Geschreven: 1912
Bron: Uitgave van de Sociaaldemocratische Partij (SDP) Secretariaat: Laings Nekstraat 33 111, Amsterdam
Vertaling: geen
Deze versie: Aanpassing van spelling, punctuatie en woorden voor een meer hedendaagse zinsbouw.
Transcriptie: Adrien Verlee
HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, juli 2005
De eerste taak van de revolutionair gezinde arbeider is de kapitalistische maatschappij te begrijpen. Als hij haar begrijpt is hij maar eerst volkomen revolutionair.
Daar de sociaaldemocratische partij (SDP) de gehele arbeidersklasse revolutionair voelend, denkend, willend en handelend wil maken, tracht zij het helderste beeld te geven van het geheel van de kapitalistische maatschappij.
Het wezen, het merg van onze samenleving is het kapitaal. Men begrijpt niets van onze samenleving als men het kapitaal niet begrijpt.
Wat is het kapitaal, vanwaar komt het kapitaal, hoe ontstaat het?
Kapitaal is de opeengestapelde som van waren of waarden, dat wil zeggen van de grondstoffen, producten, werktuigen etc, in handen van de bezittende klassen, - een som die de eigenaardigheid heeft zich, in de handen der bezittende klasse, voortdurend te vermeerderen, te vergroten.
Hoe ontstaat het kapitaal? Vanwaar komt zijn voortdurende vergroting?
Het komt van de arbeiders. Zijn vergroting ontstaat uit de arbeid.
Er heeft elke dag een ruil plaats tussen de arbeider en de kapitalist. De arbeider geeft zijn arbeidskracht aan de kapitalist voor een dag in gebruik, de kapitalist geeft de arbeider een dagloon. Uit die ruil ontstaat het kapitaal.
Want die ruil is niet gelijk. De waarde van wat de arbeider op een dag voortbrengt is groter dan de waarde van het arbeidsloon. Werkt de arbeider van ’s morgens zes tot ’s avonds zes, dan heeft hij misschien om twaalf uur al een waarde voortgebracht gelijk aan die van zijn loon. Daarna geeft hij zijn arbeid onbetaald aan de kapitalist cadeau. Er is dus overschot aan de kant van de kapitalist. Er is, er ontstaat, er komt kapitaal in zijn handen uit de gewillige werkzame handen van de arbeider.
Kapitaal is onbetaalde arbeid.
Elk arbeider voelt wel dat dit waar is, maar wij willen het hem nog duidelijker maken.
De zaak die misschien nog niet volkomen klaar is, als men één arbeider neemt die een dag lang werkt, wordt volkomen helder als men de gehele arbeidersklasse van een geheel land neemt of van een werelddeel gedurende een geheel jaar.
Onderstellen wij dat het volgende figuur de hoeveelheid producten voorstelt, die de loonarbeidersklasse van een geheel land, of zo men wil, van de gehele wereld voor de kapitalistenklasse produceert.
De arbeiders hebben deze producten een ogenblik in handen. In de fabriek, de mijn, het spoor, op het schip, op het veld brengen zij ze met hun handen en met de werktuigen van hun handen voort. Dit bezit duurt maar een ogenblik. Dadelijk als het product gereed en ter plaatse is, moeten zij het aan de eigenaars van de productiemiddelen, aan de kapitalisten afstaan. Het privaatbezit van de productiemiddelen is oorzaak dat de arbeiders het product geen seconde langer kunnen houden, dan zij er aan moeten werken. Daarna zijn de kapitalisten er geheel meester van.
Wat doen de kapitalisten er mee?
Zij verdelen het, in het groot gezien, in drie stukken. Om deze aan te geven trekken wij twee lijnen, zó dat de stukken a, b en c ontstaan.
Het eerste stuk a geeft de kapitalistenklasse aan de arbeiders terug. Van al het voedsel, brandstof, kleding, behuizing en huisraad, dat de arbeidersklasse voor alle mensen, voor de kapitalisten en zichzelf, maakt, ontvangt zij een klein deel terug. Van al de steenkool, die zij produceert, een klein beetje, van al het ijzer een weinig, van al het graan een behoeftig deel. Dat is het deel a, dat is het arbeidsloon. Want het is zeker wel onnodig te zeggen dat de arbeiders hun loon niet direct krijgen in steenkool en voedsel, maar in de vorm van geld, waarvoor zij voedsel en steenkool kunnen kopen.
Geld is het ruilmiddel dat de circulatie van de goederen in de kapitalistische maatschappij mogelijk maakt. Geld is evenals steenkool en graan een arbeidsproduct (goud, zilver, koper, enz.) dat de bijzondere taak heeft de ruil gemakkelijk te maken. Evenals van het graan, dat zij produceert, ontvangt de arbeidersklasse van al het goud en zilver dat zij uit de aarde voortbrengt, ook slechts een klein deel terug, eveneens dus opgesloten in het stuk a.
Van het stuk b leeft de kapitalistenklasse zelf. Dat stuk van het product, dat de arbeiders voor haar voortbrengen in een jaar, dat stuk is haar huisraad, haar voedsel, haar kleding, haar brandstof, haar behuizing, haar weelde. Want onnodig te zeggen, dat zij hiervan op groter schaal en uit ruimer schaal leeft dan de proletariërs van hun stuk.
Dat stuk b is zonder twijfel kolossaal groot en, naar verhouding van het aantal mensen, dat het delen moet veel groter dan het stuk a van de proletariërsklasse. Want niet alleen moeten de kapitalisten, die zelf arbeiders gebruiken, er van leven, maar tevens hun gehele aanhang. De bankiers, de kooplieden, de reders, de grondbezitters, de spoorwegkapitalisten, de fabrikanten, kortom allen, die zelf arbeiders van enigerlei soort, hetzij hoofd- of handarbeiders, hetzij klerken of sjouwerlieden, hetzij matrozen of mijnwerkers gebruiken, leven van dat stuk. Maar ook leven er van al die personen die de kapitalisten bovendien nog nodig hebben om de kapitalistische maatschappij in stand te houden.
Van dit stuk, dat de kapitalisten hun bij brokken toewerpen, leven de vorsten, de rechters, de officieren. De ministers, de professoren. Het gehele leger en de gehele vloot. De gehele bureaucratie en de gehele kerk. Enz., enz.,
De staat dus leeft voor een groot deel van dit stuk. Maar voor een ander groot deel toch ook nog van een gedeelte van stuk a dat men de arbeiders weet af te persen. Want het is bekend genoeg dat de kapitalistenklasse niet tevreden is aan de arbeiders een klein loon te geven, maar dat zij hun nog zelfs een stuk van dat loon opnieuw ontrooft: de belastingen, die in de kapitalistische landen, vooral als indirecte, zwaar op de arbeidersklasse worden gelegd.
Het derde deel c, wat doet de kapitalistenklasse daarmee?
De kapitalisten zijn zo verstandig; om hun hele product niet op te maken. Evenals de grondbezitter en de boeren niet elk jaar al hun graan verkopen voor de consumptie, maar een deel houden als zaad voor het volgende jaar, zo doen alle kapitalisten. Een domoor die zijn gehele inkomen verteert. Een stuk houdt de kapitalist over, dat hij niet verteert, maar dat hij gebruikt om het volgende jaar zijn zaken mee te vergroten, zijn fabriek uit te breiden. Dit stuk c is, over het gehele kapitalisme gezien, een reusachtig stuk, en het wordt elk jaar groter. Dat brok kapitaal, uit de handen van de arbeiders gekomen, dat brok zijn de nieuwe spoorwegen, de nieuwe stoomschepen, de nieuwe machines, de nieuwe mijnen, het nieuw ontgonnen land, de nieuwe huizen, etc. etc. Slechts een deel van het totale product wordt door arbeiders en kapitalisten verteerd. Een ander, aldoor groter gedeelte, blijft over en dient in het volgende jaar tot nieuwe grotere productie op hogere trap.
Dit is een duidelijk en waar beeld van onze samenleving. De klasse van de loonarbeiders scheppen uit de aarde de gehele rijkdom. De kapitalistenklasse zich dat product toe-eigenende, er zelf op grote voet van levend, haar kapitaal uitbreidend in een mate zoals wij verder nog zullen zien, en aan de arbeidersklasse geeft het in ruil voor haar jarenlang zwoegen en sloven een klein gedeelte van haar enorm product.
In ruil, zeggen wij?
Is het wel een ruil? Mag het wel een ruil worden genoemd?
Bij nadere beschouwing blijkt het niet eens een ruil te zijn.
Want de arbeidersklasse ontvangt een stuk van haar eigen product. En zij moet er altijd meer arbeid voor geven. Het weekloon, de brandstof, het voedsel, etc. voor een week, dat zij ontvangt, is door haar zelf eerst aan de kapitalisten gegeven, en zij ontvangt het zaterdagsavonds slechts terug om in de volgende week weer te kunnen gaan werken, en weer meer voor de kapitalistenklasse te maken dan zij de volgende zaterdag ontvangen zal.
Als ik iemand een rijksdaalder geef, en hij geeft mij een gulden van mijn eigen rijksdaalder terug, dan kan men dat geen ruil noemen, vooral als die gulden slechts moet dienen om mij de volgende dag weer een rijksdaalder, of nog meer, te doen voortbrengen voor hem die mij ook de eerste afnam.
Dat is de grondslag van onze samenleving, die zogenaamde ruil. Een grondslag waarvan de onrechtvaardigheid in het oog springt, ten hemel schreiend, en die door geen God of hemel kan gerechtvaardigd.
Alle arbeiders staan aan hun kapitalisten elke dag meer af dan zij van hen ontvangen, alle kapitalisten eigenen zich elke dag meer van hun arbeiders toe dan zij hun teruggeven. De kapitalisten houden elk jaar van dit van de arbeiders gewonnen een groot stuk over, en voegen dat bij hun oude kapitaal. En aldus in het bezit van aldoor meer kapitaal, aldoor meer grondstoffen en arbeidsmiddelen gekomen, dwingen zij de bezitloze arbeiders elk jaar meer om zich aan hen te verkopen en hun wil te doen.
De oorzaak van dit alles, dat dit alles zo gaan kan als het gaat, is het in de eeuwen geworteld eenmaal ontstane privaatbezit. Hoe dit is ontstaan uit gemeenschappelijk bezit, en hoe het in de loop van de eeuwen is veranderd, zullen wij hier niet bespreken. Men kan dat elders duidelijk vinden. Genoeg is het er op te wijzen. De hoofdzaak is duidelijk voor ieder die nadenkt. De kapitalisten zouden de arbeiders niet tot die schijnruil kunnen dwingen, de arbeiders zouden er zich niet aan onderwerpen, als de kapitalisten niet de grond en de arbeidsmiddelen bezaten, en als de arbeiders niet bezitloos waren. De man die geen grond of kapitaal heeft moet toch eten. Hij wil toch kleding en een dak. Hij wil vrouw en kinderen hebben. Hij bezit niets dan zijn arbeidskracht. Hij verkoopt die dus, het enige wat hij bezit. En de kapitalist maakt er gebruik van dat de arbeider meer kan produceren in een dag dan hij nodig heeft, laat hem 12 uur werken, en eigent zich toe wat hij meer produceert dan hij voor het leven nodig heeft.
Dat de oorzaak van die ongelijkheid, van dat onrecht, en van de armoede hier, de rijkdom daar, dus ligt in het privaatbezit van de productiemiddelen, en dat al die verschijnselen slechts kunnen verdwijnen als de oorzaak verdwijnt, mag als duidelijk worden ondersteld en voorop gesteld. Maar wij moeten er hier op wijzen dat die ongelijkheid aldoor groter wordt!
In de tijd dat de werktuigen nog onontwikkeld waren kon de arbeider niet zo veel meer produceren dan hij zelf met zijn familie voor zijn onderhoud nodig had. Met het handwerktuig schept men zoveel kleding en voedsel en brandstof niet als met de machine, de elektrische weefstoel, de stoomploeg, de zaaimachine en de door stoom gedreven mijnboor. Er bleef vroeger, in de tijd van het handwerktuig, dus lang niet zoveel over voor de kapitalist als nu. De ongelijkheid tussen kapitalist en arbeider was dus kleiner.
Maar in dezelfde mate als de kracht van de werktuigen is toegenomen, is de arbeider elke dag meer gaan scheppen dan hij nodig heeft. De waarde van het dagproduct is voortdurend groter geworden dan van het dagloon. De kapitalist heeft aldoor meer in handen gekregen. Zijn kapitaalmacht is gegroeid. In de veertiende, vijftiende, en zelfs zestiende eeuw nog, buitte de kapitalist de arbeider nog zo uit dat hij zelf slechts op iets groter voet kon leven dan zijn arbeider, maar gewoonlijk even hard moest meewerken. In de zestiende eeuw groeide de kracht van het arbeidsmiddel, in de zeventiende eeuw nog meer. Men voerde niet alleen betere werktuigen, maar ook meer arbeiders in de werkplaats. Men verdeelde de arbeid en won daardoor tijd en product. In de achttiende eeuw zag men voor het eerst in Engeland een fabrikant met eigen rijtuig rijden, wat voordien slechts de grondbezitters, de adel, de vorsten, de geestelijkheid deden. En de negentiende eeuw met haar stoom en elektriciteit zag de tijd die de arbeider voor zijn eigen behoefte moet werken slinken. De tijd dat hij voor niets – onbetaald – werkt zwellen in dezelfde mate waarin de kracht van de werktuigen toenam. En dat die mate geweldig is, weet zelfs een kind.
De kapitaalmacht onze moderne kapitalisten is enorm. De hoeveelheid onbetaalde arbeid, die zij zich toe-eigenen, komt enigszins uit de toename van de zogenaamde nationale rijkdom in ieder kapitalistisch land aan de dag.
De aanslagen in de belasting vertellen hetzelfde. De bekende Amerikaanse financier Vanderlip zegt dat het in industriële ondernemingen (naamloze vennootschappen) belegd kapitaal in de Verenigde Staten in zes jaar tijd met 23 duizend miljoen is toegenomen.
De ongelijkheid groeit dus steeds door. De uitvindingen en machineverbetering staan niet stil. De tijd waarin arbeidershemden, arbeidersvoedsel, arbeidershuisraad, arbeidersbrandstof wordt geproduceerd, wordt aldoor kleiner. Het deel a in onze figuur wordt dus door de arbeiders in aldoor kleinere tijdsspanne voortgebracht, en aldoor meer tijd blijft er over om b en c voort te brengen. Geen wonder dat de zogenaamde nationale rijkdom toeneemt! Geen wonder dat de miljonairs van vroeger miljardairs zijn geworden. Maar in dezelfde mate wordt de tegenstelling tussen proletariërsarmoede en kapitalistenrijkdom groter.
Het bestaan van de klassenstrijd kan dus ook uit onze figuur onmiddellijk worden gezien en doorschouwd.
De arbeidersklasse moet trachten haar stuk a zo groot mogelijk te maken. De kapitalistenklasse met haar aanhang van regeerders, ambtenaren, officieren, dominees, advocaten, rechters, professoren, etc. etc. moet trachten dat tegen te gaan, en integendeel de stukken b en c zo groot mogelijk te maken. De strijd tussen de bezitters en de handwerkers van de productiemiddelen moet bestaan, ook al komt hij nog niet in het volle bewustzijn van de laatste, en uit hij zich slechts in onderdrukt gemor en ontevredenheid.
Ook zeer helder komt deze klassenstrijd uit een ander beeld aan de dag, dat wij de lezer tot nu toe nog niet hebben voorgesteld.
Laat de lijn a c de lengte voorstellen van de arbeidsdag die een arbeider heeft te maken voor een kapitalist. Het is duidelijk dat hij in een gedeelte van die dag een waarde schept gelijk aan de waarde van zijn loon, in het andere deel onbetaalde waarde of winst voor de kapitalist. Nemen wij nu b als het punt van de dag, dat die twee gedeelten scheidt. Dan blijkt ook hier weer duidelijk het bestaan van de klassenstrijd. Want evenzeer als de arbeider zal trachten het punt b verder naar c te verzetten, met andere woorden de waarde die hij ontvangt te vergrootten en het deel b c, de winst van de kapitalist te verkleinen, zo tracht de laatste het stuk van de arbeider te verkleinen, en het zijne te vermeerderen, hetzij door inkrimping van a b of vergroting van a c, dat wil zeggen door verlenging van de arbeidsdag.
Het eerste figuur toont ons de klassenstrijd om de hoeveelheid product, het tweede van de arbeidsdag en de grootte van het loon. Beide belichten dezelfde zaak, maar elk van beide vanuit een ander standpunt.
Maar hoe, zal men vragen, hoe wilt u sociaaldemocraten dan aan deze vreselijke en schandelijke toestand een einde maken? Hoe is het mogelijk dat u er van droomt een zo door de eeuwen heen gegroeide en in de eeuwen gewortelde ongelijkheid, die op het eenmaal vastgelegde en vaststaande privaatbezit berust, op te heffen. Hoe kunt u er in slagen wat door het recht gerechtvaardigd, door de godsdienst geheiligd, en door de wetten en de macht van de bourgeoisie verdedigd is, het privaatbezit op te heffen?
Zo denkt menig vreesachtig arbeider, die het niet waagt zich bij de sociaaldemocratie aan te sluiten omdat hij nog niet begrijpt.
De sociaaldemocratie antwoordt hem: Ik durf dit wagen omdat de kapitalistische maatschappij, waarin u en ik leven, een levend organisme is. Ik durf wagen de kapitalistische maatschappij aan te tasten in haar grondslag, het privaatbezit van de productiemiddelen, omdat er in die kapitalistische maatschappij zelf veranderingen plaats hebben, krachten werkzaam zijn die haar zullen vernietigen. Versta mij wel, krachten niet door u of mij of door andere leden van de maatschappij opzettelijk in het werk gesteld, maar onbewuste, achter de rug van de mensen werkende. Deze zal ik u tonen, zegt de sociaaldemocratie tot de arbeider, en als u ze gezien hebt en begrepen, twijfel ik niet of u zult mijn vriend en bondgenoot worden.
Inderdaad, hier raken wij de eerste grondslag van de sociaaldemocratie aan. Zij gelooft niet, zoals vroegere socialistische richtingen hebben gemeend, dat de opheffing van het private bezit, de verandering van de maatschappij in een socialistische samenwerking zonder loondienst, zonder uitbuiting, er zal komen door de wil van de mensen in de eerste plaats; maar doordat de onbewuste blinde krachten die in de maatschappij werken het kapitalisme onmogelijk, en het socialisme mogelijk en noodzakelijk zullen maken.
De sociaaldemocratie onderscheidt zich in de aller allereerste plaats hierdoor van de bourgeoisie, van het anarchisme, en van de conservatieve en reactionaire elementen onder de arbeiders zelf, dat zij meent dat de eerste noodzakelijke kracht voor een nieuwe maatschappij in de materiële grondslag van die maatschappij gelegen moet zijn, zó zeer dat als die materiële grondslag niet aanwezig is, geen menselijke wil ter wereld in staat zal zijn die nieuwe maatschappij te maken.
Onder materiële grondslag van een maatschappij verstaat de sociaaldemocratie de arbeid, het productieproces. Elke arbeider zal het wel met haar eens zijn dat dit het fundament van de samenleving is.
En zij toont aan dat juist daarin veranderingen plaats hebben, krachten werkzaam zijn die, zoals gezegd, het kapitalisme onmogelijk, het socialisme noodzakelijk en mogelijk maken.
