Jaap Kruithof

De grootte van het Belgische proletariaat tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw


Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spellling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 10 september 2009


Verwant:
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Arbeiderstoestanden van 1850 tot 1876
De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894

Ogenblikkelijk dringt zich de vraag op, wanneer men de reële achtergrond van het treffen tussen burgerij en arbeidersstand onderzoekt, hoe groot het proletariaat in feite is. Het is immers onmogelijk zich een juist beeld te vormen van deze strijd als men de grootte van deze twee machtsgroepen niet kwantitatief bepaald heeft. Nog belangrijker misschien is de vraag uit welke groepen het proletariaat bestaat en dit wegens het feit dat het karakter van de Belgische arbeidersbeweging (zoals trouwens van iedere andere arbeidersbeweging) rechtstreeks afhankelijk is van de soort arbeiders, door welke of ten voordele van welke deze beweging gevoerd wordt. Tot het proletariaat in de ruime zin van het woord behoren personen, die werkzaam zijn in allerlei takken van het economische leven en dienvolgens een zeer uiteenlopende sociale standing bezitten en in verschillende materiële omstandigheden leven. Zo zijn er tijdens de vorige eeuw in ons land bv. landarbeiders, fabrieksarbeiders, ambachtsarbeiders en arbeiders die thuis voor een of andere patroon werken, om slechts vier grote groepen te vermelden. In een andere bijdrage wordt er op gewezen dat het onderscheid tussen deze groepen inzake materiële positie en als gevolg hiervan inzake combativiteit groot is. Het is dus van belang de kwantitatieve verhoudingen tussen de diverse groepen van proletariërs te bestuderen: alleen via die weg kan men het karakter van de arbeidersbeweging begrijpen. Dit zullen we in deze bijdrage pogen te doen.[1]

De eerste vraag, die gesteld moet worden, luidt: uit welke grote beroepsgroepen bestaat de Belgische bevolking in de eerste helft van de vorige eeuw? Daarover vindt men enkele gegevens in de volgende statistiek:

De professionele samenstelling van de Belgische bevolking in 1846 [2]
BEROEP MEESTERS ARBEIDERSTOTAAL
actievenniet-actievenactievenniet-actieven
Landbouw 380.380 607.506 571.350 448.735 2.007.971
Ambachtelijke en industriële sectoren:
-voeding 27.601 68.236 14.686 11.909 122.432
-kleding 31.750 58.723 109.801 54.379 254.653
-bouw en ameublement43.411 96.148 69.130 99.128 307.817
-textiel3.696 7.766 332.751 116.185 460.398
-metaal en kolen 12.743 32.421 69.329 103.349 217.842
-andere sectoren[3] 6.858 13.497 134.306 101.052 255.713
Totaal 126.059 276.791 730.003 486.002 1.618.855
Handel, vervoer en vrije beroepen250.308 301.127 551.435
Zonder beroep 158.935 158.935
Totaal 756.747 1.185.424 1.301.353 1.093.672 4.337.196

Professioneel gezien bestaat de Belgische bevolking in 1846 uit drie grote groepen: 46,5 % leeft van de landbouw, 37 % van een of andere industriële of artisanale bedrijvigheid en 13 % van de handel, het vervoer of een vrij beroep. Het totaal aantal arbeiders, actieven en niet-actieven samengeteld, bedraagt 2.395.025: iets meer dan de helft van de ganse bevolking (nl. 55 %) behoort dus tot het proletariaat in de ruimste zin van het woord. Er zijn in totaal 1.301.353 arbeiders werkzaam, hetzij 63 % van de gehele actieve bevolking.[4] Uit welke grote groepen bestaat nu dit proletariaat? Uit de eerste statistiek kunnen we volgende procentuele gegevens berekenen:

De professionele samenstelling van het Belgische proletariaat in 1846 [5]
Sector Actieven
%
Niet-actieven
%
Totaal
%
Landbouw23,8 18,7 42,5
Ambachtelijke en industriële sectoren:
- voeding0,6 0,5 1,1
- kleding4,6 2,3 6,9
- bouw en ameublement 2,9 4,15 7,05
- textiel13,9 4,9 18,8
- metaal en steenkolen 2,9 4,3 7,2
- andere sectoren 5,6 4,2 9,8
totaal 30,5 20,35 50,85
Zonder beroep 6,65 6,65
Totaal 54.3 45,7 100,0

Uit deze statistiek is duidelijk af te lezen hoe belangrijk in 1846 het landbouwproletariaat is: de landarbeiders met de personen die te hunnen laste zijn vormen binnen het proletariaat veruit de grootste homogene groep (42,5 %). Tot de arbeiders zonder beroep behoort 6,65 % terwijl het industriële en artisanale proletariaat 50,85 % omvat. Deze laatste groep mag echter als zodanig niet gehandhaafd blijven, want hij vormt geen homogeen geheel (in de statistiek vindt men zes verschillende industriële en ambachtelijke sectoren vermeld). Het is evident dat er een hemelsbreed verschil bestaat tussen een persoon die bv. als ondergeschikte bij een kleermaker zijn brood verdient en een textielarbeider, die in een grote fabriek is tewerkgesteld. We moeten, om de realiteit dichter te benaderen, het fabrieksproletariaat scheiden van het ambachtsproletariaat. Laten we, in dit verband, de gegevens van de eerste statistiek nader onderzoeken. Daarin vinden we per economische categorie het totaal aantal actieve meesters en arbeiders wat ons toelaat de verhouding tussen meesters en arbeiders te berekenen. Zo zien we dat er in de landbouwsector op 100 actieve landbouwers 40 meesters (onafhankelijke boeren) en 60 landarbeiders zijn. Per landbouwbedrijf zijn er gemiddeld 1 à 2 arbeiders. De meerderheid der landbouwondernemingen heeft dus slechts een zeer gering aantal knechten in dienst. Geheel anders daarentegen is de toestand in de ambachtelijke en industriële sector: op 100 actieven uit deze sector zijn er, als we alleen met de totalen rekening houden, 85 arbeiders en 15 meesters. Hier treffen we bijgevolg per meester veel meer arbeiders aan. Nader ontleed bemerken we dat er voor 10 meesters:
- in de voedingsector gemiddeld 5 arbeiders zijn;
- in de bouw- en ameublementsector gemiddeld 16 arbeiders zijn;
- in de kledingsector gemiddeld 34 arbeiders zijn;
- in de sector van de steenkolenmijnen en de metaalindustrie gemiddeld 54 arbeiders zijn.
- in de textielsector gemiddeld 900 arbeiders zijn.

