Jaap Kruithof

De grootte van het Belgisch proletariaat tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw


Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spellling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 10 september 2009


Verwant:
De arbeiders vóór de industriële omwenteling
De klassenstrijd in Vlaanderen van 1336-1348 en van 1379-1385

De geschiedenis van de ontwikkeling van de Belgische bevolking gedurende het laatste kwart van de vorige eeuw wordt gekenmerkt door een belangrijk feit, dat vele andere verschijnselen beïnvloedt: de grote demografische expansie. Terwijl tijdens de periode 1846-1866 de bevolking van ons land met iets meer dan een half miljoen zielen aangroeit, neemt het aantal inwoners van 1866 (4.827.833 inw.) tot 1900 (6.693.548 inw.) toe met 1.865.715 eenheden (of 38,6 %)! De aangroei geschiedt niet even snel in alle provincies van het land, getuige volgende cijfers voor de periode 1846-1900:

DE DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELING PER PROVINCIE VAN 1846 TOT 1900
ProvincieAantal inwoners
in 1846
Aantal inwoners
in 1900
Antwerpen406.354819.159
Brabant 691.3571.263.535
West-Vlaanderen 643.004805.236
Oost-Vlaanderen 793.2641.029.971
Henegouwen 714.7081.142.954
Luik 452.828 826.175
Limburg 185.913 240.796
Luxemburg186.265219.210
Namen 263.503 346.512
Rijk 4.337.196 6.693.548

In de provincies Antwerpen, Brabant, Luik en Henegouwen neemt het aantal inwoners sneller toen dan in de andere gewesten. Vooral in de beide Vlaanderen en in Luxemburg is de bevolkingsaangroei gering.

De demografische gegevens, gerangschikt per provincie (een administratieve, geen economisch-sociale eenheid), duiden niet zeer nauwkeurig de reële evolutie aan. In werkelijkheid stelt men vast dat de bevolking vooral snel stijgt in de industriële gebieden (ook in een reeks middelgrote en grote steden) terwijl ze in de landbouwstreken veel trager toeneemt.

Om dit te verduidelijken nemen we als voorbeeld de evolutie tussen 1831 en 1860 in de Waalse kolenbekkens: terwijl de totale Belgische bevolking tijdens die periode met 26 %[1] toeneemt, is de ontwikkeling in genoemde bekkens de volgende:
- het bekken van Luik, dat 77.099 inwoners in 1831 telt, groeit aan tot 145.120 inwoners in 1860 (stijging van 88 %);
- het bekken van het Centrum, dat 17.063 inwoners in 1831 telt, groeit aan tot 35.980 inwoners in 1860 (stijging van 118 %);
- het bekken van Charleroi, dat 39.124 inwoners telt in 1831, groeit aan tot 94.683 inwoners in 1860 (stijging van 142 %).
- bet bekken van Bergen, dat 46.413 inwoners telt in 1831, groeit aan tot 78.923 inwoners in 1860 (stijging van 70 %).
- de vier bekkens samen evolueren van 179.699 inwoners in 1831, tot 354.706 inwoners in 1860, hetzij een vermeerdering van 98 %.

Uit de eerste statistiek is gebleken dat typische landbouwprovincies, zoals Namen, Luxemburg, Limburg, geen zeer grote bevolkingstoename tussen 1846 en 1900 kennen. Ook in de provincie Antwerpen, hoofdzakelijk agrarisch in die tijd, is de bevolkingstoename minder groot dan de eerste statistiek laat vermoeden: de stad Antwerpen, welke zich met een fenomenale snelheid ontwikkelt, buiten beschouwing gelaten, bedraagt de bevolkingstoename er 70 % (in plaats van 101 % met Antwerpen inbegrepen).

De grote bevolkingstoename brengt een grondige wijziging teweeg in de kwantitatieve verhoudingen tussen de diverse economische bevolkingsgroepen: de industriële sectoren zullen steeds meer mensen opslorpen terwijl de landbouwbevolking slechts in geringe mate toeneemt. Procentueel gezien stellen we voor het agrarische volksdeel een vermindering vast, getuige volgende cijfers:

DE LANDBOUWBEVOLKING IN 1896 EN 1895 [2]
1846 Aantal personen in de landbouw werkzaam: 1.083.601.
25 % van de totale bevolking.
1895 Aantal personen in de landbouw werkzaam: 1.204.810.
18,8 % van de totale bevolking.

