Geschreven: 1921
Bron: Uitgevers-Maatschappij Elsevier, Amsterdam, 1922
In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: J. De Gruyter
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De koersverandering van de communistische Internationale en de toestand in Duitsland • Vijftig jaar geleden greep Hitler de macht |
Voorwoord van J. M. Keynes
De openbare opinie
Vanaf de bekrachtiging van het verdrag van Versailles tot het tweede ultimatum van Londen
De last der regeling van Londen
De rekening van het herstel
De wettigheid van de vordering voor pensioenen
Herstel, inter-geallieerde schulden, en internationale handel
De herziening van het Verdrag en de reconstructie van Europa
Aanhangsel
De economische gevolgen van de vrede, door mij gepubliceerd in december 1919, is van tijd tot tijd herdrukt zonder revisie of correctie. Daarna is echter zoveel tot onze kennis gekomen, dat een herziene uitgave van het boek niet aan het doel beantwoorden zou. Ik heb het daarom beter gevonden het onveranderd te laten en in dit Vervolg de verbeteringen en toevoegingen te verzamelen, die de loop der gebeurtenissen nodig maakte, om dan daaraan mijn beschouwingen over de toestand van nu vast te knopen.
Maar dit boek is precies wat het voorgeeft te zijn – een vervolg; ik zou bijna hebben kunnen zeggen een aanhangsel. Over de fundamentele kwesties heb ik weinig nieuws te zeggen. Enige middelen tot herstel, die ik twee jaar geleden voorstelde, zijn nu gemeengoed geworden en ik heb niets verrassends er bij te voegen. Mijn doel is van een streng omschreven aard, namelijk feiten en materiaal te verstrekken voor een helder overzicht van het Schadevergoedingsprobleem, zoals dat thans bestaat.
“Het bijzondere van dit bos is,” zei M. Clemenceau van zijn dennenbos in La Vendée, “dat er niet de minste kans bestaat hier Lloyd George of President Wilson te ontmoeten. Hier zijn niets dan eekhoorns.” Ik wou dat ik op dezelfde voordelen aanspraak maken kon voor dit boek.
J. M. Keynes
King’s College, Cambridge, december 1921
De methode van moderne staatslieden is zoveel onzin te praten als het publiek verlangt en er niet meer van in toepassing te brengen dan verenigbaar is met wat zij gezegd hebben, daar zij vertrouwen dat een zodanige onzin in daden als volgen moet op de onzin in woorden, zich spoedig in zijn ware aard zal doen kennen en voor de betrokken staatsman de gelegenheid zal aanbieden zich terug te trekken in wijsheid – een soort Montessori-systeem voor het grote kind, het Publiek. Hij, die dit kind tegenspreekt, zal spoedig plaats moeten maken voor andere opvoeders. Prijs, daarom, de schoonheid der vlammen die het wenst aan te raken, of de muziek van het brekend speelgoed; spoor het zelfs tot voortgaan aan; maar neem met angstvallige zorg, als de wijze en goedhartige redder der maatschappij, het juiste ogenblik waar, waarop ge het terug kunt halen, een weinig geschroeid, maar nu tot aandacht gedwongen.
Ik kan mij voor dit schrikwekkend staatkundig beleid een aannemelijke verdediging denken. Mr. Lloyd George nam de verantwoordelijkheid voor een vredesverdrag op zich, dat niet verstandig was, dat ten dele onmogelijk was, en dat het leven van Europa in gevaar bracht. Hij kan zich verdedigen met te zeggen dat hij wist dat het niet verstandig was en dat het ten dele onmogelijk was en het leven van Europa in gevaar bracht; maar dat de hartstochten en onwetendheid van het publiek hun rol spelen in de wereld waarmee hij, die er naar streeft een democratie te leiden, rekening moet houden; dat de Vrede van Versailles de beste tijdelijke regeling was, die de eisen van het gepeupel en het karakter der voornaamste medespelers, in hun werking op elkaar, toelieten; en dat, wat het leven van Europa betreft, hij twee jaar lang al zijn bekwaamheid en kracht aangewend heeft om de gevaren daaraan verbonden te vermijden of te beperken.
Dergelijke aanspraken zouden gedeeltelijk juist zijn en kunnen niet opzij geschoven worden. De inwendige geschiedenis der Vredesconferentie, zoals die onthuld is door generaal French en Amerikaanse deelnemers, toont ons Mr. Lloyd George in een ten dele gunstig licht, in het algemeen stelling nemend tegen de buitensporigheden van het Verdrag en in dat opzicht doende wat hij kon, zonder zich aan het gevaar bloot te stellen een persoonlijke nederlaag te lijden. De geschiedenis der beide jaren, die op het Vredesverdrag gevolgd zijn, tonen hem ons er naar strevend Europa te beschermen tegen zo vele van de nadelige gevolgen van zijn eigen Verdrag als het in zijn macht lag te voorkomen, met een handigheid die weinigen hem zouden hebben kunnen verbeteren; tonen hem ons als bewaarder van de vrede, maar niet de voorspoed, van Europa, zelden de waarheid zeggend, maar dikwijls handelend onder haar invloed. Hij zou er daarom aanspraak op kunnen maken dat hij, weliswaar langs kronkelige paden, maar als een getrouw dienaar van het mogelijk-bereikbare de mensheid diende.
Misschien is zijn oordeel juist dat dit het hoogste standpunt is door een democratie te bereiken – op die manier door gevlei en bedrog, door lokken en humbug voortgedreven te worden langs de rechte weg. De voorkeur voor waarheid en oprechtheid als methode is misschien een vooroordeel, gebaseerd op een esthetische of persoonlijke standaard, die in de politiek niet verenigbaar is met praktisch nut.
Hieromtrent kunnen wij nog niet oordelen. Zelfs het publiek leert door ervaring. Zal het tovermiddel nog werken als de geloofwaardigheid van staatslieden, die tot nog toe een vrij grote, door het verleden opgehoopte, levenskracht had, haar betekenis begint te verliezen?
Hoe dit zij, particulieren staan niet onder dezelfde verplichting als ministers om de waarheid op te offeren aan het openbaar welzijn. Het is hun veroorloofd vrijuit te spreken – of te schrijven. Misschien kunnen zij daarmee zelfs wat materiaal leveren voor het bijeenbrengen van dingen, die de toverstaf van de staatsman op zo wonderbare wijze weet te doen samenwerken voor ons toekomstig nut.
Om deze reden kan ik niet toegeven, dat ik een fout beging toen ik The Economic Consequences of the Peace (De economische gevolgen van de vrede) baseerde op een letterlijke interpretatie van het Verdrag van Versailles, of toen ik een onderzoek instelde naar de resultaten, die de uitvoering daarvan moest opleveren. Ik betoogde, dat veel bepalingen ervan onmogelijk waren; maar ik ben het niet eens met veel critici, die, om dezelfde reden meenden, dat zij ook onschuldig waren. De mening van ingewijden is van den beginne akkoord gegaan met vele van mijn voornaamste gevolgtrekkingen betreffend het Verdrag.[1] Maar het was daarom niet onbelangrijk, dat ook de mening van buitenstaanders ermee akkoord zou gaan.
Want er zijn in de tegenwoordige tijd twee meningen; niet, als in vroeger tijden, de ware en de onware, maar de interne en de externe; de mening van het publiek, waaraan de politici en de couranten stem geven, en de mening van de politici, de journalisten en de ambtenaarswereld, van allerlei rangen en verhoudingen, die uitdrukking vindt in beperkte kringen. Tijdens de oorlog werd het een patriottische plicht geacht dat de twee meningen zo verschillend mogelijk zouden zijn; en sommigen denken dat het nog zo is.
Dit is niet geheel nieuw. Maar er heeft zich een verandering voorgedaan. Er zijn er die zeggen dat Mr. Gladstone een huichelaar was; maar ook als dit zo was, hij nam toch geen masker af in het particuliere leven. De voorname tragediespelers, die eens een hoge toon voerden in de parlementen van de wereld, zetten hun grootspraak voort in het souper dat er op volgde. Maar de schijn kan niet langer opgehouden worden achter de coulissen. Het blanketsel, in het publiek leven gebruikt, voldoet, als het sterk genoeg is om over het voetlicht indruk te maken, niet langer in het privaat bestaan – wat een groot verschil maakt voor de psychologie der acteurs zelf. De menigte, die in het auditorium van de wereld leeft, verlangt naar wat groter dan het leven en eenvoudiger dan de waarheid is. Ook het geluid beweegt zich te langzaam in dit enorm theater en een waar woord heeft zijn kracht verloren tegen dat zijn gebroken nagalm de verste luisteraar bereikt.
Zij die in de beperkte kringen leven en deel hebben aan de mening der ingewijden, schenken zowel te veel als te weinig aandacht aan de mening der buitenstaanders; te veel, omdat zij, bereid zijnde in woorden en beloften daaraan alles toe te geven, openlijk verzet er tegen voor dwaas en nutteloos houden; te weinig, omdat zij geloven dat deze woorden en beloften zó onvermijdelijk, als de tijd ervoor gekomen is, verandering zullen moeten ondergaan, dat het pedant, vermoeiend en ongepast is hun letterlijke betekenis in precieze gevolgen te analyseren. Zij weten dit bijna even goed als de criticus, die, in hun ogen, zijn tijd en zijn emoties verspilt door zich te veel op te winden over wat, volgens zijn eigen betoog, niet gebeuren kan. Toch heeft, wat in het publiek gezegd wordt, nog steeds groter gevolgen dan het onderaardse gemompel en gefluister der ingewijden, wier kennis hun niettemin veroorlooft zich boven de buitenstaanders verheven te voelen, zelfs op het ogenblik dat hun mening zich onderwerpt aan die der laatsten.