Onmiddellijk blijkt dus waar we grote industriële bedrijven moeten zoeken: in de nijverheden welke textielproducten fabriceren. Men kan trouwens ook uit de tweede statistiek opmaken dat de textiel een bijzonder belangrijke plaats in het Belgische economische leven inneemt: ruim één vierde van het totaal aantal actieve arbeiders (13,9 % op 54,3 %) wordt daar voor deze sector opgegeven.[6]

Over het aantal industriële en artisanale ondernemingen en het aantal arbeiders, daarin werkzaam, vinden we in de industriële telling van 1846 talrijke gegevens. De belangrijkste inlichtingen vatten we samen in volgende tabel:

De voornaamste ambachtelijke en industriële ondernemingen in 1846 [7]
SECTOR AANTAL
ONDER-
NEMINGEN
AANTAL ARBEIDERSTotaal
Volgens Geslacht en Leeftijd
MannenVrouwenOuder
dan
16 jaar
16 jaar
of
jonger
Steenkolen en cokes 202 39.120 7.06635.847 10.339 46.186
Metaal: ambachten 12.028 15.853 158 13.583 2.428 16.011
              industrieën2.41924.3451.93323.674 2.604 26.278
Steen- en leigroeven, pottenbakkerijen
ambachten 6.786 11.624 165 10.843 946 11.789
industrieën 1.613 18.231 1.745 16.367 3.609 19.976
Vlas en Hennep: ambachten18.732 13.920 28.874 22.387 20.407 42.794
              industrieën 2.401 8.497 8.732 13.591 3.638 17.229
Wol768 12.210 5.943 14.820 3.333 18.153
Katoen: ambachten 434 358 101 261 362
              industrieën 350 10.042 4.276 10.580 3.738 14.318
Zijde 27 588 87 438 237 675
Vervaardiging van kledingstukken 10.036 7.169 3.888 8.458 2.599 11.057
Voeding: ambachten 7.928 6.979 478 6.725 732 7.457
              industrieën 8.434 19.780 2.624 20.508 1.896 22.404
Hout: ambachten 20.636 19.020 215 17.129 2.106 19.235
              industrieën 1.032 1.659 63 1.577 145 1.722
Leer: ambachten 11.841 10.189 270 8.257 2.202 10.459
              industrieën 968 2.449 243 2.472 220 2.692
Papiervervaardiging en drukkerijen:
Ambachten611 2.666 39 2.054 651 2.705
industrieën 142 1.582 1.089 2.106 565 2.671

Vooreerst twee algemene besluiten, welke uit de verstrekte cijfers zijn af te leiden:
1° Als we de belangrijkste sectoren volgens het aantal arbeiders (voor het totaal van de ambachtelijke en industriële ondernemingen) rangschikken, bekomen we deze volgorde:
de vlas- en hennepsector telt 60.023 arbeiders
de kolen- en cokessector telt 46.186 arbeiders
de metaalsector telt 42.289 arbeiders
de steen- en leigroeven (met aanverwante takken) tellen 31.765 arbeiders
de voedingssector telt 29.861 arbeiders
de houtsector telt 20.957 arbeiders
de wolsector telt 18.153 arbeiders
de katoensector telt 14.680 arbeiders
de leerbewerking telt 13.151 arbeiders

De vlas- en hennepindustrie telt dus veruit het grootste aantal werkkrachten (bijna het dubbele van het aantal arbeiders uit de steen- en leigroeven en aanverwante takken en ongeveer evenveel als het totaal aantal werkkrachten uit de metaal- en wolondernemingen samen). Opmerkelijk is tevens het zeer groot aantal mijnwerkers.

2° Als we alleen rekening houden met de industriële bedrijven (en de ambachtelijke ondernemingen dus buiten beschouwing laten) bekomen we per sector volgend gemiddeld aantal arbeiders per onderneming:

steenkolen en cokes 228 arbeiders
katoenindustrie 41 arbeiders
wolnijverheid 24 arbeiders
metaalindustrie 19 arbeiders
steen- en leigroeven (met aanverw. takken) 12 arbeiders
vlasnijverheid 7 arbeiders

Er zijn in België in 1846 dus zes nijverheidstakken waarin we aanzienlijke industriële bedrijven aantreffen: de kolenmijnen, de metaalnijverheid, de steen- en leigroeven (met aanverwante nijverheden), de katoen-, wol- en vlasindustrie. De concentratie is het sterkst in de kolenmijnen, daarna volgt de katoenindustrie (deze tak telt, in totaal, het minste aantal arbeiders van de genoemde zes sectoren); bemerk voorts de geringe concentratie in de metaalnijverheid en vooral in de vlasindustrie, waar er per onderneming gemiddeld slechts 7 werknemers zijn.