Nu moet men dit vooropstellen van de materiële grondslag door de sociaaldemocratie niet zó verstaan alsof zij zeggen wilde: als die onbewuste stoffelijke krachten het productieproces maar in de richting van het socialisme doen veranderen, dan komt dit socialisme van zelf wel. Die uitlegging van wat de sociaaldemocratie zeggen wil is een boosaardige en valse. Zij wordt veelal door de bourgeoisie gegeven en komt vooral van kerkelijke zijde die haar geestelijke meerderheid wil bewijzen door deze leugen over het materialistische van de sociaaldemocratie. Maar deze voorstelling is niets meer dan een ellendige leugen. Wanneer wij zeggen dat de materiële verandering in het productieproces de voornaamste, de eerste voorwaarde voor het socialisme is, dan bedoelen wij niet dat er geen andere voorwaarden zijn! Dan bedoelen wij niet dat alles maar stoffelijk en van zelf en onbewust toegaat. Als wij dat bedoelden, waarom zouden wij het ons dan zo druk maken met propaganda en organisatie?
Wij zeggen alleen: als de verandering in de arbeid, in het productieproces, onder het kapitalisme niet zó was dat het socialisme mogelijk werd, dan zou geen mens en geen hoeveelheid mensen het socialisme kunnen brengen. Als de grondslag van de samenleving, de arbeid, met andere woorden, niet een socialistisch karakter ging aannemen onder en door het kapitalisme zelf, dan zou geen socialisme kunnen ontstaan.
Maar - door mensen, door hun willen en voelen en denken en doen alleen, kan het socialisme komen.
Als de grondslag van de maatschappij, het productieproces, zich in socialistische richting wijzigt, dan moeten het mensen zijn van vlees en bloed, dan moet het de menselijke geest, de begeerte, de wil zijn, die op die grondslag het socialistische gebouw optrekken. Mensen zonder bouwstoffen kunnen niets doen. Maar bouwstoffen zonder mensen worden geen huis.
Dit willen wij in dit boekje aantonen. Wij willen aan de arbeiders bewijzen dat ten eerste de dingen in onze samenleving zó worden dat zij tot socialisme dwingen, als het ware om socialisme vragen. En ten tweede dat de mensen er zijn, die op die grondslag het socialisme kunnen en moeten metselen en timmeren.
Ons betoog zal dus in tweeën verdeeld zijn. Het zal over dingen en over mensen gaan. Wij zullen met de dingen beginnen omdat deze, zoals wij zeiden, het begin moeten zijn, evenals de fundamenten het begin van een huis zijn.
De tijd is voorbij waarin de patroon met enkele werkmannen in de werkplaats stond. Het kleinbedrijf is verdwenen of verdwijnt, het grotere, het grote, het zeer grote komen in de plaats.
Dit is het eerste verschijnsel waarop de sociaaldemocratie de aandacht van de arbeiders vestigt.
Zij bewijst het ten eerste door redenering uit de theorie. De kapitalisten moeten door de concurrentie gedwongen hun bedrijf vergroten. Want zij moeten er naar streven het grootste deel van de markt, zo mogelijk geheel, in handen te krijgen. Als zij het niet doen neemt een ander de markt. Zo denken zij allen, en allen moeten dus trachten de overwinnaar van de anderen te zijn.
De invoering van nieuwe machines, die anderen nog niet hebben, geeft de kapitalist die ze heeft plotseling een reusachtig extra profijt. Hij produceert sneller, in groter massa, goedkoper. Hij verkoopt iets onder de prijs van zijn concurrenten, maar zo hoog mogelijk boven zijn eigen productieprijs. Hij krijgt een enorm debiet omdat alles stroomt naar de laagste verkoper. Hij moet om aan al de aanvragen te voldoen zijn zaak uitbreiden, ook omdat bij een grootbedrijf zijn algemene kosten voor verlichting etc. op dezelfde hoeveelheid product altijd kleiner worden. Invoering van nieuwe machines is gelijk aan uitbreiding der zaak. Elk jaagt daarnaar. Ergo ligt daar vergroting van het bedrijf, de opheffing van het kleinere, in het kapitalisme opgesloten als het hardlopen in de haas. Het kan niet anders doen dan zó.
Naar mate het gebruik van machines toeneemt, moet dit al sneller en sneller gaan. Want hoe meer machines een bedrijf gebruikt, des te meer kapitaal is er in gestoken. Des te meer eist het grootere kapitaal groter winst, snellere omzet. De prikkel tot winst maken wordt met het bedrijf groter. Gevaar voor ondergang in de concurrentie is vreselijker bij een groot bedrijf dan bij een klein, er is meer mee gemoeid. Elk groot bedrijf zal dus voortdurend wegen zoeken om zich nog meer te vergroten.
Niet alleen uit de blote redenering, de ervaring, volgt dit. Het blijkt evenzeer uit de cijfers. Wij laten hieronder enige van de voornaamste gegevens van de laatste jaren volgen.[1]
In Duitsland had tussen de jaren 1882 en 1907 de volgende beweging in de kleine, de midden, en de grote bedrijven plaats:
De kleinbedrijven vermeerderden in alle bedrijfstakken met 5, de middenbedrijven met 137 %, de grootbedrijven met 221% en zowel het aantal personen als de machinale kracht nam in de grotere bedrijven ontzaglijk veel sterker toe dan in de kleinere.
In de industrie gingen de bedrijven, waar de baas alleen werkt, hard in aantal achteruit, en naarmate de bedrijven groter werden stegen zij sneller, en zeer grote bedrijven stegen enorm.
Een andere grondslag van de samenleving, een nieuw fundament werd blijkbaar gelegd door het onbewuste niet zo bedoelde werken van het kapitalisme.
We komen, als we de ontwikkeling van de mensen bespreken, nog uitvoeriger op de cijfers die hen betreffen. We wijzen intussen er nog slechts op dat van elke 1000 in handel, industrie en tuinbouw actieve personen in 1882 op het kleinbedrijf ongeveer 590, op het middenbedrijf 190 en grootbedrijf 220 personen kwamen. Deze cijfers waren in 1907: 373 in het kleinbedrijf, in het middenbedrijf 255, in het grootbedrijf 372.
In dit land werkten dus van elke 1000 al 627 personen in midden en grootbedrijf.
Maar uit deze getallen spreekt de geweldige overwinning van het groot en reuzenbedrijf nog niet duidelijk genoeg. De concentratie van de productiemiddelen in de grote bedrijven is veel verder vooruit dan die van de arbeiders. Dit komt duidelijk aan de dag als men de paardenkrachten die de grootindustrie bezigt vergelijkt met die van het klein en middengrootbedrijf.
Vergelijkt men de actieve personen met de paardenkrachten dan ziet men hoe ontzaglijk veel sterker de grootindustrie is, niet alleen in mensen, maar vooral ook in de hoeveelheid gebruikte machinale kracht.
In 1907 telde men in Duitsland 506 reuzenbedrijven (met meer dan 1000 arbeiders). Deze verrichtten echter al bijna een derde deel van de gehele productie.
De kleinbedrijven (onder de 20 personen) verrichtten nog maar een uiterst klein deel van de voor de productie noodzakelijke arbeid.
Eerst uit zulke getallen ziet men duidelijk het reusachtige overwicht van het grootbedrijf. In industrieel achterlijke landen als Holland is dat natuurlijk niet zo sterk. Maar in Duitsland, Engeland, Amerika, met andere woorden in die landen die de ontwikkeling leiden en veroorzaken, is na 1907 de toename van de betekenis van de grootindustrie nog veel sterker geworden.
Waar is de oude maatschappij gebleven waarvan het kleine bedrijf de kracht was? Die oude maatschappij is dood, voorgoed dood.
De bourgeoisie leert aan de christelijke arbeiders dat God het socialisme niet wil. Zien de christelijke arbeiders dan niet dat in plaats van de individuele, de persoonlijke, de kleine arbeid de grote gemeenschappelijke arbeid komt? Zij moeten het voor zichzelf maar uitmaken of het een God is die dat veroorzaakt, of dat het de kracht is die in de dingen en mensen zelf woont. Gebeuren doet het. Dat kunnen zij noch hun patroons, predikanten of pastoors ontkennen.
Wij willen ook nog even naast de cijfers van 1882 en 1907 de cijfers van 1895 in enkele statistieken aanhalen en ook daarbij nog enige opmerkingen plaatsen.
De reuzenbedrijven namen het snelst toe, daar vermeerderde het percent toename van 100.8 tot 124.8.
Maar de kleinbedrijven namen toch ook nog toe, zal men wellicht zeggen, met 7.2% terwijl de toename van 1882-1895 slechts 1.8% bedroeg.
Zeer zeker, maar men vergeten niet dat het juist de grootindustrie is die geheel nieuwe kleinbedrijven schept – men denken bv. aan het beroep van fietsenmaker – die echter niet zoals de vroegere kleinbedrijven onafhankelijke, op zichzelf staande bedrijven zijn, maar geheel en al door het grootbedrijf worden beheerst.
Bovendien verbergen deze cijfers, zoals ze hier voor ons liggen, nog een groot gedeelte van de werkelijkheid. In deze cijfers zijn ook de kleinbedrijven in de handel begrepen. Nemen wij deze weg, dan is van 1895-1907 het aantal kleinbedrijven (met 1-5 personen) van 1.989.572 tot 1.910.261 of met meer dan 79.000 gedaald.
Want wat paradeert al niet in de handel voor kleinbedrijf! Om een paar voorbeelden te geven, de bedrijven met één enkel persoon in de zogenaamde verversingzaken vermeerderden van 43.054 tot 80.654, allen kleine kroegjes en schafthuizen, die slechts in naam zelfstandige bedrijven zijn, of totaal van de bierbrouwerijen afhankelijk of bedrijven die de eigenaar nauwelijks een proletariërs inkomen kunnen opleveren.
De kruidenierswinkeltjes vermeerderden in het tijdsverloop 1895-1907 van 82.929 tot 103.948. Dat zullen de tegenstanders wel als een weerlegging van het marxisme aanhalen! Maar bij een beetje nader toezien blijkt uit deze cijfers ook de ware toedracht wel.
In 1895 waren van die 82.929 kruidenierszaakjes nog 61.232 hoofdbron van inkomsten voor de eigenaar. In de 21.697 andere gevallen diende het zaakje als bijverdienste.
In 1907 was het kleine winkeltje al in 54.777 gevallen bijverdienste, en nog slechts in 49.171 gevallen hoofdbron van inkomsten.
En om nog één geval aan te halen. Zo staan in de bedrijfstelling van 1907 43.348 straathandelaars genoteerd als zelfstandige bedrijven beherend, tegen 31.996 in 1895.
Merkwaardige zelfstandige bedrijven!
Maar ondanks al dat cijfergegoochel ging toch in de gehele handel, industrie en tuinbouw het eenmansbedrijf achteruit, ook absoluut.
De achteruitgang bedroeg hier voor 1882-1895 13,5%. In de periode 1895-1907 al 19,6%.
Beter nog dan door bovengenoemde cijfers komt het weinig betekenende van het kleinbedrijf te voorschijn als wij berekenen welk percentage van de in de industrie werkzame personen werkten in klein-, midden- en grootbedrijf. (Kleinbedrijf hier 1-5 pers., middenbedrijf 5-50 pers., grootbedrijf meer dan 50 pers.).
Men ziet dus dat, terwijl in 1882 van alle 1000 in de industrie werkzame personen 551 in het kleinbedrijf arbeidden, dit aantal in 1907 nog slechts 295 bedroeg.
Bij het middenbedrijf waren deze cijfers 186 en 251, bij het grootbedrijf 263 en 454. Men zal nu wellicht zeggen, het grootbedrijf mag het kleinbedrijf verdringen, maar het middenbedrijf houdt toch stand, het nam wat de daarin werkzame personen betreft van 1895 tot 1907 nog van 23,8 tot 25,1% toe.
Zeer zeker, maar om verdrongen te worden moest het toch eerst ontstaan nietwaar? Het middenbedrijf is dikwijls de overgang van klein naar grootbedrijf. Houdt echter het middenbedrijf ook relatief stand in die bedrijven waarin in 1895 het grootbedrijf al aanmerkelijk was doorgedrongen, in de voornaamste bedrijven van onze tijd, dat zijn: de mijnbouw, stenen- en aardindustrie, machine-industrie, chemische industrie, lichtstoffen-industrie, textielindustrie en papierindustrie?
Berekenen wij voor deze industrieën het percentage van de personen werkzaam in klein, midden en grootbedrijf, dan zien wij dat werkzaam waren in:
Van iedere 1000 personen verminderde dus het aantal werkzaam in het kleinbedrijf van 191 op 99, het aantal werkzaam in het middenbedrijf van 229 tot 192, terwijl het aantal werkzaam in de grootindustrie van 580 tot 709 vermeerderde. Het middenbedrijf wordt dus ook relatief verdrongen daar waar het grootbedrijf eenmaal vaste voet verkregen heeft!
En hiervan geven de cijfers over België een tweede zeer duidelijk bewijs. Daar waren in:
Men ziet dus overal vermindering van het aantal bedrijven behalve bij de reuzenbedrijven, waar een zeer sterke vermeerdering heeft plaats gehad.
Engeland geeft ons voor de voornaamste bedrijven hetzelfde beeld.
Daar verminderde van 1880-1904 het aantal papierfabrieken van 340 op 279, het aantal blikfabrieken van 96 in 1885 op 74 in 1906, het aantal hoogovens van 629 op 369, maar de ruwe ijzerproductie vermeerderde van 6 miljoen ton op 10 miljoen ton. Men ziet dus dat terwijl het aantal hoogovens afnam, de productie ontzettend toenam. De bedrijven verminderden in aantal en namen in omvang toe.
En hetzelfde verschijnsel wordt nog duidelijker bewezen door het volgende staatje over de Verenigde Staten van Amerika:
Het bericht van de beroepstelling zegt hieromtrent: “De kleine spinnerijen van 50 jaar geleden, die slechts een paar honderd spoelen in beweging brachten, hebben plaats gemaakt voor grote fabrieken, gebouwd volgens principes van moderne fabrieksbouw en duizenden spoelen in beweging brengend, waar de verbetering een snelheid bewerkstelligd heeft van 5.000-10.000 omwentelingen per minuut.”
Wij kunnen dus gerust verklaren, met al deze cijfers voor ogen, waar wij in alle landen het grootbedrijf alles overheersend zien worden: De arbeid concentreert zich meer en meer in grootbedrijf.
Nog veel sterker is dit natuurlijk het geval in een bedrijf dat wij nog niet noemde. De spoorweg. Daar heeft een maatschappij als de Hollandse IJzeren Spoorweg of de Staatsspoorwegmaatschappij tienduizenden in dienst.
Daar heeft een lichaam als de Pruisische Staatsspoor over een vijfhonderdduizend man te beschikken. Herinnert u daarbij de oude diligence met één koetsier en één conducteur! Herinnert u bij maatschappijen als de Norddeutsche Lloyd te Hamburg met honderden stoomboten, tienduizenden werklieden, honderdduizenden paardenkrachten, het oude zeilschip met zijn bemanning van een twintig of dertig koppen!
Maar, zal misschien een arbeider zeggen: Wat willen dan toch die professor Treub en de vrijzinnig-democraten, en wat willen de anarchisten? Schrijven die beide niet dat het kleinbedrijf toeneemt en dat de leer van de sociaaldemocratie een leugen is? Heb ik dat niet van professor Treub gehoord en heb ik dat niet bij sommige anarchisten gelezen? Zijn dat dan leugens?
Ja, dat zijn leugens, of misschien beter gezegd verdraaide waarheden. Dit zullen wij, omdat met redevoeringen en boeken als die van Treub onder de arbeiders gewerkt wordt, hier meteen weerleggen.
De vrijzinnigen en de anarchisten kunnen natuurlijk onze gegevens volstrekt niet loochenen. Zij spreken te duidelijk. Zij kunnen niet ontkennen dat bij het spoor- en stoombootwezen, in de mijnbouw, in de staal, textiel- en chemische fabrieken een reusachtige samentrekking van de productiemiddelen plaats heeft.
Dat ontkennen zij dan ook niet. Zij slaan een andere slimmere weg in. Ten eerste geven zij een reeks bedrijven op waarin het kleinbedrijf nog overheersend is. Men leest en vergelijkt dan die getallen. Gewoonlijk zijn zij juist. Op het eerste gezicht denkt de argeloze lezer dan: Zozo, dat kleinbedrijf is nog heel machtig, die sociaaldemocraten schijnen wel ongelijk te hebben of onwaarheid te spreken.
Maar een nadere blik toont wat het argument betekent.
Want wij zien dan dat, zoals wij boven al ten dele aantoonden, die bedrijfstakken waarin het kleinbedrijf nog stand houdt voornamelijk de volgende bedrijven zijn: dierenteelt, visserij, kledingindustrie, reiniging, restauraties en herbergen, tuinbouw, kleinhandel.
Bedenkt men daarbij dan nog waarop wij boven ook al wezen, dat bij voorbeeld de kledingindustrie wel door een massa kleine baasjes, naaisters etc. wordt uitgeoefend, maar dat dit voor het grootste deel huisindustriëlen zijn die werken en laten werken voor een grootte patroon, voor een armzalig loon en totaal afhankelijk, en dat in de kleinhandel ook een menigte depothouders, zetbazen etc. etc. geheel onderworpen zijn aan de kapitalisten, dan begrijpt men wat de cijfers van de kleinindustrie, die anarchisten en radicalen opgeven, waard zijn.
Tegenover de mijnen, de werven, de spoorwegen, de machinefabrieken, laten zij de restaurateurs, de tappers, de kappers, de kleine winkeliers opmarcheren! Alsof het socialisme zich door deze bedrijven zou laten tegenhouden, als die eerste rijp zijn geworden voor het socialisme!
Maar professor Treub en enkele anarchisten kennen nog een andere truc.[2] Tegenover de uitgebreide onloochenbare statistieken van de sociaaldemocraten, die wijzen op sterke samentrekking van de productiemiddelen in de voornaamste bedrijven, nemen zij cijfers van industrieën waarin kleinbedrijf of middengrootbedrijf nog bestaat.
Men ziet bv. Treub in zijn kritiek op het marxisme. Zegevierend houdt hij een lijst kleine of middelbare bedrijven in de hoogte, dikwijls niet eens een waarin over een reeks jaren toe- of afname getoond wordt, maar enkel cijfers van een enkel jaar. En hij roept: zie je wel, het kleine en middengrootbedrijf bestaat nog, het is nog niet dood. Het grootbedrijf heeft ze niet overwonnen.
Alsof dat de leer van de sociaaldemocraten was dat in een bepaald jaar al het kleinbedrijf dood zou zijn en alleen het grootbedrijf nog zou leven!
De sociaaldemocratie zegt alleen: het grootbedrijf gaat overheersen en wordt in productievermogen gaandeweg verreweg overheersend over het kleinbedrijf. En dat hebben wij boven genoegzaam bewezen.
Het is dus alleen of door het laten opmarcheren van voor de gehele maatschappij weinig betekenende elementen, òf door de leer van de sociaaldemocraten vals voor te stellen dat anarchist en vrijzinnig-democraat nog argumenten kunnen vinden tegen deze eerste grote grondslag van de sociaaldemocratie: “De arbeid concentreert zich meer en meer in grootbedrijf.”
Maar hiermee hebben wij dit eerste fundament van het socialisme nog niet volkomen blootgelegd.
Er zijn nog andere verschijnselen die hetzelfde bewijzen en haast nog krachtiger werken. Wij bedoelen in de eerste plaats de staats- en stadsbedrijven.
De staat en de gemeente trekken gehele bedrijfstakken aan zich. De Staat heeft werven, tuighuizen, constructiewerkplaatsen, post en telegrafie, bovendien departementen van alle takken van beheer, als waterstaat, spoorwegen, etc. etc. In geconcentreerde bedrijven heeft de staat tien- en honderdduizenden arbeiders in dienst.