Maar er is een verdere complicatie. In Engeland (en misschien ook elders) zijn er twee externe meningen, die welke haar uiting vindt in de couranten en die welke de grootte menigte der gewone burgers in privé vermoedt juist te zijn. Deze twee soorten externe mening staan dichter bij elkaar dan bij die der ingewijden en in zekere opzichten zijn zij identiek; maar onder de oppervlakte is er toch een werkelijk verschil tussen het dogmatisme en de verzekerdheid van de pers en het levend, minder bepaald geloof van de individuele mens. Ik verbeeld mij dat zelfs in 1919 de gemiddelde Engelsman nooit werkelijk geloofde in de schadevergoeding; hij aanvaardde ze met een korreltje zout, met een zekere mate van intellectuele twijfel. Maar het scheen hem dat er tijdelijk niet veel kwaad in stak de koers, door een grote schadevergoeding aangewezen, te volgen en ook dat, wat betreft zijn gevoelens in die dagen, het geloof in de mogelijkheid van onbegrensde betalingen door Duitsland, een meer daarmee overeenstemmend sentiment was, al was het dan minder waar, dan het omgekeerde. De latere wijziging in de Britse openbare mening is dus slechts ten dele van intellectuele aard en moet meer toegeschreven worden aan veranderde omstandigheden; want men is nu tot het inzicht gekomen dat volharding in deze indemniteitskwestie praktisch nadeel met zich brengt, terwijl de eisen van het sentiment niet langer zo beslissend zijn. Hij is daarom bereid naar argumenten te luisteren, waarvan hij zich heimelijk altijd min of meer bewust geweest was.
Buitenlandse waarnemers zijn geneigd te weinig acht te slaan op dit soort gevoeligheden, waaraan de pers ten slotte gedwongen is uiting te geven. De mening der ingewijden heeft er allengs invloed op met door te sijpelen tot ruimer en ruimer kringen; en mettertijd worden ook de buitenstaanders ontvankelijk voor betoog, gezond verstand, of zelfbelang. Het is de bezigheid van de moderne politicus zich van deze verschillende schakeringen nauwkeurig op de hoogte te stellen; hij moet intellect genoeg hebben om de mening der ingewijden te begrijpen, sympathie genoeg om de interne-externe mening te vatten en brutaliteit genoeg om de externe-externe mening uit te drukken.
Hetzij de voorstelling hier gegeven op waarheid of fantasie berust, er kan geen twijfel bestaan of de publieke gevoelens hebben een enorme verandering ondergaan in deze laatste twee jaar. Het verlangen naar een rustig leven, naar minder verplichtingen, naar aangename verhoudingen met onze buren, staat nu bovenaan. De grootheidswaanzin van de oorlog is overgedreven en een ieder wenst zich aan te passen bij de feiten. Om deze redenen is het hoofdstuk Herstel van het Verdrag van Versailles aan het afbrokkelen. Er is weinig uitzicht nu, dat de noodlottige gevolgen, aan de uitvoering der daarin gegeven bepalingen verbonden, in vervulling zullen gaan.
In de volgende hoofdstukken wacht mij een dubbele taak; ik begin met een kroniek van de gebeurtenissen en een uiteenzetting van de tegenwoordige toestand en ik besluit met voorstellen van wat wij behoren te doen. Aan de laatste hecht ik natuurlijk het meeste gewicht. Maar het is niet louter van historisch belang enige aandacht te geven aan het jongste verleden. Als wij wat scherper toezien op de beide jaren die pas voorbijgegaan zijn (en het algemeen geheugen is, als het niet geholpen wordt, nu zó zwak, dat wij het verleden weinig beter kennen dan de toekomst), dan treft ons, naar het mij voorkomt, daarin vooral het grote element van schadelijk schijnvertoon. Mijn samenvattende voorstellen nemen aan dat dit element van schijnvertoon opgehouden heeft politiek noodzakelijk te zijn; dat de mening der buitenstaanders thans zodanig voorbereid is dat de mening der ingewijden zich kan onthullen en handelen naar haar geheime overtuigingen; en dat het niet langer een daad van nutteloze onbescheidenheid is verstandig te spreken in het openbaar.
Het Verdrag van Versailles werd bekrachtigd op de 10e januari 1920 en behalve in de streken der volksstemmingen traden zijn bepalingen in werking op die datum. De Sleeswijkse volksstemming (februari en maart 1920) kende het noorden aan Denemarken en het zuiden aan Duitsland toe, in beide gevallen met een beslissende meerderheid. De Oost-Pruisische volksstemming (juli 1920) toonde een overstelpende meerderheid voor Duitsland. De Opper-Silezische volksstemming (maart 1921) gaf een meerderheid van bijna twee op één ten gunste van Duitsland voor de provincie als geheel,[2] maar een meerderheid voor Polen in zekere streken van het zuiden en oosten. Op grond van deze stemming en in aanmerking nemend de industriële eenheid van enige betwiste gebieden, waren de voornaamste Geallieerden, met uitzondering van Frankrijk, van oordeel, dat met uitzondering van de zuidoostelijke districten Pless en Rybnik die, ofschoon zij onbewerkte kolenlagen van groot belang bevatten, thans hoofdzakelijk van een landbouwend karakter zijn, de gehele provincie aan Duitsland behoorde toegewezen te worden. Daar Frankrijk zich niet in staat verklaarde met deze oplossing genoegen te nemen werd het hele probleem naar de Volkenbond verwezen voor een laatste arbitrage. Dit lichaam halveerde het industrieel gebied om te voldoen aan eisen gesteld door het ras of de nationaliteit; en stelde tegelijkertijd, om aan de gevolgen van deze halvering te ontkomen, gecompliceerde economische maatregelen van twijfelachtige werking vast in het belang van de materiële voorspoed. Zij stelden deze maatregelen vast voor vijftien jaar, misschien vertrouwend dat inmiddels zich voordoende gebeurtenissen ertoe geleid zouden hebben dat hun besluit vóór het einde van de termijn was herzien. In het algemeen is de grenslijn getrokken, zonder rekening te houden met economische overwegingen, om een zo groot mogelijke proportie Duitse stemgerechtigden aan de ene kant en Poolse stemgerechtigden aan de andere kant in te sluiten (om dit resultaat te bereiken werd het echter nodig geacht twee bijna zuiver Duitse steden, Kattowitz [Katowice – MIA] en Konigshütte [Chorzów – MIA], aan Polen toe te kennen). Uit dit beperkt oogpunt bezien mag men aannemen dat het werk eerlijk verricht is. Maar het Verdrag had bepaald dat ook economische en geografische overwegingen in aanmerking genomen zouden worden.
Ik ben niet van plan in details de wijsheid van deze beslissing te onderzoeken. In Duitsland gelooft men dat ondergrondse invloeden, van Frankrijk uitgaande, het verkregen resultaat teweegbrachten. Ik twijfel eraan of dit een factor van betekenis was, behalve in zoverre als de ambtenaren van de Bond er natuurlijk naar streefden, in het belang van de Bond zelf, een oplossing te verschaffen die geen fiasco zou blijken te zijn, doordat de leden van de Raad van de Bond er niet in slaagden het erover eens te worden; wat natuurlijk een zekere vooringenomenheid ten gevolge had ten gunste van een oplossing die aannemelijk zou zijn voor Frankrijk. De beslissing wekt, naar ik meen, twijfel van een meer fundamentele aard betreffende deze methode om internationale geschillen te beslechten.
Moeilijkheden doen zich niet voor in eenvoudige gevallen. Er zal een beroep op de Volkenbond gedaan worden, waar strijd is tussen tegenovergestelde en onderling onmeetbare eisen. Een goede beslissing is slechts te verwachten van onpartijdige, belangenloze, goed onderrichte en gezaghebbende personen, die met alles rekening houden. Daar het internationale recht te doen heeft met uitgestrekte organische eenheden en niet met een menigte van kleine eenheden, van welke individuele eigenaardigheden men beter doet geen notitie te nemen, opdat zij elkaar in evenwicht houden of wegwerken, kan het niet van dezelfde aard zijn als het pasklaar gemaakte recht van de wetgever in de gemeentelijke hoven. Het kan daarom een gevaarlijke gewoonte worden de beslechting van de eeuwenoude geschillen, thans inherent aan de verwarde structuur van Europa, op te dragen aan heren van hogere leeftijd uit Zuid-Amerika en het verre Aziatisch Oosten, die het hun plicht zullen rekenen een nauwgezette wettelijke interpretatie te geven aan de voorhanden zijnde getekende documenten – die dus rekening zullen houden met zo weinig gegevens mogelijk in een verschoonbaar zoeken naar een eenvoud, die er niet is. Dat zou ons slechts meer salomonsoordelen geven met ezelsoren, van een Salomo met de blinddoek der Wet voor de ogen, die, als hij zegt “Deel het levend kind in tweeën”, dit ook meent.
Het dogma van Wilson, dat de onderscheidingen van ras en nationaliteit verheft en ze boven het verband van handel en cultuur stelt, dat de grenzen verzekert maar niet het geluk, is diep geworteld in de conceptie van de Volkenbond, zoals die thans samengesteld is. Het levert ons de paradox dat de eerste proefneming in internationaal bestuur haar invloed uitoefent in versterking van het nationalisme.