Laten we de toestand in de grootste industriële sectoren nader onderzoeken. De sterkste concentratie vinden we zoals gezegd, in de kolenmijnen, waarvan de belangrijkste gelegen zijn in de provincies Luik en Henegouwen. In totaal zijn er volgens de industrietelling 202 ondernemingen met 46.186 mijnarbeiders, onder wie 33.305 in Henegouwen en 11.726 in Luik (de resterende 1.155 arbeiders werken in mijnen in de provincie Namen).

De metaalnijverheid telt drie grote centra: het eerste omvat het gebied langs weerszijden van de Maas van zijn intrede in België af tot aan de uiterste grenzen van de provincies Namen en Luik, het tweede bevindt zich in het gebied tussen Samber en Maas (waarbij inbegrepen de fabrieken in het kanton van Couvin), het derde ligt in de streek van Charleroi (waarbij dan de metaalondernemingen van Clabecq moeten gevoegd worden). Bovendien zijn er belangrijke hoogovens langs de Hoyoux, de Ourthe en haar bijrivieren. In totaal zijn er volgens de industriële telling in 1846 42.289 metaalarbeiders, onder wie bijna de helft in de provincies Luik (11.899 arbeiders) en Henegouwen (8.815 arbeiders) werkzaam is. Van deze 42.289 metaalarbeiders verdienen er 21.312 hun brood in 243 grote bedrijven. 4.966 in 2.176 middelgrote ondernemingen en 16.011 in 12.028 kleine artisanale bedrijfjes: slechts de helft van het totaal aantal metaalarbeiders werkt in 1846 dus in echte fabrieken.

De metaal-grootindustrie omvat een hele reeks takken: er zijn ijzermijnen (in de provincies Luik en Henegouwen, maar vooral in de provincie Namen met enkele duizenden arbeiders) zink-, lood- en pyrietmijnen, hoogovens (vooral in de omgeving van Luik en in het arrondissement Charleroi), smelterijen van ijzer, koper en staal (Luik en omgeving), fabrieken van plaatijzer, gietijzer, zink, enz., ateliers van machineconstructie, wapenfabrieken, enz. De belangrijkste metaalonderneming is deze van John Cockerill te Seraing, een bedrijf dat in 1837 reeds 2.500 man – een reusachtig getal voor die tijd – in dienst heeft.[8] Verder zijn er belangrijke metaalfabrieken te Ougrée, Hornu, Monceau-sur-Sambre, Couillet, Chátelineau en Marchiennes-au-Pont. Wat de ateliers voor machineconstructie betreft, in totaal werken hierin enkele duizenden arbeiders. Behalve te Seraing is er een belangrijke werkplaats te Luik, de Société St. Léonard, de fabriek Le Phénix te Gent (met 600 arbeiders en 250 leerjongens in 1839) en de onderneming Le Renard te Brussel (350 werknemers). Kleinere ateliers voor machinebouw treffen we verder aan te Verviers, Tienen, Charleroi, Couillet, Hornu, Bergen, Hoei, Brugge en Doornik. Staalfabrieken zijn er tijdens de eerste helft van de vorige eeuw nog maar zeer weinig: in 1840 is er slechts één grote in ons land (St Léonard te Luik), welke zijn grondstoffen hoofdzakelijk uit ’t buitenland invoert. Voorts zijn er enkele koperfabrieken in de provincies Luik en Namen en zinkfabrieken te Rayon. Luik. Chénée en Hoei.

Naast de grote bedrijven treffen we, hoofdzakelijk in Wallonië. een zeer groot aantal kleine metaalbedrijfjes aan met, per onderneming, slechts enkele of meestal geen werknemers. Er wonen in dat landsgedeelte zeer veel hoefsmeden, spijkersmeden, wapensmeden- geweermakers, slotenmakers, messenmakers (vooral rond Namen en Gembloux), goud- en koperslagers, enz. In 1840 zijn er op het platteland rond Luik 5.000 en in de omgeving van Charleroi 6.000 arbeiders betrokken bij de vervaardiging van spijkers. schroeven e.d. Bij de wapensmeden, geweermakers en zwaardvegers zijn er volgens de telling in 1846 in de provincie Luik 2.728 arbeiders tewerkgesteld.[9]

Eveneens voor Wallonië moeten, na de metaalondernemingen, de steen- en leigroeven met aanverwante bedrijven vermeld worden.[10] Volgens de bevolkingstelling van 1846 omvat deze tak 8.170 arbeiders, die samen 13.470 personen ten laste hebben wat een totaal maakt van 21.640 proletariërs. De voornaamste groeven bevinden zich in de provincies Henegouwen (waar 10.774 van de genoemde 21.640 personen wonen), Luik en Namen. In Henegouwen en in mindere mate in de provincie Namen bestaan er tevens een reeks bedrijven, die zich toeleggen op de fabricatie van allerlei glas- en aanverwante producten: ruiten, spiegels, kristallen voorwerpen (Val St. Lambert) enz. In Henegouwen verdienen in 1846 nagenoeg vijfentwintighonderd arbeiders hierin hun brood.

We komen nu tot de belangrijkste sector van de industriële bedrijvigheid in ons land: de textielnijverheid. Deze omvat, zoals we reeds zagen, drie grote takken: de wol-, de vlas- en hennep-, alsmede de katoenindustrie. Over elk van deze takken geven we enkele bijzonderheden.