Een stad als Amsterdam heeft gasverlichting, waterleiding, reiniging, brandweer, veiligheidsdienst, telefoon, tram, slachthuizen, elektriciteit voor beweging, verlichting en verwarming in eigen beheer. Alles in grootbedrijf samengetrokken kleinere bedrijven, die vroeger door particulieren geschiedden. Andere steden gaan nog verder en nemen in publieke dienst washuizen, enz.
Duizenden arbeiders, duizenden mechanische paardenkrachten samengetrokken tot grote gehelen, ook hier!
En naast dat alles verrijst de grootste vorm van samentrekking van bedrijf die de wereld nog nooit zag: het syndicaat, het kartel, de trust. (Zie Wibaut, Trusts en Kartels).
Kapitalisten voegen zich samen tot gemeenschappelijk vaststellen van prijzen: tot gezamenlijk stichten van bureaus van verkoop: een syndicaat.
Kapitalisten voegen zich samen tot gemeenschappelijk doen produceren van hun nog gescheiden, nog niet tot één geheel verenigde fabrieken. Zij spreken de hoeveelheid af die elk produceren zal, om overproductie te voorkomen: een kartel.
Kapitalisten voegen zich samen tot één geheel, hetzij vriendschappelijk, hetzij gedwongen. Fabrieken van hetzelfde product worden samengevoegd in één maatschappij met één kapitaal, één directie. De concurrentie verdwijnt, tientallen van grote, van reuzenbedrijven worden één monsterbedrijf: een trust.
Nationaal eerst, weldra internationaal gaan aldus hele industrieën of transportbedrijven tot de monopolievorm over, en beheersen een heel land, een heel werelddeel, de gehele wereld. Wij noemen hier enkele voorbeelden:
Er bestaan honderden trusts openlijk, en in nagenoeg alle takken van de grootindustrie.
De staaltrust werkt met een kapitaal van tweeduizend vijfhonderd miljoen.
Als bewijs hoe ook in Engeland het trustwezen doordringt het volgende: Macrosty geeft in zijn laatste werk over de trustbeweging in Engeland een lijstje van de 26 voornaamste ijzer- en staalfabrieken met een gezamenlijk kapitaal van meer dan 17 miljoen pondsterling. Deze zijn alle onderling nauw verbonden, of om de woorden van de hoofden van die bedrijven zelf te gebruiken in een circulaire aan hun aandeelhouders (april 1902): “De scherpe concurrentie in de handel heeft uw directeuren overtuigd dat een belangenunie noodzakelijk is.” En in een andere circulaire:
Verscheidene directeuren... zijn ook directeuren van, of aandeelhouders, en compagnons in andere belangrijke maatschappijen of firma’s aan de Oost- of Westkust, waarbij zij voor belangrijke sommen, en soms overwegend, betrokken zijn.”
En als voorbeeld van internationale syndicaten dient het volgende feit: dat tussen de railsfabrieken in Groot-Brittannië, België, Duitsland en Frankrijk een verbond gesloten werd. Ieder land kreeg zijn eigen gebied aangewezen, de minimum prijs voor de export werd verder vastgesteld en deze proportioneel verdeeld. Engeland ± 53%, Duitsland ± 29%, België ± 19%, Frankrijk ± 6%. In juli van hetzelfde jaar traden ook de Verenigde Staten tot dit internationale syndicaat toe.
In september 1905 kwam eveneens een kartel tot stand tussen de Engelse en Duitse schroevenfabrikanten waarbij zij besloten geen orders van elkaar meer te aanvaarden.
Kartels en syndicaten vindt men in Duitsland, nu in 1912, reeds meer dan 400 en daaronder van de voornaamste industrieën. Onder deze een van de meest bekende, het befaamde Steenkolen-syndicaat.
Trusts vindt men thans in Engeland al in de fabricage van portlandcement, in de staalindustrie, in de spiritusfabricage, in de behangselindustrie (beheerst reeds 98% van de productie), in de zoutbereiding, in de spinnerijen van fijn katoen, in de bereiding van naaigarens, in de blekerij en ververij, in de industrie van bedrukte katoenen stoffen, in de fabricage van locomotieven, in de whiskybereiding, in de soda en tabakfabricage enz., enz.
Zo is ook in Engeland het tijdperk van het monopoliekapitalisme aangebroken, in het grootindustriële land, dat men daarvoor ondoordringbaar achtte, het land van de vrijhandel.
In alle landen dringen zij door. Wij noemen in Holland de Stoomvaarttrust die de Holland-Amerika lijn heeft opgeslokt, de Scheepvaart-Unie, de Internationale Glastrust, het Cementsyndicaat, de Koninklijke Petroleum Maatschappij, etc.
Op allerlei gebied, o.a. zeer sterk in het bankwezen, dringen zij door.
Duitsland geeft hier een duidelijk bewijs van. In 1883 bezaten de banken 1422 miljoen mark aan kapitaal in 1908: 4672 miljoen.
In 1883 bedroeg de winst 145 miljoen mark, in 1908: 611 miljoen.
Maar in 1906 beheersten de negen Berlijnse kredietbanken (er zijn in geheel Duitsland 169) reeds 80% van het totale Duitse bankkapitaal, in 1907: 82%, in 1908 83%. Een handjevol bankdirecteuren in Berlijn beheerst aldus het gehele Duitse bedrijfsleven. Een van hun directeuren, de heer Bleichröder, erkende dit onlangs openlijk.
De bedrijven dringen zich niet alleen meer en meer naar een centrum samen, maar de gehele cirkel van een bedrijf wordt welhaast één middelpunt, één geheel, buiten welk niets meer is.
Het woord van Karl Marx dat mammoetondernemingen de kleine zullen opslokken wordt zuivere werkelijkheid.
Wat betekent nu dit alles? Hoe kunnen wij deze geweldige verandering, die wij nu alleen nog maar van de kant van de dingen bezien, maar die ons zo straks van de kant van de mensen van het proletariaat, nog heel anders onder de ogen zal komen, – hoe kunnen wij deze geweldige verandering met één korte duidelijke formule die elk arbeider zal begrijpen schetsen?
Aldus: de arbeid wordt neer en meer socialistisch.
Wat betekent het woord socialistisch? Het komt van het Latijnse woord socius, dat beduidt bondgenoot, kameraad, maat. Sociaal betekent kameraadschappelijk, socialistisch iets of iemand die kameraadschappelijk of maatschappelijk wil wezen, die kameraadschappelijk gezind of geneigd is.
Een socialistische maatschappij zou een maatschappij zijn waarvan alle leden elkaars maten of kameraden waren.
Socialistische arbeid wil zeggen: arbeid die op kameraadschappelijke, maatschappelijke wijze gedaan wordt.
Welnu: wij beweren, de sociaaldemocratie beweert, dat de arbeid bezig is socialistisch te worden.
Is dat niet juist, is dat niet de volkomen waarheid? Werken de duizend man in een fabriek, de 40.000 arbeiders van een Krupp, de honderdduizenden van een spoor of postdienst niet waarlijk maatschappelijk. Sluit hun arbeid niet in elkaar, is hij niet georganiseerd, mislukt het geheel niet als slechts een klein deel hapert?
En sluiten, wat haast nog meer zeggen wil, de verschillende bedrijfstakken niet als raderen van een machine meer en meer aaneen? Is de arbeid niet verdeeld, niet alleen in één fabriek, maar vaak al in een reeks van fabrieken? Is de gehele producerende maatschappij niet meer en meer één werkplaats, met oneindig verfijnde en telkens meer verfijnde arbeidsverdeling? Hoeveel verschillende fazen moet het erts doorlopen, in hoeveel werkplaatsen wordt het behandeld, voordat het geworden is het fijne instrument, of de geweldige reusachtige, maar precieze machine?
En hoe grijpen transport en productie en verdeling nauw in elkaar!
De fabriek is een plaats van maatschappelijke arbeid, de trust is een reusachtig geheel waar de arbeid socialistisch, kameraadschappelijk is geregeld, waar elk steunt op allen, en allen op elkeen afzonderlijk, het is een grote waarheid dat de arbeid meer en meer socialistisch wordt.
Vroeger had de arbeid in het klein plaats. Hij was individueel, individualistisch. Elk produceerde apart en dikwijls het gehele product. De wagenmaker timmerde het rijtuig, schilderde, en lakte het, en was tegelijk de bekleder er van met leer en stof.
Dat is in alle bedrijven veranderd. Zonder arbeidsdeling en reusachtige coöperatie (samenwerking) komt niets tot stand.
De arbeid is socialistisch, of wordt het meer en meer. Het echte socialistische bedrijf, het grootbedrijf neemt hand over hand toe.
Er zijn slechts twee dingen die nog niet socialistisch zijn, dat zijn het eigendom en de verdeling. Die gaan nog op de ouderwetse manier. De arbeid is socialistisch geworden, het bezit van de productiemiddelen en de verdeling van de producten zijn individualistisch gebleven. De duizend arbeiders produceren nog voor de ene bezitter, precies als in de dagen toen deze laatste nog maar één of twee arbeiders had.
Het is de taak van de arbeiders om bezit en verdeling in overeenstemming te brengen met de arbeid. Het is de taak van de arbeiders om, nu de arbeid, de eigenlijke grondslag van de maatschappij socialistisch geworden is, de verdeling en het bezit daarmee in overeenstemming te brengen, de verdeling en het bezit ook socialistisch, dat wil zeggen kameraadschappelijk, waarlijk maatschappelijk te maken.
De gehele ontwikkeling van de landbouw voor de arbeiders te schetsen is in het bestek van dit boekje onmogelijk. De ontwikkeling van de landbouw is veel minder eenvoudig dan die van de industrie, het zou dus te veel ruimte nemen haar geheel te willen geven. Een aparte brochure is daarvoor nodig. Toch moeten wij hier in ons land met zijn massa landarbeiders, dit punt enigszins uitvoerig vermelden. We willen de voornaamste feiten geven, opdat men zich van de hoofdtrekken een duidelijk beeld kan vormen.
De ontwikkeling van het landbouwbedrijf gaat tot nu toe langs andere wegen dan die van de industrie, De duidelijkheid waarmee hier de grootindustrie het kleinbedrijf vervangt, ontbreekt op het land.
Men ziet in enige landen toename van het groot - in enige van midden- in andere van kleinbedrijf. Een vaste overal geldende richting is niet te geven. Welke is de oorzaak van deze van de ontwikkeling van de industrie zozeer afwijkende toestand?
Evenals het verkeer is de landbouw van haar afhankelijk geworden. Zij heeft door het scheppen van haar reusachtige transportmiddelen landen geopend en landbouwproducten vandaar doen aanstromen die de landbouw in West-Europa onvoordelig hebben gemaakt. Zij heeft de landbevolking doen stromen naar de steden, door lage prijzen en schaarste van arbeidskracht de grondrente en de bodemprijzen doen dalen. De spoorwegen en stoomboten voerden uit de landen waar grond in overvloed en goedkoop, of rijk en haast niet behoeftig aan mest, of met overvloedige en goedkope arbeidskracht te bebouwen is (deze dingen kunnen ook samengaan), het graan zó goedkoop naar Europa, dat de concurrentie op de oude voet daar niet te voeren was.
Dat heeft in verschillende landen verschillende gevolgen gehad al naargelang van hun industriële ontwikkeling.
In Engeland, waar de industrie zich het sterkst ontplooide, de vlucht van het land naar de stad dus het grootst werd, nam de betekenis van de landbouw voor de maatschappij snel af.[3]
In Duitsland waar door de bloei van de industrie de bevolking van het land tegenover die van de steden evenals in Engeland zeer snel afneemt[4], trachten de grondbezitters door het heffen van invoerrechten op graan en vee, de prijzen op te houden en de concurrentie te verlichten.
In het algemeen moet dit de neiging zijn van zich sterk industrieel ontwikkelende landen om of de landbouw aan zichzelf over te laten, of ten koste van de arbeiders, graan en vee te belasten.
In sommige landen leidde de industriële ontwikkeling tot vermeerdering van het zeer kleine bedrijf. De slechte lonen moesten goed gemaakt door het huren van een lapje grond. Dat zelfde vindt men in ons land. Overal waar de industrie zich uitbreidt. In Brabant en Twente, in Veenendaal, langs de Hollandse IJsel, de Lek en andere rivieren, in Limburg en Noord-Brabant, daar moet de arbeider vaak een stukje grond huren om in het gunstige seizoen door zeer vroege en late landarbeid, soms nachtarbeid, zijn in de fabriek afgemat lichaam genoeg voedsel te doen krijgen. In menig land is dat een hoofdoorzaak van de toename van het landbouwkleinbedrijf.
In Holland bestaat daarvoor ook nog een andere reden. Waar de bevolking nog niet zo sterk als in Engeland en Duitsland door de steden wordt aangetrokken, noch door landverhuizing afvloeit, ontstaat een betrekkelijke overbevolking van het land en daardoor grondgebrek. Dat doet een concurrentie bij het pachten ontstaan, die het de eigenaar het voordeligst maakt in zou klein mogelijke stukjes te verpachten, natuurlijk tegen zeer hoge pacht. Men gevoelt dat, al naar gelang van historische of economische toestanden, de gevolgen van deze steeds voortdurende en nog steeds voor ontwikkeling vatbare overzeese concurrentie op verschillende plaatsen anders is geweest.
Hier was het grootbedrijf het voordeligst met machines, geholpen vaak door invoerrechten. Daar wederom middenbedrijf. Ginds het kleine of zelfs zeer kleinbedrijf. Hier keerde men van graanbouw tot weide terug. Daar ging men tot tuinbouw over. De coöperatie tot welke men wel om de productiekosten te verlagen, zijn toevlucht moest nemen, wilde men niet te gronde gaan, steunde op vele plaatsen het kleinbedrijf.
Tenslotte, en hierop moet sterk nadruk gelegd worden, de verbinding van industrie met landbouw, dat was een voornaam middel om zich op het been te houden en zelfs weer tot enige voorspoed te komen.
Maar door de genoemde oorzaak ontstond niet de gelijkmatige ontwikkeling die wij zien in de industrie, de concentratie van het bedrijf in minder handen. De machines, de elektrische en stoommachines, zij waren en zijn er wel, maar werden niet of slechts gedeeltelijk ingevoerd; hun prijzen te hoog, de winsten te laag, het risico ook te groot. Het grootkapitaal had niet zulke grote voordelen in de landbouw in West-Europa, zolang immers de Amerikaan of Rus, of met veel goedkoper en talrijker arbeidskrachten, of op veel goedkoper of rijker grond produceerde. Zelfs invoerrechten gaven hem niet voldoende. Hij stortte zich liever in de industrie waar reusachtige profijten wenkten en een onafzienbare ontwikkeling van de techniek telkens nieuwe extra profijten beloofde. Zo kwam of bleef de baan vrij voor het middenbedrijf en zelfs voor het kleinbedrijf, die met hun grote kracht van cultuur en hun coöperatie konden concurreren tegen het grootbedrijf. Vooral ook als de staat kon gedwongen worden een muur van beschermende rechten om de grenzen te bouwen.
De West-Europese landen bieden een zeer afwisselend beeld. Klein-, groot- en middenbedrijf bestaan naast elkaar. Hier neemt het een toe, daar het ander. Van een vaste, ook voor de toekomst zeker overal geldige richting is, op dit ogenblik althans, geen sprake. Let men op de verhouding in oppervlakte, dan is weinig verandering waar te nemen. Een stilstand dus, een schijnbare stilstand in elk geval, van de ontwikkeling, dat is het beeld dat de landbouw ons wat de ontwikkeling van het bedrijf naar zijn verdeling in groot-, midden- en kleinbedrijf in het algemeen aanbiedt.
De volgende cijfers geven voor ons land een duidelijk beeld.
Het enige wat uit deze cijfers spreekt is een zeer duidelijke toename van het zeer kleine bedrijf. Het kleinboerenbedrijf van 5-10 ha is wat toegenomen, de middensoort weinig, de grote en zeer grote sinds 1904 althans weer tamelijk veel. Maar voor de verschillende provinciën is het toch weer geheel anders. Bv. in Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant nam het zeer grootbedrijf zeer sterk toe.
Andere provinciën geven ons weer een ander beeld, waar bv. als in Groningen alleen grootbedrijf en kleinbedrijf zijn toegenomen, het middenbedrijf afgenomen.
De cijfers over Nederland bewijzen, wat ook de cijfers uit het buitenland bevestigen, de waarheid van de woorden door Marx in 1850 geschreven, dat “de landbouw zich voortdurend in deze kringloop bewegen moet van concentratie en versnippering van de bodem, zolang de burgerlijke verhoudingen zelf voortbestaan.”
Immers een grootbedrijf in de landbouw kan niet bestaan zonder het kleinbedrijf van de proletariër op het platteland. Want zonder dat kan men geen arbeiders op het land vasthouden, gaat het grootbedrijf lijden onder arbeidersnood. Zo stelt het grootbedrijf zich in de landbouw zijn eigen grenzen. Te veel concentratie van de bodem ontneemt het grootbedrijf zijn proletariërs, versnippering is dus wederom noodzakelijk.
Dat verklaart mede het tegenstrijdige in de cijfers van de landbouwstatistiek, nu eens vermindering, dan weer vermeerdering van het grootbedrijf!
Maar, zal men zeggen, het kleinboerenbedrijf is toch in Nederland in 22 jaar van 1888 - 1910 toegenomen van 34.088 - 41.547. Een geringe toename, zeer zeker, maar toch een bewijs dat het zich in ieder geval staande heeft weten te houden.
Ja wel, maar op welke wijze?
Een Duits burgerlijk onderzoeker Dr. Frost geeft hierop het antwoord in zijn boek over de boerenstand in Nederland.
“Hard werk en weinig eten, zo luidt een in de Nederlanden dikwijls geldende boerenregel...”
Door grote arbeidsprestatie die slechter betaald werd dan die van de loonarbeider, en door een dikwerf achterlijke geringheid van levensbehoeften, verhoogde de Nederlandse boerenstand het bruto product van de vaderlandse bodem. Het kleinbedrijf hield stand, maar door “de boerenhof, de huishouding, de bestaansmiddelen, ja dikwijls zelfs de eisen aan het leven gesteld kleiner te maken”.
Het hierboven over ons eigen land gezegde geldt eveneens voor Duitsland en andere landen, en blijkt uit de tot dusver verschenen gegevens van de laatste Duitse beroepstelling.
Ten eerste nam het aantal in de landbouw werkzame personen percentsgewijs zeer sterk af. Van alle werkzame personen werkten:
En terwijl het aantal inwonende knechten en meiden terugging van 1.718.885 (1895) tot 1.332.717 (1907) en het aantal niet-inwonende arbeiders nagenoeg gelijk bleef, vermeerderde het aantal arbeiders die tot het gezin van het bedrijfshoofd behoren, van hem familieleden zijn, van 1.898.867 tot 3.883.034!
Men ziet hieruit duidelijk hoe in de landbouw het kleinbedrijf zich in stand houdt door de ontzettende uitbuiting van het gezin. En ondanks dat alles gingen er toch in de jaren 1895- 1907, 67.751 zelfstandigen te gronde!
Er zijn echter nog andere dingen die bij nader inzien de schijnbare stilstand voor onze ogen veranderen in een krachtige ontwikkeling.
In de eerste plaats neemt het kapitalistische grondbezit overal toe. De pachters nemen toe, de eigenaars af.
Dit geeft nu nog wel geen verandering van bedrijf, waarop het voor de sociaaldemocraat natuurlijk vooral aankomt, maar het schept toch een nieuwe kapitalistische grondslag.
Van 1895-1904 verminderde in Nederland het aantal boeren van 57,4% tot 54,4%, het aantal pachters vermeerderde van 42,6 op 45,6.