De aangroei in absolute cijfers is dus onbeduidend: terwijl de totale Belgische bevolking met meer dan 50 % toeneemt tussen de jaren 1846 en 1895, groeit het aantal personen, in de landbouw werkzaam, slechts met 9,2 % aan. Laatstgenoemden, die in 1846 25 % vormden van de totale bevolking, vertegenwoordigen in 1895 nog slechts 18,8 %

Binnen de grote groep van lieden, in de landbouw en veelteelt bedrijvig, welke tijdens de tweede helft van de vorige eeuw procentueel gezien sterk achteruitgaat, slinkt, vooral het aantal landarbeiders, geweldig. Terwijl er in de algemene bevolkingstelling van 1856 616.427 mannelijke en vrouwelijke landarbeiders, knechten en meiden worden opgegeven, vinden we in de landbouwtelling van 1880 slechts 217.195 landarbeiders. Vijftien jaar later, in 1895 worden nog maar 187.106 landarbeiders vermeld. Hoewel het gevaarlijk is de uitslagen van de bevolkingstelling (in casu: deze van 1866) te vergelijken met landbouwtellingen (van 1880 en 1895) is de algemene evolutie duidelijk: de bevolking, in de landbouw en veeteelt bedrijvig, neemt slechts in geringe mate toe en binnen deze groep vermindert het relatief aandeel van het landbouwproletariaat, o.a. omdat het aantal gezinsleden van boeren, die in de landbouw en veeteelt bedrijvig zijn, vermeerdert.

Tegenover de numerieke achteruitgang van het landbouwproletariaat staat de grote toename van het industrieel proletariaat. Op 31 oktober 1896 werd een industriële telling gehouden die, veel nauwkeuriger dan de vorige industriële recensementen (van 1846, 1866, 1880), een overzicht geeft van de bedrijvigheid op nijverheidsgebied.[3] In totaal werden 330.000 ondernemingen geteld, waarin 1.130.000 personen hetzij als patroon, directeur, ingenieur, bediende, arbeider of als leerjongen zijn tewerkgesteld. Deze 1.130.000 personen (859.500 mannen en 270.500 vrouwen), werkzaam in allerlei fabrieken, mijnen, groeven, werven, ateliers, enz., vormen samen meer dan een kwart (29 %) van de totale bevolking boven de 11 jaar.[4]

Zeer nauwkeurig worden in de telling van 1896 de numerieke verhoudingen tussen de werkgevers en werknemers opgegeven:

DE INDUSTRIELE BEVOLKING IN 1896
Mannen VrouwenTotaal % van
totale
industriële
bevolking
PATROONS (werkend voor eigen rekening)175.00072.000247.000 22
DIRECTEURS, INGENIEURS, BEDIENDEN, enz.38.5002.50041.000 3,5
ARBEIDERS646.000196.000 842.000 74,5
- werkend in industriële ondernemingen 577.000113.000 690.000 61
- werkend thuis voor patroon42.00076.000 118.000 10,5
- familieleden van patroons, door deze als arbeiders gebruikt (vooral kinderen) 27.0007.000 34.000 3
Totaal859.500 270.5001.130.000100

Deze tabel geeft ons een duidelijk beeld van de toestand: de industriële bevolking bestaat voor één kwart uit patroons en bedienden en voor drie kwart uit arbeiders.[5] Onder deze laatsten vormen degenen, die thuis voor een of andere patroon werken nog een talrijke groep. Het is in 1896 voor de eerste maal dat men deze arbeiders nauwkeurig geteld heeft: ze vormen dan samen bijna 14 % van het industriële proletariaat.

Wat de verhouding tussen mannen en vrouwen betreft, bemerken we uit de gegevens van de vorige statistiek dat er in de totale industriële bevolking voor drie mannen gemiddeld slechts één vrouw actief is. De meerderheid van deze vrouwen behoort tot het proletariaat: er zijn maar 74.500 vrouwelijke patroons en bedienden tegenover 196.000 arbeidsters. De meeste vrouwen werken in de textielnijverheid (ongeveer 100.000, bijna allen arbeidsters) en in de kledingnijverheid (ongeveer 110.000, onder wie 35.000 arbeidsters). De overige vrouwen (5.500 patroons en 55.000 arbeidsters) zijn in een hele reeks andere sectoren werkzaam.

Indien we de arbeidsters volgens de sectoren waarin ze werkzaam zijn indelen, komen we tot volgende statistiek:

Het vrouwelijke industriële proletariaat
SECTORAantal
werkende
vrouwen
% van
totaal aantal
vrouwelijke
industriearbeiders
Werken thuis in dienst van familielid (patroon)7.0003,6
Werken thuis voor patroon 76.000 38,8
- kantwerksters en borduursters50.000 25,5
- naaisters, modisten en andere arbeidsters op het gebied van de kleding 8.5004,3
- spinsters, weefsters en andere textielarbeidsters 8.000 4,1
- andere arbeidsters 9.5004,9
Werken in fabrieken, ateliers, enz.113.00057,6
- textielindustrie38.00019,4
- linnen 13.0006,6
- wol 9.0004,6
- katoen 7.5003,8
- andere 8.5004,3
- confectie van kleren en modeartikelen25.00012,8
- kolenmijnen en aanverwante ondernemingen9.7004,9
- andere sectoren 40.30020,5