De wolnijverheid (welke een heel gamma van bedrijven omvat, o.a. wolweverijen, -kammerijen, -spinnerijen, -ververijen, -wasserijen, -volderijen, fabrieken van laken en andere wollen stoffen, enz.) telt, volgens de gegevens van de industrietelling, in 1846 18.153 arbeiders. De grote meerderheid van deze bedrijven bevindt zich in de provincie Luik (vooral in het arrondissement Verviers), waar 13.615 werknemers in de wolindustrie werkzaam zijn. Men mag deze cijfers echter niet al te veel betrouwen: in zijn verslag over de toestand rond 1840 schrijft X. Heuschling dat er te Verviers en omgeving, volgens een rapport van de kamer van koophandel uit deze stad, in 1833 40.000 arbeiders in de wolnijverheid werken. Wat er ook van zij[11], het staat vast dat de wolbewerking hoofdzakelijk in de provincie Luik gelokaliseerd is.

Een niet onbelangrijke nijverheid, welke wij hier terloops vermelden is de tapijtindustrie: we treffen tapijtfabrieken aan te Brussel, Antwerpen Gent, Brugge, Kortrijk en Doornik. In laatstgenoemde stad bevindt zich een van de grootste tapijtfabrieken van Europa, de firma Schumacher, Overman en Cie, welke in 1840 aan 1.600 arbeiders werk verschaft. Terwijl de wolnijverheid, zoals we reeds zagen, vooral in het Luikse gelokaliseerd is, zijn de vlas- en hennepindustrie alsmede de katoennijverheid hoofdzakelijk in de beide Vlaanderen gevestigd. Volgens de industriële telling zijn er 60.023 arbeiders in de vlas- en hennepnijverheid bedrijvig, onder wie 16.709 in West-Vlaanderen en 7.133 in Oost-Vlaanderen. We vinden een hele reeks vlasbedrijven over beide provincies en ook, maar in mindere mate, over Brabant en Antwerpen verspreid: te Gent, Sint Niklaas, Dendermonde, Lokeren, Aalst, Oudenaarde, Kortrijk (waar men zich op damast toelegt). Brugge, Ronse, Geraardsbergen, Doornik, Ath, Brussel, Ninove, Mechelen, Turnhout, enz. De grote meerderheid van de vlasbewerkers zijn plattelandsbewoners (thuiswerkers): de vlasindustrie is in hoofdzaak een plattelandsnijverheid. De grootste groepen vormen de wevers en de spinsters: volgens Heuschling zijn er in ons land in 1840 in totaal 280.396 spinsters (122.226 in Oost-Vlaanderen en 98.385 in West-Vlaanderen) en 74.700 wevers (24.430 in West-Vlaanderen en 32.718 in Oost-Vlaanderen). In totaal zouden er op dat ogenblik dus 355.096 wevers en spinsters geweest zijn: een ongelooflijk groot getal als men bedenkt dat de gehele actieve bevolking rond de 2.000.000 personen bedraagt, wat dus een verhouding: 1 wever of spinster op 6 actieve personen geeft. Daarenboven, aldus Heuschling, zijn er nog ± 50.000 arbeiders werkzaam bij het hekelen, spoelen, scheren, verven en opmaken van het vlas. Men kan echter op deze cijfers niet vast betrouwen. Het veiligst is wel, de cijfers uit de bevolkingstelling (jammer genoeg vermeldt men daar alleen de wevers apart) te nemen. We geven in onderstaande statistiek de belangrijkste resultaten:

VERSPREIDING VAN DE WEVERS IN 1846
PROVINCIE STEDEN PLATTELAND Totaal
Actieven Niet-actieven Actieven Niet-actieven
Antwerpen1.254 1.541 1.150 1.834 5.779
Brabant 586 1.197 2.941 5.600 10.324
Henegouwen 364 476 3.491 4.360 8.691
Limburg 119 252 513 1.182 2.066
Luik 1.528 2.638 2.542 3.781 10.489
Luxemburg 61 175 729 2.259 3.224
Namen 26 31 613 1.305 1.975
Oost-Vlaanderen 6.151 5.485 17.395 13.554 42.585
West-Vlaanderen 3.788 2.943 23.686 16.290 46.707
Totaal 13.877 14.738 53.060 50.165 131.840

Men bemerkt duidelijk het overwicht van het platteland. Als we alleen rekening houden met de actieven, zien we immers dat er, gemiddeld voor heel het land, op vijf wevers vier op het platteland wonen en slechts één in een stad. In West-Vlaanderen zijn er ongeveer zesmaal meer plattelandswevers dan stedelijke wevers, in Oost-Vlaanderen bijna driemaal meer. Bijzonder opvallend zijn tevens de zeer grote getallen voor laatstgenoemde twee provincies: Oost- en West-Vlaanderen hebben ieder afzonderlijk genomen evenveel wevers als de zeven andere provincies samen. In verband met de vlasindustrie moeten we aanstippen dat de vervaardiging van kant aan een zeer groot aantal vrouwen werk verschaft. Daarover vindt men in de bevolkingstelling volgende gegevens:

VERSPREIDING VAN DE KANTWERKSTERS IN 1846
ProvincieSteden Platteland Totaal
Antwerpen6.554 3506.904
Brabant 3.155 188 3.343
Henegouwen2.132 926 3.058
Limburg 139139
Luik 3030
Luxemburg307 150 457
Namen 2 239 241
Oost-Vlaanderen 8.062 9.952 18.014
West-Vlaanderen 21.399 9.091 30.490
Totaal 41.780 20.896 62.676

Bijna de helft van het totaal aantal kantwerksters treffen we aan in West-Vlaanderen (30.490 van de 62.676). Ook in Oost-Vlaanderen en de provincie Antwerpen is het aantal kantwerksters niet onbeduidend. De belangrijkste steden of streken met veel kantwerksters zijn Brugge (10.086), het arrondissement Ieper, Kortrijk (3.583), Gent (3.204), Brussel (2.119), Mechelen (1.932), Antwerpen (1.505), Dendermonde, Aalst, Geraardsbergen en Binche. Uit de cijfers blijkt dat het merendeel van de arbeidsters in de steden gevestigd is, behalve in de beide Vlaanderen, waar ook op het platteland door duizenden vrouwen kant wordt vervaardigd.