Het aantal eigen boeren was absoluut nog in die jaren iets vermeerderd door de grote vermeerdering van de dwergboeren, maar bij alle andere bedrijfsgroepen is het aantal eigen boeren verminderd:
Wat het bezit betreft gaat dus zeker de ontwikkeling ook van de landbouw in kapitalistische richting, het aantal pachters, de oppervlakte van hun bedrijven, bewijzen dat voor alle landen. Daar is geen stilstand maar wel terdege een zelfs snelle ontwikkeling.
En ten tweede, wij hebben het boven al aangestipt: de landbouw verbindt zich meer en meer met de industrie. De zelfstandige landbouw neemt in betekenis af in het grote maatschappelijke productieproces. Niet alleen neemt het aantal mensen, dat zich er mee bezig houdt, in de cultuurlanden naar verhouding sterk af, zoals wij zagen, maar wetenschap en industrie ontnemen aan het eigenlijke landbouwwerk steeds meer terrein. Men leert de landbouw niet meer alleen op het land in het bedrijf, maar aan vakscholen en aan de hogeschool. Men brengt de producten niet meer voort alleen met de mest van het vee, maar met fabrieksproducten, men verwerkt ook de producten van de landbouw meer en meer in de fabriek. Ook worden veel landbouwproducten door fabrieksproducten vervangen. De eigenlijke landbouw wordt een steeds kleiner deel van het maatschappelijke productieproces.
Ook dit maakt, zoals niet nader hoeft te worden aangetoond, het doordringen van socialistische gedachten gemakkelijker.
Ook het gebruik van machinerieën neemt sterk toe. Er waren in werking in ons land o.a.:
En het aantal stoomdorsmachines nam toe van 241 in 1893 tot 380 in 1904.
Verder moet hier ook de coöperatie vermeldt worden die in allerlei vormen, voor productie, gebruik van werktuigen, en aankoop van allerlei stoffen, zich geweldig uitbreidt. Zij is enerzijds een steun en bevordering voor het kleinbedrijf, maar schept anderzijds in het kleinbedrijf enkele eigenschappen van het grote. Zij neemt sterk toe, zo bv. in
De boterfabrieken die door handkracht gedreven werden, gingen terug van 400 op 325, die door stoomkracht gedreven gingen vooruit van 184 tot 358.
In de fabrieksmatige zuivelbereiding telden wij in Nederland volgens de jongste beroepstelling:
De verbazende vlucht die dit vak heeft verkregen ging gepaard met een sterke industriële concentratie. Immers het getal patroons steeg met 150, het getal werklieden met 300%.
De industrieën van de conserven, vruchtensappen enz. telden:
Welke sterke concentratie en centralisatie dat is, blijkt uit de productievermeerdering van 160 miljoen kg ruwe suiker op 194 miljoen!
De suikerindustrie, de aardappelmeelindustrie en tal van andere industrieën staan wel los van het landbouwbedrijf, oefenen echter een sterke invloed uit op de boer, en maken dat, hoewel hij als ondernemer zelf zijn arbeid regelt, toch het grootkapitaal een onmiddellijk overheersende invloed uitoefent op zijn bestaan.
Dit is ook in sterke mate het geval bij sommige takken van het landbouwbedrijf, doordat het handelskapitaal zich meester maakt van het product en dit in het groot op de wereldmarkt brengt, wat de enkele boer niet kan. Aan die opkoop kan hij zich meestal niet onttrekken, omdat hem zelf de gelegenheid of de werkkracht ontbreekt om zijn producten zelf op de beste markt te brengen. Zo zijn bv. de fruittelers in hoge mate onderworpen aan de kapitalistische groothandel. Zo gaat het met tal van andere producten.
De onteigening van de boer heeft onder het kapitalisme tevens plaats door toename van de hypotheekschuld. Zo vermeerderde in Friesland de hypotheekschuld in 20 jaren 1880-1885 tot 1900-1904 minstens met zes miljoen gulden op landelijk eigendom, terwijl toch in die zelfde tijd de waarde van de bodem met 15 miljoen gulden achteruitging, dus een zeer grote onteigening van de boer. En datzelfde geldt voor de andere provinciën. En die hypotheken worden hoe langer hoe meer het eigendom van enkele banken.
In 1870 werd nog slechts 7,9% van alle hypotheken bij hypotheekbanken genomen, in 1905 al 40,4%. Dit bewijst de zeer snelle concentratie van hypotheekschulden in enkele instellingen!
En een pas gepubliceerde statistiek over het Duitse Oldenburg leert ons dat daar de niet-belaste van alle landelijke eigendommen slechts 20,4% is, slechts één vijfde!
En met meer dan 50% van de waarde waren belast 52,6% van alle landelijke eigendommen. Meer dan de helft van het landbezit van Oldenburg is niet het bezit van de eigenaars in naam, maar van enkele hypotheekinstellingen.
Langs deze ontwikkelingen ondergaat de boer evengoed als de middenstander de overheersende invloed van het kapitaal, langs deze weg wordt hij aan het kapitaal hoe langer hoe meer ondergeschikt.
Er zijn dus in de landbouw niet zulke grote uitwendige veranderingen te zien als in de industrie, maar grote veranderingen hebben toch ook daar plaats.
En tenslotte, het laatst maar niet het minst, moet vermeld worden, wat trouwens uit het gegeven betoog ook al blijkt: de landbouw wordt aldoor meer en meer gekapitaliseerd.
Het kapitaal dat in elke hectare gestoken wordt aan betere bewerking, bebouwing etc. wordt voortdurend groter. Dat wordt bewezen zowel door het verbinden met industrie en groothandel en door de coöperatie die alle in die richting werken, als ook door de opbrengst van het land, die overal sterk toeneemt. En hoe sterker het kapitaal wordt in de landbouw, des te groter wordt de kans dat ook daar op de duur het grootkapitaal overheersend worden zal.
Of dit spoedig nog sneller zal gaan en de overheersing in de industrie zal evenaren hangt van vele voorwaarden af. Worden Noord- en Zuid-Amerika en Rusland, de grote graanbouwende landen, zeer snel tot hoofdzakelijk industriële landen, raakt de landbouw daar op de achtergrond in vergelijking met de industrie, moet het meeste graan daar gebruikt worden om de binnenlandse bevolking te voeden (deze verschijnselen doen zich in de Verenigde Staten van Noord-Amerika al zeer sterk voor), dan daalt de uitvoer en stijgen de prijzen hier in Europa. Dan kan de boer door hogere verdiensten de elektrische machines invoeren, die wel al bestaan maar nog niet gebruikt worden in groot aantal, omdat de prijzen van het graan de kosten van de machine nog niet dekken. En als die grote en dure machines worden ingevoerd, dan is zonder twijfel het eerste woord, evenals in de industrie, aan het grootkapitaal.
Maar hoe dit in de toekomst wordt, ook in de landbouw is nu al de sterke ontwikkeling merkbaar die met al haar elementen wijst, indien nog niet op concentratie van bedrijf, toch reeds krachtig op samentrekking van kapitaal.
De arbeider hoeft zich dus niet ongerust te maken als hij uitziet naar het vaak nog zo donkere platteland. Ook daar wordt een bodem voor het socialisme gelegd. En ook daar, wat wij nu nog nader zullen behandelen, leven talrijke scharen van arbeiders, mannen en vrouwen, die hulptroepen voor het socialistische leger moeten zijn en kunnen worden.
Na dit onvermijdelijke uitstapje op landbouwgebied keren wij tot ons hoofdonderwerp terug.
Zagen wij dus dat in de industrie en in het transportwezen de voornaamste gegevens, de grondslagen van de arbeid, van het productieproces, voor een socialistische maatschappij voorhanden zijn en aldoor sterker worden, terwijl zij ook in de landbouw zich ontwikkelen, - zagen wij dus dat de dingen rijp worden voor een nieuwe, betere en hogere maatschappij. De vraag rijst nu: hoe is het met de mensen gesteld? Zijn zij aanwezig die het socialisme kunnen brengen? Zijn zij talrijk genoeg? En is hun toestand zó dat zij het zullen kunnen en willen?
Dat is zeker een uiterst belangrijke vraag voor de arbeider. Want al waren alle machines zó sterk, dat de mensheid gemeenschappelijk bezitten en werken en genieten kon, zonder loonheer, zonder loonslaaf, al waren alle communicatiemiddelen zo vlug dat goederen en tijdingen de aarde rondvlogen, hoe ontnemen wij ze aan de kapitalisten, als de mensen er niet waren, talrijk genoeg en met vaste wil en eensgezindheid genoeg, om de grote macht van de kapitalisten te verslaan.
Want wij zijn het toch zeker allen eens dat de macht van de kapitalistenklasse enorm groot is. Hun bezit, hun recht, hun macht, hun traditie (overlevering), hun godsdienst maken hen tot krachtige heersers. Zij zijn stevig georganiseerd in hun staten, koning- en keizerrijken, hun republieken, hun maatschappijen op aandelen, hun syndicaten en hun trusts, hun patroonsbonden enz. Een geweldige macht is nodig in aantal en wil om hen de baas te worden.
Is die macht er?
Ja, zij is er, zij bestaat. Uit de schoot van de kapitalistische maatschappij zelf is een klasse voortgekomen, het kapitaal heeft een klasse geteeld zó talrijk dat, wat het aantal betreft, zij de kapitalistenklasse overmeesteren kan.
Men weet hoe dit gegaan is. De invoering van de dure en snel producerende, goedkoop werkende machine heeft de kleine man van vroeger dood geconcurreerd. De bezitter van het oude kleine werktuig, die geen kapitaal genoeg bezat, is uit zijn bezit gesmeten door het grote werktuig in de handen van de grote kapitalist. Klassiek is het voorbeeld van de honderdduizenden handwevers en handspinners in Engeland, die in de loop van weinige jaren hun bestaan verloren. Zo ging het overal toen de machine kwam. En gaat het altijd nog. Wat worden die vroegere bezitters en hun kinderen? Zij worden loonarbeiders.
Ga eens naar Twente of een andere fabrieksstreek, en vraag de arbeiders: wat was uw vader, uw grootvader? Negentig van de honderd zullen antwoorden: mijn vader, mijn grootvader was een kleine boer of had een klein bedrijf, als pachter, als huurder of als zelfstandige.
Het is de onteigening door het grootkapitaal die de gelederen van de arbeiders doet zwellen. Automatisch zorgt het kapitaal dat het altijd genoeg loonarbeiders op de aarde vindt. Want het slaat de kleine maatschappelijk dood, berooft hen van hun bezit, en maakt hen en hun kroost proletariërs.
Er zijn misschien mensen die denken: “nu ja, maar dat gaat langzaam”. Elk leeft in een kleine kring en daar ziet men niet veel. Dus oordeelt men allicht vals. Die verwording, die stille, maar geweldige omwenteling van de maatschappij, dat rukken uit hun bezit en dompelen in het proletariaat gaat niet langzaam, maar zeer, zeer snel. Dat kunnen de volgende cijfers bewijzen, die wij nogmaals dringend aan de volle aandacht van de arbeiders aanbevelen.
Wij geven ze opzettelijk zeer uitvoerig, het is een machtig wapen voor de proletariër als hij inziet hoe sterk zijn klasse groeit.
Het totale aantal zelfstandigen is absoluut toegenomen met 1/3 % door de toename van de zgn. zelfstandigen in de handelsbedrijven, maar de bevolking nam toe van 1895-1907 met 19,2 %!!
De cijfers voor de drie groepen samen worden:
Zijn deze cijfers niet sprekend? Een toename van de arbeiders zo ontzaggelijk veel groter dan van de rest van de bevolking! Een toename van de arbeiders in de industrie met 4,5 miljoen, sinds 1882 een verdubbeling van hun aantal, een afname van de zelfstandigen!
De gelovigen, de christenen zeggen dat God het socialisme niet wil!
De gelovigen, de christenen, en de ongelovigen, de liberalen en radicalen, zeggen dat opheffing van privaatbezit zonde is.
Maar wie heft het privaatbezit, niet over een tijd als het socialisme rijp is om te komen, maar nu al midden in deze kapitalistische maatschappij op? Wie slingert al deze kleine boeren, kleine winkeliers, kleine handwerkers en kleine bazen in het proletariaat? Doen dat de socialisten? Er is nog geen sociaaldemocraat die een privaat eigendom heeft opgeheven. Neen, dat doet het grootkapitaal, het christelijke en het onchristelijke.
Het doet vreemd aan, een de Savornin Lohman of een Tydeman of een andere christelijke of heidense socialistenverdelger te horen afgeven op de socialisten, omdat zij het privaatbezit willen wegnemen, en tegelijkertijd diezelfde namen te vinden als directeuren van grootindustriële of financiële maatschappijen, die niets anders doen dan door hun concurrentie het bestaan van de kleinen moeilijk en onmogelijk te maken.
Het privaatbezit opheffen. Ja zeker, dat willen wij socialisten in de toekomst, tot het welzijn van allen. Maar niet zij moeten ons dit verwijten die het nu al, zoveel zij kunnen tot hun eigen voordeel, doen.
Datzelfde verschijnsel, dat wij met cijfers voor Duitsland aantoonden, omdat de Duitse statistiek de beste is, heeft in alle kapitalistische landen plaats.
Ook in Holland. In ons land nam de bevolking tussen 1890 en 1900 toe met 14 per honderd. Maar het aantal zelfstandige personen steeg slechts met 10 op elke honderd. Het nam dus feitelijk af. De niet-zelfstandigen echter stegen met 27 per honderd. In de handel waren de cijfers zelfs nog veel sterker. Daar stegen de zelfstandigen maar met 6, de niet-zelfstandigen met 35 percent. In Overijssel en Gelderland nam het totale aantal zelfstandigen slechts met 6, dat van de niet-zelfstandigen zelfs met 35 en 40 per honderd toe.
Over zulke cijfers moeten gelovige en ongelovige arbeiders eens goed nadenken. Zij zullen er in zien dat de samenleving, door krachten die in haar zelf schuilen, een geweldige verandering ondergaat, en tevens dat de maatschappij rijpt naar een andere vorm dan zij heeft en gehad heeft.
Een zeer belangrijk punt hierbij is ook nog de toename van de vrouwenarbeid.
In 13 jaar (van 1882-1895) vermeerderde het aantal vrouwen die werkten, die arbeidend deelnamen aan het maatschappelijke leven, die ontrukt waren aan het huisgezin waar zij vroeger hun werkkring hadden, met... meer dan één miljoen.
En het aantal arbeidsters onder deze vrouwen was op elke honderd al 77 !! Reeds hoger dan het aantal arbeiders op elke 100 mannen die maatschappelijk arbeidden!!!
Van 1882-1895 nam de industriearbeid van de vrouwen toe met 35%, van 1895-1905 weer met 57,5%, terwijl het totale aantal industriearbeiders, mannelijke en vrouwelijke, maar met 44,2% steeg.
In industrie, handel, verkeer en tuinbouw werkten in 1907 al 1.866.571 arbeidsters.
In die zelfde tijd steeg het aantal gehuwde industriearbeidsters met 67,4%!
Het schijnt dus wel of ook de ‘roeping van de vrouw’ langzamerhand een andere wordt dan vroeger. Wij komen hierop nog terug.
Deze cijfers zouden met reeksen te vermeerderen zijn die alle hetzelfde bewijzen: geweldige toename van het proletariaat. Overmatige toename ten koste van de rest van de bevolking.
Het proletariaat wordt blijkbaar meer en meer (want dit proces gaat elke dag voort in elk land naarmate de machines sterker worden) de talrijkste klasse.
De niets bezittende word talrijker dan de bezittende.
Het kapitaal, de rijkdom, schept door zijn eigen ontwikkeling, niet-kapitalisten, mensen ontbloot van alle productiemiddelen in steeds groter mate.
Aan de ene pool van de maatschappij hoopt zich dus in telkens grotere mate, maar in een naar verhouding telkens kleiner aantal handen, het maatschappelijke bezit op. En aan de anderen pool hopen zich op de niet-bezitters!
Aan de ene kant de aldoor beter georganiseerde machines, fabrieken, sporen en booten, mijnen en werven, grote landgoederen, dokken en havens, gemeente- en staatsexploitaties in handen van de naar verhouding minder wordende kapitalisten: steeds beter georganiseerde en sterkere dode productiemiddelen met één woord.
Aan de anderen kant een leger proletariërs, niets bezittende menselijke wezens, aldoor, aldoor massaler. Hier rijkdom, weelde en oververzadiging. Daar armoede, gebrek en begeerte. Hier de arbeidsmiddelen en de producten. Daar de arbeiders, de producerenden.
Welk een tafereel! Het is of een geheime kracht aan beide polen, ver van elkaar, ophoopt wat bij elkaar zou behoren: de werktuigen en grondstoffen - en de arbeiders. Het is of een duivelse kracht gescheiden houdt wat alleen verenigd moest bestaan, de producent en zijn product. Die geheime, die duivelse kracht is niets anders dan het kapitaal zelf.
Welk een tafereel! Aan de ene kant steeds rijper en beter en sterker productiemiddelen, aan de ene kant de arbeid steeds meer en meer socialistisch georganiseerd, en aan de anderen kant steeds talrijker bezitlozen, die socialistisch werken, maar door het kapitalisme met een klein stukje product, nauwelijks voldoende, worden afgescheept.
Welk een maatschappij! Welk een dolzinnige tegenstelling!
Maar de hier bewezen, in cijfers duidelijk aangetoonde groeiende macht in aantal van het proletariaat, is, naast het socialistisch worden van de arbeid, de eerste waarborg, de eerste grondslag voor ons geloof dat het het proletariaat zelf gelukken zal zich te verenigen met zich in het bezit te stellen van zijn arbeidsmiddelen, zijn eigen arbeidsproduct.
Is het nodig dat voor arbeiders nog te bewijzen?
Het is nodig voor onbewusten, de onverschilligen en de slaven. Voor bewusten is het goed hun materiaal in handen te geven om zich tegen de beweringen van de bourgeoisie, en vooral van de christelijke, revisionisten en vrijzinnig-democraten te verdedigen.
Wij zullen achtereenvolgens de verschillende kwalen, die het proletariaat chronisch bezoeken, bespreken en tegelijk zo mogelijk zien of zij zich verzachten, ja dan neen. Het kunnen slechts enkele trekken zijn die wij hier geven. De lijst van de ellende is te lang voor de omvang van dit geschriftje. Daarom bij elk verschijnsel slecht enkele voorname gegevens.
Een grote kwaal van de arbeidersklasse is de vrouwenarbeid. Aan de grootte daarvan kan men zien dat haar algemene toestand slecht is. Want vrouw en meisje wordt uitgestuurd naar fabriek en werkplaats als de verdienste van de man alleen voor het gezin niet voldoende is.
Behalve de vergelijkende cijfers die wij boven al gaven, blijkt de vrouwenarbeid duidelijk uit de volgende tabel:
Deze cijfers spreken voor zich.
Een tweede maatstaf om de toestand van de arbeidersklasse te meten is de kinderarbeid. Ook het kind wordt niet in de fabriek gezonden als zijn verdienste niet nodig is.
Tussen 1894 en 1903 vermeerderde het aantal kinderen in fabrieken in Holland van 52.000 tot 76.000.
Het aantal fabrieken waarin kinderen werken steeg tussen 1903 en 1904 in Duitsland van 63.000 tot 75.000, het aantal kinderen beneden de 16 jaar groeide van 1882 tot 1907 met bijna 29 percent, terwijl de bevolking slechts met 19 percent toenam.
Het onderzoek van de Bond van Onderwijzers bracht aan het licht dat in Amsterdam 3.000 kinderen van de scholen van on- en minvermogenden arbeid verrichten van 6 tot meer dan 30 uur per week.
Het rapport van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid noemde 119.000 beroepsmatig arbeidende kinderen in Nederland van 12 tot 15 jaar!
