Denise de Weerdt

Arbeiderstoestanden van 1850 tot 1876


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 20 juli 2009


Verwant:
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland

De arbeidersbudgetten

De enquête van 1846, onder leiding van Quetelet, is de eerste algemene telling van de bevolking, de nijverheid en de landbouw met een werkelijk wetenschappelijk karakter geweest. Alhoewel zij voorkwam tijdens een crisisperiode, zodat de lonen van de arbeiders nog lager waren dan vroeger, bewezen de andere aanvullende bronnen genoeg de ontoereikendheid der inkomsten in de eerste helft van de XIXe eeuw. Nochtans gaf de enquête geen volledig beeld van de arbeiderstoestanden. De onderzoekers beperkten zich tot het berekenen van de gemiddelden van nominale lonen, die wel de tendens van voortdurende daling tot uiting brachten, maar die niet aantoonden of de arbeider met zijn loon rondkwam. Een loongemiddelde verbergt trouwens gevallen van uiterste ellende zowel als van grote voorspoed. Bij het opmaken van gemiddelden verdween het meest behoeftige deel van de bevolking in de cijfers van de meer gegoeden, wat soms het onbegrip van buitenstaanders bij het uitbreken van de onlusten onder de arbeiders veroorzaakte.

De combinatie van het geldloon vergeleken met de evolutie van de goederenprijzen geeft meer kleur aan de abstracte nominale lonen. Het reële loon kan berekend worden met de hulp van groothandels- of kleinhandelsprijzen. Vanzelfsprekend zijn de laatste cijfers interessanter, daar de arbeider geen grote hoeveelheden kocht, maar bij de kleinhandelaar ging halen wat hij dagelijks of wekelijks nodig had. De laatste jaren zijn over de Belgische prijzengeschiedenis tamelijk veel studies verschenen, waarvan de meeste auteurs gewoonlijk dezelfde bronnen geraadpleegd hebben, omdat de eigenlijke inlichtingen over de kleinhandelsprijzen in de XIXe eeuw schaars zijn. Zij hebben hun reële lonen dan ook vaak opgemaakt aan de hand van groothandelsprijzen. A. Julin [1] en C. von Tyszka [2] gebruikten de jaarlijkse marktprijzen der landbouwproducten. Gewoonlijk werd de prijs van 100 kg graan vermeld, hoogstens van 1 kg; maar dit bracht hen toch nog ver van de prijs, die de arbeider betaalde, als hij een brood ging kopen. H. Denis [3] maakte een eigen index van de prijzen op, maar ook hij ging niet buiten de groothandelsprijzen. Hij gebruikte voor 28 goederen de lijsten van de douanediensten, waarop de prijzen aangeduid werden als de waren het land verlieten. De groothandelsprijzen behandelden trouwens gewoonlijk goederen die bij de uitvoer en invoer een grote rol speelden; d.w.z. de grondstoffen en halfafgewerkte naast afgewerkte producten. De enige echte detailprijzen kwamen voor in een werk van E. Mahaim, die zijn inlichtingen haalde uit de archieven van de firma Delhaize.[4] Daar deze firma pas in 1871 gesticht werd komen zijn berekeningen voor dit hoofdstuk nauwelijks in aanmerking. Vermits alleen detailprijzen de werkelijkheid kunnen weergeven, trachtte men, bij gebrek aan winkelprijzen inlichtingen te vinden, die ze zo dicht mogelijk benaderden. Voor België laat alleen het werk ven F. Michotte [5] toe de reële lonen van een betrekkelijk vroeg tijdstip af na te gaan. Michotte had zijn prijzen ontleend aan de archieven van 4 armenhuizen te Edingen en een hospitaal te Leuven van 1830 tot 1913. De prijzen van de waren, aangekocht door deze instellingen, stonden niet helemaal gelijk met de prijs van de goederen in de winkel voor de enkeling, daar zij in het groot aankochten.

