaegher over “La grève des ouvriers” en over “La presse socialiste”. Gand, le 6 décembre (1849). Très confidentielle.
_______________
[1] Merk wel: deze term wordt hier telkens in zijn historische betekenis gebruikt, dus niet in zijn hedendaagse partijpolitieke.