Maar men beschouwt slechts de cijfers van de proletarisering van de bevolking, en bedenk dat al deze miljoenen beginnen te werken op 12, 13 of 14 jaar. De kinderarbeid is algemeen. En hij groeit met de proletarisering! Het aantal kinderen van 12 tot 15 jaar in Nederland werkzaam bedroeg, volgens de beroepstelling van 1899, dan ook reeds 202.229.
Hoe de kinderarbeid en die van onvolwassenen de lonen drukt, hoe vrouw, jongen en meisje wel geld in huis brengen maar tegelijk vaders loon verlagen, is bekend. Dus ook in de andere richting betekent grote vrouwen- en kinderarbeid een slechte toestand van de arbeidersklasse.
Naast deze kwalen bestaat het gevaar van ziekte.
Hoeveel zijn er onder de miljoenen arbeiders die bij ziekte toch loon ontvangen? Hoeveel zijn er die dan behoorlijk loon ontvangen? Op elke 100 waarschijnlijk nog niet één. Eigen hulp, een ziekenfonds etc., is de enige steun gewoonlijk, samengebracht uit de eigen penningen. De meeste zijn bij ziekte blootgesteld aan armoede of moeten schulden maken.
De laatste Duitse sterftetafels, in 1910 verschenen, bewijzen dat de gemiddelde levensduur in het industriële Saksen 37,5 jaar is. Het laagste van geheel Duitsland, in Mecklenburg 47 jaar!
De ouderdom is de kwaal daarnaast. Geen regering komt werkelijk of afdoende te hulp, bijna geen patroon geeft afdoende onderstand. Diaconie, gemeente- en armbestuur, en steun van familie als het kan, daarop is de oude proletariër aangewezen.
De werkloosheid is de kwaal daarnaast. Vreselijk teistert zij het proletariaat en onophoudelijk, zij het dan ook in ebbende, dan weer vloedende beweging. De Duitse regering telde haar eens in 1893, een voorspoedig jaar. Zij vond 400.000 werklozen in de zomer, 700.000 in de winter. Amerika telde ze eens, dit uitschot, deze afval van de maatschappij, zij vond er in één jaar 4 miljoen, waarvan meer dan de helft meer 3 maanden werkloos. De Engelse vakverenigingen tellen ze geregeld en vinden afwisselend tussen 5 en 12, ja tot 15 procent van hun leden werkloos. De Nederlandse Diamantbewerkersbond, de sterkste vakorganisatie, telde ze en vond weken waarin bijna de helft van de leden, werkloos waren geweest. En hoeveel erger is het bij de niet georganiseerden?
De officiële Engelse statistiek toont aan dat op elke drie grijsaards in Engeland één een bedeelde of bedelaar is.
In Engeland nam het aantal mannen, tot werken in staat, met iets minder dan 15% toe gedurende de jaren 1895-1906, maar het aantal van de mannelijke personen die ondersteuning ontvingen, terwijl ze toch tot werken in staat waren, nam voor hen, die in de werkhuizen ondersteund werden, met 21,2 % toe, voor hen die buiten de werkhuizen ondersteuning ontvingen met 49,9%!! En dat in een periode van de grootste industriële ontplooiing.
Het aantal in armenhuizen verpleegden neemt ook relatief toe bv. voor Engeland per 10.000 bewoners:
Het ministerie van arbeid te Parijs heeft de statistiek van de werkloosheid in Frankrijk over het jaar 1911 openbaar gemaakt, statistiek die, evenals in Engeland, is gebaseerd op maandelijkse opgaven van de vakverenigingen.
Uit onderstaande cijfers blijkt dat ook in Frankrijk het afgelopen jaar tot de betrekkelijk gunstige mag worden gerekend.
Het totale aantal werklozen (berekend naar de grondslag van de opgaven van de vakverenigingen) werd in Engeland in 1908 op 650.000 geschat op een totaal van 7.800.000 arbeiders. In het voorjaar van 1909 gaven de Duitse vakverenigingen 127 werklozen op elke 1000 man op.
Over de woningtoestanden in Nederland ook slechts enkele feiten. 850.000 mensen woonden in ons vaderland in 1909 in woningen met één kamer. Gemiddeld wonen bijna vier mensen op dat ene vertrek, maar het klimt vaak tot 6, 7, 8 en meer. In Rotterdam zijn wijken waar 70% van de bevolking in eenkamerwoningen huist!
In Friesland alleen leven 155.000 mensen in een kamer. In woningen met twee vertrekken leefden in ons land in 1909 1.583.000 personen!!
De rapporten van Rotterdam, Middelburg, Zaandam etc. geven vreselijke woningtoestanden te zien.
En hoe staat het met het loon en de arbeidstijd? Zijn deze zo dat zij die kwalen verzoeten en doen vergeten?
Wat het eerste punt, het loon, betreft geven wij slechts enkele voorbeelden uit ons eigen land. Mr. P. J. Troelstra toonde enige jaren geleden in de 2e Kamer aan dat in Nederland mensen, vijf zesde deel van de bevolking, van minder dan f 13 per week moeten leven. En hoe velen hebben er niet minder dan f 13! De gehele landbouwende bevolking, voor zover zij tot het proletariaat behoort, leeft in ons land niet van tien, maar gemiddeld van f 4 per week. In de winter valt het loon van de dagloners op 60 of 50 cent per dag, dikwijls bij vorst of slecht weer wordt dagen en weken lang niets verdiend. En zo zijn er talrijke categorieën.
Volgens de statistieken van de Rijksverzekeringbank is het gemiddelde loon van de Hollandse arbeider 7 à 8 gulden. Wat dit gemiddelde loon betekent blijkt duidelijk uit het volgende staatje van wat een arbeider nodig heeft per week. (Wij ontlenen het staatje aan Vliegens brochure over Staatspensionering, maar men weet dat de prijzen sindsdien sterk stegen.)
Dat is voor man en vrouw en twee kinderen. En er is voor vakvereniging en politieke partij, voor brochures, boeken, etc. niets gerekend! Evenmin voor ontspanning!
Het grootste deel van het proletariaat leeft dus feitelijk in gebrek.
In Engeland bedroeg in 1904 het nationale inkomen 1.710.000 pond sterling (1 pond = 12 gulden).
Hiervan kregen van de 42 miljoen inwoners:
Een dertigste deel der bevolking ontving een derde van het nationale inkomen, een negende deel ontving de helft. 38 miljoen inwoners waren arm, en daarvan leefden 13 miljoen in gebrek! En zo is het in alle kapitalistische landen.
In Engeland, waar nog vrijhandel bestaat, en dus het levensonderhoud door geen beschermende rechten duurder wordt gemaakt, rezen de lonen van 1895-1908 met 8%, maar de kosten voor het levensonderhoud met 13%. Ten spijt van de stijging van het geldloon, daling van de koopkracht van het loon, dat is absolute verarming. En dat in het land met de oudste vakverenigingen!
Van 1875 tot 1908 steeg het loon met 13% in Engeland (maar van 1900 tot 1908 daalde het!) maar in diezelfde tijd stegen de inkomsten van de kapitalisten met 40%, die in de industrie zelfs met 92%. Dus zeven maal zo snel als het loon!
In Amerika steeg de koopkracht van het loon, na van 1890 tot 1899 gemiddeld de waarde van 100 te hebben gehad, in 1905 tot 101.4, in 1906 tot 102.4, in 1907 tot 101.5. Met andere woorden, in die voor de industrie zo prachtige jaren, met 1 of 2 cent op elke gulden. De lonen in geld uitgedrukt stegen wel mooi, soms wel met 20%, maar de prijzen stegen eveneens hard, zodat de koopkracht niet veel verschilde. En dat zoals gezegd, in prachtige jaren.
Geen verwondering kan dit verschijnsel wekken. De stijging der prijzen van de levensmiddelen (landbouwproducten) werd in Noord-Amerika geschat op 54% van 1897 tot 1909, in Canada op 34%. In Holland schommelt de stijging in de laatste tien jaar eveneens tussen de 10 en 40%. En alle kapitalistische landen geven hetzelfde verschijnsel. Daar kan men zich niet verbazen dat de nood van de arbeidersklasse, wat koopkracht van het loon betreft, stijgt! En door de monopolies van trusts, en de invoerrechten en indirecte belastingen die voor het militarisme worden verhoogd, wordt deze grootere duurte steeds erger.
Alleen in het jaar 1909 nam het vermogen van de in een vermogensbelasting aangeslagen Nederlanders met 288 miljoen toe. Althans volgens hun eigen opgave! In werkelijkheid zeker met veel meer. Het aantal miljonairs nam in dat jaar met 10% toe. Er zijn 94.000 aangeslagene en van deze bezitten de 6.000 rijkste evenveel als de 84.000 overigen. De helft van het ‘nationale vermogen’ is dus in maar weinig handen. Het totaal in ook slechts weinige. De overgrote massa is zo goed als of geheel bezitloos en wordt door de steeds klimmende prijzen uitgemergeld.
En het nieuwe kapitaal, dat elk jaar geschapen wordt door de arbeiders, komt ook vooral weer bij die rijken terecht. Want van het 288 miljoen waarmee in 1909 het kapitaal aangroeide, eigenden de bezitters van een half miljoen en meer zich weer 145 miljoenen toe.
Wat de arbeidsduur aangaat:
Volgens het rapport van de sociaaldemocratische studieclub, na haar onderzoek over de arbeidsduur in Nederland, werkt in Nederland een zeer kleine minderheid van de arbeiders minder dan tien uren, een groter deel (de meeste bouwvakarbeiders, sigaren- en tabakbewerkers, textielarbeiders, een deel van de typografen enz.) van tien tot elf uren. Het overgrote deel van de Nederlandsche arbeiders werkt langer, heeft dus geen tijd om, door voldoende rust, de arbeidskracht te herstellen, en geeft zich als gevolg daarvan dikwijls aan drank over. Een derde eveneens zeer grote groep werkt van elf tot dertien uren: suikerraffinadeurs papierwerkers, bakkers, burgersmeden, schoenmakers, schilders, landarbeiders, tuinders, winkelbedienden, havenarbeiders, strokarton-, suikerbewerkers, koper- en blikslagers, spiegel- en lijstenmakers etc.
Een vierde, eveneens zeer grote groep arbeidt langer dan dertien uren. Hiertoe behoren ook vele bakkers, machinisten en stokers, winkelbedienden, havenarbeiders, kleermakers, visdrogers, slagers, brandersknechts, houtzagers, olieslagers, kappers en barbiers, binnenschippers, voerlieden, zuivelbewerkers, landarbeiders, banketbakkers, behangers en stoffeerders, blekers enz.
Er zijn zeer velen voor wie feitelijk dikwijls geen rustdag bestaat, zoals binnenschippers, machinisten en stokers op sleepboten, havenwerkers enz. Arbeidstijden van twintig, dertig, ja veertig uur aan één stuk komen vaak voor in verschillende beroepen. De grote massa van de Nederlandse arbeiders overwerkt zich dus chronisch. Van geestelijke ontwikkeling is geen sprake. Het drankgebruik ontzettend. Het gezinsleven vaak nul. Het gebeurt vaak, zeggen de branders te Schiedam, dat de kinderen in acht dagen hun vader niet zien. Zenuwachtigheid, slapeloosheid, versuffing en ziekte door vermoeienis zijn zeer verbreid en leiden tot beroepsziekten bij sigarenmakers, lompenbewerkers, typografen, bakkers, naaisters, schilders, winkelbedienden, papiermakers, instrumentmakers enz.[5]
De vroege dood van proletariërs en hun kinderen is bekend en overbekend. Wij geven, behalve de bovengenoemde cijfers over Saksen, nog slechts de volgende bewijzen: De zuigelingen van de fabrieksarbeidsters sterven in de Duitse fabriekssteden tot 45 op elke honderd, in Gent de kinderen onder de 5 jaar bij de vlasbewerksters tot 62, op sommige fabrieken tot 83 per honderd. Van de 100 overledenen beneden een jaar stierven in Dordrecht in de meest welvarende buurt 12 per honderd, in de minder welvarende 15, in de minst welvarende 16 per honderd. Dergelijke cijfers worden over alle steden gegeven.[6]
De sterfte van de volwassenen verschilt natuurlijk, evenals die van de kinderen, naarmate de klasse waartoe zij behoren.
En hoe zijn de arbeidsvoorwaarden in ons land? Ook hierop geeft een rapport van de genoemde sociaaldemocratische studieclub antwoord. Wij halen er slechts enkele dingen uit aan.
Bedrijven waarin geen boete en ontslag, aan geen wettelijke regel gebonden, worden opgelegd zijn zeldzaam. Op willekeurige en tirannieke wijze wordt het lichtste vergrijp of verzuim gestraft. Dikwijls met loonderving. Ook als geheel geen vergrijp gepleegd, maar slechts niet gegroet, of geprotesteerd of waarheid gesproken is. De door de wet gewaarborgde vrijheid van vereniging wordt straffeloos door de patroons aangerand, ontslag wordt gegeven wegens het lezen van socialistische bladen, het waarschuwen van de fabrieksinspectie etc. Uit allerlei vakken, van metaalbewerkers, textielarbeiders, typografen, bakkers, uit het noorden en zuiden, westen en oosten van ons land, uit Maastricht en Leeuwarden, uit Hengelo en Haarlem, komen dezelfde eindeloze klachten. De arbeider is in zijn arbeidsvoorwaarden overgeleverd aan de economische overmacht van de patroons. De arbeidsinspectie bezoekt een minimum gedeelte van de werkplaatsen. En de straffen op overtreding door de patroons, in de weinige gevallen dat overtreding geconstateerd wordt en de wet straft, is belachelijk laag en houdt niet van herhaling terug.
Men bedenke deze dingen, en men vragen zich af of er een klasse van mensen bestaat die het socialisme moeten willen, als zij eenmaal hun maatschappij hebben gekend!
Een steeds groter wordende ramp voor het proletariaat is verder de toeneming van de ongeschoolde arbeid. Voor geheel Duitsland nam het aantal geschoolden voor de gehele industrie af van 65.6 in 1895 op 59.1 in 1907!
En in de bedrijven waar de grootindustrie overheersend is, dat is in de volgende bedrijven:
Mijnbouw, machine industrie, chemische industrie, textielindustrie, aarde- en steenindustrie, licht-, vet en olie-industrie en papierindustrie bedroeg het aantal geschoolden en ongeschoolden in:
Men ziet dus dat in 1907 het aantal ongeschoolden hier al ver het aantal geschoolden overtreft, en dat relatief het aantal geschoolden sterk is verminderd. En in deze richting, de richting van het grootbedrijf, gaat de gehele industrie.
De ongeschoolde arbeid is, volgens een officieel Engels regeringsrapport, in Londen in de laatste veertig jaar verdubbeld en nam sneller toe dan de arbeidende bevolking in haar geheel.
En over Amerika schrijft het officiële censusrapport (1912): “...Een feit... is de vervanging van de geschoolde arbeid door de machine, die de vervanging van de geschoolde door de in vergelijking met hem ongeschoolde arbeider veroorlooft”.
De intensiteit van de arbeid, het jagen en jakkeren wordt op alle werkplaatsen voortdurend groter.
En nu spreken wij nog alleen van de aan de oppervlakte komende verschijnselen. Wij spreken, om het klein bestek, hier niet van de verborgen werkloosheid van de tienduizenden, die als de steenbakkers, seizoenarbeid verrichten, of als de kleermakers en naaisters, door sweaters worden uitgebuit, of, als bakkers en glasblazers, nachtarbeid hebben, noch van de huisindustrie die bijvoorbeeld korf- en mandenmakers, sigarenmakers en confectiewerkers teistert.
Wij spreken zelfs niet van het pauperisme, de prostitutie, de bedelarij en landloperij, die de alleronderste laag van het proletariaat verdierlijken. Wij spreken ook niet verder van de bedeling die alleen in Nederland honderdduizenden onderhoudt.
De arbeider bedenke zich al deze hem van zo nabij bekende dingen, en bedenke dan daarbij dat de klasse van mensen die door al deze kwalen bedreigd of geteisterd wordt, aldoor groter wordt. Want het proletariaat wordt, wij hebben het bewezen, aldoor groter, en elk proletariër wordt door al deze kwalen getroffen of bedreigd. Dan bedenke de arbeider en arbeidster ook dit: welk een ellende brengt alleen al de val in het proletariaat met zich. Welk een lijden doorstond de kleine boer en kleine handwerker voordat hij zover kwam. Welk een verdriet om al die kinderen die weg op te zien gaan, en aan geen een meer een onafhankelijk bedrijf te kunnen verzekeren!
En dan als hij zich die dingen goed heeft overdacht: vrouwen- en kinderarbeid, ouderdom, ziekte, vroegen dood, werkeloosheid, crisis, langen arbeidsdag en laag loon, enzovoorts enzovoorts, en de wassende miljoenen, die deze kwalen bedreigen, dan vraagt hij zich nog af: bestaan er mensen genoeg die een andere maatschappij moeten willen?
En dan laat hij zich niet in verwarring brengen door cijfers van vakverenigingen, die hun loon flink wisten te verhogen, hun arbeidsduur te verkorten. Hij bedenke dat dit gelukkige lot alleen een klein gedeelte van de arbeiders treft, gewoonlijk alleen die vakken waarin volwassenen het werk moeten verrichten en die geleerd moeten worden. De stijging van de lonen betekent, zoals wij zagen, omdat de prijzen stijgen, dikwijls weinig of niets. Het grootste deel, vooral de ongeorganiseerden, blijft van die voordelen uitgesloten.
Hij bedenke vooral de onzekerheid die allen, ook de meest begunstigden, altijd bedreigt onder het kapitalisme. Een crisis, een uitvinding, een kartel van fabrikanten of concentratie van kapitaal kan elke arbeider onder het kapitalistische stelsel op de keien werpen, of hem de met moeite verkregen voordelen verloren doen gaan.
Hij bedenke dat terzelfder tijd, waarop de kleine handwerkers, winkeliers en kleine boeren met hun kinderen in de ellende van het proletariaat vallen en deze dus vermeerderen, ook altijd een massa kleine luiden op het punt staan te vallen in dat proletariaat, en dat ook die ellende van deze maatschappelijk bedreigden mee mag tellen bij de zee van jammer en verdriet, waarin het kapitalisme naar het socialisme rijpt.
Hij bedenke dat de crisissen, de tijdperken van overproductie en werkloosheid, die in de eerste plaats de arbeiders treffen, in aantal, duur en omvang toenemen. Zij woedden in 1815, 1825, 1836, 1847, 1857, 1866, 1878 en 1879, 1894-1895, 1900 en 1907, dus met zichtbaar korter wordende perioden van voorspoed.
Hij bedenke ook dat elke grote technische vooruitgang niet alleen in het eigen land, maar ver daarbuiten in andere landen ellende veroorzaakt. De uitvinding van het stoomweefgetouw ruïneerde niet alleen de Engelse handwerkers, maar ook de Indische. De Europese nijverheid brengt Chinese en Japanse kleine luiden naar de ondergang.
De arbeider die dit leest moge begrijpen dat dit de zogenaamde ‘Verelendung’ is, het steeds ellendiger worden van de kapitalistische wereld, waarvan de marxistische sociaaldemocratie spreekt. Hij vragen zich af of de marxistische sociaaldemocratie daarmee liegt of waarheid spreekt.
Hij bedenke vooral ook dat tegelijkertijd waarop deze vreselijk proletarische onzekerheid, dit door kwalen en rampen bezocht en bedreigd bestaan, altijd meer mensen omvat - tezelfdertijd de rijkdom aan de anderen pool van de maatschappij enorm snel toeneemt, en dat de arbeider, die die rijkdom trouwens zelf maakt, dit ziet.