Enkele verspreide inlichtingen over prijzen in de XIXe eeuw heeft Michotte eveneens opgenomen. De cijfers van Ducpétiaux [6] voor de jaren 1852-1854, ontleend aan de rekeningen van gevangenissen en verbeteringsscholen, stemden volledig overeen met Michotte. Neirynck heeft in zijn studie over de Belgische lonen bewezen dat het werk van Michotte, na een vergelijking met bovenvermelde studies over de groothandelsprijzen, betrouwbare resultaten geeft.[7]

Een laatste opmerking ten nadele van de betrouwbaarheid in de berekening van het reële loon: alle inlichtingen zijn slechts uit enkele steden afkomstig. Maar, zoals Neirynck terecht opmerkt, zullen in de kalme vóóroorlogse periode die prijzen de algemene evolutie wel tamelijk trouw gevolgd hebben.[8] Michotte berekende de prijzen van 28 voedingswaren, waaronder tarwebrood, roggebrood, vlees, rijst, koffie, vijgen, boter, aardappelen, bloem, suiker, zout, azijn, haring, kabeljauw, cichorei, zetmeel, stokvis, melk, karnemelk, kaas, siroop en bruine suiker. Daarnaast gaf hij de index van de prijzen van peper, stijfsel, bruine zeep, eikenhout, beukenhout, wit hout, houtskool, kolen, koolzaadolie en lijnzaadolie.

Hij nam als basis voor zijn index de jaren 1852-1854 en kwam tot volgende resultaten:

Index van de detailprijzen in België van 1846 tot 1876 [9]
(gemiddelde van 1852 – 1853 – 1854 = 100)
JaarIndex der
voedingswaren
Globale
index
184610998
1847109102
18489595
18499394
18508892
18518690
18529191
18539194
1854112112
1855106118
1856107117
185798109
1858100105
185999100
1860106104
1861114111
1862106114
186396106
186493101
1865101105
1866109110
1867121113
1868109109
1869103108
1870107105
1871109107
1872107111
1873117120
1874113114
1875111110
1876118116

Uit de verdere evolutie van de detailprijzen tot 1913 vallen twee periodes van stijging aan te stippen: de eerste liep van 1846 tot 1876, de tweede begon in 1896. In zijn studie over de prijsschommelingen in België kwam Denis tot dezelfde resultaten.[10]

Van 1846 tot 1876 constateerde men dus een voortdurende langzame stijging van de detailprijzen.

Een tabel van de evolutie van het reële loon uit die periode laat toe te besluiten dat het op ongeveer dezelfde wijze evolueerde.

Zoals bij de detailprijzen valt ook bij het reële loon een langzame stijging waar te nemen tot 1876. Hoogtepunten vielen in de jaren 1852, 1859, 1870 en 1875, terwijl 1849, 1855, 1861, 1862 en 1867 laagtepunten waren. 1876 viel in een crisisperiode, die in hetzelfde jaar haar eindpunt bereikte. Als men dezelfde jaren in de prijzentabel nagaat kan men zien dat de jaren van hoogten en laagten samenvallen met die van het reële loon.

Als daaruit al het besluit te trekken valt dat, ondanks sommige crisisjaren, de toestand van de arbeiders op geldelijk gebied geleidelijk verbeterde, dan geeft de evolutie van het reële loon op zichzelf toch nog geen voldoening. De cijfers van de op de volgende bladzijde voorkomende tabel geven geen antwoord op een hele reeks vragen:
Konden de arbeiders, die in 1846 niet bij machte waren zich het noodzakelijke voedsel aan te schaffen, dit in 1876 wel doen?
Hoe waren hun uitgaven voor voedsel verdeeld, hoe waren zij gehuisvest, wat gaven zij uit voor hun kleding?

Index van het nominale loon en van het reele loon in 5 Belgische industrieën van 1846 tot 1876 [11]
(gemiddelde van 1852-1853-1854 = 100)
JaarNominaal
loon
Reëel
loon
184693,395,2
184788,786,9
184886,591,0
184988,494,0
185090,898,7
185194,0104,4
185296,7106,2
185398,3104,5
1854103,492,3
1855103,087,2
1856107,391,7
1857108,599,5
1858109,5104,2
1859109,1109,1
1860110,8106,5
1861113,6102,3
1862115,3101,4
1863120,2113,4
1864123,9122,7
1865130,1123,9
1866133,5121,3
1867133,3117,9
1868132,6121,6
1869137,2127,1
1870139,7133,0
1871139,1130,0
1872153,2138,0
1873168,8140,6
1874164,7144,4
1875163,9149,0
1876157,4135,7

De enige methode om een zeer juist beeld te krijgen van de koopkracht en het dagelijks leven van de arbeiders lag in het opstellen en nagaan van hun budgetten. Zij leren oneindig veel meer dan welke loon- of prijslijsten ook. Uit een budget leest men naast het nominale loon ook de totale inkomsten van het gezin, soms bestaande uit bijdragen van vrouw en kinderen of, desnoods, uit steun van de openbare onderstand. Bovendien toont een budget aan hoeveel behoeften een arbeider had, welke uitgaven hij wegliet, om zich het noodzakelijkste aan te schaffen.