Deze terloops gemaakte overwegingen zijn ontstaan uit het feit dat, uit een zeker beperkt oogpunt beschouwd, de Raad van de Bond in staat kan zijn goede argumenten aan te voeren ten gunste van zijn beslissing. Mijn kritiek gaat dieper dan een verwijt van partijdigheid op zich zelf betekenen zou.
Met de beëindiging der volksstemmingen waren de grenzen van Duitsland vastgesteld.
In januari 1920 werd een beroep op Nederland gedaan ter uitlevering van de Keizer; en het weigerde (23 januari 1920) tot grote, nauwelijks verborgen, verlichting der betrokken regeringen. In dezelfde maand werd de uitlevering van enige duizenden “oorlogsmisdadigers” geëist, maar met het oog op een hartstochtelijk protest van Duitsland, werd er niet verder op aangedrongen. In plaats daarvan werd vastgesteld dat, om te beginnen ten minste, slechts een beperkt aantal gevallen vervolgd zou worden, niet voor Gerechtshoven van de Geallieerden, zoals door het Verdrag bepaald was, maar voor het Hooggerechtshof van Leipzig. Enige van die gevallen zijn behandeld; en nu horen wij er, met stilzwijgend goedvinden, niet meer van.
Een oproer van de reactionairen te Berlijn, op de 13e maart 1920, (de Kapp “Putsch”) had tot gevolg, dat zij de hoofdstad vijf dagen bezet hielden en de regering van Ebert zich genoodzaakt zag naar Dresden te vluchten. De onderdrukking van deze opstand, grotendeels door middel van de algemene werkstaking (waarvan dus het eerste succes, het is eigenaardig dit op te merken, ter verdediging van de gevestigde orde was), werd gevolgd door communistische rustverstoringen in Westfalen en het Ruhrdistrict. In verband met dit tweede oproer zond de Duitse regering meer troepen naar het district dan veroorloofd was volgens het Verdrag, met het gevolg dat Frankrijk van de gelegenheid gebruik maakte om, zonder medewerking van zijn Geallieerden, Frankfurt (6 april 1920) en Darmstadt te bezetten, wat de onmiddellijke aanleiding was voor de eerste der serie conferenties van de Geallieerden, die hier beneden vermeld worden: de Conferentie van San Remo.
Deze gebeurtenissen, en ook twijfel aan de macht van de Duitse Centrale regering om haar gezag te doen eerbiedigen in Beieren, leidden tot successief uitstel van de beëindiging der ontwapening, die door het Verdrag verplicht gesteld was voor de 31ste maart 1920, maar pas haar beslag kreeg tengevolge van het ultimatum van Londen d.d. 5 mei 1921.
Er blijft ons ter behandeling over het herstel, het voornaamste onderwerp van de kroniek die volgt. In de loop van 1920 bracht Duitsland zekere specifieke uitleveringen en restituties ten uitvoer, voorgeschreven door het Verdrag. Een grote hoeveelheid eigendommen, welker eigenaars konden vastgesteld worden, werd naar Frankrijk en België teruggevoerd.[3] De Handelsvloot werd afgestaan. Een zeker bedrag aan verfstoffen werd uitgeleverd en ook een hoeveelheid kolen. Maar Duitsland betaalde geen geld en de oplossing van het eigenlijk probleem van het herstel werd uitgesteld.[4]
Met de conferenties in de lente en zomer van 1920 begon de lange serie pogingen om de onmogelijkheden van het Verdrag te wijzigen en het in een beter te verwezenlijken vorm te gieten.
Het is moeilijk het verhandelde uit elkaar te houden in het dozijn gesprekken tussen de premiers der Geallieerden, die elkaar opvolgden in het jaar april 1920 tot april 1921. Het resultaat van elke Conferentie was gewoonlijk een miskraam, maar de totale uitwerking ervan was cumulatief en langzamerhand won het plan om het Verdrag te herzien aan alle kanten veld. De conferenties verstrekken ons een buitengewoon voorbeeld van de methoden van Mr. Lloyd George. Op elke conferentie drong hij de Fransen vooruit zover als hij kon, maar niet zover als hij wenste; en keerde dan naar huis terug om de voorlopig bereikte regeling (die bestemd was een maand later opnieuw veranderd te worden) toe te juichen als de uitdrukking van een volkomen overeenstemming tussen hemzelf en zijn Franse collega, als een bijna volmaakte belichaming van wijsheid en als een regeling die Duitsland verstandig zou doen als finaal te beschouwen, er zowat elke derde keer bijvoegend dat, als het daartoe niet bereid was, hij de invasie van Duits grondgebied zou ondersteunen. Met de voortgang van de tijd verbeterde zijn reputatie bij de Fransen er niet op. Hij kwam echter gestadig nader tot zijn doel – wat niet mag toegeschreven worden aan de superioriteit van zijn methode als zodanig, maar aan het verloop der feiten, die onverbiddelijk aan zijn zijde stonden.
De eerste van de serie, de Conferentie van San Remo (19-26 april 1920), werd gehouden onder het presidentschap van de Italiaanse Premier, Signor Nitti, die geen geheim maakte van zijn verlangen om het Verdrag te herzien. M. Millerand verdedigde, natuurlijk, zijn onaantastbaarheid, terwijl Mr. Lloyd George (volgens The Times van die datum) een standpunt innam tussen beiden. Daar het duidelijk was dat de Fransen niet voor een nieuwe vorm van het Verdrag te vinden waren, streefde Lloyd George er met al zijn krachten naar om een persoonlijke discussie te doen plaats vinden tussen de Opperste Raad en de Duitse regering, een samenkomst waarvoor, hoe vreemd het klinken moge, nooit maatregelen getroffen waren, noch gedurende de Vredesconferentie, noch daarna. Een voorstel om Duitse afgevaardigden onmiddellijk naar San Remo uit te nodigen mislukte, maar hij slaagde erin een besluit te doen nemen hen in de volgende maand naar Spa op te roepen, ter bespreking van de praktische toepassing der bepalingen van herstel. Dit was de eerste stap; en overigens stelde de Conferentie zich tevreden met een verklaring betreffende de Duitse ontwapening. Mr. Lloyd George moest toegeven aan M. Millerand, dat de integriteit van het Verdrag gehandhaafd zou worden, maar sprekend in het House of Commons na zijn terugkeer, deelde hij mee de voorkeur te geven aan een niet “te letterlijke” interpretatie van het Verdrag.
In mei hadden de premiers een privébijeenkomst te Hythe om hun houding voor Spa vast te stellen. De idee van een veranderlijke maatstaf, die een grote rol zou spelen in de Besluiten van Parijs en het Tweede Ultimatum van Londen, trad nu definitief op de voorgrond. Een Commissie van Experts werd benoemd om voor later behandeling een plan te ontwerpen volgens hetwelk Duitsland jaarlijks een zeker minimum betalen zou, aan te vullen door andere bedragen, in overeenstemming met zijn capaciteiten. Dit opende de weg voor nieuwe denkbeelden, maar geen overeenstemming was nog in het zicht wat betreft de werkelijke cijfers. Intussen werd de Spa-conferentie een maand uitgesteld.
In de volgende maand ontmoetten de premiers elkaar weer te Boulogne (21 juni 1920), een meeting die voorafgegaan werd door een niet formele samenkomst op het einde van de week te Hythe (19 juni 1920). Er werd meegedeeld dat de Geallieerden het bij deze gelegenheid zover brachten, dat zij definitief tot overeenstemming kwamen inzake het beginsel van minimum jaarlijkse bijdragen, te verhogen in overeenstemming met Duitslands economische herleving. Zelfs werden bepaalde cijfers genoemd, namelijk een periode van vijfendertig jaar en minimum jaarlijkse bijdragen van drie miljard goudmarken. De Spa-conferentie werd weer uitgesteld tot de volgende maand.
Ten slotte zou de Spa-meeting werkelijk plaats hebben. De premiers ontmoetten elkaar weer (Brussel, 2, 3 juli 1920) om hun wijze van handelen te overwegen. Zij bespraken vele dingen, in het bijzonder de verhouding waarin de nog hypothetische ontvangsten, uit de bepalingen omtrent het herstel voortvloeiend, verdeeld zouden worden tussen de eisers.[5]
Maar geen concreet schema werd aangenomen voor het herstel zelf. Intussen maakte een memorandum, ingediend door de Duitse experts, het duidelijk dat geen plan, dat politiek mogelijk was in Frankrijk, economisch mogelijk zou zijn in Duitsland. “De nota der Duitse economische experts,” schreef The Times op 3 juli 1920, “staat gelijk met een eis van gehele herziening van het Vredesverdrag. De Geallieerden zullen daarom moeten overwegen of zij de Duitsers scherp tot de orde zullen roepen onder bedreiging van definitieve sancties, of dat zij het erop willen wagen de indruk van zwakheid te wekken door te beuzelen met Duitse uitvluchten.” Dit was een goed denkbeeld; als de Geallieerden het niet onder elkaar eens konden worden over de juiste wijze om het Verdrag te wijzigen, dan kon “een volmaakte overeenstemming” opnieuw tussen hen verkregen worden door “de Duitsers scherp tot de orde te roepen”, omdat zij het waagden te suggereren dat het Verdrag veranderd kon worden.