Dat hij dus voortdurend zijn eigen toestand kan en moet vergelijken met de rijkdom van anderen, en met de rijkdom die hij zelf zou kunnen genieten als arbeid en producten rechtvaardiger waren verdeeld.
Hij leze dan ook dit woord van Lassalle nog eens, waarin deze zo scherp zegt wat sociale armoede en sociaal gebrek eigenlijk is.
De beroemde socialist zegt:
“Al het menselijke lijden en ontberen hangt slechts af van de verhouding van de middelen tot bevrediging tot de in dezelfde tijd voorhanden behoeften en gewoonten. Al het menselijke lijden en ontberen en alle menselijke bevrediging wordt gemeten alleen door vergelijking met de toestand waarin andere mensen van dezelfde tijd zich, wat betreft die gewone levensbehoeften, bevinden. Iedere toestand van een klasse wordt dus gemeten alleen door zijn verhouding tot de toestand van een klasse van dezelfde tijd.”
En als de arbeider dan, na dit alles gelezen en overwogen te hebben, nog al deze bewijzen en cijfers en feiten wantrouwt omdat zij van sociaaldemocratische zijde komen, dan leze hij nog eens dit getuigenis van de beste, en door alle partijen als de beste bron erkende, kenners van de arbeiderstoestanden in het meest kapitalistisch ontwikkelde land van de wereld: Engeland. Wat zeggen deze getuigen, Sydney en Beatrice Webb, van de algemene toestand van de arbeidende klasse, die zij van 1830 tot op heden wetenschappelijk hebben onderzocht?
Zij leggen dit getuigenis als slotsom van hun onderzoekingen af:
“In ieder opzicht kan men aantonen dat wel een betrekkelijk grote laag van de arbeiders sinds 1837 grote vorderingen heeft gemaakt[7], andere lagen echter slechts een gering, misschien in het geheel geen aandeel gekregen hebben in de algemene vooruitgang van de rijkdom en de beschaving. Wanneer wij de verschillende arbeid- en levensvoorwaarden nemen en een hoogte daarvan bepalen onder welke de arbeider niet behoorlijk kan leven, dan zullen wij vinden dat met betrekking tot loon, arbeidstijd, woning en algemene ontwikkeling en beschaving het percent van hen die onder deze bepaalde hoogte staan, lager is dan in 1837. Maar wij zullen ook vinden dat deze laagste hoogte nu even laag is als toen, en dat het totale getal van hen die onder deze bepaalde hoogte staan, in absolute grootte waarschijnlijk dat van 1837 overtreft. De diepte van de armoede is nu even groot als maar ooit geweest is. Haar uitbreiding is even groot of nog groter. Het maatschappelijke bezinksel van 1837 blijft inderdaad onverminderd aan onze voeten en in ons geweten.”
Wij zeiden zo straks herhaaldelijk dat de rijkdom aan de ene pool van de maatschappij aldoor groter wordt. Om dit feit zeer klaar te begrijpen geven wij hier nog een voorbeeld. Het is van het grootste belang omdat het toont wat ‘verelendung’ is.
Een zeer duidelijk beeld van algemeen kapitalistische ontwikkeling geeft namelijk weer Engeland, dat ook daarom het best als voorbeeld kan dienen omdat het nog altijd het kapitalistische land bij uitnemendheid is, waar het industriële grootbedrijf alle andere bedrijfstakken verre achter zich heeft gelaten en de cijfers dus het best de algemene gang van het kapitalisme aantonen.
In het jaar 1904 had Engeland (met Schotland, Ierland en Wales) een bevolking van 43 miljoen mensen. Het jaarlijkse inkomen van de natie, wij wezen boven al op deze statistiek, bedroeg 1.710 miljoen pond (een pond is gelijk aan 12 gulden). Daarvan kregen 1.250.000 mensen 585 miljoen, 3.750.000 mensen 245 miljoen, en 38 miljoen mensen 880 miljoen pond. Met andere woorden, vijf miljoen personen kregen 830 miljoen en 38 miljoen personen 880 miljoen pond sterling. Dat wil zeggen: een negende deel van de bevolking kreeg de helft van het gehele nationale inkomen! Van het opgestapelde vermogen van het gehele koninkrijk bezaten 4.400.000 mensen 9.974 miljoen pond en 38 miljoen personen slechts 637 miljoen pond sterling! De helft van de gehele bodem van het koninkrijk behoort aan 2.500!! Terwijl er in het geheel ongeveer 1.250.000 personen zijn die grond bezitten!
Aan grondrente streken de grondbezitters 86 miljoen pond op. Deze cijfers zijn nadien nog steeds ten gunste van het grote kapitaal veranderd.
Over de lonen van de arbeiders vergeleken met de winsten van de kapitalisten hebben wij boven al geschreven.
De conclusie van de Koninklijke Commissie ‘Tot onderzoek naar de uitwerking van de armenwetten’ in Engeland uitgebracht in 1909, zegt:
“Het is zeer onaangenaam te vermelden dat ondanks de door ons verkregen materiële en morele vooruitgang, en niettegenstaande de enorme jaarlijkse uitgaven die bijna zestig miljoen pond per jaar bedragen voor armenondersteuning, onderwijs en hygiëne, wij toch nog een groot aantal personen hebben niet in staat, zich zelf te onderhouden, een leger dat in de jongste tijd eerder tekenen vertoond heeft toe dan af te nemen”.
“Op het eind van ons onderzoek werden wij door het feit getroffen, dat er een voortdurende productie van paupers telkens opnieuw plaats greep.”
“Want als wij vandaag iedere bestaande pauper tussen de leeftijd van 16-20 jaar konden doden of deporteren of op een andere wijze verwijderen, zouden wij, als wij niets anders veranderden, binnen 10 of 12 jaar een even groot aantal terugvinden als thans”.
Aan deze cijfers en feiten ziet men zeer duidelijk wat wij er onder verstaan als wij zeggen: Het kapitaal in de handen van de kapitalisten stijgt sneller dan het stuk er van dat zij aan de arbeidersklasse moeten afstaan. Gene worden rijk, deze blijven in ellende. Om nu, wat hier blijkt, scherp te begrijpen roept de lezer zich de eerste figuur uit het eerste hoofdstuk in herinnering. Hij ziet daar het totaal product van de arbeidersklasse over één jaar door de kapitalisten verdeeld worden in drie stukken : a. wat de arbeiders, b. wat de kapitalisten elk jaar verteren, c. wat de laatsten elk jaar overhouden om hun zaken op grotere voet voort te zetten. Nu vraagt de arbeider zich af: “op welke wijze wendt de kapitalist dat stuk c, waarmee hij zijn kapitaal vergroot, aan?” En ieder denkend arbeider zal antwoorden: “dat wendt hij niet in de allereerste plaats aan om nieuwe arbeiders mee te kopen, maar dat wendt hij in de eerste plaats aan voor nieuwe machines, en eerst daarna, als het nodig is, voor arbeiders. Hij zal altijd trachten zoveel mogelijk arbeiders uit te sparen door zijn machinerie te verbeteren en te versterken.” Juist, zo is het. Het overgebleven kapitaal van elk jaar, waarmee het oude kapitaal vermeerderd wordt, dient vooral om arbeiders uit te sparen en te vervangen. Het gaat zoveel mogelijk naar dode productiemiddelen, die arbeiders vervangen. En diezelfde machines werpen weer kleine mensen uit hun bedrijf, en storten ze in het proletariaat.
De geweldige vermeerdering van de rijkdom vermeerdert dus ten eerste het leger proletariërs, en wordt in de tweede plaats niet als loon voor die nieuwe proletariërs maar vooral voor machines aangewend.
Voortdurende vermeerdering dus van het proletariaat, en naar verhouding, vermindering van het kapitaal beschikbaar voor arbeidsloon.
Kan het in zulk een wereld dan ook wel anders dan dat werkloosheid, ziekte, ouderdom, kinder- en vrouwenarbeid, lange werktijd en laag loon de grote massa van de arbeidersklasse teisteren? Neen, zeker niet. In een wereld die aldus, naar zulke wetten leeft, die de klassentegenstellingen verscherpt, kan niet anders dan massa ellende bestaan. De ellende kan daar niet ophouden zolang die wereld naar die wetten, dat wil zeggen op de grondslag van privaat eigendom en kapitalisme leeft.
Wij hebben dus gevonden dat er een klasse is die het socialisme willen moet, zodra haar individuen zich van hun klassentoestand bewust zijn.
De Sociaaldemocratische partij (SDP) is in Nederland de partij, die de proletarische klasse organiseert om de productiemiddelen uit de handen van de privaatbezitters in het bezit van de gemeenschap te brengen.
De sociaaldemocratische partij is de partij die de maatschappij wil omvormen van een die berust op het persoonlijke, in een die berust op gemeenschappelijk bezit van de grond en de arbeidsmiddelen.
De sociaaldemocratische partij is de partij die zich niet grondvest op geloof of op een of ander afgetrokken denkbeeld als vrijheid. Zij baseert zich op twee grote zichtbare, tastbare feiten, op de twee grondslagen, die wij hebben getoond en bewezen: de toename van het grootbedrijf dat in karakter al socialistisch is, en: de toename van het aantal niet-bezitters of proletariërs
Wij zeggen tot de arbeiders: “Zie de stoffelijke, de materiële grondslag, voor een nieuwe maatschappij is aanwezig, en wordt hoe langer hoe sterker en breder. Jullie zijn in een geweldig aantal, en uw aantal wordt hoe langer hoe groter. De productiemiddelen die u overheersen zijn in de handen van weinigen in vergelijking met uw aantal. Organiseert u dan, strijdt met de bezitters, ontneem hun de productiemiddelen, en stel niet personen, maar geheel de gemeenschap in het bezit er van.”
Men ziet ook, dat is een mogelijkheid, de richting waarvan de maatschappij zelf zich beweegt. Want een socialistische maatschappij stichten, nu de arbeid zelf onder het kapitalisme steeds meer socialistisch wordt, is slechts voortgaan in de richting en op grondslagen die de ontwikkeling zelf aanwijst. En alle mensen persoonlijk maken tot niet-bezitters van productiemiddelen, maar hen allen gezamenlijk maken tot bezitters van alle productiemiddelen, ligt evenzeer in de richting van de ontwikkeling van een maatschappij, die nu al elke dag vanzelf het aantal niet-bezitters zo geweldig vergroot.
De sociaaldemocratie gaat dus tot allen die door het lot de eigendom van productiemiddelen moeten derven, en roept hun toe: verenigt u tot een partij, en bestrijdt alle partijen van de bezitters, om hun bezit in uw handen te brengen.
Elkeen voelt dat de taak die de sociaaldemocratie aldus op zich heeft genomen, een reusachtige is, en een die eerst maar in betrekkelijk lange tijd kan worden voltooid. Want de arbeidersklasse is onontwikkeld, ontvangt veel te weinig onderwijs, wordt door kerkelijke leugens verblind, en wordt door de kapitalisten afgetobd zodat weinig tijd tot rust en nadenken overblijft. Het leger is wel reusachtig groot van de proletariërs, maar de troepen zijn voor een groot deel niet heel sterk meer, door de schuld van het kapitaal.
De overwinning te behalen met lichamelijk, geestelijk, soms ook zedelijk laag staande troepen is zeer moeilijk. De organisatie eist dus tijd.
Al een groot voordeel hebben de troepen van het proletariaat. Zij hebben allen belang bij het socialisme, en elk mens begrijpt gemakkelijk zijn eigen belang.
Maar de tegenstander is machtig. De bourgeoisie, de grondheren, bankiers, kooplieden, reders, industriëlen, renteniers van alle slag hebben de kennis van de maatschappij, het gezag, de macht, de overlevering, de geschiedenis, het geweld, de politie, de justitie en het leger, en de kerk tot hun beschikking. Bovendien zijn zij uitstekend georganiseerd in één groot lichaam, de kapitalistische staat. Een door de eeuwen heen vast gewortelde organisatie die hen verdedigt tegen aanvallen uit binnen- en buitenland, en die voor hen aanvallen doet op wie hen van binnen of buiten bedreigt.
De productiemiddelen en de rijkdom geven kracht. Armoede verzwakt. Het is dus een reuzenstrijd die het proletariaat te voeren heeft. Waarlijk een strijd zoals de wereld nog nooit heeft gezien, zo groot aan omvang, en voor een doel: de bevrijding van alle mensen van loondienst en heerschappij, zo heerlijk als de mensheid ook nog nooit heeft gezien.
Een oneindige hoeveelheid geestelijke en lichamelijke energie is er dus voor nodig om de arbeidersklasse, zoals de sociaaldemocratie dat wil, en alleen wil, te brengen tot éénheid van overtuiging, van wil en van daad. En een oneindige hoeveelheid van lichaam-, geest- en zielskracht om tot de overwinning te komen. En een zeer groot helder verstand om de juiste weg om tot eenheid te komen te vinden.
Welke weg heeft nu de sociaaldemocratie?
Om dit te begrijpen moeten wij goed de rol inzien die de staat in onze maatschappij speelt.
In de loop van de geschiedenis is de burgerlijke staat het krachtigste bolwerk van de kapitalisten geworden. Door middel van hun wetgeving hebben zij, door hun bezit bevestigd, het omgeven met een leger en vloot, een politie en justitie, om altijd gezamenlijk gerust te zijn tegen een aanval van binnen of van buiten.
Want niet alleen tegen het buitenland dient de staat, ook tegen de binnenlandse arbeiders. Breekt een grote staking uit, het leger wordt gezonden; kunnen de patroons het tegen de spoorarbeiders niet uithouden, de regering maakt een wet die het staken onmogelijk maakt. De staat is de laatste stelling waarop alle kapitalisten terugvallen als zij zich tegen de arbeiders verdedigen. Hij is hun grootste, hun centrale macht, met de sterkste en vreselijkste wapens, kanonnen en geweren, gevangenissen en wetten toegerust. En evenals hij die dwaas zou doen, als hij stond tegen een sterk geharnast en gewapend man, zou zeggen: ik geef niet om die wapens, de kracht ligt toch eigenlijk alleen in de naakte man die in het harnas zit, zo zou hij dwaas doen, die, omdat de politieke macht van het kapitalisme berust op de economische, die politieke macht niet vooral aanviel, die politieke macht die de allersterkste wapening is van het kapitalisme als geheel. Welke weg moet de sociaaldemocratie dus kiezen om die centrale sterkste macht aan het lijf te komen, en tegelijk zich zelf op te heffen uit de toestand van zedelijke, lichamelijke en geestelijke verlaging?
De weg is drieledig. En alle drie de wegen komen samen op één punt.
De sociaaldemocratie zegt: het proletariaat is arm. Laat het dus zijn eigen verbruiksverenigingen, en waar het kan ook productieverenigingen, oprichten, zoals bakkerijen etc., en met de gemaakte winst de strijd tegen de bourgeoisie ondersteunen. Dat is de weg van de coöperatie
De sociaaldemocratie zegt: de arbeidstijd is lang, het loon laag, de arbeidsvoorwaarden slecht. Laat dus het proletariaat zich organiseren en tegen de patroons strijden voor beter loon, arbeidstijd, arbeidsvoorwaarden. Dat is de weg van de vakvereniging.
De sociaaldemocratie zegt: de patroons hebben één groot lichaam: de staat, waarmee zij zich vooral tegen de arbeiders verdedigen. Laat het proletariaat de staat dwingen om betere wetten te geven voor de arbeidersklasse. Een wettelijke arbeidsdag, pensioen, goed onderwijs, billijker belastingen. Laat het proletariaat zich organiseren om de kapitalistische partijen daartoe te dwingen. Dat is de weg van de politieke actie van het proletariaat.
De sociaaldemocratie zegt: Zodra het proletariaat machtig genoeg in bewustzijn en organisatie geworden is om de kapitalisten hun bezit van de productiemiddelen te ontnemen, zullen alle kapitalisten met geheel hun aanhang zich tegen de arbeiders te weer stellen met alle middelen die zij bezitten, en wel voornamelijk met hun sterkste middel: de staat. Laat ons dus een organisatie maken die tegen de staatsmacht optrekt, en haar aan de kapitalisten ontrukt. Dat is de politieke organisatie, de sociaaldemocratische partij.
De sociaaldemocratie zegt: de arbeidersklasse kan in vakverenigingen strijden en zij moet dit doen. Maar slechts een klein deel van de arbeiders kan in de vakvereniging, zoals de ervaring leert.[8] Bovendien voert de vakvereniging alleen strijd tegen enkele categorieën van kapitalisten. Tegen heel het kapitaal, tegen het kapitalisme van elke soort, het grond-, bank-, koloniale-, handels- en industriekapitaal, zoals het solidair met elkaar tegen de arbeiders optreedt in de staat, in het parlement, voert slechts de politieke organisatie strijd.
De sociaaldemocratie zegt: Het solidaire optreden van het gehele proletariaat, één voor allen, allen voor één, heeft slechts plaats in de politiek, wanneer de politieke arbeiderspartij voor de achturendag, het pensioen, het onderwijs van het gehele proletariaat, niet van enkele vakken, maar van allen, strijdt. Daarom moet er een politieke partij zijn, omdat de solidariteit van allen noodzakelijk is, noodzakelijk komen moet, voordat men het kapitalisme overwinnen kan.
De sociaaldemocratische partij zegt: de strijd gaat om de economische belangen van het proletariaat, maar het sterkste wapen waarmee de bourgeoisie zijn economisch bezit verdedigt, is de politiek. Daarom moet evenals de vakbond tegenover de patroon, een politieke arbeidersorganisatie staan tegenover de staat. Dit is in Holland de SDP.
De sociaaldemocratie zegt: Wanneer de arbeiders de kapitalisten eenmaal hebben overwonnen, dan zullen zij de productie van de maatschappij hebben te regelen. Dit is zulk een reuzenwerk dat een centrale organisatie nodig zal zijn om het goed te doen. Daarom ook moeten de arbeiders zich meester maken van de staat, om deze grote taak vanuit dat centrale punt uit te voeren. De internationale organisatie die dat doen wil, is de politieke arbeiderspartij, in Holland de SDP.[9]
De sociaaldemocratie, met andere woorden, wil één machtige, allen omvattende politieke organisatie stichten naast de vakbonden en naast de coöperatie om ten eerste, de arbeiders reeds nu machtiger te maken door het verkrijgen van verbeteringen door wetgeving van het parlement en de besturen van gemeenteraden; ten tweede, de arbeiders door rusteloze propaganda en agitatie te verenigen en te organiseren op het enige terrein waar de gehele arbeidersklasse zich verenigen kan tegen het gehele kapitalisme, d.w.z. het politieke terrein; ten derde, na langdurige propaganda en gemeenschappelijke strijd zulk een georganiseerde en éénswillende macht op het been te brengen dat de arbeiders de staat kunnen ontnemen aan de bourgeoisie en met hulp van deze centrale macht de maatschappij anders inrichten.
Dit is in korte trekken, arbeiders, het revolutionaire doel waarvoor wij u oproepen, een doel waarvan wij u eerst hebben getoond dat het ligt in de lijn van de ontwikkeling van onze eigen maatschappij. Een doel dus, niet utopisch, niet een droombeeld, maar waarvan het bereiken van uw eigen wil afhangt.
Over het gebruik van de wapens, ieder in het bijzonder, zullen wij verderop spreken. Maar hoe nu, door welke daden, tracht de internationale sociaaldemocratische partij de arbeiders tot zich te brengen?
In de eerste plaats, het spreekt vanzelf, door de propaganda van de beginselen, zoals wij die hier hebben uiteengezet. Maar in de tweede plaats door de praktische strijd.