De 196.000 vrouwelijke arbeiders, die in een of andere industriële sector werkzaam zijn, vallen dus uiteen in twee grote groepen: 83.000 arbeiden thuis voor een of andere patroon (familielid of niet), 113.000 zijn te werk gesteld in fabrieken, mijnen, groeven, ateliers, enz. De eerste categorie (42,4 % van totaal aantal industriële arbeidsters) bestaat voor de overgrote meerderheid uit vrouwen, die bij de textiel- en kledingnijverheid betrokken zijn. De grootste groep van thuiswerkenden vormt deze der kantwerksters en borduursters op tule (50.000 vrouwen, hetzij meer dan een vierde van het gehele aantal industriële arbeidsters). Eerstgenoemden komen vooral voor in West-Vlaanderen (arrondissementen Tielt en Brugge), Oost-Vlaanderen (arrondissementen Aalst en Dendermonde), te Turnhout en in het arrondissement Brussel. Handborduursters op tule (gordijnen, sluiers) zijn talrijk te Lier en Sint Niklaas. In de tweede categorie van 113.000 arbeidsters, die buitenshuis hun werk verrichten, vormen degenen, die in de textiel- en kledingnijverheid werkzaam zijn, eveneens de grootste groepen (resp. 19,4 % en 12,8 % van het totale aantal industriële arbeidsters). Een bijzondere vermelding verdienen de 9.700 vrouwen die in de kolenmijnen en aanverwante bedrijven hun brood verdienen.

Wat is de toestand met betrekking tot de leeftijd van de arbeiders? Het gehele industriële proletariaat, degenen die thuis werken inbegrepen, kan in vier groepen onderverdeeld worden:
- 11,7 % is 50 jaar of ouder;
- 31,1 % is van 30-49 jaar oud;
- 26,2 % is van 21-29 jaar oud;
- 31 % is minder dan 21 jaar oud.

Laatstgenoemde groep van jongeren is dus bijzonder talrijk en vertegenwoordigt in 1896 nog bijna één derde van het totaal aantal arbeiders.
Dat veel jonge kinderen in het economisch proces ingeschakeld zijn bewijzen volgende cijfers:

DE KINDERARBEID IN 1896
JongensMeisjesTotaal
Aantal kinderen van minder dan 16 jaar oud50.49325.65476.147
Aantal kinderen van minder dan 14 jaar oud14.0627.13921.201
Aantal kinderen van minder dan 12 jaar oud248191439

Er zijn nog 76.147 kinderen van minder dan 16 jaar oud (50.493 jongens en 25.654 meisjes) tewerkgesteld. Op tien arbeiders is er één geen zestien jaar oud. De grootste groepen van kinderen beneden de 16 jaar treffen we aan in de textielindustrie (11.863 kinderen), de kolenmijnen (10.167 kinderen!), de confectie van kleren (9.674 kinderen) en de glasfabrieken (4.429 kinderen). Kinderen onder de veertien jaar treffen we, per 100 arbeiders, het talrijkst aan in de ceramiek-, tabak- en glasindustrie, de drukkerijen alsmede in de luciferbedrijven. Vooral in de provincies Henegouwen en Oost-Vlaanderen worden veel kinderen gebruikt.

Hoe zijn nu de 842.000 industriële arbeiders, waarover hoger sprake, over het land verspreid? Dat leert ons volgende statistiek:

DE VERSPREIDING VAN DE INDUSTRIEARBEIDERS
Provincies, gerangschikt volgens
het totaal aantal arbeiders
Aantal
ondernemingen
Mannelijke arbeiders Vrouwelijke arbeiders Totaal
Werken
thuis
Werken
buitenshuis
Werken
thuis in
dienst van
familielid
Werken
thuis
Werken
buitenshuis
Werken
thuis in
dienst van
familielid
Henegouwen49.4003.300181.4003.6002.50022.9001.000214.700
Luik37.0008.900 118.1002.4003.60018.300 900152.200
Brabant53.3005.900 92.2003.6006.20023.100 1.300132.300
Oost-Vlaanderen60.200 9.200 59.200 5.900 27.100 28.200 1.100 130.700
West-Vlaanderen57.900 11.400 26.400 4.200 30.100 6.300 90079.300
Antwerpen35.7002.40053.6003.5004.4009.80060074.300
Namen 17.000600 31.300 1.500 3003.500 50037.700
Limburg 9.200200 7.400 1.100 1.400 400 30010.800
Luxemburg10.300100 7.400 1.200 400500 40010.000
Rijk330.00042.000577.00027.00076.000 113.0007.000842.000

De provincies zijn volgens het totaal aantal arbeiders gerangschikt: Henegouwen komt vooraan, gevolgd door Luik, Brabant en Oost-Vlaanderen, welke ieder meer dan 100.000 arbeiders groeperen. Zeer weinig industriearbeiders treffen we daarentegen in de provincies Limburg en Luxemburg aan.