Het besnoeien in minieme luxe-uitgaven alleen reeds werpt een scherp licht op zijn levenswijze. Gedurende de periode 1848-1876 werden voor het eerst budgetstudies gemaakt op wetenschappelijke basis. Aan Eduard Ducpétiaux werd ter gelegenheid van een internationaal statistisch congres door de Centrale Commissie voor Statistiek van België de opdracht gegeven een verslag op te stellen van een enquête van 1853, betreffende arbeidersbudgetten. De resultaten werden gepubliceerd in 1855.[12] Deze enquête besprak de budgetten van 199 families bestaande uit vader, moeder en 4 kinderen van 16, 12, 6 en 2 jaar, waarvan 153 als degelijk studiemateriaal te gebruiken vielen. De families waren volgens hun inkomen verdeeld in drie klassen: 1° behoeftige arbeiders, die steun ontvingen van de openbare onderstand (48 families); 2° weinig welvarende arbeiders, die echter geen steun ontvingen (5 families) en 3° welstellende arbeiders (54 families). Ernst Engel heeft het materiaal van Ducpétiaux bewerkt en de resultaten statistisch herleid.[13]

Hij berekende voor iedere groep het gemiddelde budget:

Gemiddelde arbeidersbudgetten in 1854, met aandeel van de familieleden in de inkomsten [14]
Inkomsten1° groep
48 families
2° groep
5 families
3° groep
54 families
Gemiddelde van
153 families
fr.fr.fr.fr.%
Loon van vader 316,79 431,36 607,45 457,57 52,87
Loon van moeder 61,31 83,93 96,59 81,30 9,39
Loon van kinderen 117,94 187,37 283,00 199,34 23,03
Andere bronnen 68,93 94,05 210,73 127,35 14,71
Totaal564,97796,71 1.197,77865,56100,00
Uitgaven
Voeding459,95 569,55 757,98 601,64 65,8
Kleding76,71 111,25 170,39 121,13 13,3
Huisvesting56,5470,41 109,8179,968,9
Verwarming en verlichting36,48 46,60 65,67 50,16 5,4
Opvoeding 4,15 9,80 28,03 14,46 1,4
Huisgerief 2,37 9,0214,77 8,96 1,0
Belastingen0,96 3,9410,63 5,37 0,6
Gezondheidszorg 10,92 23,52 52,27 29,72 3,3
Pers. diensten 1,201,354,892,55 0,3
Totaal648,68 845,44 1.214,44 913,95 100,0

Ogenblikkelijk blijkt hieruit dat zelfs bij de “welstellende” groep het inkomen onvoldoende was.

De hier behandelde families zijn dan nog niet eens de ellendigste gevallen. Er waren wel 4 kinderen, maar de oudste verdiende reeds en in die tijd mag wel aangenomen worden dat ook het kind van 12 jaar meewerkte. Daarenboven bracht de moeder een groot deel van de inkomsten binnen. Ongeveer 10 % van het totaal werd door haar verdiend, terwijl zij tevens voor haar familie moest zorgen.

Bij elke groep was het aandeel van de moeder bijna even groot: zij bleef op gelijke voet meewerken, zelfs al verdiende de vader een hoger loon. Ook de kinderen verdienden evenveel, of ze nu tot de eerste of de derde groep behoorden: hun bijdrage maakte telkens ongeveer 1/3 van het loon van de vader uit.

In een vergelijkende tabel heeft Engel de budgetten, volgens de verschillende nijverheidstakken ondergebracht:

Gemiddeld arbeidersbudget volgens de belangrijkste nijverheidstakken in 1854 [15]
Mijnwerkers
Waals
Wevers
Vlaams
Ambachtslieden
Waals
Losse arbeiders
gemengd
Gemiddeld inkomen (in fr.) 1.366,90 635,48 741,66
Gemiddelde uitgaven (in fr.) 1.363,47 709,23 1.125,08 769,91

 