Zij zendt haar afgevaardigden in Kamer en Gemeenteraden en Provinciale Staten om daar de burgerlijke meerderheid te bestrijden. Zij laat daar de volle arbeiderseisen horen aan het gehele land, aan alle arbeiders. De arbeiders zien dat die mannen hun eisen goed verdedigen, en dat het de onwil is van de bezitters waardoor zij niet krijgen waarop zij recht hebben. Dat stemt de arbeiders tot nadenken. Zij gaan de klassenstrijd begrijpen en voegen zich binnen lange of korte tijd bij hun partij. De arbeidersafgevaardigden ontmaskeren de liberalen en klerikalen, en tonen dat zij bij al hun geschillen het eens zijn over de belangen van het kapitaal en in de vraag over het privaatbezit. De arbeidersafgevaardigden propageren vanaf de openlijke tribune voor het socialisme. De arbeidersafgevaardigden brandmerken de kapitalistische misdaden van de regering, weten door amendementen soms de wetgeving te verbeteren, en controleren de regering dat wat beloofd en verkregen is, ook wordt uitgevoerd.
Terwijl dus de gehele partij elders in manifestaties, vergaderingen, couranten en brochures propaganda maakt en agiteert voor hervorming en organisatie voor het socialisme, doen haar afgevaardigden datzelfde vanaf de publieke tribune.
Elke kleine hervorming heeft voor de internationale sociaaldemocratie dus haar waarde, omdat zij een propagandamiddel is, en de arbeidersklasse iets vooruitbrengt.
De hervormingen worden dus door de sociaaldemocratie opgevat als stappen naar het einddoel, het socialisme, en als het enige middel om een organisatie te krijgen, zo sterk dat eindelijk het einddoel wordt bereikt. Het einddoel als middel dat kracht geeft voor de strijd, zelfs voor de kleinste hervormingen.
Langs deze weg van de politieke organisatie is de sociaaldemocratie er reeds in geslaagd miljoenen onder haar vaandel te brengen.
In alle kapitalistische landen van de wereld, in Europa, Azië, Australië, Amerika en Afrika wordt gevoerd, in aldoor sterkere mate, een sociaaldemocratische strijd om hervorming. Een strijd tot het verkrijgen van een sterke politieke organisatie, een strijd tot verovering van de politieke macht op de bourgeoisie, een strijd voor het socialisme, te bereiken door de verovering van die macht.
Het proletariaat, met één woord, is al krachtig bezig om de grote massa niet-bezitters te brengen tot een gedachte, een bewustzijn, een wil. En het proletariaat doet dit door een strijd om hervormingen in de politiek te doen samengaan met de strijd voor de verovering van de politieke macht. Het proletariaat doet dit dus door de sociaaldemocratie.
De sociaaldemocratie is de partij die de productiemiddelen in handen van allen tracht te brengen, de rijkdom aan de ene pool te verenigen met de niet-bezitters aan de andere pool, de dingen en de mensen tot één harmonisch geheel te brengen, door het voeren van de strijd met de bourgeoisie om haar centrale macht: de staat.
De vragen die wij in de vorige hoofdstukken stelden: “Is er een klasse die het socialisme kan brengen? Is er een klasse die het socialisme brengen moet?” zijn dus voor een groot deel voor het proletariaat al geen vragen meer.
De socialistisch gezinde arbeiders vermeerderen met de dag. Gehele landen en werelddelen vervullen ze met hun organisatieroep. Westelijk Europa is al vol van hen, pas voegde Rusland met een geweldigen aanloop zich bij ons. Er is een algemene en geweldige vooruitgang van de sociaaldemocratische gedachte.
Maar ook het patronaat en de gehele kapitalistenklasse wapenen zich. Zij, even goed als wij, zien de massa arbeiders komen. Zij, even goed als wij, zien de massale rijkdom die zich in hun handen bevindt en gevaar gaat lopen. Zij zijn vastberaden die te beschermen. Te zorgen dat het proletariaat geen stukje meer bekomt dan zij willen afstaan.
De strijd tussen kapitaal en arbeid wordt scherper en scherper. De zogenaamde tempering, de verzachting van de klassenstrijd, is een leugen.
O zeker, tempering van de klassenstrijd zou mogelijk zijn, ten minste voor een tijd en voor een deel. Het zou mogelijk zijn de drang naar het socialisme van het proletariaat bij een deel van hen te stoppen. Wij willen er zelfs graag een recept van geven hoe de fabrikanten en de regering dit zouden kunnen doen. Wij vragen geen patent op ons middel, wij geven het gratis. Als alle fabrikanten en patroons eens een gemiddeld loon gaven van 25 gulden per week, als zij eens het stukwerk en het overwerk afschaften, als zij eens geen slavendrijvers aanstelden achter ‘hun’ werkvolk, als zij eens hun werkplaats maakten tot een verblijf vol licht en lucht en goede temperatuur en veilig, als zij eens de 8- urendag invoerden, enzovoorts. Welnu, dan kwam er misschien een tijd een stop, een tempering in de klassenstrijd. Men zou plotseling zo ruim ademhalen dat men misschien het vechten een ogenblik vergat.
En als de staat eens een pensioen gaf van f 25 per week - en een dito ziekteverzekering - en zij gaf dan eens wezenlijk alle, alle burgerrechten aan de arbeiders - en uitstekend onderwijs, kosteloos - en hij hief alle belastingen voor de arbeiders op, ook en vooral de indirecte, enzovoorts, enzovoorts, ja dan kwam er misschien een ogenblik stilstand in de socialistische beweging. Men zou een ogenblik gaarne willen uitrusten in de oase na de lange stoffige weg door de woestijn.
Het middel bestaat wel voor de kapitalistenklasse. Alleen, het is een utopisch, een onmogelijk middel. Want de concurrentie en de hebzucht verhinderen het gebruik ervan. Wij kunnen er over zwijgen want de werkelijkheid leert anders.
In werkelijkheid heeft elke vakorganisatie te vechten voor elke cent meer en elk kwartier minder.
In de werkelijkheid kreeg de arbeidersklasse van Nederland na vijfentwintig jaar vechten op politiek gebied eindelijk haar eerste redelijke arbeidswet, die op de ongevallen. En toen nog maar voor de helft van de arbeiders. De landarbeiders en zeelieden kregen haar niet.
Komt er ooit van patroons- en gemeentewege iets tot stand uit eigen beweging? Krijgen de werklieden van een gemeentegasbriek ooit ‘vanzelf’ een korter arbeidsdag of een drieploegenstelsel. Neen, nooit. De enkele patroon die wel eens uit zich zelf wat doet, wordt als een witte raaf door alle bladen vermeld, hij bevestigt als uitzondering de regel. Zou hij trouwens wel spontaan tot die verbetering gekomen zijn, als de grote arbeidersstrijd hem niet had laten weten dat het wenselijk is iets voor de arbeiders te doen?
En hoe is het op politiek gebied? Hadden de liberalen of andere partijen ook maar iets van staatswege voor de arbeiders gedaan, voordat deze zelf voor hun rechten waren opgekomen?
Voor 1870 en 1880 waren er toch een massa kinderen en vrouwen al aan het werk, maar sinds wanneer heeft de bourgeoisie een hulpeloos klein wetje voor hen gemaakt? Nadat de arbeiders begonnen waren zich te organiseren. Er hadden toch veel ongelukken in de fabrieken plaats, allang, al tientallen jaren, maar wanneer maakte de bourgeoisie een veiligheidswet? Nadat de eerste arbeidersorganisaties haar hadden geëist. En wanneer maakte zij de ongevallenwet? Toen de eerste sociaaldemocraten in de Kamer waren.
En zo is het overal, letterlijk overal, in alle landen. Geen hulp van bovenaf uit vrije beweging. Er moet gestreden worden voor alles, zelfs voor het kleinste.
Men moet honger lijden, men moet staken en uitgesloten worden, als men het lot van zijn vrouw en kinderen zelfs maar met een kleinigheid verbeteren wil.
Men moet gevaar lopen, een algemene staking proclameren, optochten houden en manifesteren onder de geweren van de soldaten door, men moet zijn broeders soms zien doodschieten, als men het eerste burgerrecht wil bemachtigen, het kiesrecht. In België, in Oostenrijk, Rusland vallen en vielen, daar doden voor.
En als men zijn wettelijk eens verkregen recht verdedigt, als men het recht op staken handhaven wil, zonder hetwelk men in de slavernij terug kan komen, dan, ja dan worden er slachtoffers gemaakt bij duizenden, zoals in Holland geschiedde.
Verovering en behoud van de kleinste rechten gaan met vreselijke strijd gepaard.
En deze toestand verscherpt zich, wat ook geen wonder is als men zich herinnert dat de tegenstelling tussen de rijkdom ginds en het massale niet-bezit hier, voortdurend sterker wordt. De bourgeoisie heeft door voor meer bezit te strijden, het proletariaat laten zien wat het veroveren kan, door te groeien. Tengevolge daarvan groeit de organisatie onder de patroons aan.
Voor enkele jaren terug waren de meeste patroons nog niet tegen hun arbeiders georganiseerd, maar nu staat haast iedere vakbond tegenover een zeer sterke patroonsbond.
Het werken met zwarte lijsten, het gemeenschappelijk vaststellen door de patroons van de arbeidsvoorwaarden, de zware boeten op de patroon die niet precies gehoorzaamt, de uitsluiting onmiddellijk op alle arbeiders van het vak toegepast, als zij hun kameraden die staken financieel of moreel steunen, zijn een bewijs dat de klassenstrijd door de patroons helder wordt begrepen en steeds scherper gevoerd. Oneindig grotere getallen grijpt de strijd aan dan vroeger. Uit alle landen zijn voorbeelden aan te halen van georganiseerde strijd met enorme oppervlakte, door met de scherpste wapenen strijdende patroons. Hun internationale organisatie laat zich al niet meer wachten. Op het ogenblik dat wij deze tweede druk corrigeren is de Internationale Redersorganisatie een feit en woedt de mijnwerkersstaking in vier of vijf verschillende landen, terwijl het bedrijf in de steenkolenmijnen in Engeland voor het eerst geheel stil ligt.
Men had verzachting gehoopt van de trust. Een monopolie dat de productie regelt zou wel zorgen dat er altijd werk was, en dat de arbeiders, immers in bijna vaste dienst, niet te klagen hadden. Het is precies andersom uitgekomen. Er zijn crisissen uitgebroken, juist ook in de trustbedrijven, van ongekende hevigheid in 1902, 1903 en 1907, de arbeiders moesten het gelag betalen. De kopertrust in Amerika zette op één dag 15.000 man op de keien. En dat in het toekennen van arbeidsvoorwaarden de trust even erg als, soms erger, is dan een individuele patroon, daarvan kunnen de Westfaalse mijnwerkers meepraten, en dit bewijst de staaltrust, waar de arbeidstijd voor duizenden arbeiders 12 uur en langer is en waar de lonen voor velen slechts het leven van een beest mogelijk maken.
En hoe staat het, wat dit betreft, op het uitgebreide politieke terrein van de wetgeving? Men vergunt ons daarover een iets langere uitweiding.
Men kan algemeen in de strijd van de arbeiders om betere wetten drie periodes opmerken. De eerste is, als de arbeiders beginnen zich politiek te organiseren, en invloed willen oefenen op de wetten tot hun eigen voordeel. Dan zwijgt men ze dood, en als zij iets sterker worden vervolgt men ze. De socialistenwetten in Duitsland zijn het teken van die periode, de socialistenvervolgingen in de eerste jaren van de propaganda bewijzen het voor ons land.
Maar zodra het blijkt dat de arbeiders aanhouden en een zeer sterke aanhang krijgen, verzet de bourgeoisie de bakens, en tracht door zelfs iets te doen, van de arbeiderspartij de wind uit de zeilen te nemen. Er wordt iets gedaan in ongevallenwet, ziekteverzekering, uitbreiding van kiesrecht, pensioen, vermindering van militaire lasten enz., grote dingen worden niet toegestaan, de arbeider moet zelf veel bijdragen, maar enige verbetering wordt toch verkregen. Natuurlijk moet de arbeidersklasse van die periode zoveel winst zien te maken als zij kan.
Maar als het dan blijkt dat dit toch niet helpt, dat de arbeiderspartijen gestuwd door de sociale ontwikkeling toch aldoor sterker worden, dan houdt de bourgeoisie met geven op. Beangst dat elke verbetering de arbeiders maar des te eerder krachtig genoeg zou maken om haar de productiemiddelen te ontnemen.
In die periode verkeren de landen waar de openlijke of verborgen macht van de arbeiders het sterkst is, het kapitalisme het verst gevorderd. In die periode verkeren nu reeds bijna alle kapitalistische staten in West-Europa en Noord-Amerika sinds een aantal jaren.
Men doet niets meer, hoewel de nationale rijkdom juist daar het meest groeit. Dit is niet anders dan verscherping van de klassenstrijd.
Ja, men gaat verder, men begint dan aanslagen op verkregen rechten te plegen. Men gaat het kiesrecht bedreigen als in Duitsland of het volle recht van verenigen als in Engeland, waar de kassen van de vakverenigingen voor patroonsschade door werkstakingen moesten opkomen, of geen uitgaven meer mogen doen voor politieke doeleinden, of de wettelijke verkorting van de arbeidsdag opheffen als in Amerikaanse staten, of het stakingsrecht beperken of opheffen als in Holland.
Men kan zeggen dat geen enkel land meer echt bereid is om de arbeidersklasse financieel te steunen. In Duitsland werden weer nieuwe tarieven en belastingen ingevoerd die zwaar op de arbeider drukken. Frankrijk versleept de pensionering zonder iets tot stand te brengen. Alleen Engeland deed iets voor het pensioen van de oude arbeiders, maar op een listige wijze die een groot deel van wat het gaf aan de anderen kant uit armenbedeling spaarde. In Nederland komt niet alleen niets nieuws, maar men dreigt zelfs het enige dat wij hebben, de Ongevallenwet, veel slechter te maken.
Dat is de periode waarin wij leven: bedreiging van de arbeiders in de kapitalistische landen.
De kapitalistische staten kunnen niet anders. De bourgeoisie kan niet anders. Zij moet hoe langer hoe minder voor de arbeiders doen. Want de internationale bourgeoisie heeft al het aan de natie, en vooral aan de arbeiders, afgeperste geld nodig voor legers en vloten, voor imperialisme en koloniale politiek.
Wij gaan een tijd tegemoet waarin de landen, grote en kleine, zich voortdurend nog zwaarder moeten gaan wapenen.
De Japanse oorlog heeft lessen gegeven, er moeten grotere schepen, nieuwe, betere kanonnen en forten, grotere legers zijn, een luchtvloot. Dat kost miljoenen en miljoenen. Er blijft niets meer voor de arbeiders over.
De spanning tussen de mogendheden wordt steeds groter. Van het ene oorlogsgevaar (Marokko) stort men in het andere (Tripoli), en de veranderingen in het oosten (China, Perzië) dreigen met aldoor nieuw oorlogsgevaar.
Ook ons land dat zijn India behouden wil, en forten en pantserschepen hebben moet (volgens de bourgeoisie), zal mee moeten gaan. Reeds nu bedraagt de oorlogsbegroting meer dan vijftig miljoen!
Liberale noch conservatieve, noch klerikale politici kunnen daar iets aan doen. Elk land moet mee, omdat het belang van het kapitalisme dringt. Republiek of koningschap of keizerrijk, het doet er niet toe. Allen moeten mee op de wervelwind van het kapitalisme.
Dat betekent uithongering van het volk door invoerrechten, zoals het klerikale ministerie wil, en zeker: ophouden van elke goede arbeidswetgeving, waarvoor ook het vroegere liberale ministerie reeds verklaarde dat geld niet aanwezig was.
Patroonsbond, trust en syndicaat steeds scherper tegen de vakbonden.
De crisissen toenemend in aantal en omvang.
Reusachtige uitsluitingen.
Dwangwetten tegen spoorweg- en andere arbeiders.
Bedreiging met of volvoering van verkorting van arbeidersrechten
De steeds talrijker wordende grote of algemene stakingen.
Volkomen stilstand van arbeidswetgeving.
Imperialisme en koloniale politiek.
Groter wordend gevaar voor wereldoorlog.
Dit zijn allen of oorzaken, of tekenen van een steeds scherper wordende klassenstrijd waaraan niet te ontkomen valt.
De steeds groter wordende arbeidersklasse, die al meer en meer tot inzicht komt van de mogelijkheid een verandering van de maatschappij, die al meer en meer tot inzicht komt van haar recht, die door de kapitalisten met weinig of niets wordt tegemoet gekomen en geholpen, laat ook niet af. Integendeel, het klimmende bewustzijn van de arbeiders stelt hun eisen steeds hoger, naarmate zij de groeiende mogelijkheid van een betere toestand voor zich en de hunnen inzien.
De arbeidersklasse dus steeds meer eisende. De kapitalistenklasse afwijzend de rechtvaardigste verlangens!
Het kan niet anders of de botsingen tussen kapitaal en arbeid worden groter en groter, en de beslissende strijd om de macht, om de productiemiddelen, komt nader.
Maar is mijn klasse niet te zwak? Zo roept de arbeider. Kunnen wij het kapitaal te lijf met zijn reusachtige macht? Ziet eens hoe slecht gevoed de massa van ons is, hoe overwerkt, hoe lichamelijk en geestelijk ontaard en verslaafd? Zullen wij die machtige, welgevoede, goedgeorganiseerde, door leger en vloot welbeschermde kapitalisten kunnen overwinnen met al hun aanhang, met een groot deel ook van de boeren en de middenstand, die in het kapitaal meer voordeel zien dan in ons?
Het antwoord van de sociaaldemocratie daarop is: “jij bent zeker persoonlijk zeer zwak, en velen van de arbeiders zijn ontaard en verslaafd. Maar als jij u tot ene actie kunt opwerken, gezamenlijk, als jij door onderling vertrouwen op elkaar kunt maken één massale macht, als jij door jarenlange oefening, scholing en strijd de tactiek en de middelen van bestrijding van de kapitalisten hebt gevonden, allen samen tenminste een reusachtige massa, dan hebt jij een kracht die niets weerstaan kan, en dat is de solidariteit van de massa.”
“U lijdt allen onder dezelfde maatschappij. Uw belang in een andere maatschappij is bij u allen hetzelfde. Heeft de massa dat ingezien, en maakt zij zich allen samen tot de beslissende strijd op, dan kan geen macht haar weerstaan. Want wat jij wil, ligt in het wezen van het kapitalisme, in het wezen van de arbeid zelf, en jij hebt het grote aantal, en jij hebt in handen, zonder hetwelk de maatschappij niet kan leven, de arbeid.”
“Jij bent de belangrijkste klasse geworden in de maatschappij, jij loonproletariaat, jij havenarbeider, en fabrieksarbeider, en spoorwegslaaf en landarbeider. Uw aantal overtreft de andere klassen ver, de arbeid heeft u georganiseerd tot troepen, die nu reeds socialistisch werken. Dat feit geeft u een kracht in handen die zeker, als je maar de solidariteit onder u zelf bereikt, machtiger is dan de geldmacht van het kapitaal. Alles hangt daarvan af of jij de weg en de middelen vindt om uw klasse één van wil te maken. Is dat gebeurd, dan bestaat er geen zorg meer.”
“Maar is de socialistische regeling van de productie wel mogelijk?” zegt de nog twijfelende arbeider. “Ik zie dat er alleen in Duitsland nog miljoenen kleinbedrijven bestaan. Zal het ons gelukken de arbeid socialistisch te regelen, of zullen wij in een verwarring en een chaos terecht komen die nog erger is dan het kapitalisme?”