Uit de gegevens inzake de arbeiders die thuis en degenen, die niet thuis werken blijken de grote numerieke verschillen tussen de landstreken. Voor het aantal arbeiders, die niet thuis werkzaam zijn komt Henegouwen vooraan met 29,6 % van het totaal aantal arbeiders van deze categorie. Luik volgt met 19,4 %, Brabant met 16,7 % en Oost-Vlaanderen met 12,7 %. De huisindustrie daarentegen is hoofdzakelijk gelokaliseerd in beide Vlaanderen (West-Vlaanderen met 30,7 % en Oost-Vlaanderen met 28,5 % van het totaal aantal thuiswerkenden), Brabant (11,2 %) en Luik (10,4 %). Zulks is begrijpelijk indien men bedenkt dat er onder de 118.000 thuiswerkende arbeiders:

- 50.000 kantwerksters en borduursters zijn;
- 12.000 arbeiders werkzaam zijn in de confectie van kleren;
- 11.000vlasnijverheid;
- 8.500schoenenfabricatie;
- 8.000wolindustrie;
- 7.000wapenindustrie;
- 4.000handschoenennijverheid;
- 3.500katoennijverheid.

De kantwerksters komen, zoals we zagen, hoofdzakelijk in het westen van het land voor. Hetzelfde geldt voor degenen, die vlas en katoen bewerken. Er zijn in West-Vlaanderen in de streek van Tielt, Roeselare en Kortrijk 9.000 vlaswevers, -spoelsters, enz. Ook rond Aalst, Oudenaarde en Gent komen deze mensen veel voor. Wolbewerkers vinden we: a) in de streek van Verviers en in Zuid-Brabant waar men zich toelegt op de vervaardiging van pure en gemengde wollen stoffen; b) in Vlaanderen, in het gebied van Kortrijk-Oudenaarde en van Sint Niklaas-Dendermonde, waar pure wollen en met katoen gemengde wollen stoffen alsmede pure katoenen stoffen vervaardigd worden. Tenslotte zijn de thuiswerkende arbeiders die zich op de vervaardiging van wapens toeleggen in de streek rond Luik gelokaliseerd (6.700 arbeiders).

Zeer belangrijk in de industriële telling van 1896 zijn ook de nauwkeurige gegevens betreffende de verdeling van de arbeiders over grote, middelgrote en kleine ondernemingen[6]:

De omvang van de industriële ondernemingen (afgeronde cijfers)
Categorie Aantal ondernemingenAantal arbeiders
Absol. cijfers % Absol. Cijfers %
Zeer kleine ondernemingen (zonder arbeiders) 165.000 70,1
Kleine ondernemingen (1-4 arbeiders) 54.500 24,1 95.000 13,9
Middelgrote ondernemingen (5-49 arbeiders) 14.800 5,1 177.000 26
Grote ondernemingen (50-499 arbeiders) 1.500 0,6250.000 36,6(in 1880: 1.270 ondernemingen)
Zeer grote ondernemingen (500 arbeiders en meer) 200 0,1160.000 23,5 (in 1880: 115 ondernemingen)
Totaal 236.000 100,0 682.000 100,0

Men bemerkt dat de eerste twee categorieën samen (d.w.z. de bedrijven zonder personeel of met 1-4 arbeiders) 94,2 van het totaal aantal ondernemingen omvatten tegenover slechts 13,9 % van het aantal arbeiders. De laatste categorie daarentegen (ondernemingen met 500 arbeiders of meer) omvat slechts 0,1 % van het aantal bedrijven tegenover 23,5 % van het aantal arbeiders. Op 10 arbeiders werken er zes in ondernemingen met meer dan 50 arbeiders. We stellen bijgevolg reeds een ver gevorderde concentratie vast.

In welke sectoren komen de zeer grote ondernemingen voor? Er zijn in totaal 41 reuzenondernemingen met meer dan 1.000 arbeiders, die samen 67.772 arbeiders of 9,76 % van het gehele arbeidende industriële proletariaat omvatten. Deze ondernemingen, meestal bestaand uit een reeks onderbedrijven (en daarom in de telling “industries multiples” genoemd) komen hoofdzakelijk voor in Wallonië in de mijn- en metaalsector. Ook enkele wol-, katoen-, en vlasondernemingen, glasfabrieken, alsmede een suikerraffinaderij, een steengroeve en een onderneming van bouwwerken tellen zoveel werknemers. Bedrijven van 500-1000 arbeiders zijn er in het geheel 159, waaronder 46 kolenmijnen, 10 vlasspinnerijen en -weverijen, 9 ijzerfabrieken, 6 glasfabrieken, 6 katoenweverijen en -spinnerijen, 6 werkplaatsen van spoorwegmaterieel, 4 steengroeven, 4 spiegelfabrieken, 2 wolkammerijen en -weverijen.