Op de 5e juli 1920 had de reeds lang aangekondigde Conferentie ten slotte plaats. Maar ofschoon zij twaalf dagen duurde werd geen tijd gevonden om het nummer van de agenda te bereiken waarvoor zij in de eerste plaats samengeroepen was, namelijk, het herstel. Voor dit gevaarlijk onderwerp aan de orde kwam riepen dringende verbintenissen M. Millerand terug naar Parijs. Een van de voornaamste onderwerpen die behandeld werden, kolen, vindt men besproken in Aanhangsel 1 aan het eind van dit hoofdstuk. Maar de voornaamste betekenis van de meeting lag in het feit, dat toen voor de eerste maal de verantwoordelijke ministers en experts van Duitsland en van de Geallieerde Staten elkaar persoonlijk ontmoetten en in publieke conferentie en zelfs privé vertrouwelijk tegenover elkaar kwamen te staan. De Spa-conferentie bracht geen plan; maar zij was het uitwendig teken van een zekere vooruitgang onder de oppervlakte.
Terwijl de Conferentie van Spa geen poging deed de algemene kwestie der regeling van het herstel te bespreken, werd opnieuw overeengekomen dat men hier zo spoedig mogelijk toe zou overgaan. Maar de tijd ging voorbij en er gebeurde niets. Op 23 september 1920, trad M. Millerand als President van de Franse Republiek af en zijn plaats als premier werd ingenomen door M. Leygues. De Franse openbare mening trok zich meer en meer terug van de concessies, door het Frans publiek nooit ten volle toegegeven, die Mr. Lloyd George gewonnen had te Boulogne. Men gaf er daar nu de voorkeur aan dat het mechanisme der Commissie van Herstel zijn aangewezen loop volgde. Eindelijk echter, 6 november 1920, werd na veel diplomatieke correspondentie, aangekondigd dat de Franse en Britse regeringen in “volkomen overeenstemming” verkeerden. Een conferentie van experts, benoemd door de Commissie van Herstel, zou een samenkomst hebben met Duitse experts en rapport uitbrengen; dan zou een conferentie van ministers de Duitse regering ontmoeten en verslag geven; gesteund door deze twee rapporten zou de Commissie van Herstel het bedrag van Duitslands verantwoordelijkheid moeten vaststellen; en ten slotte zouden de hoofden der Geallieerde regeringen elkaar ontmoeten en “besluiten nemen”. “Zo zijn wij,” merkte The Times op, “na lange omzwervingen in de wildernis nogmaals terug bij het Verdrag van Versailles.” Het naslaan van oude couranten door de ijverige schrijver ondernomen, bevestigt, al zou niets anders het doen, de woorden van de Prediker en de stoffigheid van het Lot.
Het eerste bedrijf van deze lange procedure voltrok zich metterdaad en enige ambtenaren van de Geallieerde regeringen[6] ontmoetten kort voor Kerstmis 1920 Duitse afgevaardigden te Brussel om de feiten vast te stellen en in het algemeen de situatie te onderzoeken. Dit was een conferentie van “experts”, wel te onderscheiden van de conferenties van staatslieden, die er aan voorafgingen en er op volgden.
Het werk van de experts te Brussel werd zo weinig geteld en in zodanige mate ongedaan gemaakt door de kort daarop volgende samenkomsten van de staatslieden te Parijs, dat het niet de moeite waard is het in details te bespreken. De ambtenaren van de twee partijen ontmoetten elkaar op niet-formele wijze en bespraken de zaken als rationele wezens. Zij vertegenwoordigden de keur van wat genoemd mag worden de “internationale ambtenaarswereld”, redelijk, humaan, intelligent, met een sterke voorliefde voor feiten en een realistische behandeling. Van beide kanten meende men dat er voortgang gemaakt was om tot een oplossing te geraken; wederzijdse eerbied was aangekweekt; en men betreurde het oprecht dat deze redelijke samenspraak zo vroeg gestaakt moesten worden.
De experts te Brussel meenden geen vrijheid te hebben een gemiddelde betaling in overweging te nemen minder dan die waarop de premiers plan gehad hadden te Boulogne. Zij bevalen daarom aan de Geallieerde regeringen aan:
(1) dat gedurende de vijf jaar van 1921 tot 1926 Duitsland een gemiddeld jaarlijks bedrag van £150.000.000 (goud) zou moeten voldoen, maar dit gemiddeld bedrag zodanig verdeeld zou worden over de vijf jaren, dat minder dan dit bedrag betaalbaar zou zijn in de eerste twee jaren en meer in de laatste twee jaren, en dat de vaststelling van het bedrag der betalingen te voldoen na verloop van vijf jaar, voorlopig uitgesteld zou worden;
(2) dat een aanzienlijk deel van deze som betaald zou worden in de vorm van levering van materialen en niet in contanten;
(3) dat de jaarlijkse uitgaven voor het bezettingsleger beperkt zouden worden tot £12.000.000 (goud), welke betaling niet behoefde gevoegd te worden bij de bovengenoemde jaarlijkse betalingen, maar als eerste post daarop afgeboekt zou worden;
(4) dat de Geallieerden zouden afzien van hun eis aan Duitsland om schepen voor hen te bouwen en ook misschien opgeven of uitstellen de eis tot aflevering van een zeker aantal bestaande Duitse schepen;
(5) dat Duitsland van zijn kant zijn financiën en begroting in orde zou brengen en er zich toe verbinden zou aan de Geallieerden de controle van zijn in- en uitgaande rechten in handen te geven, als het in gebreke mocht blijven aan de bepalingen van het boven gegeven schema te voldoen.
De voorstellen der Brusselse experts brachten geen permanente regeling van het vraagstuk, maar zij vertegenwoordigden niettemin een grote vooruitgang op de denkbeelden van het Verdrag. Intussen verhief zich in Frankrijk de openbare mening tegen de concessies daarin vervat. Het bleek dat M. Leygues niet in staat zou zijn het plan, te Boulogne besproken, in de Kamer er door te halen. Verlengde politieke intriges eindigden met zijn vervanging als premier door M. Briand, terwijl de verdedigers tot het uiterste van de volkomen onschendbaarheid van het Verdrag van Versailles, M. Poincaré, M. Tardieu en M. Klotz, nog in oppositie bleven. De plannen van Boulogne en Brussel werden in de smeltkroes geworpen, en een nieuwe conferentie werd bijeengeroepen ter samenkomst te Parijs tegen het einde van januari 1921.
Het was in den beginne twijfelachtig of de onderhandelingen niet zouden eindigen met een breuk tussen de Britse en Franse gezichtspunten. Mr. Lloyd George was terecht verontwaardigd dat hij het grootste deel van de grond, die definitief gewonnen scheen te zijn te Boulogne, weer moest overgeven; met deze weifelingen en veranderingen werd het onderhandelen een verspilling van tijd en vooruitgang onmogelijk. Hij was ook niet geneigd betalingen van Duitsland te eisen die alle experts nu onmogelijk achtten. Gedurende enige dagen was hij volmaakt ongevoelig voor de Franse beweringen; maar in de loop der onderhandelingen werd hij zich bewust dat M. Briand een verwante geest was en dat, welke onzin hij ook mocht ten beste geven in of aan het publiek, hij in geheim conclaaf verstandig genoeg was. Een breuk in de onderhandelingen zou kunnen leiden tot de val van Briand en het aan het bewind komen van de onverantwoordelijke lieden, Poincaré en Tardieu, die, als hun uitingen ernstig moesten worden opgevat en niet louter als een list om de macht in handen te krijgen, de vrede van Europa zouden kunnen verstoren vóór het gelukte hun die macht weer te ontnemen. Was het niet beter dat Mr. Lloyd George en M. Briand, beiden in het geheim van verstandig inzicht, collega’s zouden blijven al zou dat voor korte tijd wat in harmonie zich parende nonsens moeten kosten? Deze beschouwing van de situatie behield de overhand en een ultimatum werd verzonden aan Duitsland op de volgende grondslag.[7]
De betalingen tot herstel, aan Duitsland voorgesteld door de Conferentie van Parijs, waren verdeeld in een bepaald en een onbepaald deel. Het eerste bestond uit £100.000.000 per jaar voor twee jaar, £150.000.000 voor de volgende drie, dan £200.000.000 voor drie jaar meer, en £250.000.000 voor nog drie daarna, en, ten slotte, £300.000.000 jaarlijks voor 31 jaar, het een en ander berekend in goud. Het tweede (onbepaalde) gedeelte bestond uit een jaarlijkse som, bij de bovenstaande betalingen te voegen, in waarde gelijk aan 12 % van de Duitse uitvoer. De op deze wijze vastgestelde betalingen kwamen tot een bruto geheel van £11.300.000.000, wat iets minder was dan het bruto totaal waarop men plan had te Boulogne, maar, met het percentage van de uitvoer erbij gevoegd, werd het een veel groter som.
Dit onbepaald element maakt een nauwkeurige berekening onmogelijk en het is niet langer de moeite waard in details te gaan. Maar ik berekende toentertijd, zonder tegenspraak te ontmoeten, dat deze voorstellen voor de normale periode te staan kwamen op een eis £400.000.000 per jaar te boven gaande, wat tweemaal het hoogste cijfer is dat enig bevoegd persoon hier of in de Verenigde Staten ooit beproefd heeft te rechtvaardigen.