De laatste belangrijke tak van de textielnijverheid, welke wij moeten bespreken, is de katoenindustrie. Zij omvat, volgens de industrietelling, 14.680 arbeiders. De concentratie is hier sterker dan in de wol- en vlasindustrie: gemiddeld zijn er per onderneming 41 arbeiders (in de wol- en vlasindustrie respectievelijk 24 en 7 arbeiders per bedrijf). Het centrum van de katoennijverheid is Gent, waar grote spinnerijen en weverijen van katoen en gemengde stoffen (ondernemingen van Rosseel en Cie, Fr. Lousbergs, Frans Claes, Ed. Vanaken en De Bast) in totaal volgens de industrietelling, 7.527 arbeiders tewerkstellen. Kleinere ondernemingen zijn er te Sint Niklaas, Antwerpen, Turnhout, Mechelen, Lier, Doornik, Brussel, Bergen en Braine-le-Comte.

Indien we, om de verhoudingen duidelijker te doen uitkomen, de arbeiders uit de verschillende textielnijverheden samentellen bekomen we, op basis van de gegevens uit de bevolkingstelling, volgend globaal overzicht:

VERSPREIDING VAN DE TEXTIELARBEIDERS
PROVINCIE STEDEN PLATTELAND Totaal
ActievenNiet-actieven Actieven Niet-actieven
Antwerpen3.1682.707 3.5982.77712.250
Brabant 1.3051.9535.8086.754 15.820
Henegouwen3.647 3.26516.2848.847 32.043
Limburg171 2988921.2982.659
Luik5.8116.5608.5909.00729.968
Luxemburg2512137642.3423.570
Namen33406631.3502.086
Oost-Vlaanderen23.76713.08184.63620.871142.355
West-Vlaanderen14.8505.16694.55823.907138.481
Totaal53.00333.283215.79377.153379.232

De grootste “textielbevolking” telt Oost-Vlaanderen: er zijn hier 142.355 textielarbeiders, personen te hunnen laste inbegrepen. Op zeer korte afstand volgt West-Vlaanderen met 138.481 proletariërs die van de textielbedrijvigheid leven. Ieder van beide genoemde provincies telt véél meer textielarbeiders dan alle andere provincies samen. Op de derde plaats komt Henegouwen met 32.043 personen, verbonden aan de textielnijverheid, daarna Luik met 29.968 arbeiders. Brabant en Antwerpen volgen met 15.820 en 12.250 arbeiders terwijl de provincies Luxemburg, Limburg en Namen naar verhouding weinig textielarbeiders tellen. Opmerkelijk is dat het stedelijk textielproletariaat véél groter is in Oost-Vlaanderen dan in West-Vlaanderen (36.848 personen tegen 20.016 personen), wat te wijten is aan het feit dat de katoenbewerking, in hoofdzaak een stedelijke economische tak, haar centrum in Oost-Vlaanderen heeft.

Tenslotte blijven, na de grootindustriële sectoren, nog een reeks kleinere, hoofdzakelijk ambachtelijke sectoren te vermelden. Men vindt de belangrijkste van deze takken van bedrijvigheid aangegeven in de [vorige] statistiek: vervaardiging van kledingstukken, voedings- en aanverwante bedrijven, hout- en leerbewerking, papierfabrieken en drukkerijen. Wat de vervaardiging van kledingstukken betreft, een belangrijke plaats neemt daarin de fabricatie van allerhande gebreide wollen goederen (mutsen, kousen, sokken, ondergoed, handschoenen, enz.) in. Voor heel het land zijn daarin volgens de bevolkingstelling een 50.000 arbeiders en arbeidsters werkzaam; het belangrijkste centrum op dit gebied is Doornik. Te Brussel, Gent en Antwerpen (vooral in eerstgenoemde stad) treffen we voorts een aantal bedrijven van hoedenmakers aan (in de provincie Luik zijn enkele duizenden arbeiders bij de vervaardiging van strooien hoeden betrokken). Wat de gewone confectie betreft dient de zeer talrijke groep der naaisters, borduursters, modisten, wasvrouwen, strijksters en dgl. meer vermeld, welke in grote getale in alle provincies voorkomen. We geven hier de cijfers uit de bevolkingstelling (waarin alleen de totalen van de groep vermeld worden:[12]

ProvincieNaaisters,
strijksters, wasvrouwen,
enz.
Antwerpen8.177
Brabant 10.499
Henegouwen 14.217
Limburg 1.166
Luik 7.827
Luxemburg 722
Namen 3.009
Oost-Vlaanderen 12.282
West-Vlaanderen 11.135
Totaal69.034

Overal is deze groep van sociaal laagstaanden talrijk (de cijfers schommelen sterk naargelang de provincie, doch men dient hierbij niet te vergeten dat de absolute cijfers van het totaal aantal inwoners per provincie ook zeer verschillend zijn.[13]