Geografische spreiding van arbeiders, thuiswerkend en niet-thuiswerkend Verdeling van bedrijven naar het aantal arbeiders

Wat de grote ondernemingen betreft (50-499 arbeiders), er zijn er in 1896 reeds 1500 waaronder 391 kolenmijnen, 128 suikerfabrieken, 113 groeven, 116 bouwbedrijven en 154 smelterijen en constructieateliers van machines. Vooral in de mijnsector is het percentage van de aanzienlijke bedrijven groot: van de 511 kolenmijnen, die in 1896 geëxploiteerd worden tellen er 358 meer dan 100 arbeiders.

In verband met de reeds vergevorderde industrialisatie van ons land in 1896 is nog een andere reeks inlichtingen uit de industriële telling van belang. De opstellers van deze telling hebben het gelukkige idee gehad een onderscheid te maken tussen de arbeiders, die bij de productie van de goederen beroep doen op allerhande machines en degenen, die manueel werk verrichten. Daardoor weten we dat op dat ogenblik de toestand zich als volgt voordoet:

VERSPREIDING VAN DE MACHINALE ARBEID
SectorAantal arbeiders
dat machines
gebruikt voor
100 handwerkers
Vervaardiging van spijkers 123
wapens26
stenen7
dakpannen19
brood5
vlasdraden7.647
vlasstoffen64
katoenen en wollen stoffen118
zijden stoffen27
houtplanken48
tonnen 20
schoenen3

Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat, ondanks de ontwikkeling van het machinepark, het handwerk in de meeste sectoren zich nog weet te handhaven.

Voor de vervaardiging van spijkers en van katoenen en wollen stoffen zijn er iets minder manueel werkende arbeiders. In slechts één sector is de mechanisatie zeer ver gevorderd, nl. bij de bereiding van vlasdraden.

Hoe de arbeiders, mannelijke en vrouwelijke, kinderen en volwassenen, verdeeld zijn over de verschillende industriële sectoren. leert ons volgende tabel:

Verdeling van de arbeiders volgens de industriële sector (afgeronde cijfers)
CategorieIndustriële SectorAantal
arbeiders
Meer dan 100.000 arbeiders Kolenmijnen 116.000
Van 25.000 tot 50.000 arbeiders Kantwerk en borduurwerk
Confectie van klederen
Bouwondernemingen
Vlasnijverheid
Constructie van machines en metaalonderdelen
Wolnijverheid
Ondernemingen van constructies en openbare werken
Groeven
Keramiekindustrie
50.000
43.000
40.000
34.000
33.000
31.000
31.000
29.000
26.000
Van 10.000 tot 25.000 arbeiders Suikerproductie
Vervaardiging van ijzerproducten
Glasnijverheid
Leerbewerking
Katoennijverheid
Vervaardiging van dranken
Schrijn- en timmerwerk
Vervaardiging van meubels en ameublement
Smeden, slotenmakers, kachelsmeden
Boekindustrie
Bakkers – patissiers
Vervaardiging van draagbare vuurwapens
Tabakindustrie
Smelterijen
Nevenbedrijven op het gebied van de kleding
23.000
22.000
22.000
21.000
19.000
17.000
17.000
13.000
13.000
11.000
11.000
11.000
10.000
10.000
10.000

Deze tabel tekent de industriële toestand in 1896 met betrekking tot de verdeling van de arbeiders over de verschillende industriële sectoren op treffende wijze. Er is één tak met véél meer arbeiders dan de andere takken, nl. de kolenmijnen (116.000 arbeiders). Tot de categorie van 25.000 tot 50.000 arbeiders behoren twee reeksen sectoren: enerzijds enkele grootindustriële takken zoals de vlasnijverheid, de wolindustrie, de machineconstructie, de groeven en de keramiekindustrie, anderzijds huisnijverheid of “ambachtelijke” takken zoals het kant- en borduurwerk, de confectie van kleren en de bouwondernemingen. Een nog groter aantal bedrijfssectoren groepeert 10.000 tot 25.000 arbeiders (15 takken, waaronder meer dan de helft echter 10.000 tot 15.000 arbeiders telt).