Hierop antwoordt de sociaaldemocratie: “Zeker zal het een moeilijke taak voor het proletariaat zijn de kapitalistische maatschappij te ordenen tot een socialistische. Maar onmogelijk? Neen. Want wel is het kleinbedrijf nog groot, en kan de socialistische maatschappij niet op miljoenen kleine bedrijven worden gebouwd, omdat over zoveel schijven gemeenschappelijke productie niet te regelen is, maar u vergeet, dat de kleine bedrijven, zelfs met de middelgrote bedrijven er bij, nog maar een zeer klein deel van de productie bezorgen. De grote bedrijven hebben al het overgrote deel. De zeer grote zelfs reeds een derde. Dus het aantal van de kleine is nog wel groot, maar de betekenis van de grote die onmiddellijk socialistisch gemaakt kunnen worden is reeds veel groter. En hun aantal groeit altijd door, terwijl de kleinen naar verhouding verschrompelen in betekenis. Dus ook daar geen overdreven zorg voor de toekomst, maar moedig en vol zelfvertrouwen op de éénheid af van het proletariaat! Ziet u dan ook niet de trust? Neem er een uit de honderden die er al zijn tot voorbeeld! De petroleumtrust in Amerika, misschien reeds heimelijk één met de Aziatische ondernemingen. Zij bezorgt de petroleumproductie voor werelddelen. Geheel alleen. Zou het nu zo moeilijk zijn voor de arbeiders om dat ook te doen? Zij vinden immers in de boeken, de administratie van die trust, reeds alles klaar! Zij hebben slechts de wegen van die trusts, die kartels, die syndicaten te gaan, haar organisatie over te nemen, en dan is een belangrijk deel van de productie immers reeds in orde? Een billijker verdeling over de mensen dan nu geschiedt zal toch zo moeilijk niet zijn, als men de goede organisatie heeft gevonden. Zo is het reeds met zo vele artikelen. De textielindustrie, de steenkolenmijnen, de chemische industrie, de aardewerknijverheid, de spoorwegen, de stoomboten, de staal- en ijzerindustrie, de grote gemeentebedrijven en staatswerken, zij berusten reeds allen op grondslagen die rijp zijn voor het socialisme, en die het voor u, proletariërs, niet meer onmogelijk zouden maken een waarlijk samenwerkende, een waarlijk kameraadschappelijke maatschappij te stichten.”
Dus ook daarom geen vrees, maar vol vertrouwen in de organisatie en de propaganda voor de eenheid van de arbeiders, en de eindstrijd voor het socialisme tegemoet,
Wij hebben gezien dat in de felle strijd, die meer en meer tussen kapitaal en arbeid uitbreekt en brandt, de patroons zich sterker maken met hun patroonsorganisatie, hun werkgeversbonden. Dit zijn welgeorganiseerde lichamen zoals wij zagen, die door hoge boeten hun leden verplichten solidair te strijden tegen de arbeiders. Vaak hebben zij samen een geheel bedrijf in handen, en, als er een staking uitbreekt kunnen zij dus door één uitsluiting alle arbeiders treffen.
Daarom is het eerste wapen voor de sociaaldemocraten in de strijd tegen het kapitalisme de sterke vakbond. Geen goede sociaaldemocraat die niet in de eerste plaats in zijn verenigen strijdt voor de verheffing van zijn vakgenoten.
Maar juist omdat de patroons zich in één echt gecentraliseerde bond verenigen wil de sociaaldemocraat echte grote arbeidersvakbonden. Vroeger kon men door plotseling zijn slag te slaan de aparte patroons, soms zelfs de een na de ander, verslaan. Toen was één grote arbeidersbond nog niet zo nodig als nu. Maar nu de patroons solidair zijn en het steeds meer worden, wordt de actie van een kleine groep arbeiders onbetekenend en tot nederlaag gedoemd. Een kleine strijd wordt in onze dagen dadelijk tot een grote. Daarom wil de sociaaldemocraat hechte grote vakbonden, die als één macht over het hele land en, als het kan, ook internationaal tegen de patroonsbonden kunnen optreden.
De sociaaldemocratie (S. D. P.) wil deze bonden democratisch, met vurige socialistische geest onder de leden, opdat deze te grote centralisatie voorkomen, en ook voorkomen dat de besturen en beambten van de bonden indutten op hun post, of doortrokken worden van een burgerlijke conservatieve geest. De sociaaldemocratie wil, als eerste wapen tegen het kapitaal, grote, strijdende, zuiver democratisch ingerichte, met socialistische geest doorgloeide vakverenigingen, omdat zij inziet, dat deze de kern van de strijdende arbeidersbeweging, het merg van het lichaam moeten zijn.
De sociaaldemocratie wil daarnaast de coöperatie. Maar niet de burgerlijke coöperatie die de gehele dividenden aan de leden uitkeert, maar de strijdende coöperatie, die een groot deel van de winst aan de vakvereniging geeft. En aan de politieke partij. Er is geld nodig voor beide, waar kan men het in groter hoeveelheid halen dan uit de verbruiks- en productieverenigingen? Op deze wijze dient zulk een vereniging waarlijk de strijd, en voorkomt al het kwade dat uit dividend-jagerij kan ontstaan.
Wij zagen al dat de sociaaldemocratie als derde en als hoofdwapen de politieke strijd beschouwt. Wij willen om het uiterste belang van de zaak hierop, ook hier nog eens, terug komen.
Zij beschouwt de politieke strijd niet zoals de burgerlijke partijen. Voor haar is de politiek niet het middel om aan de regering te komen. Voor haar is de politiek in de aller allereerste plaats een middel tot bewustmaking, tot organisatie, tot propaganda, tot strijd.[10]
Wij zagen al dat de politiek de strijd van de gehele klasse tegen de gehele klasse is omdat de staat, en de staat alleen, het lichaam is waarin alle krachten van de bourgeoisie en van alle soorten van kapitalisten zich verenigen.
Daarom is de strijd daar, op dat terrein, de enige strijd tegen het gehele kapitaal. En daarom is het wezen van die strijd meer dan van enige andere, van zulk een algemene propagandistische en organisatorische kracht. Daarom is die strijd de verre- en verreweg voornaamste.
Strijd van vakbond tegen patroonsbond is goed, onontbeerlijk. De strijd van de coöperatie, als hij goed wordt gevoerd, is een uitmuntend hulpmiddel. Maar de politieke strijd, de strijd van klasse tegen klasse, dat is juist omdat daar alleen de gehele klasse tegen de gehele klasse strijdt, de voornaamste strijd, de strijd om het socialisme zelf.
Als de gehele klasse tegen de gehele klasse vecht om een pensioen, of voor goed onderwijs, of algemeen kiesrecht, of tegen een dwangwet, dan is dat en dat alleen, de voorloper van de strijd die weldra komt, de strijd van de gehele klasse tegen de gehele klasse om het bezit van de gehele macht.
De strijd van de vakbond tegen de patroonsbond blijft, vergeleken met die van de gehele klassen, altijd naar verhouding, betrekkelijk klein.
Zelfs als hij, zoals bij staking van de spoorwegarbeiders, mijnwerkers etc. leidt tot een strijd tegen de staat, blijft hij voorlopig althans, nog slechts strijd voor één categorie arbeiders.
Daarom voeren de sociaaldemocraten vóóral de politieke strijd, omdat daar de gehele klasse tegen de gehele klasse in het vuur komt, wat eenmaal nodig zal zijn als het om de productiemiddelen zelf gaat.
Daarom is die strijd in de eerste plaats van propagandistisch en agitatorisch en organisatorisch karakter.
Maar wij zouden niet veel bereiken als die strijd alleen een strijd met woorden, met preken was. Als wij er alleen mee bereikten, en als onze kracht daarin alleen bestond, dat wij propagandistische speeches konden afsteken, dan zou misschien als gevolg van onze woorden, een plotseling strovuur onder de arbeiders opvlammen, maar het zou niet blijvend zijn. Het is juist doordat wij die revolutionaire politieke propaganda verbinden met praktische strijd voor hervormingen, dat wij de massa langzaam of sneller winnen, aaneenbinden, brengen tot één macht en één kracht.
Wij moeten niet alleen preken, maar ook doen. Wij moeten wat wij onder het kapitalisme reeds door de praktijk kunnen halen van de kapitalisten, evenzeer als in de vakbond, zo ook door de politieke partij bereiken. En daarom zenden wij onze eigen mannen in het parlement en in de gemeenteraden, om met hun actie en hun stem die verbeteringen te halen die te halen zijn. Voor ons zijn onze afgevaardigden wat de besturen voor de vakbonden zijn. Zij onderhandelen voor ons met het patronaat, met de kapitalisten, om hen te dwingen tot concessies, gesteund natuurlijk door de macht die achter hen staat.
Daarom is het tweede politieke wapen van de internationale sociaaldemocratie, na de propaganda en de organisatie door de politieke actie die de gehele partij voert, de strijd om de hervormingen, die zij voor een belangrijk deel opdraagt aan haar kamer- en gemeenteraadsleden.
Een dubbele tactiek dus. De propagandistische èn de hervormende, die voor socialisme en voor verbetering onder het kapitalisme, een voor evolutie en voor revolutie. En beide tegelijk, samen in een actie verenigd.
Dat is van het allerhoogste belang. Het is voor het eerst dat een partij aldus hervormend, maar met een revolutionair doel bewust voor ogen, in de wereldgeschiedenis optreedt. En het is juist deze tactiek die ons eindelijk welslagen waarborgt. Want op de duur kan geen arbeider aan de roep van een partij die èn reeds nu zijn belangen volkomen behartigt, èn in de toekomst met hem zijn blijvend geluk verovert, weerstand bieden.
De politieke strijd aldus opgevat is het zekere het allergrootste, het zegevierende wapen van het proletariaat. Het is het wapen van de klasse tegen klasse. Als het gebruik daarvan geleerd is door de gehele proletarische klasse of althans door het grootste deel van haar, dan is de bourgeoisie niet meer tegen het proletariaat opgewassen.
Wij behoeven hier toch zeker niet te zeggen, dat wij onder het veroveren van de politieke macht door het proletariaat niet het veroveren van een aantal zetels, bv. de helft plus één van de Kamer verstaan. De politieke strijd is de strijd voor politieke hervormingen, en voor sociale revolutie, die buiten en in de Kamer wordt gevoerd. Het kan zeer goed zijn dat men buiten de vertegenwoordigende lichamen reeds heel sterk, maar daar binnen, bv. door slecht kiesrecht, nog zwak is. Wij willen het algemeen kiesrecht, om ook daarbinnen zo sterk mogelijk te zijn, maar zelfs al geeft men ons dit niet, of ontneemt het ons, of verzwakt het de politieke strijd, als de strijd om hervormingen en voor de socialistische maatschappij door politieke organisaties opgevat, is en blijft het hoofdwapen.
Hiernaast erkent de sociaaldemocratie nog andere wapens. Ten eerste het antimilitarisme Maar daaronder verstaat zij niet het middel van dienstweigering nu reeds, zoals vele anarchisten. Dat leidt tot ellende voor enkele personen die zich opofferen, maar verder tot zo goed als niets. De sociaaldemocratie verstaat daaronder ten eerste het ijveren voor een democratisch volksleger, opdat het kastenleger verdwijnt, en de lange diensttijd, en de reusachtige onkosten die het tegenwoordige stelsel met zich brengt. De sociaaldemocratie verstaat onder antimilitarisme ook niet, het nu al opheffen van alle legers. Want waar die voorlopig niet opgeheven kunnen worden, heeft zij het liever dat het proletariaat in een democratisch volksleger geoefend wordt in de wapens, en aldus het leger een schrik wordt voor de bourgeoisie, dan dat de bourgeoisie welk ander systeem ook behoudt of invoert dat altijd voor haar gunstiger, voor de arbeiders ongunstiger dan een volksleger is.
Maar onder antimilitarisme verstaat de sociaaldemocratie vóóral het propageren van de éénheidsgedachte onder het proletariaat, onder de ouders eerst en dan ook onder de jongeren, opdat een groot deel van het leger, de arbeiders en arbeiderskinderen onder hen, vervuld worden van de gedachte dat er iets beter is dan het vaderland, nl. de eenheid van het proletariaat van alle volken, en dat het de grootste misdaad is van een proletariërskind om op een proletariër te schieten.
Een volksleger met andere woorden, vol proletariërs, en vol van socialistische geest, dat is het antimilitarisme van de sociaaldemocratie, en wij zullen eens zien wat op de dag dat de bourgeoisie de arbeiders zou aanvallen, meer de arbeiders zou hebben gediend, deze propaganda of de individuele dienstweigering en het botte nu reeds prediken van de onbereikbare afschaffing van alle legers door de anarchisten.
En als laatste wapen vestigt de sociaaldemocratie de aandacht van de arbeidersklasse op de algemene werkstaking. Niet wederom in de geest van de anarchisten, die menen onverschillig van de omstandigheden haar te kunnen uitvoeren, de socialistische maatschappij daarmee in één slag te kunnen veroveren, maar als een wapen dat als het levensbelang van de klasse op het spel staat, als de tijd er rijp voor is, kan worden aangewend om of iets op de bourgeoisie te veroveren, of haar, als zij ons bedreigt, af te wenden.
De ervaring leert dat het proletariaat dit wapen gebruiken kan. De Belgen en Zweden hebben er een beter kiesrecht, de Italianen een geweldige manifestatie tegen de kapitalistische klasse en de regering, de Russen burgerlijke vrijheden mee verkregen. Onder de leiding van sociaaldemocraten zijn pogingen met behulp van dit middel gelukt, en het is dus buiten twijfel dat de arbeidersklasse het aanwenden kan. Het wapen is in de laatste jaren voor allerlei doeleinden met succes gebruikt. Het heeft een grote toekomst. Zodra zij in reusachtige getallen georganiseerd zijn door vak- en politieke strijd, kan dit staken van de arbeid door een groot deel van de klasse een middel worden van nog groter omvang en dat het het gehele kapitalistische staatsleven ontwricht. Dus niet ter vervanging van vakstrijd en politieke strijd, niet als alleen zaligmakende methode, als panacee, heeft de sociaaldemocratie het wapen van de algemene staking in haar tuighuis, maar als krachtig middel naast de andere, bruikbaar in uiterste gevallen nadat het proletariaat door politieke en vakstrijd voor een groot deel tot bewustzijn gekomen is.
Over zien wij nog eens het gehele terrein dat zich voor onze ogen ontrolde.
Wij zagen het kapitalistische productieproces, hoe het een onvermijdelijke tegenstelling vormt tussen arbeid en kapitaal, waar de winst van de een, het verlies van de ander is.
Wij zagen hoe het kapitalistische productieproces de dingen, de productiemiddelen, de arbeid sterk maakt en uitbreidt om een stevige grondslag te worden voor een andere samenleving voor een werkelijke kameraadschappelijke maatschappij.
Wij zagen hoe door dit zelfde proces mensen ontstaan, in altijd groter scharen, die terwijl de dingen van zelf rijp worden, het socialisme in aldoor hoger mate moeten gaan willen met hun menselijke behoefte, hun begeerte, hun gedachte, hun daden.
Hoe het aantal van deze personen voldoende wordt en hoe hun toestand zo is dat zij daaruit moeten willen. Hoe zij tevens niet te dom, niet te zwak zullen zijn als zij zich hebben geschoold en verenigd.
Wij zagen ook dat de oprichting van de socialistische maatschappij op de grondslag van trusts, grootindustrie, gemeente- en staatsbedrijf mogelijk is.
Wij zagen hoe het proletariaat zich al heeft georganiseerd in ‘drommen van duizenden’ en hoe er één lichaam is dat hen aanvoert in een alles omvattende strijd: de sociaaldemocratie.
Wij zagen hoe deze door de strijd om de hervormingen de arbeiders organiseert, de gehele klasse.
Wij zagen hoe zij noodzakelijk allen tot zich brengen moet, en hoe een politieke strijd de eindstrijd tussen kapitaal en arbeid moet zijn.
Wij zagen de wapens van de sociaaldemocratie: de vakvereniging, de coöperatie de politieke organisatie, het opwekken van antimilitaristische, d. i. socialistische geest, de massastaking.
Wij zagen hoe de patroons zich organiseren en hoe patroonsbond, trust en staat, zich gereed maken zo weinig mogelijk te geven en al het grote wezenlijk belangrijke te weigeren aan het proletariaat.
Wij zagen en zien hoe aan de ene pool van de maatschappij de rijkdommen zich ophopen, aan de andere telkens nieuwe miljoenen van niet-bezitters zich scharen.
Wij zagen en zien ook dat er één lichaam is: de sociaaldemocratie, die door het voeren van de groten, alles omvattende, de politieke strijd, de niet-bezitters sterk genoeg wil maken om aan de bezitters, aan die andere pool, hun bezit te ontrukken, de tegenstelling tussen bezit en niet-bezit op te heffen, en eindelijk te verenigen in één harmonisch geheel wat bij elkaar behoort, de mensen en de dingen, de producenten, de productiemiddelen en het product.
Wij zien ook hoe die strijd in alle landen van Europa en Amerika scherper wordt. Wij zien hoe nieuwe landen, als Rusland en Japan, ja zelfs China, Turkije, Perzië en India, voor kort nog gesloten voor ons, opengaan en nieuwe miljoenen arbeiders zich komen voegen bij hun makkers.
En daarom is het, omdat wij dat alles zien en zagen, dat wij u, Nederlandse arbeider, toeroepen: Te wapen.
De strijd wordt grootser, de strijd breidt zich uit, in aldoor groter vormen gaat Arbeid tegenover Kapitaal staan.
De eindstrijd nadert. Hij is wellicht dichterbij dan wij lang vermoedden.
Sluit u bij ons aan! Voert met ons de vak- en politieke strijd. Kom in de internationale sociaaldemocratie! Kom in de sociaaldemocratische partij!
_______________
[1] Wij zullen in dit boekje dikwijls gedwongen zijn cijfers te laten spreken. De lezers laten zich daardoor niet afschrikken. Er is geen beter middel om burgerlijke tegenstanders, revisionisten en anarchisten te verslaan, en om onverschillige of christelijke arbeiders te overtuigen dan hun de ontwikkeling van de maatschappij met eigen ogen te doen zien.
[2] Men ziet hierover o.a. F. van der Goes in de Nieuwe Tijd van november 1905.
[3] In de landbouw werkten in Engeland:
[4] In Duitsland waren in 1882 in de landbouw 5.881.819 loonarbeiders. In 1895: 5.613.794 d.w.z. 262.025 minder. Van 1895 tot 1907 verminderde wederom het aantal inwonende arbeiders met bijna 400.000, terwijl het aantal niet inwonende ongeveer gelijk bleef.
[5] Uitvoerig over dit alles: Arbeidsduur in Nederland, rapport van de enquête door de sociaaldemocratische studieclub. Masereeuw en Bouten, Amsterdam.
[6] Men leze over de vrouwenarbeid en haar gevolgen: De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemocratie, door H. Roland Holst.
[7] Hiermede zijn juist bedoeld de georganiseerden van de vakverenigingen.
[8] Landarbeiders, losse arbeiders, arbeiders in huisindustrie, in zogenaamde ongeschoolde vakken, waar elk gemakkelijk vervangen kan worden, en nog vele andere categorieën, kunnen, dit leert de ervaring, niet of slechts voor een zeer klein deel tot vakactie komen. Tot de politiek kunnen allen komen, vooral wanneer algemeen stemrecht bestaat.
[9] Men leze over de rol van de staat en over de betekenis van de politieke strijd de brochure Sociaaldemocratie en anarchisme door deze schrijver.
Dat in Holland de SDAP deze taak niet meer vervult, tonen wij elders aan. Men leze daarover Marxisme en Revisionisme, brochure van de SDP door deze schrijver, en vooral De Tribune, het orgaan van de SDP.
[10] De enige partij voor wie dit waarheid is, is in Holland de SDP. Haar orgaan is De Tribune. Men leze die.