Wat de voeding- en aanverwante sectoren betreft, deze omvat een zeer uitgebreid gamma van bedrijfjes waartoe o.a. behoren suikerraffinaderijen (er zijn er een zeventigtal, de grootste zijn te Brussel, Antwerpen en Gent gevestigd), bloemmolens, distilleerderijen, brouwerijen (ongeveer 2800 over het hele land verspreid). Volgens de gegevens van de industriële telling van 1846 zijn in de provincie Antwerpen 671, Brabant 1.583, West-Vlaanderen 1.016, Oost-Vlaanderen 1.144 en Henegouwen 1.349 arbeiders in deze brouwerijen werkzaam. Tenslotte moet de tabakindustrie vermeld worden: ze is vooral te Antwerpen, Brussel, Gent en Menen gevestigd. In het geheel telt ons land in 1838 1.037 tabakfabrikanten waarvan slechts achttien meer dan 14 arbeiders in hun bedrijf gebruiken (531 ondernemers hebben één tot veertien arbeiders in dienst terwijl de 488 anderen alleen of met familieleden werken).[14]

We hebben totnogtoe over allerlei groepen van arbeiders gesproken zonder er op te letten of het vrouwen of mannen, kinderen of volwassenen betrof. Het is echter nuttig ook het geslacht en de leeftijd van de actieve arbeiders in de diverse industriële sectoren na te gaan. Daarover in volgende statistiek enkele gegevens:

Geslacht en leeftijd der arbeiders per industriële sector [15]
ECONOMISCHE SECTOROP 100 ARBEIDERS
Mannen van
16 jaar
en ouder
Vrouwen van
16 jaar
en ouder
Jongens onder
16 jaar
Meisjes onder
16 jaar
Kolenmijnen 68,738,8915,97 6,41
Metaalindustrie84,023,93 10,91 1,14
Steengroeven81,983,78 12,271,97
Glasnijverheid74,588,06 14,353,01
Vlasindustrie30,9229,01 6,4233,65
Wolindustrie 55,8225,8111,44 6,93
Katoenindustrie 50,7621,3117,01 10,92

Beschouwen we vooreerst de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke werkkrachten. In de metaalindustrie, de steengroeven (en aanverwante bedrijven) alsmede de glasindustrie is het aantal werkzame vrouwen en meisjes betrekkelijk gering; het percentage arbeidsters is wat groter in de kolenmijnen; in de wolindustrie behoort ongeveer één derde van de ondergeschikten tot het vrouwelijk geslacht; veruit het grootste percentage vrouwelijke werkkrachten treffen we evenwel in de vlasindustrie aan (62,66 %), wat in de eerste plaats te wijten is aan het feit, dat in deze nijverheid de kantwerksters zijn begrepen.

Wat de leeftijd van de arbeiders nu betreft, treffen we in de vlasindustrie het grootste percentage kinderen onder de 16 j. aan (40,07 %) met vooral veel jonge meisjes, daarna volgt de katoennijverheid (27,93 %) met veel jongens, de kolenmijnen (!) met 22,38 %, de wolindustrie (18,37 %), de glasnijverheid (17,36 %), de steengroeven (14,24 %), tenslotte de metaalnijverheid (12,05 %).

Samengevat stellen we dus zeer abnormale verhoudingen vast: 1° in de vlasindustrie, waar één derde van de werkkrachten bestaat uit meisjes van minder dan 16 jaar (tegenover slechts 30,92 % mannen van 16 jaar en ouder); 2° in de kolenmijnen waar meer dan één vijfde van de arbeiders geen 16 jaar oud is.

Welke algemene conclusies kunnen we tenslotte uit bovenstaande gegevens betreffende de Belgische arbeidersmassa tijdens de eerste helft van de vorige eeuw trekken? Wat de absolute grootte betreft, beklemtonen we nog eens het feit dat het proletariaat, in zijn geheel genomen, zéér omvangrijk is: het omvat 55 % van de totale Belgische bevolking. Als we alleen met de actieve bevolking rekening houden is het percentage zelfs nog groter (63 %). Wat de structuur van deze arbeidersmassa betreft, heeft de lezer uit de statistieken en de verklarende tekst reeds kunnen opmaken dat dit proletariaat een zeer heterogene massa vormt. Er is een stedelijk en een plattelandsproletariaat of, vanuit een ander gezichtspunt beschouwd, een industrieel, een halfindustrieel en een ambachtelijk proletariaat. Er is, weer anders gezien, volgens de economische sector een landbouwproletariaat, een textielproletariaat en een proletariaat dat in de kolenmijnen en de metaalindustrie werkzaam is. Er is tenslotte een Vlaams en een Waals proletariaat met zeer verschillende karaktertrekken. Een zeer groot aantal factoren bepalen de grootte en de structuur van de verschillende arbeiderslagen en veroorzaken zeer diverse sociale toestanden naargelang de streek.

Van doorslaggevende betekenis voor de structuur van de arbeiderslagen zijn, we zagen het, de economische sectoren waarmee zij verbonden zijn. De grootste groep onder de arbeiders vormt het landbouwproletariaat dat 42,5 % van het totale proletariaat omvat en verspreid is over het gehele Belgische grondgebied: per boerderij werken er gemiddeld slechts 1 à 2 arbeiders, beter gezegd knechten. Het echte industriële proletariaat (het geheel van de arbeidersgezinnen waarvan man of vrouw of beide samen, eventueel ook kinderen, in fabrieken, mijnen of groeven werken) is véél kleiner: het omvat hoogstens één zesde van het totale aantal arbeiders. Deze massa bestaat uit verschillende grote groepen die in de kolenmijnen, de steen- en leigroeven, de textielfabrieken, de metaalbedrijven en een reeks minder belangrijke sectoren (glasindustrie, tabakbedrijven, suikerraffinaderijen, drukkerijen, enz.) werkzaam zijn. Binnen de grote groep van het industriële proletariaat vormen de textielfabrieksarbeiders en de mijnwerkers de twee aanzienlijkste groepen: samen slorpen zij volgens de industriële telling van 1846 rond de 60 % van het totaal aantal industriearbeiders op (in beide groepen is tevens zoals we gezien hebben het aantal actieve vrouwen en kinderen bijzonder groot).