In de meeste genoemde bedrijfstakken is het aantal arbeiders tijdens de tweede helft van de vorige eeuw sterk toegenomen.[7] Zo stellen we bv. vast dat de kolenmijnen in 1841 37.629 arbeiders gebruiken, aantal dat in 1860 stijgt tot 78.232 arbeiders om in 1900 (vier jaar na de industriële telling) tot 132.749 arbeiders op te lopen. Bijna drie vierden van laatstgenoemden (72,5 %) werken in Henegouwse putten, 24,8 % in Luikse mijnen. Deze verhouding is nagenoeg dezelfde als vijftig jaar vroeger. Ook de verhouding tussen het aantal arbeiders dat in de mijnputten werkt en degenen die bovengronds werk verrichten – een verhouding van drie tegen één – blijft in de tweede helft van de eeuw nagenoeg gelijk. Wat echter sterk vermindert is de omvang van de vrouwen- en kinderarbeid in de mijnputten, getuige volgende cijfers (in %):

Jaar Mannen Vrouwen JongensMeisjesTotaal
1860 71585 14753 1000
1900 9282 701000

Sinds het tot stand komen van de wet op de vrouwen- en kinderarbeid (13 december 1889) verandert de toestand snel in gunstige zin.

Terwijl de kolenmijnen een geweldige toevloed van arbeiders kennen gebeurt het tegenovergestelde in de ijzer- en andere metaalmijnen: ze verliezen in de loop van de periode 1860-1900 voortdurend aan belang. Van 1851 tot 1860 stijgt het aantal arbeiders in deze mijnen nog van 6.361 tot 11.141, maar dan treedt een verval in: in 1876 zijn er 4.248 arbeiders, in 1900 nog slechts 1.241. De oorzaken van deze decadentie zijn vooral gelegen in de verarming van de geëxploiteerde mijnbeddingen en de al te hoge ontginningskosten. Meer en meer worden de grondstoffen uit de naburige Duitse, Franse en Luxemburgse mijnen geïmporteerd.

Evenals de kolenmijnen slorpen de steen-, lei- en andersoortige groeven meer en meer arbeiders op. Van 1860 af stellen we een voortdurende stijging vast, getuige volgende cijfers:

Jaar Aantal groeven Aantal arbeiders
1860 1.412 17.105
1876 1.719 25.643
1900 1.579 37.281

De meeste van deze groeven bevinden zich in de provincies Henegouwen, Namen en Luik.

Minstens even spectaculair als de verhoging van het aantal arbeiders in de kolenmijnen is de toevloed van werklieden in de metaalindustrie. De cijfers voor 1896 zijn:

SECTORAantal arbeiders
Vervaardiging van metalen (behalve ijzer) 7.503
Vervaardiging van ijzerproducten 21.861
Constructie van machines en metalen stukken 33.166
IJzerhandelaars, slotenmakers en kachelsmeden 9.770
IJzersmelterijen 9.507
Vervaardiging van bouten, spijkers, kettingen, metaaldraden en metalen kabels3.887
Vervaardiging van draagbare wapens 4.200
Messenmakers126
Vervaardiging van huishoudgereedschap4.335
Metaalbewerking1.047
Vervaardiging van bijzondere stukken in metaal 5.211
Totaal100.613

Een derde van de metaalarbeiders is dus betrokken bij de constructie van machines en metalen stukken (ketels, stukken in plaatijzer, bruggen, schepen, spoorwegmaterieel, allerlei toestellen voor de industrie, enz.). Veertig jaar tevoren bedroeg het aantal arbeiders uit deze speciale tak rond de 18.000-20.000, zegge vijftienduizend minder. We kunnen, binnen de groep metaalbewerkers, nog andere voorbeelden van snelle aangroei der arbeiders geven: het aantal werklieden van de ijzersmelterijen stijgt van 1.446 in 1851 via 4.389 in 1875 tot 9.507 in 1896. De staalfabrieken tellen in 1900: 7.499 arbeiders tegen 1.564 werklieden in 1876. In totaal stijgt het aantal metaalarbeiders van 42.289 in 1846 (gegeven van de industriële telling van dat jaar) tot 100.613 arbeiders in 1896, hetzij bijna twee en half maal zoveel. Terwijl er voor 10 ambachtelijke metaalarbeiders in 1846 zestien industriële metaalbewerkers waren is dit laatste getal in 1896 gestegen tot 26, wat duidelijk de voortgaande industrialisatie van deze economische sector aantoont.

In tal van andere economische takken stellen we in de tweede helft van de vorige eeuw een gelijkaardige opgang vast. De glasindustrie bv. kent de laatste decennia, vooral in de streek van Charleroi, een geweldige uitbreiding (9.800 arbeiders in 1880; oprichting van 12 nieuwe fabrieken wat leidt tot 26.000 arbeiders in 1900); de chemische industrie, welke in 1846 nog niet veel betekende telt in 1900 rond de 25.000 arbeiders. Of een ander, zeer frappant voorbeeld: de suikerfabrieken, die in 1846 aan 3.545 arbeiders werk verschaffen, tellen in 1896: 20.396 arbeiders (onder wie 980 in suikerraffinaderijen). Men kan blijven opnoemen: de tabakindustrie telt in 1896 vier maal meer arbeiders (9.731) dan vijftig jaar vroeger, de papier- en boekindustrie groepeert in eerstgenoemd jaar bijna veertien duizend arbeiders meer dan in 1846 (19.076 arb. in 1896 tegen 5.376 arb. in 1846).