Maar de Besluiten van Parijs, volgend, als zij deden, op de samenspraak van Boulogne en Brussel, waren niet ernstig bedoeld en waren eenvoudig een nieuwe zet in het spel om M. Briand wat ruimte tot ademhalen te geven. Ik vraag mij af of zich ooit iets dergelijks heeft voorgedaan – iets dat men misschien het best kan kenmerken als een gevolg van de gevaarlijke ontwikkeling van “propaganda”. Het monster was ontsnapt aan de controle van zijn scheppers en zo deed zich de buitengewone situatie voor dat de machtigste staatslieden van de wereld door machten, die zij niet ontwijken konden, zich gedwongen zagen dag op dag gedetailleerde variaties van plannen te bespreken die zij wisten dat ze onmogelijk waren.
Mr. Lloyd George droeg er echter met succes zorg voor dat het geblaf niet onmiddellijk door bijten gevolgd zou worden. De overweging van werkdadige straffen werd uitgesteld en de Duitsers werden uitgenodigd een maand later naar Londen te komen om mondeling hun antwoord over te brengen.
M. Briand behaalde er een grote triomf in de Franse Kamer mee. “Zelden,” zo luidde het verslag van The Times, “kan M. Briand in heel zijn lange loopbaan zich een knapper redenaar en parlementariër betoond hebben. Het villen van M. Tardieu was buitengewoon dramatisch, zelfs indien het nu en dan wat pijnlijk was voor de toeschouwers, evenals voor het slachtoffer.” M. Tardieu had te veel willen beweren, en rondweg verklarend dat de politiek van Frankrijk gedurende het laatste jaar gebaseerd was geweest op de overweging dat de financiële bepalingen van het Verdrag van Versailles niet uitgevoerd konden worden, had hij veel applaus verworven met erbij te voegen dat dit juist de stelling van de pacifist, Mr. Keynes, en van de Duitse gedelegeerde, Graaf Brockdorff Rantzau, was – wat zeker nogal “unfair” ten opzichte van de Besluiten van Parijs was. Maar tegen die tijd maakte men zich, zelfs in Frankrijk, belachelijk door de volmaaktheden van het Verdrag te prijzen. “Ik ben een openhartig man,” zei M. Briand bij het beklimmen der tribune, “en toen ik bericht kreeg van M. Tardieu dat hij mij zou interpelleren, kon ik niet laten mij aangenaam gestemd te voelen. Want ik zei tot mijzelf, dat M. Tardieu een der voornaamste architecten van het Verdrag van Versailles was en dat hij, als zodanig, ofschoon wel bekend met zijn goede hoedanigheden, ook de zwakke plaatsen er van zou kennen en dat hij daarom toegevend zou zijn voor iemand die zijn best gedaan had in de vervulling van zijn plicht om het toe te passen – mais voilà (met een gebaar) – ik bleef niet verwijlen bij de gedachte dat M. Tardieu heel zijn voorraad toegevendheid reeds verbruikt had op zijn eigen schepping.” Het monsterachtig nageslacht van de propaganda was langzaam stervende.
De voorstellen van Parijs werden in Duitsland ernstig opgevat en veroorzaakten er een grote beroering. Maar Dr. Simons nam de uitnodiging naar Londen te komen aan en zijn experts gingen aan het werk voor een tegenvoorstel. “Ik was tot overeenstemming gekomen,” zei hij te Stuttgart op 13 februari, “met de vertegenwoordigers van Brittannië en Frankrijk op de Conferentie van Brussel. De Conferentie van Parijs vernietigde dit werk. Er is een ramp gebeurd. De Duitse openbare mening zal deze cijfers nooit vergeten. Het is nu onmogelijk terug te keren tot het plan van Seydoux, te Brussel op de voorgrond gebracht (d.i. een provisionele regeling voor vijf jaar), want het Duitse volk zou steeds enorme eisen als een spook voor zich zien opstaan ... Wij zullen ons eerder aan onrechtvaardige voorschriften onderwerpen dan verbintenissen tekenen, waaromtrent wij niet vast overtuigd zijn dat het Duitse volk ze nakomen kan.”
Op 1 maart 1921 stelde Dr. Simons zijn tegenvoorstel ter hand aan de Geallieerden verenigd te Londen. Evenals het oorspronkelijk tegenvoorstel van Brockdorff-Rantzau te Versailles was het niet scherpomlijnd of volkomen verstaanbaar; en het gerucht liep dat de Duitse experts het onder elkaar niet eens waren. In plaats van in duidelijke taal aan te geven wat Duitsland meende te kunnen volbrengen, ging Dr. Simons uit van de cijfers der Besluiten van Parijs en met een doorzichtig en futiel gegoochel reduceerde hij deze tot een heel ander cijfer. Dit geschiedde als volgt. Neem het bruto totaal der vaste jaarlijkse bijdragen van het Parijse schema (d.i. afgescheiden van het percentage van de export) nl. £11.300.000.000, en bereken de tegenwoordige waarde daarvan tegen 8 % interest, nam. £2.500.000.000; trek daarvan £1.000.000.000 af als de beweerde (maar zeker niet de actuele) waarde van de leveringen van Duitsland tot op die datum, dan blijft er £1.500.000.000 over. Dit was het uiterste dat Duitsland betalen kon. Als de Geallieerden een internationale lening van £400.000.000 wilden aangaan, dan zou Duitsland de interest en het amortisatiefonds daarmee verbonden, willen betalen, en bovendien £50.000.000 per jaar voor vijf jaar ter aflossing van de hoofdsom, meer dan en boven de £400.000.000, nam. £1.100.000.000, welke hoofdsom, echter, geen interest zou dragen gedurende haar terugbetaling. Tegen het einde van de vijf jaar zou de maatstaf van terugbetaling overwogen worden. Het hele voorstel werd afhankelijk gesteld van het behoud van Opper-Silezie en de verwijdering van alle hindernissen voor de Duitse handel.
De essentiële inhoud van dit voorstel was niet onredelijk en waarschijnlijk van zodanige aard dat de Geallieerden van geen betere voorwaarden zich zullen kunnen verzekeren. Maar de cijfers waren verre beneden die van de Brusselse experts en de wijze waarop het voorstel ingekleed was kon niet nalaten vooroordeel te wekken. Het werd summier verworpen.
Twee dagen later las Mr. Lloyd George de les aan de Duitse delegatie over de misdaad van hun land, beschreef hun voorstellen als “een belediging en een terging” en gaf voor dat hun belastingen “belachelijk laag waren vergeleken met die van Groot-Brittannië”. Daarop legde hij een formele verklaring vanwege de Geallieerden af, dat Duitsland in gebreke gebleven was ten opzichte van “de uitlevering voor gerechtelijk onderzoek van de misdadigers die tegen de oorlogswetten gezondigd hebben, van ontwapening, en van de betaling in contanten of waren van £1.000.000.000 (goud)”; en besloot met een ultimatum[8] erop neerkomend, dat tenzij hij tegen maandag (7 maart) vernomen had “dat Duitsland bereid was hetzij om de Besluiten van Parijs aan te nemen, of om voorstellen te doen, die op andere wijze een even bevredigende afdoening zouden bevatten van zijn verplichtingen onder het Verdrag van Versailles (daarbij in aanmerking nemend de concessies, gedaan in de voorstellen van Parijs),” de Geallieerden zouden overgaan tot (1) de bezetting van Duisburg, Ruhrort en Düsseldorf op de rechteroever van de Rijn, (2) een heffing op alle betalingen aan Duitsland, verschuldigd voor Duitse goederen, gezonden naar Geallieerde landen, (3) de instelling van douanekantoren tussen het bezette Duitse gebied en het overige deel van Duitsland, en (4) de aanhouding van de in- en uitgaande rechten betaald op goederen die het bezette gebied binnenkwamen of verlieten.
Gedurende de eerstvolgende dagen werden de onderhandelingen, zonder resultaat, voortgezet achter de schermen. Te middernacht op 6 maart deden M. Loucheur en Lord d’Abernon aan de Duitsers het alternatief aanbod van een vaste betaling van £150.000.000 voor 30 jaar en een proportie van de export van 30 %.[9] De formele Conferentie werd hervat op 7 maart. Een hoop volk verzamelde zich buiten Lancaster House in de ochtend en juichte Maarschalk Foch en Mr. Lloyd George toe. Kreten van “Laat ze betalen, Lloyd George!” waren algemeen. De Duitse gedelegeerden werden met nieuwsgierigheid opgenomen. Generaal von Seeckt droeg een uniform met een zwaard. Hij droeg ook een monocle op de geapprouveerde manier van de Pruisische officier en gedroeg zich als de incarnatie van het Pruisisch militarisme. Maarschalk Foch, Veldmaarschalk Sir Henry Wilson, en de andere Geallieerde militairen waren eveneens in uniform.[10]
Dr. Simons deelde zijn formeel antwoord mee. Hij was bereid het regime van de Besluiten van Parijs te accepteren, als Duitsland geholpen werd om te betalen door middel van een lening en als het Opper-Silezië behield. Na verloop van vijf jaar zou het Verdrag van Versailles weer van kracht worden; hij gaf de voorkeur aan de bepalingen daarvan, een actie waarop hij recht had, boven de voorstellen van Parijs. “Het vraagstuk wie schuld aan de oorlog had kan niet uitgemaakt worden, noch door het Verdrag, noch door erkenning, noch door sancties; slechts de geschiedenis zal in staat zijn de vraag tot een oplossing te brengen wie verantwoordelijk was voor de wereldoorlog. Wij zijn allen nog te dicht bij het gebeurde.” Hij toonde verder aan, dat de sancties, waarmee gedreigd werd, alle onwettig waren. Duitsland zou technisch niet in gebreke zijn betreffend het herstel vóór de Commissie van Herstel de uitdrukkelijke verklaring te dien opzichte afgelegd had, waartoe zij verplicht was op 1 mei. De bezetting van meer Duits grondgebied was niet wettig onder het Verdrag. De terughouding van een deel der waarde van Duitse goederen was in strijd met de plechtige geloften, afgelegd door de Britse en Belgische regeringen. De instelling van een speciaal tarief van in- en uitgaande rechten in de Rijnstreek was slechts toelaatbaar onder artikel 270 van het Verdrag ter bescherming van de economische belangen der bevolking van de Rijnstreek en niet ter bestraffing van heel het Duitse volk wegens niet nagekomen verplichtingen van het Verdrag.