Er is, behalve een landbouw- en een echt industrieel proletariaat, een derde belangrijke groep van arbeiders, nl. degenen, die wel bij een of andere industriële tak betrokken zijn, maar niet in een fabriek arbeiden. Het talrijkst in deze groep zijn, zoals we gezien hebben, de wevers en spinsters. De meeste onder hen wonen op het platteland, vooral dan in de beide Vlaanderen (hoewel ook in de provincie Luik, Henegouwen en Brabant hun aantal verre van gering is). Behalve over de wevers en spinsters hebben we ook een statistiek gegeven van de kantwerksters, waartoe enkele tienduizenden arbeidsters behoren en die, in tegenstelling tot de wevers en de spinsters, vooral in de steden gevestigd zijn. Tenslotte is er dan een vierde groep binnen het proletariaat welke wij met de algemene term ambachtelijk proletariaat kunnen samenvatten. Een groep die na het landbouwproletariaat de grootste is en meer dan één vierde van het gehele proletariaat omvat. Het zou ons te ver leiden alle ambachtelijke sectoren (verband houdend o.a. met de voeding, de kleding, de huizenbouw en het ameublement) en hun relatief aandeel in het geheel op te sommen. Herinneren we er slechts aan dat ongeveer de helft van het totaal aantal metaalarbeiders niet tot het fabrieksproletariaat behoort, maar in zeer kleine ondernemingen, veeleer op het Waalse platteland gevestigd, werkzaam is en dus in 1846 nog tot het ambachtelijk proletariaat gerekend moet worden.

Tenslotte is voor de studie van de Belgische arbeidersbeweging tijdens de eerste helft van de vorige eeuw nog een ander besluit, af te leiden uit de verstrekte gegevens, belangrijk: de structuur van het Vlaamse proletariaat is geheel anders dan deze van de Waalse arbeidersklasse. In Vlaanderen ontbreekt de zware industrie; twee groepen domineren: het landbouw- en het textielproletariaat; in bepaalde sectoren is de concentratie reeds in een tamelijk gevorderd stadium (men denken aan de zeer grote vlas- en katoenondernemingen te Gent, stad welke in die tijd, procentueel gezien, het grootste proletariaat bezat van alle steden van ons land). In Wallonië treffen we een grotere diversiteit aan; er is zowel zware als lichte industrie aanwezig (mijnen, steengroeven, metaalnijverheid, wolindustrie) er is tevens een niet onaanzienlijk – hoewel kleiner dan het Vlaamse – landbouwproletariaat; ook hier treffen we een tamelijk gevorderde concentratie aan, echter niet in de eerste plaats in de textielnijverheid (de wolondernemingen te Verviers tellen gemiddeld minder arbeiders dan de Gentse vlas- en katoenfabrieken) maar in de zware nijverheid, met name de kolenmijnen.

_______________
[1] Het aantal studies over problemen in verband met de omvang van het proletariaat tijdens de eerste helft van de vorige eeuw is zeer klein. Een algemeen overzicht ontbreekt. Voor Gent heeft Prof. Dr. J. Dhondt de sociale structuur in 1848 nagegaan in Woelingen te Gent in 1848. Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, III, 1948, blz. 33 sqq. Over Mechelen vindt men belangrijke gegevens bij J. Verbeemen: Mechelen gedurende de eerste helft der XIXe eeuw. Demografische en economische studie. Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, LIX, 1955, blz. 70.127. Voor Brussel raadplege men J. Kruithof: De samenstelling van de Brusselse bevolking in 1842. Proeve tot opbouw der sociale stratificatie. Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 1, 1956, blz. 159-221. Een vergelijking tussen de bevolkingsstructuur van onze grote steden vindt men bij J. Kruithof: De samenstelling van de bevolking te Antwerpen, Brussel, Gent en Luik in de jaren 1846-47. Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XI, 1957, blz. 197-235.
Het aantal kwantitatieve gegevens, waarover we beschikken om de grootte van het Belgisch proletariaat tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw te bepalen is beperkt. Wil men zich een idee vormen van de globale verhoudingen tussen de verschillende professionele groepen van de bevolking, dan moet men zijn toevlucht nemen tot de tellingen van 1846. In dat jaar kwamen, onder leiding van Quetelet en Heuschling, drie recensementen tot stand: een algemene bevolkingstelling, een industriële telling en een landbouwtelling. Voor de eerste decennia van de negentiende eeuw beschikken we slechts over gedeeltelijke tellingen (o.a. van 1816, 1829) welke weinig gegevens bevatten over de sociale structuur van de bevolking, uitgenomen dan een stedelijke telling van Brussel in 1842. Voor de jaren 1838-1843 is zéér waardevol het werk van X. Heuschling: Essai sur lu statistique générale de la Belgique. Bruxelles, 1841 (moet een supplement, verschenen in 1844).
[2] Gegevens geput uit: Statistique de la Belgique. Recensement général (15 octobre 1846). Bruxelles, 1849, blz. XLV-XLVI. Onze statistiek stemt niet geheel overeen met deze van de bevolkingstelling omdat daarin enkele onnauwkeurigheden voorkomen (men groepeert daar alle dagloners, knechten en meiden in de sector landbouw, hetgeen onjuist is: wij hebben de dagloners, knechten en meiden van het platteland bij de landbouw gerekend, de stedelijke dagloners, meiden en knechten echter onder de groep “andere sectoren”. cfr de eerste statistiek gerangschikt).
Nog een algemene opmerking: waar in deze bijdrage cijfers vermeld worden voor de periode 1835-1844 zonder enige referentie, komen ze steeds uit het in vorige voetnota vermelde werk van X. Heuschling (deel I, blz. 91-109, deel 11, blz. 24-34).
[3] Deze rubriek omvat onder meer de stedelijke dagloners, arbeiders zonder bepaald beroep, het stedelijk dienstpersoneel alsmede de werkgevers en werknemers uit een reeks kleinere nijverheden (glas-, tabak-, zeep-, papiernijverheid, enz.).
[4] Het percentage van het proletariaat is dus groter indien men alleen met de actieve bevolking rekening houdt: zulks is begrijpelijk als men bedenkt dat er in de arbeidersgezinnen veel meer vrouwen en kinderen werken dan in de burgergezinnen.
[5] De percentages uit volgende statistiek werden berekend aan de hand van de gegevens uit de eerste statistiek.
[6] Het is niet mogelijk in dit overzicht alle problemen te behandelen. Merk evenwel op dat de verhouding actieven/niet-actieven geheel verschillend is voor de meesters en de arbeiders en bij deze laatste geheel verschillend naargelang de sector. Ziehier een duidelijker beeld, afgeleid uit de gegevens van de eerste statistiek:

Beroep MeestersArbeiders
actievenniet-actieven actievenniet-actieven
Landbouw10 16 10 8
Ambachtelijke en industriële sector:
- voeding10 2510 8
- kleding10 18105
- bouw en ameublement10221014
- textiel1021103
- metaal en steenkolen10261015
- andere sectoren 1020108
Totaal1022107

Men bemerkt dat er bij de werkgevers steeds veel meer afhankelijken dan werkenden zijn: voor bijna alle sectoren zijn eerstgenoemden tweemaal zo talrijk als laatstgenoemden. Geheel anders is de toestand bij de werknemers: alleen in de sectoren van de bouw en het ameublement alsmede in deze van de metaalbewerking en de steenkolenmijnen is het aantal afhankelijken gemiddeld groter dan het aantal werkenden. Relatief gezien zijn er het minst aantal niet-werkenden (personen ten laste) in de textielsector: voor drie actieven tellen we daar slechts één afhankelijke. We zullen later de oorzaak van dit verschijnsel aanstippen: het aantal vrouwen en kinderen dat bij de textielbewerking betrokken is, is uitermate groot.
[7] Gegevens uit: Statistique de la Belgique. Industrie. Recensement général (15 octobre 1846). Brussel 1851, blz. X-XI. We beperken ons hier tot de voornaamste sectoren.
[8] Over de industriële bedrijvigheid van John Cockerill en de reeks fabrieken welke hij beheerde geeft X. Heuschling interessante inlichtingen in: Essai sur la statistique de la Belgique. Brussel, 1841, blz. 101-103.
[9] Volgens de industriële telling zijn er hierin 1.534 arbeiders werkzaam. De gegevens van de bevolkingstelling stemmen bijna nooit overeen met deze van de industriële telling (laatstgenoemde zijn om verschillende redenen bijna altijd véél te laag). Men vindt over dit probleem inlichtingen bij J. Kruithof: De samenstelling van de bevolking te Antwerpen, Brussel. Gent en Luik in de jaren 1846-47. Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. VI. 1957. blz. 224.
[10] Waartoe ook behoren: marmergroeven, plaaster-, cement-, gips-, krijtfabrieken, steenbakkerijen, pottenpakkerijen.
[11] De door Heuschling verstrekte gegevens zijn oncontroleerbaar. Over het algemeen krijgt men de indruk dat zijn cijfers aan de hoge kant zijn. De gegevens van de industriële telling zijn anderzijds véél te laag (zie daarover voorlaatste voetnoot).
[12] De bevolkingstelling geeft alleen totalen, waarbij ook de breisters inbegrepen zijn.
[13] Getuige volgende tabel (geldend voor 15 okt. 1846)

ProvincieBevolkingAantal inwoners
Absol. cijfers% per 100 ha
Antwerpen406.3549,4 143
Brabant 691.35715,9211
Henegouwen714.70816,4 192
Luik452.828 10,4157
Limburg185.913 4,377
Luxemburg186.2654,342
Namen263.503 6,172
Oost-Vlaanderen 793.26418,3265
West-Vlaanderen 643.00414,8199
Het Rijk 4.337.196100,0147

De beide provincies Vlaanderen samen omvatten dus ongeveer één derde van de totale bevolking. Een ander derde wordt ingenomen door de bevolking van Henegouwen en Brabant terwijl het laatste derde alle andere provincies omvat (het oosten van ons land). Bemerk dat Oost-Vlaanderen alleen bijna evenveel inwoners telt als de provincies Luik, Limburg en Luxemburg samen (per 100 ha telt Oost-Vlaanderen zesmaal meer inwoners dan Luxemburg).
[14] Er zijn natuurlijk nog een hele reeks andere kleine ambachtelijke ondernemingen, bv. papierfabrieken, drukkerijen, houtzagerijen, ateliers van leren artikelen, enz. Tot de ambachtelijke wereld behoort voorts ook de grote groep van timmerlieden, schrijnwerkers, houtdraaiers, klompenmakers, schoenmakers, zadelmakers, enz. Onnodig te zeggen dat we deze sectoren hier niet tot in de details kunnen ontleden.
[15] Volgens de gegevens van de industriële telling, p. XVIII.


Zoek knop