Hoe staat het in 1896 met de textielnijverheid? In totaal omvat deze industriële tak rond de 84.000 industriële arbeiders en bijna 77.000 werknemers, die thuis arbeiden. Eerstgenoemden zijn verspreid over drie takken: de vlasnijverheid (34.000 arb.), de wolbewerking (31.000 arb.) en de katoenindustrie (19.000 arb.). Vergelijkt men deze uitslagen met de toestand in 1846 dan stelt men een grote achteruitgang vast voor de vlasbewerking (60.023 arbeiders in 1846), een zeer geringe toename voor de katoennijverheid (14.680 arb. in 1846) en een grotere aangroei voor de wolindustrie (18.153 arb. in 1846). Wat de thuiswerkers betreft is de achteruitgang nog treffender: van de honderdduizenden spinsters en wevers, die Heuschling voor 1840 in beide Vlaanderen vermeldt[8] zijn er maar enkele tienduizenden overgebleven (in 1896 zijn er nog maar 10.185 vlaswevers, die thuis werken, onder wie 8.531 in West-Vlaanderen en 1.345 in Oost-Vlaanderen). Ook in de wol- en katoennijverheid constateren we, vooral van 1880 af, een gevoelige daling van het aantal handwevers.

Samenvattend is de toestand in 1896 de volgende: vier economische sectoren, de mijnindustrie, de metaalnijverheid, de textielindustrie alsmede de meer ambachtelijke sector van de kledingindustrie verschaffen ieder aan meer dan 100.000 personen (patroons, bedienden en arbeiders samen) werk. Als men enkel rekening houdt met de arbeiders, en wel met degenen die in fabrieken, mijnen, groeven, ateliers, enz., d.w.z. niet thuis werken, komen de mijnen (van kolen en metalen) vooraan met ongeveer 122.000 arbeiders, gevolgd door de metaalondernemingen met nagenoeg 100.000 arbeiders, de textielindustrie met 84.000 arbeiders en de bouwondernemingen met ongeveer 62.500 arbeiders. Rekent men de thuiswerkenden mee dan is het de textielsector, die, met 161.000 arbeiders, het grootste aantal werknemers telt.

Uit de droge opsomming van reeksen cijfers is één belangrijk feit zonneklaar gebleken: de grote industriële expansie in België tijdens de tweede helft van de vorige eeuw. Alle verstrekte gegevens wijzen in een zelfde richting: vooreerst bleek uit de demografische ontwikkeling dat de industriegebieden veel sterker in bevolkingsomvang toenemen dan de landbouwstreken; daarna stelden we de procentuele daling van de totale landbouwbevolking en de daarmee gepaard gaande procentuele stijging van de industriële bevolking vast. We zagen verder dat, binnen de grote groep der actieven op industrieel terrein, de arbeiders de grote meerderheid vormen en dat, binnen de groep der arbeiders, degenen, die in een industriële onderneming zijn tewerkgesteld, een zeer overwegend percentage vertegenwoordigen. Vervolgens bleek uit de studie van de industriële ondernemingen dat de grote en de zeer grote bedrijven (resp. met 50-499 arbeiders en met 500 en meer arb.) in 1896 in totaal 60 % van de arbeiders, die in een onderneming werken, opslorpen. Tenslotte konden we uit de analyse van de toestand in verschillende industriële sectoren (kolenmijnen, metaalindustrie, chemische industrie, glasnijverheid, enz.) opmaken dat in de meeste van deze economische takken – met uitzondering van de textielnijverheid en de metaalmijnen – het aantal tewerkgestelde arbeiders zeer sterk aangroeit.

Dat de industriële opgang in de decennia vóór 1896 merkwaardig is geweest, blijkt ook uit het feit dat de helft van de industriële arbeiders in laatstgenoemd jaar in fabrieken werkt, welke ten hoogste 25 jaar oud zijn. De grote industriële ondernemingen van het ogenblik zijn echter meestal ouder: 2.187 grote bedrijven, vooral kolenmijnen, metaal- en katoenfabrieken met 88.090 arbeiders dateren van de tijd vóór 1831. Van de in 1896 geëxploiteerde kolenmijnen waren reeds drie vierden in gebruik vóór 1860. De steengroeven daarentegen zijn voor de overgrote meerderheid jong: 7/8 van deze uitbatingen werden na 1860 in gebruik genomen, wat grotendeels te wijten is aan het feit dat de meeste groeven vrij snel uitgeput zijn. In de metaalnijverheid tenslotte zijn de ijzerfabrieken uit de provincie Luik meestal vrij oud, deze uit Henegouwen daarentegen werden vooral na 1880 opgericht. De werkplaatsen van machines tellen gemiddeld 16 arbeiders waar het recente, na 1880 opgerichte, ateliers betreft, terwijl in de werkplaatsen van vóór 1860 gemiddeld 85 arbeiders werkzaam zijn.