Gemiddeld arbeidersbudget volgens de belangrijkste nijverheidstakken in 1854
Mijnwerkers
Waals
Wevers
Vlaams
Ambachtslieden
Waals
Losse arbeiders
gemengd
Budget der uitgaven (Mark per Quet)
I. Voeding51,67 26,27 41,43 29,70
II. Kleding12,435,66 9,21 7,18
III. Huisvesting 3,96 3,53 4,92 3,20
IV. Verlichting en verwarming3,302,95 3,33 2,08
V. Gezondheidszorg 0,69 0,42 0,64 0,38
I-V. Fysisch onderhoud 72,05 38,81 59,53 42,54
VI. Geesteszorg 0,71 0,55 0,99 0,25
VII. Zielzorg0,140,090,08 0,04
VIII. Belastingen 0,51 - 0,45 0,10
IX. Voorzorg 0,77 0,05 0,19 0,06
X. Ontspanning 1,35 0,42 0,71 0,64
XII. Allerlei 0,50 0,01 0,23 0,13
I-XII 76,03 39,93 62,18 43,76
XIV. Interest0,040,03 0,09 0,05
XV. Schulddelging - - - -
XVI. Spaargeld 0,13---
XVII. Uitgave voor zelfst. productie1,140,280,09 0,13
Som der uitgaven per Quet77,3440,24 62,27 43,94
Som der inkomsten per Quet77,5236,05-42,07

Eens de elementaire behoeften bevredigd (eten, slapen, verwarming, kleding), drongen zich talrijker en hogere behoeften op. In bovenstaande budgetten beperkten de arbeiders zich tot hun dringendste noodwendigheden, die 80 tot 85 % van het loon in beslag namen en soms zelfs meer. Hoewel geen onderscheid gemaakt werd tussen de 3 categorieën arbeiders, waarin de cijfers van de “welstellende” families de uitslagen van de behoeftigen verdoezelen, valt op dat slechts de Waalse mijnwerkers zonder deficit rondkwamen. Uit de ellende van de textielarbeiders, kan men bestatigen dat zij behoorden tot de 1ste d.w.z. behoeftige categorie.

De meeste budgetten van de enquête van 1854 zijn deficitair: 1854 was een zeer slecht jaar, daar het middenin een periode van hoge prijzen viel. In bovenstaande tabel werden de uitgaven opgemaakt naar de behoeften, die men bij de arbeiders veronderstelde, en dus niet naar de werkelijkheid.

Om de voedingskosten te berekenen ging Ducpétiaux na hoeveel een soldaat, een matroos en een gevangene verbruikten en vergeleek die resultaten met de onkosten van de arbeiders. Hij kwam tot de slotsom dat alleen de arbeiders van de hoogste klasse in een betere materiële toestand verkeerden dan een gewone gevangene.[16] De armoede van minstens twee van de drie groepen was trouwens treffend, toen Engel per categorie berekende hoeveel zij aan voedsel besteedden.

Jaarlijkse consumptie van een volwassen arbeider in 1854 [17]
BroodAardappelVleesBoter en vetKoffieTot.
1. Stedelijke bevolking
1ste groep170,77233,751,465,314,57415,86
2e groep193,62 213,379,778,464,37429,59
3e groep190,22 254,2218,6012,007,19 458,23
Alg. gemidd. 184,87 233,78 9,94 8,59 5,38442,56
2. Landelijke bevolking
1ste groep 224,10 331,70 0,73 5,73 4,55 566,81
2e groep246,72 328,008,959,875,89599,43
3e groep233,14 381,33 17,7612,337,44 652,00
Alg. gemidd. 234,65 347,01 9,159,31 5,96606,08
3. Gemiddelde van landelijke en stedelijke bevolking
1ste groep 200,41 288,17 1,065,54 4,56499,74
2e groep 221,73 274,06 9,349,215,29 519,63
3e groep 211,62 317,79 18,18 12,16 7,32 567,07
Alg. gemidd. 210,50292,309,508,94 5,70527,00

Naarmate het inkomen vermeerderde steeg het voedselgebruik, wat laat vermoeden dat de twee laagste klassen niet voldoende gevoed waren en dat de uitgaven van de hoogste groep niet ging naar fijner voedsel maar naar voldoende hoeveelheden. In elk budget bestaat een zekere rangorde in de voedingsmiddelen, die de welstand van een familie duidelijk toont. Bovenaan staan de onontbeerlijkste eetwaren, die overal voorkomen, ook bij de meest behoeftige families. De andere verschijnen naarmate de welstand van de familie verhoogt.