De argumenten wat betreft de onwettigheid van de sancties waren onbetwistbaar en Mr. Lloyd George deed geen poging ze te beantwoorden. Hij kondigde aan dat de sancties onmiddellijk in werking gesteld zouden worden.
Het afbreken van de onderhandelingen werd in Parijs “met een zucht van verlichting”[11] ontvangen, en Maarschalk Foch seinde marsorders aan zijn troepen te 7 v.m. de volgende morgen.
De Conferentie te Londen leidde dus niet tot een nieuw schema van herstel. Mr. Lloyd George’s genoegenneming met de Besluiten van Parijs had hem te ver geleid. Een zekere mate van persoonlijke ontstemming over het gedrag der Duitse vertegenwoordigers en het mislukken van wat, in zijn begin, misschien als bangmakerij bedoeld geweest is, had er hem toe geleid zijn goedkeuring te hechten aan een poging om de besluiten kracht bij te zetten door de invasie van Duitsland. De economische straffen, hetzij zij wettig waren of niet, waren klaarblijkelijk zo weinig doeltreffend om geld te verkrijgen, dat zij nauwelijks voor dat doel kunnen bestemd geweest zijn, en eerder ontworpen moeten zijn om Duitsland schrik aan te jagen en het er toe te brengen zijn naam te zetten onder wat het niet kon, en geen plan had te volvoeren. En dit geschiedde door een gewichtige stap te doen in de richting der politiek, waarvoor openlijk geijverd werd in zekere Franse kringen, die de Rijnprovinciën bedoelde los te maken van de Duitse Republiek. Het ernstige van de Conferentie van Londen lag gedeeltelijk in het feit dat Groot-Brittannië er zich toe leende deze politiek te bevorderen, gedeeltelijk in de minachting, waarvan zij blijk gaf, voor de behoorlijke vormen en procedures der wet.
Want het was onmogelijk de wettigheid te verdedigen van de bezetting der drie steden onder het Verdrag van Versailles.[12] Mr. Lloyd George trachtte dit te doen in het Lagerhuis, maar in een later stadium van het debat werd het argument feitelijk prijsgegeven door de procureur-generaal.
Het doel van de Geallieerden was Duitsland te dwingen de Besluiten van Parijs te accepteren. Maar Duitslands weigering dit te doen was van rechtmatige aard en niet in strijd met het Verdrag, daar deze besluiten buiten het Verdrag lagen en bepalingen bevatten, niet door het Verdrag voorgeschreven, die Duitsland de vrijheid had aan te nemen of te verwerpen. Het was daarom nodig dat de Geallieerden een ander voorwendsel vonden. Hun optreden in deze richting was nonchalant en bepaalde zich, zoals wij reeds meedeelden, in een vage verwijzing naar oorlogsmisdadigers, ontwapening, en de betaling van 20 miljard goudmarken.
De beschuldiging van het in gebreke blijven betreffende de betaling van 20 miljard goudmarken was op die datum (7 maart 1921) klaarblijkelijk niet houdbaar; want volgens het Verdrag had Duitsland deze som te betalen vóór 1 mei 1921, “in zodanige termijnen en op zulk een wijze, als de Commissie van Herstel zou vaststellen”, en in maart 1921 had de Commissie van Herstel deze betalingen in contanten nog niet opgeëist.[13]
Maar het was de plicht der Geallieerden, aannemend dat er technische ingebrekestelling betreffend de oorlogsmisdadigers en de ontwapening geweest was (de oorspronkelijke bepalingen van het Verdrag waren zó aanhoudend gewijzigd, dat het zeer moeilijk te zeggen was in welke mate dit het geval was), om hun beschuldigingen nauwkeurig te omschrijven en als met straffen gedreigd werd, deze straffen afhankelijk te maken van het niet voldoen aan de inhoud van die beschuldigingen. Wij hadden geen recht vage beschuldigingen te uiten en dan Duitsland te bedreigen met straffen als het zich niet akkoord verklaarde met dingen die niets te maken hadden met die beschuldigingen. Het Ultimatum van 7 maart stelde in plaats van het Verdrag de intermitterende toepassing van geweld om verschillende eisen doorgevoerd te krijgen. Want het had de schijn alsof, wanneer Duitsland in technische zin inbreuk maakte op het een of ander onderdeel van het Verdrag, de Geallieerden zich gerechtigd mochten achten allerlei veranderingen, die het hun wenselijk voorkwam, aan te brengen in enig ander deel van het Verdrag.
De invasie van Duitsland aan de overkant van de Rijn was in elk geval geen wettige handeling onder het Verdrag. Deze kwestie werd van nog groter belang in de volgende maand, toen de Fransen kennis gaven van hun voornemen om de Ruhr te bezetten. De wettelijke kwestie wordt besproken in Aanhangsel II, aan het eind van dit hoofdstuk.
De volgende twee maanden waren van stormachtige aard. De sancties verbitterden de situatie in Duitsland zonder tekenen van onderwerping op te roepen in de Duitse regering. Tegen het einde van maart zocht deze de tussenkomst van de Verenigde Staten en maakte een nieuw tegenvoorstel door middel der regering van dat land. Behalve dat het minder kronkelig en preciezer was, was dit aanbod ook materieel beter dan dat door Dr. Simons te Londen gedaan in het begin van de maand. De voornaamste bepalingen waren:
1. De Duitse aansprakelijkheid wordt vastgesteld op £2.500.000.000 (goud) tegenwoordige waarde.
2. Een zo groot mogelijk bedrag hiervan wordt verkregen door een internationale lening, uitgegeven op aantrekkelijke condities, waarvan de opbrengst ter hand gesteld wordt aan de Geallieerden en waarvoor Duitsland zich verbindt in interest en amortisatiefonds te voorzien.
3. Op het restant betaalt Duitsland voorlopig een interest van 4 %.
4. Het amortisatiefonds voor dit restant wordt afhankelijk gesteld van de mate van Duitslands herstel.
5. Ter gedeeltelijke voldoening aan de bovengestelde bepalingen neemt Duitsland de actuele reconstructie der verwoeste gebieden op zich, volgens regels waarmee de Geallieerden zich verenigen kunnen; bovendien zal het leveringen in waren doen volgens commerciële usances.
6. Duitsland is bereid, “voor zover in zijn vermogen is”, de verplichtingen op zich te nemen van de Geallieerden aan Amerika.
7. Als bewijs van zijn goede bedoelingen biedt het onmiddellijk £50.000.000 (goud) in contanten aan.
Als men dit vergelijkt met Dr. Simons’ eerste aanbod, ziet men dat het tenminste 50 % beter is. Want er is niet langer sprake van de vermindering van het totaal van £2.500.000.000 met een aangenomen (en feitelijk denkbeeldige) som van £1.000.000.000 vanwege leveringen vóór 1 mei 1921. Veronderstellen wij de sluiting van een internationale lening van £250.000.000 tegen 8 % voor interest en amortisatiefonds,[14] dan zou het Duitse aanbod een onmiddellijke betaling van £110.000.000 per jaar betekenen, met de mogelijkheid van een vermeerdering later naar verhouding van de mate van Duitslands herstel.
De regering der Verenigde Staten, na er zich eerst langs private weg van verzekerd te hebben dat dit aanbod door de Geallieerden niet aangenomen zou worden, onthield zich van de formele overbrenging.[15] Om deze reden, en ook omdat het kort daarop overschaduwd werd door de Tweede Conferentie van Londen, heeft dit zeer eerlijk voorstel nooit de aandacht ontvangen die het verdient. Het was met grote zorg en nauwkeurigheid opgesteld en vertegenwoordigde waarschijnlijk het volle maximum van wat Duitsland kon volbrengen, zo niet meer.
Maar, zoals ik zei, dit aanbod maakte heel weinig indruk; de pers nam er zo goed als geen notitie van en het werd bijna nergens besproken. Want in de twee maanden die verliepen tussen de Eerste en de Tweede Conferentie van Londen, deden zich twee gebeurtenissen voor, die de toestand aanmerkelijk wijzigden.[16]
De eerste was het resultaat van het Silezisch plebisciet, gehouden in maart 1921. De vroegere Duitse aanbiedingen waren alle gedaan op voorwaarde dat Opper-Silezië in het bezit van Duitsland zou blijven; en met deze voorwaarden konden de Geallieerden, vóór dat de volksstemming gehouden was, zich niet verenigen. Het bleek nu echter dat Duitsland werkelijk recht had op het grootste deel van dit gebied en, mogelijk, op het grootste deel van het industrieel gebied. Maar dit resultaat dreef ook het scherp verschil op de spits tussen de politiek van Frankrijk en de politiek van de andere Geallieerden ten opzichte van deze kwestie.