_______________
[1] Het absolute aantal inwoners van België stijgt eigenlijk met 16,5 % doch men moet tevens rekening houden met het feit dat in 1839 aan Nederland gebieden werden afgestaan met een gezamenlijke bevolking van 325.698 inwoners. Met inachtneming van dit feit bedraagt de toename 26 %.
[2] Zie daarvoor de gegevens, verstrekt in de Annuaire Statistique de la Belgique. Trente-et-unième année. 1900, t. XXXI, Brussel, 1901, p. 264.
[3] Terwijl het statistisch materiaal, nodig om een nauwkeurig inzicht te krijgen in de kwantitatieve verhoudingen tussen diverse bevolkingslagen, voor de eerste helft van de negentiende eeuw vrij beperkt is, bezitten we voor de tweede helft van deze eeuw een veel groter aantal statistieken: er zijn algemene bevolkingsstellingen voor 1856, 1866, 1876, 1880, 1890 en 1900, landbouwtellingen voor 1856, 1866, 1880 en 1895, industriële tellingen voor 1880 en 1896. Gaat men de numerieke uitslagen met betrekking tot de professionele structuur van de bevolking in deze recensementen na, dan stelt men een groot aantal afwijkingen (zelfs aanzienlijke verschillen voor de toestand in éénzelfde jaar) vast. De reden hiervan is dat de bevolkingstellingen, de landbouwtellingen en de industriële tellingen geheel verschillende criteria gebruiken. Ook tussen twee gelijkaardige (bv. twee industriële) tellingen van verschillende datum bestaan grondige verschillen inzake methode en exactheid. Zo is de indeling van de industriële telling van 1880 anders dan deze van 1896. Eerstgenoemd recensement geeft trouwens slechts nauwkeurige uitslagen voor 49 van de 111 bestaande industriële takken. Het zou ons te ver leiden hier te onderzoeken in hoeverre en op welke wijze men de gepubliceerde gegevens moet verbeteren. We houden ons in deze bijdrage vooral aan de uitslagen van de industriële telling van 1896, welke het nauwkeurigst is. Slechts de meest essentiële resultaten worden besproken.
[4] De belangrijkste gegevens met betrekking tot de numerieke omvang van het Belgische proletariaat tijdens de tweede helft van de vorige eeuw zijn te vinden in:
a) voor de periode 1851-60: Exposé de la Situation du Royaume (période décennale de 1851-1860). T. III, Brussel, 1864, pp. 3-276.
b) voor de periode 1861-75: Exposé de la Situation du Royaume de 1861 à 1875. T. II, Bruxelles, 1885, p. 549 e.v. alsmede pp. 617-828.
c) voor de periode 1876-1900: Exposé de la Situation du Royaume de 1876 à 1900. T. III, Bruxelles, 1914, pp. 21-432.
d) in het bijzonder voor de toestand in 1896: Recensentent général des industries et des métiers (31 octobre 1896). T. XVIII: Exposé générat des méthodes et des résultats. Bruxelles, 1902, vooral p. 135 e.v.
Een algemene en grondige studie over de problemen, in dit artikel aangesneden, bestaat niet.
[5] In totaal zijn er volgens de industriële telling van 1896 (cfr T. XVIII, p. 137) 900.000 industriële arbeiders – 842.000 die in de derde statistiek vermeld worden en 58.000 arbeiders in ondernemingen, die om een of andere reden niet gerecenseerd werden –, 200.000 landbouwarbeiders en 350.000 arbeiders die in de handel of in de sector der vrije beroepen of elders (o.a. de dagloners, dienstknechten en meiden) werkzaam zijn: in totaal dus 1.450.000 arbeiders.
[6] In 1896 zijn er in totaal 330.000 ondernemingen, onderverdeeld in:
236.000 ondernemingen, die tot de eigenlijke industrie behoren (ondernemingen waar de patroon alleen of met arbeiders werkt).
93.650 ondernemingen, die tot de huisindustrie behoren (waarin de arbeiders thuis werken voor een of andere patroon).
350 ondernemingen, behorend tot wat men noemt de “industrie in publieke werkplaatsen” (waarin arbeiders een plaats huren en voor een bepaalde patroon, elders gevestigd, werken). Deze wijze van produceren geschiedt in de wolnijverheid te Verviers en in de diamantbewerking te Antwerpen.
[7] Er is één belangrijk feit dat in verband met de aangroei van het aantal arbeiders tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw niet mag vergeten worden: de hoge cijfers voor 1896 zijn niet alleen het gevolg van een reële toename maar tevens van het feit dat men in dat jaar voor het eerst een nauwkeurige telling uitvoert.
[8] Zie daarover onze eerste bijdrage.


Zoek knop