Men treft ze gewoonlijk in volgende rangschikking aan: brood, dierlijk vet of margarine, aardappelen, brood van betere kwaliteit, groenten, rundvlees, eieren, gevogelte, boter, fruit en eindelijk genotmiddelen als alcoholhoudende dranken en tabak.[18] (Alhoewel het blijkt uit een latere beschouwing over de vrije tijd van de arbeiders, dat deze laatste zeker niet op de laatste plaats kwamen). Vooral de eerste categorie verminderde bij een stijgend inkomen ten voordele van de daarop volgende. In de tabel van Engel gaf alleen de derde groep minder uit voor brood, dat niet meer zo dringend de andere leemten moest aanvullen. Opvallend is de verdubbeling van het vleesgebruik en de aanzienlijke stijging van het verbruik van boter en vet in de derde groep. Het besluit uit dit alles is tamelijk beangstigend: in het midden van de XIXe eeuw moesten de meeste arbeiders schulden maken om rond te komen en konden zich desondanks nog niet behoorlijk voeden.

Voor de woning heeft Ducpétiaux alleen rekening gehouden met de huur. Bij de meeste arbeidersfamilies werd voor het onderhoud van de woning niets uitgegeven. Julin bevestigde dit in een bespreking van de woontoestanden uit die tijd: “De schoorsteen van de arbeiderswoning wordt bijna nooit geveegd en laat bijna geen lucht door”.[19] Ducpétiaux merkte over de huurprijs op, dat deze laag was, maar dat de woningen in de grote steden en industriële centra in zeer slechte staat waren wat de ruimte en de gezondheidseisen betrof.[20]

De uitgaven voor kleding en verwarming bleven bij de 3 groepen even laag. Dit bevestigt nog eens dat de arbeiders, indien hun begroting steeg, eerst en vooral hun voedseltekort aanvulden.

De post verlichting vertoonde een minieme, maar zeer gelijkmatige stijging. De 1ste groep besteedde bijna geen geld aan verlichting, wat kan aanwijzen dat ze ’s winters ofwel vroeg gingen slapen, ofwel veel uithuizig waren.

Voor de meubels werd van de 1ste groep tot de 3e regelmatig meer geld uitgegeven. De allerarmsten moesten zich werkelijk tevreden stellen met de meest noodzakelijke meubelen. Julin bepaalt dit duidelijker: “de allernoodzakelijkste meubelen bestaan uit een tafel in wit hout, enige stoelen, een lompe kast, een versleten kachel en een slechte beddenstoel”.[21]

Stippen wij nog aan dat alleen de laatste categorie uitgaven deed of voorzag in geval van ziekte.

Een minieme plaats werd op de budgetten in beslag genomen door de luxe-uitgaven. Bij iedere groep was de uitgave voor alcohol en tabak ongeveer dezelfde in verhouding tot het totale inkomen. Zij kwam zowel bij de eerste als de laatste groep voor, zelfs al was de post van voeding ontoereikend.

Talrijke klachten over het alcoholisme van de fabrieksarbeiders zijn overigens tot ons gekomen. De 3e groep kende, naast het gebruik van tabak en herbergbezoek, andere luxe-uitgaven, ofschoon zij een zeer klein percentage van het hele budget uitmaakten. Vermits het percentage hetzelfde bleef wijst dit erop dat het alcoholgebruik plaats moest maken voor andere aspiraties. “Les dépenses de l’ordre religieux, moral et intellectuel sont presque nulles”, zegt Ducpétiaux, de geestelijke nood van de arbeiders samenvattend. De studie van Ducpétiaux bevatte alle elementen om hun levenswijze te belichten. Spijtig genoeg is zij slechts een momentopname uit het midden van de XIXe eeuw.

De volgende officiële enquête, betreffende arbeidersbudgetten, dateert pas van 1891. Om de gegevens van 1854 in hun evolutie te volgen moest gezocht worden naar vergelijkend materiaal tot 1876. Hier en daar wierpen sociale auteurs even een flits op het arbeidersleven en een budget uit 1873 gaf enige nadere inlichtingen. Van vergelijking kan hier nauwelijks sprake zijn, daar de gegevens te verspreid zijn en meestal met tendentieuze doeleinden opgesteld waren. Zij geven hoogstens een vaag idee van de verdere evolutie van de arbeiderstoestanden, totdat het onderzoek van 1891 die vermoedens zal bevestigen.

Het budget van 1873 betrof het gezin van een Gents textielarbeider met 4 kinderen, per dag berekend.[22] De uitgaven waren als volgt verdeeld:

Voedsel: het middagmaal bestond uit soep, bereid van 5 of 6 ct. vreemd spek en soms 5 ct. groenten, verder aardappelen met azijnsaus. Zo’n middagmaal kostte ongeveer 45 ct. per dag, wat per jaar uitgerekend 165,25 fr. bedroeg.