De tweede gebeurtenis was het besluit van de Commissie van Herstel, aan Duitsland meegedeeld op 27 april 1921, wat betreft zijn gezamenlijke verplichtingen onder het Verdrag. De Ministers van Financiën der Geallieerden hadden het voorlopig op 300 miljard goudmarken geschat; toen de Besluiten van Parijs genomen werden stelden verantwoordelijke personen het op 160-200 miljard,[17] en de schrijver van De economische gevolgen van de vrede werd heinde en ver belasterd, omdat hij het cijfer op 137 miljard[18] gesteld had, daar dit de meest nauwkeurige schatting inhield die hij maken kon. Het publiek, en ook de regering, waren daarom zeer verrast toen de Commissie van Herstel aankondigde dat zij unaniem tot een cijfer van 132 miljard (d.i. £6.600.000.000 goud) gekomen was. Het bleek nu dat de Besluiten van Parijs, die men voorgesteld had als een aanzienlijke verbetering van het Verdrag, en die Duitsland ondankbaar genoeg geweest was niet te accepteren, geenszins als zodanig mochten gelden; en dat Duitsland op dat ogenblik onder een invasie van zijn grondgebied leed, omdat het weigerde zich te onderwerpen aan voorwaarden die in zekere opzichten harder waren dan het Verdrag zelf. Ik zal de beslissing van de Commissie van Herstel in details onderzoeken in hoofdstuk 4. Zij stelde het vraagstuk op een nieuwe basis en de Besluiten van Londen zouden zonder deze nauwelijks mogelijk geweest zijn.
Het besluit van de Commissie van Herstel en de verschijning van de datum, 1 mei 1921, in het Verdrag vastgesteld voor de openbaarmaking van een definitief schema van herstel, leverden voldoenden grond op om de hele kwestie te herzien. Duitsland had geweigerd genoegen te nemen met de Besluiten van Parijs; de sancties hadden het niet kunnen bewegen; men was daarom weer onder het regime van het Verdrag teruggekeerd; en onder de bepalingen van het Verdrag behoorde de Commissie van Herstel een schema voor te stellen.
Onder deze omstandigheden kwamen de Geallieerden opnieuw te Londen samen in de laatste dagen van april 1921. Het schema, daar ontworpen, was feitelijk het werk van de Opperste Raad, maar de vormen van het Verdrag werden behouden en de Commissie van Herstel werd naar Parijs geroepen om het besluit van de Opperste Raad, als van zichzelf afkomstig, aan te nemen en af te kondigen.
De Conferentie kwam samen onder omstandigheden van grote spanning.
M. Briand had het nodig gevonden de Franse Kamer te bevredigen met de mededeling dat hij het plan had de Ruhr te bezetten op 1 mei. De politiek van geweld en onwettigheid, die met de Conferentie van Parijs begon, had totnogtoe steeds een element van schijnvertoon ingesloten, groot genoeg om te voorkomen dat zij zo gevaarlijk was als zij voorgaf te zijn voor de vrede en voorspoed van Europa. Maar men scheen nu op een punt aangeland waarop iets bepaalds, hetzij ten goede of ten kwade, noodwendig moest plaats hebben; en er was alle reden voor angst. Mr. Lloyd George en M. Briand waren hand in hand naar de rand van een afgrond gelopen; Mr. Lloyd George had over de rand gekeken; en M. Briand had de schoonheden geprezen van het uitzicht daar beneden en de vreugdevolle sensaties van een neerdaling. Mr. Lloyd George, na ten volle aan zijn gebruikelijke ziekelijke smaak toegegeven te hebben van over de rand te kijken, zou er zeker mee eindigen zich terug te trekken, terzelfder tijd verklarend hoezeer hij sympathiseerde met het standpunt van M. Briand. Maar zou ook M. Briand daarvoor te vinden zijn ?
In deze atmosfeer kwam de Conferentie samen, en het resultaat was, alle omstandigheden in aanmerking genomen, daarbij ingesloten de gewezen handelingen der voornaamste deelnemers, over het geheel een overwinning van het gezond verstand, niet het minst omdat de Geallieerden hier besloten terug te keren tot de weg van wettelijkheid binnen de grenzen van het Verdrag. De nieuwe voorstellen, aangenomen op deze Conferentie, waren, er van afgezien of zij praktisch uitvoerbaar waren of niet, een wettige uitwerking van het Verdrag, en in dit opzicht onderscheidden zij zich sterk van de Besluiten van Parijs in de voorafgaande januarimaand. Hoe slecht het Verdrag ook zijn mocht, het schema te Londen vastgesteld gaf een weg tot ontsnapping uit een politiek die nog erger was dan die van de bepalingen van het Verdrag, dat is, een politiek van willekeurige wetteloosheid, louter gebaseerd op het bezit van een overwegende geweldmacht.
In één opzicht was het Tweede Ultimatum van Londen wetteloos; het sloot namelijk de onwettige bedreiging in het Ruhrdal te bezetten als Duitsland de condities erin vervat, mocht weigeren. Maar dit was ter wille van M. Briand, wiens minimum eis was dat hij ten minste naar huis terug kon keren in zodanige conditie dat hij in staat zou zijn voor conversationele doeleinden de bekoringen van de afgrond te gebruiken, waarvan hij zich haastte terug te trekken. En het ultimatum stelde geen eisen aan Duitsland waartoe het niet reeds verplicht was door tekening van het Verdrag.
Om deze reden had de Duitse regering, naar het mij voorkomt, gelijk met de onvoorwaardelijke aanneming van het ultimatum, al sloot het nog eisen in die Duitsland onmogelijk vervullen kon. Duitsland had nu eenmaal het Verdrag getekend. Het nieuwe schema voegde niets bij de lasten van het Verdrag en, ofschoon een redelijke permanente regeling bleef waar zij was (nl. in de toekomst!), in zekere opzichten verminderde het die lasten. Zijn bekrachtiging, in mei 1921, was in overeenstemming met het Verdrag, en gaf slechts uitvoering aan wat Duitsland gedurende de laatste twee jaar had mogen verwachten. Het schema deed geen beroep op dit land om onmiddellijk te doen – dat wil zeggen, in de loop der eerstkomende zes maanden – wat het onmogelijk zou kunnen volbrengen. Het vernietigde de onmogelijke verplichting onmiddellijk een bedrag van £600.000.000 (goud) te voldoen, die het volgens het Verdrag schuldig was op 1 mei. En, bovenal, het voorkwam de bezetting van de Ruhr en bewaarde de vrede van Europa.
Velen in Duitsland waren de mening toegedaan, dat het verkeerd voor dit land was onder bedreigingen openlijk (en onoprecht) te erkennen wat het niet kon volbrengen. Maar de gedweeë aanneming door Duitsland van een wettige aankondiging onder een Verdrag dat het reeds getekend had, verbond het niet tot een dergelijke erkenning en sloot geen herroeping in van zijn laatste mededeling door tussenkomst van de president der Verenigde Staten voor wat ten slotte, in alle oprechtheid beschouwd, de grenzen zouden blijken te zijn van wat het in waarheid volbrengen kon.
In het bestaan van dergelijke gevoelens echter lag Duitslands grootste moeilijkheid. Men heeft in Engeland of in Amerika niet begrepen welk een diepe wonde aan het zelfrespect van Duitsland toegebracht is door het te dwingen niet alleen handelingen te doen maar ook openlijk getuigenis te geven van meningen en van een geloof waar het zich in werkelijkheid niet mee verenigen kon.
Het is in beschaafde landen niet gebruikelijk geweld te gebruiken om overtreders tot bekentenis te dwingen, zelfs al zijn wij overtuigd van hun schuld; het is nog meer barbaars geweld te gebruiken op de wijze van inquisiteurs, om instemming af te dwingen met een geloofsartikel, omdat wij zelf het geloven. Toch schenen de Geallieerden ten opzichte van Duitsland deze lage en schadelijke gewoonte te hebben aangenomen en zij hadden, met de punt van de bajonet op de borst, dit volk tot de grote vernedering gedwongen door de mond van zijn afgevaardigden uit te spreken wat naar zijn mening onwaar was.
Maar in het Tweede Ultimatum van Londen waren de Geallieerden niet meer in deze fanatieke stemming; zulk een eis lag toen niet in de bedoeling. Ik hoopte daarom toentertijd dat Duitsland de kennisgeving der Geallieerden zou accepteren en zijn best zou doen eraan te gehoorzamen, in het vertrouwen dat de hele wereld niet onredelijk en onrechtvaardig is, wat de couranten ook mogen zeggen, dat de tijd een genezer en een verlichter is en dat wij nog een korte tijd moesten wachten voor Europa en de Verenigde Staten in wijsheid en genade aan een behoorlijke economische afwikkeling van de oorlog het aanzijn zouden kunnen geven.
Kolen nemen een voorname plaats in, in de kwestie van het herstel, zowel omdat (al overdrijft het Verdrag) Duitsland in deze vorm aanzienlijke betalingen kan doen, als vanwege de terugwerking van de levering van kolen op Duitslands inwendige economie. Tot het midden van 1921 waren Duitslands betalingen tot herstel bijna geheel in de vorm van kolen. En kolen was het voornaamste onderwerp van bespreking der Conferentie van Spa, waar de regeringen van de Geallieerden en van Duitsland elkaar voor het eerst persoonlijk ontmoetten.