Voor het ontbijt, het vieruurtje en het avondmaal nuttigde de familie brood, een weinig boter en koffie met cichorei, samen voor 1,20 fr. daags of 438 fr. in het jaar. Voor het gezamenlijke voedsel komt dit neer op 603,25 fr. per jaar. Bij Ducpétiaux gaf de 1ste behoeftige groep der textielarbeiders 599,52 fr. per jaar uit. Dit maakt een verschil uit van 3,73 fr. wat geen verbetering betekent in vergelijking met 1854, als de inlichtingen van De Werker juist zijn.

Scepticisme is hier wel gerechtvaardigd, daar het blad sterk propagandistisch ingesteld was.

Kleren: de kosten bedroegen 19 ct. per dag of 69,35 fr. in het jaar. Dit betekent een stijging tegenover 1854, daar de eerste categorie als uitgave voor de kleding slechts over 41,60 fr. per jaar beschikte. Dat de arbeider met zo’n gering budget voor voedseluitgaven meer geld over zou hebben voor zijn kleding, in plaats van het aan voeding te besteden, is op zichzelf reeds onwaarschijnlijk. Hieruit blijkt dat het budget zeker niet als vergelijkend materiaal gebruikt kan worden, doch als een “cum grano salis” te nemen inlichting.

Woning: de huishuur was 30 ct. daags of 109,50 fr. per jaar. Bij Ducpétiaux bedroeg de huur 65 fr. Ofwel had het gezin een betere woning, ofwel was de huishuur voor dezelfde krotwoning omhoog gegaan. In hetzelfde blad werd rond 1877 geklaagd dat de huurprijs de laatste jaren voortdurend steeg: hij bedroeg nu 2 fr. per week.[23]

Een en ander wordt bevestigd in een artikel over de arbeiderswoningen te Gent.[24]Les loyers des maisons ouvrières ont suivi une progression très forte, ils ont plus que doublé depuis 40 ans. En 1845, des habitations ouvrières, de l’importance de celles citées, se louaient à Gand au prix de 1,63 fr. par semaine. Et il y a vingt ans, leurs loyer ne dépassait pas deux francs.” De huur was dus van 1845 tot 1865 ongeveer 2 fr. Het artikel dateert van 1885 en op dit ogenblik, voegt de auteur eraan toe, betaalden de arbeiders 4 fr. huur in de week. De huur verdubbelde nog eens op 20 jaar tijd.

In 1877 beperken de voornaamste luxe-uitgaven van de textielarbeider zich tot de herberg en het alcohol- en tabaksverbruik.[25]Ce n’est pas la modicité du salaire, et l’impossibilité d’amasser un petit pécule, qui font qu’il a des prolétaires” zei Laurent.[26] “Non, car la plus grande partie de leur salaire est dépensé au cabaret, c’est la première chose qu’ils font le samedi soir; quand on les paie, ils vont s’enivrer... Chez presque tous il ne reste plus rien du salaire de la semaine, le dimanche soir, car ils dolvent payer, au moins une partie des dettes qu’ils ont contractées en achetant à crédit. L’achat à crédit est la suite fatale des folies dépenses du cabaret et de l’imprévoyance de l’ouvrier. Les habits de noce sont achetés à crédit et le repas nuptial se fait à crédit; les époux entrent en ménage en dettes et, ils meurent endettés. Comme le petit détaillant a tout à risquer, en faisant des avances, il vend de mauvaises marchandises à un prix usuraire...” Veel meer dan droge statistieken schilderde Laurent hier het droevig vermaak der arbeiders. Er ligt trouwens een nauw verband tussen het alcoholisme van de arbeiders en hun materiële ellende. De overbevolking en de slechte behuizing in de arbeiderswijken van de grote industriecentra brachten de ondergang van het familieleven mee. Enerzijds veroorzaakten zij ziekten (tuberculose) en werkten de snelle uitbreiding van de telkens opduikende cholera-epidemieën in de hand.[27] Anderzijds brachten zij uithuizigheid, dronkenschap en losbandigheid mee: het grootste aantal onwettige kinderen kwam voor bij de arbeidersbevolking.[28] In de enquête van 1886 beweerde één der ondervraagde fabrikanten, dat dit moest toegeschreven worden aan de complicaties, die een huwelijk voorafgingen op het stadhuis en aan de eisen van sommige ambtenaren van de burgerlijke stand.[29] Dit kan gedeeltelijk waar zijn, maar de voornaamste oorzaak van de angst voor het huwelijk lag vooral in de slechte sociale toestanden. Het huwelijk bracht immers nog zwaardere verplichtingen mee.

De arbeidsduur

De lange arbeidsdagen bleven gedurende de 2de helft van de XIXe eeuw gehandhaafd. Volgens verscheidene bronnen [30] bleef de toestand tot 1859 schommelen tussen 121/2 en 13 uur per dag. In 1868 stuurde een Gentse maatschappij “De Broederlijke Wevers” een verzoekschrift aan de fabrikanten, aan wie zij een regeling van de werktijd voorstelden.[31] Zij stipten o.a. volgende punten aan: 1. de arbeidsduur mocht in ieder geval niet meer dan 12 u per dag bedragen; 2. de werkregeling moest de nodige rusttijd voorzien. ’s Zomers van 6 tot 8 u en van 81/2 tot 12 u ’s ochtends en van 11/4 tot 4 u en van 41/2 tot 7 u ’s avonds. ’s Winters van het ochtendkrieken nl. van 61/2 of 7 of 8 u ’s ochtends, met een rustpoos van een half uur, doch alleen wanneer men te 61/2 u begon en van 11/4 tot 4 u en van 41/2 tot 8 u ’s avonds. Daar de wevers een werkdag van 12 u eisten werd er langer gewerkt; hun eis werd niet ingewilligd. Tot het einde van de XIXe eeuw bleef de arbeidsduur bij de mannen gelijk: hij schommelde rond 12 u.

De vrouwen hebben een even lange werkdag als de mannen gekend. In 1840 en 1847 werkten zowel de spinsters op één getouw als deze op twee getouwen, 13 u per dag. Van 1859 tot 1892 duurde hun arbeidsdag 12 u.[32]

In de talrijke petities tot regeling van de vrouwen- en kinderarbeid scheen men meer verontwaardigd over het vroege tewerkstellen van kinderen, dan over hun groot aantal werkuren. In 1861 werkten jongens en meisjes, van 12 tot 18 jaar, 12 u per dag, net als de volwassenen. De enquête van 1886 verstrekt hier weer de meeste inlichtingen. De arbeidsduur voor kinderen was 681/4 u per week. Zowel ’s winters als ’s zomers begon de dag te 6 u en eindigde te 20 u. Er was ’s morgens een rust van een kwartier te 8 u, van anderhalf uur ’s middags, en van een kwartier rond 4 u ’s namiddags.[33] Inlichtingen van andere fabrieken bevestigen deze toestand.

Het extrawerk op zondag werd niet geteld bij de hierboven vermelde resultaten. Het zondagwerk bestond er in dat de werklieden ’s morgens de fabrieksgebouwen moesten reinigen. Men trof die maatregel nog aan in 1857 te Gent, waar het een van de oorzaken was van een staking.[34] Het gebruik bestond nog in 1868, want in het reeds boven vermelde verzoekschrift van de Gentse wevers aan hun patroons, stond als eerste punt op het programma de afschaffing van het zondagswerk. De enquête van 1886 vermeldt geen zondagswerk meer. Een fabriek vermeldde dat men in 1870 nog ’s zondags de arbeiders liet schoon maken.[35] Na 1870 kwam het nergens meer voor; het werd in ieder geval verboden door artikel 7 van de wet van 13 december 1889.

Hygiënische toestanden in de werkplaatsen

Na het onderzoek van Heyman en Mareska werd er niet veel aandacht meer besteed aan de hygiënische toestanden in de fabrieken. Vóór de uitslagen van de enquête van 1886 verschenen kennen wij nog een getuigenis, nl. van 1873. Zij wees uit dat het beroep van een katoenwever of spinner schadelijker was voor de gezondheid dan het werk van een mijnwerker of van een metaalarbeider.[36] Men voegde eraan toe dat de eerst genoemden over het algemeen een slechte gezondheidstoestand hadden en dat tuberculose zeer onder hen verspreid was. De mijnarbeid was echter ongemeen zwaar. Rond het midden van de XIXe eeuw werkten kinderen van 6, 7, 8 jaar ondergronds, omdat zij door hun kleine gestalte zo gemakkelijk de kolen uit de nauwe mijngangen konden vervoeren.

Meisjes en vrouwen werkten naast jongens en mannen, allen weinig gekleed, wegens de hitte. De arbeidersdagen bedroegen 12 tot 14 uur, nachtarbeid was geen zeldzaamheid. Gedurende de grootste helft van de XIXe eeuw, van 1843 af, zou de regering regelmatig met klachten bestormd worden over de vrouwen- en kinderarbeid: maatregelen bleven echter uit tot 1889.

In de vlasfabrieken moeten eveneens ellendige toestanden geheerst hebben. Alle inlichtingen dateren echter na de hier behandelde periode; zij zullen in een volgend hoofdstuk besproken worden. De talloze klachten over die industrietak na 1880 wijzen er reeds op dat de toestanden in voorgaande jaren niet veel beter zullen geweest zijn.

Het is zeer moeilijk een besluit te trekken uit de beschrijving van de arbeiderstoestanden in de behandelde 30 jaar, als men tenminste zoekt naar een mogelijke verbetering. Zeker, het reële loon is langzaam gestegen, maar bij gebrek aan vergelijkende arbeidersbudgetten kan daaruit niet de conclusie getrokken worden dat de arbeiders in 1876 rond kwamen met hun inkomen. De getuigenissen over de woontoestanden in de jaren 1870 en de stijging van de huishuur tonen op dit gebied nog geen enkele verbetering. De hygiënische toestanden in de fabrieken en mijnen waren beneden alles; de lange werkdagen bleven onverminderd voortduren. Een aanklacht van Laurent, over het lage zedelijke peil van de arbeiders in 1877, sluit deze periode met een beeld van de grootste ellende.

_______________
[1] The economic progress of Belgium from 1880 to 1908. Journal of the Royal Statistical Society, februari 1911.
[2] Löhne und Lebenskosten in Westeuropa im 19. Jahrhundert (4. Teil: Belgien). München. 1914.
[3] La dépression économique et sociale et l’histoire des prix. Brussel. 1892.
[4] Changes in Wages and Real Wages in Belgium. Journal of the Royal Statistical Society, september 1904.
[5] L’évolution des prix de détail en Belgique de 1830 à 1913. Bulletin de l’institut des Sciences économiques, mei 1937.
[6] Budgets économiques des classes ouvrières en Belgique: subsistance, salaires, population. Brussel, 1855.
[7] De Loonen in België sedert 1846, blz. 178 e.v.
[8] Id., blz. 174.
[9] F. Michotte: op. cit., blz. 353.
[10] Les phases de l’histoire des prix depuis 1850. Brussel. 1913.
[11] M. Neirynck: Op. cit., blz. 182.
[12] E. Ducpétiaux: Budgets économiques des classes ouvrières en Belgique. Bulletin de la Commission centrale de Statistique, tome VI.
[13] Die Lebenskosten belgischer Arbeiterfamilien früher und jetzt. Dresden. 1895.
[14] E. Engel: op. cit., Anlage I, blz. 25 e.v.
[15] E. Engel: op. cit., Anlage I, blz. 57 e.v.
[16] M. Neirynck: Op. cit., blz. 119.
[17] E. Engel: op. cit., blz. 47.
[18] M. Neirynck: op. cit., blz. 55.
[19] De toestand der arbeiders voorheen en thans, blz. 544.
[20] Op. cit., blz. 391.
[21] A. Julin: op. cit., blz. 544.
[22] De Werker van 28 juni 1873, nr. 37, blz. 2, kol. 2.3.
[23] De Werker van 11 februari 1877, nr. 13, blz. 4, kol. 1.
[24] T’Serclaes de Wommersom: Les conditions du logement de ouvrier dans la ville de Gand, blz. 13. Gent. 1889.
[25] F. Laurent: Les sociétés ouvrières de Gand, blz. 16-17, 45.
[26] Id. ibid, blz. 79-80.
[27] M. Dumont: Epidemieën en Krotwoningen te Gent in de vorige eeuw, blz. 299 e.v. 1946.
[28] L. Varlez: Le plan social de Gand, dl. I: Démographie industrielle, blz. 19. Gent. 1895.
[29] Enquête van 1886, dl. I, nr. 5029: Lousbergs.
[30] E. Cauderlier: L’évolution économique du 19e siècle, blz. 57 en L. Bertrand: L’ouvrier belge depuis un siècle, blz. 237. Brussel. 1924.
[31] Gazette van Gendt van 1 mei 1868, blz. 2, kol. 3.
[32] J. Samijn: Geschiedenis der lonen in de Belgische vlasnijverheid, blz. 25-26.
[33] Enquête van 1886, dl. I, nr. 514: Louisiana.
[34] L. Bertrand: Histoire de la démocratie..., II, blz. 128.
[35] Enquête van 1886, dl. I, nr. 515, Louisiana en 126; Florida.
[36] Meynne: “Géographie médicale” in Patria Belgica, dl. II, blz. 101. Brussel. 1873.


Zoek knop