Volgens de bepalingen van het Verdrag moest Duitsland maandelijks 3.400.000 ton kolen leveren. Dit cijfer was om redenen, in detail uiteengezet in De Economische gevolgen van de Vrede, bestemd voor oratorische doeleinden en het was niet mogelijk het te verwezenlijken. De Commissie van Herstel bracht gedurende het eerste kwartaal van 1920 haar eisen dan ook terug tot 1.660.000 ton per maand, en in het tweede kwartaal tot 1.500.000 ton per maand; terwijl in het tweede kwartaal de leveringen van Duitsland feitelijk bedroegen 770.000 ton per maand. Dit laatste cijfer was buitengewoon laag en toen was het aanbod van kolen gering over de gehele wereld, en zij waren zeer duur. Het voornaamste doel van de Kolenovereenkomst te Spa was daarom: voor Frankrijk een ruimere verstrekking van Duitse kolen te verzekeren.[19]
Het gelukte de Conferentie kolen te krijgen, maar op voorwaarden die niet ongunstig voor Duitsland waren. Na lang onderhandelen werden de leveringen vastgesteld op 2.000.000 ton per maand, voor zes maanden vanaf augustus 1920. Maar de Duitse vertegenwoordigers slaagden erin de Geallieerden te overtuigen dat zij deze hoeveelheid niet zouden kunnen leveren, tenzij hun mijnwerkers beter gevoed werden, en dit hing af van buitenlands krediet. De Geallieerden kwamen daarom overeen Duitsland een zeker substantieel bedrag te betalen voor deze kolen, en dat de bedragen die het op deze wijze zou ontvangen gebruikt zouden worden om zich in het buitenland meer voedsel voor de mijnwerkers aan te schaffen. In zijn vorm was het grootste deel van de op deze wijze verstrekte som een lening; maar daar zij als een preferente vordering geboekt werd op de waarde van leveringen volgens het herstel (bv. de schepen) kwam het feitelijk neer op het terugbetalen aan Duitsland van een deel van deze leveringen. Duitslands totale ontvangsten in contanten volgens deze regelingen kwamen feitelijk op ongeveer 400.000.000 goudmarken, wat neerkomt op ongeveer 40 sh. per ton, berekend over het geheel der leveringen.
Daar in deze tijd de Duitse binnenlandse prijs 25 sh. tot 30 sh. per ton bedroeg, ontving de Duitse regering in vreemde munt heel wat meer dan zij betalen moest voor de kolen aan de voortbrengers. Het hoge cijfer van 2.000.000 ton per maand moest tekorten tengevolge hebben in de verstrekking van kolen aan het Duitse transportwezen en de industrie. Maar het geld was hoognodig en het kwam uitermate te pas bij de betalingen voor de Duitse voedselvoorziening (en ook bij de voldoening van Duitse verplichtingen, betreffende schulden van vóór de oorlogstijd) gedurende de herfst en de winter van 1920.
Dit is het meest geschikte punt om verslag te doen van het verder verloop der kolenleveringen. Gedurende de volgende zes maanden vervulde Duitsland bijna geheel zijn verplichtingen uit kracht van de Overeenkomst van Spa; zijn leveringen bedroegen nagenoeg 2.000.000 ton per maand, namelijk 2.055.227 ton in augustus, 2.008.470 ton in september, 2.288.049 ton in oktober, 1.912.696 ton in november, 1.791.828 ton in december en 1.678.675 ton in januari 1921. Tegen het einde van januari 1921 kwam de Overeenkomst van Spa te vervallen en sindsdien heeft Duitsland zijn kolenleveringen moeten voortzetten zonder dat enige betaling of voorschot in contanten daartegenover stond. Om het tekort tijdens de Overeenkomst van Spa ontstaan goed te maken, eiste de Commissie van Herstel 2.200.000 ton per maand in februari en maart, en zij ging voort dit cijfer te vragen in volgende maanden. Echter, als zoveel andere dingen, was ook dit slechts een eis op papier; Duitsland was niet in staat er aan te voldoen en in werkelijkheid bedroegen zijn leveringen gedurende de volgende zes maanden 1.885.051 ton in februari 1921, 1.419.654 ton in maart, 1.510.332 ton in april, 1.549.768 ton in mei, 1.453.761 ton in juni, en 1.399.132 ton in juli. En daar de Commissie van Herstel feitelijk de kolen niet nodig had, nam zij stilzwijgend genoegen met deze hoeveelheden. Gedurende de eerste helft van 1921 had zich nl. een grote omkeer voorgedaan in de situatie van zes maanden vroeger. Ondanks de Britse mijnwerkersstaking, liepen Frankrijk en België, die hun voorraden aangevuld hadden en onder een malaise in de ijzer- en staalindustrieën leden, gevaar overvoerd te worden met kolen. Als Duitsland gevolg gegeven had aan de volle eisen van de Commissie van Herstel, dan zouden de ontvangers niet geweten hebben wat er mee te doen. Zelfs was de toestand zodanig, dat een deel van de kolen verkocht werd aan exporteurs en dat de mijnwerkers van Frankrijk en België gevaar liepen gedeeltelijk werkloos te worden.
De statistieken van de gehele Duitse productie van steenkool zijn als volgt, in miljoenen tonnen, (zonder Elzas-Lotharingen, het Saargebied en de Palts):
1913 | 1917 | 1918 | |
Duitsland behalve Opper-Silezië | 130,19 | 111,66 | 109,54 |
Duitsland inclusief Opper-Silezië | 173,62 | 154,41 | 148,19 |
Percent van de productie van 1913 | 100 | 88,9 | 85,4 |
1919 | 1920 | 1921 (eerste 9 maanden) | |
Duitsland behalve Opper-Silezië | 92,76 | 99,66 | 76,06 |
Duitsland inclusief Opper-Silezië | 117,69 | 131,35 | 100,60 |
Percent van de productie van 1913 | 67,8 | 75,7 | 77,2 |
De productie van ruwe bruinkool (ik wil geen dispuut uitlokken door te trachten dit om te zetten in het equivalent in steenkool) steeg van 87,1 miljoen tonnen in 1913 tot 93,8 in 1919, 111,6 in 1920, en 90,8 in de eerste drie kwartalen van 1921.
De overeenkomst van Spa leverde een tijdelijk palliatief voor de abnormale toestanden, die de prijs beheersen waartegen Duitsland voor deze leveringen van kolen gecrediteerd wordt. Maar sinds de afloop van deze overeenkomst eisen zij weer onze aandacht. Volgens het Verdrag wordt Duitsland gecrediteerd voor kolen, die over land geleverd worden, met “de Duitse prijs aan de mijn geldend voor Duitsers” plus de vracht naar de grens, en voor kolen die over zee geleverd worden, met de exportprijs; onder voorwaarde, in beide gevallen, dat de prijs niet hoger is dan de Britse exportprijs. Nu heeft om verschillende redenen de Duitse regering het nodig geacht de prijs aan de mijn voor Duitsers ver beneden de wereldprijs te stellen, wat ten gevolge heeft dat zij gecrediteerd wordt voor veel minder dan de feitelijke waarde voor haar leveringen van kolen volgens het herstel. Gedurende het jaar dat eindigde met juni 1921, was de gemiddelde wettelijke maximumprijs van de verschillende soorten kolen omstreeks 270 mark per ton, inclusief een belasting van 20 % op de prijs,[20] wat tegen de toen heersende koers op ongeveer 20 sh. kwam, d.i. tussen een derde en de helft van de Britse prijs in die tijd. De daling in koers van de mark in de herfst van 1921 verscherpte de wanverhouding. Want ofschoon de prijs van Duitse kolen belangrijk verhoogd was in papieren marken, en ofschoon de prijs van Britse kolen sterk gedaald was, de bewegingen van de koers hadden de andere factoren toch zó ver achter zich gelaten, dat in november 1921 de prijs van Britse kolen zowat drie en half maal de prijs bedroeg van de beste steenkool van de Ruhr. Zo kwamen niet alleen de Duitse ijzerfabrikanten in een voordelige positie bij hun mededinging met de Britse producenten, maar tevens genoten de Belgische en Franse industrieën kunstmatige voordelen, omdat hun regeringen zeer goedkope kolen ontvingen en konden leveren.
De Duitse regering verkeert, wat deze aangelegenheid betreft, in een moeilijk geval. Een verhoging van de belasting op steenkool is een van de meest voor de hand liggende middelen tot verhoging van inkomsten, en van het standpunt van de schatkist zou een dergelijke belasting dubbel voordeel opleveren, daar het de kredieten volgens het herstel op overeenkomstige wijze verhogen zou. Maar de moeilijkheid is dat zo’n voorstel twee groepen tegen de regering verenigt: de industriëlen, die goedkope kolen voor de industrie verlangen, en de socialisten, die goedkope kolen voor het huishouden eisen. Van het ene standpunt, dat der inkomsten, gezien zou de belasting waarschijnlijk met 20 tot 60 % verhoogd kunnen worden, maar van een politiek standpunt bekeken, is een verhoging van 20 tot 30 % de grootste, die men op het ogenblik meent te kunnen bereiken; met een differentiële prijs ten gunste van huishoudelijke consumptie.[21]
Ik neem deze gelegenheid te baat om enkele verbeteringen of verduidelijkingen aan te brengen in de passages, die de kolenkwestie behandelen in De economische gevolgen van de vrede.
1. Het lot van Opper-Silezië is van grote betekenis voor enige der conclusies omtrent kolen in hoofdstuk 4 van De economische gevolgen van de vrede. Ik constateerde daar: “Duitse autoriteiten beweren, niet zonder tegenspraak, dat te oordelen naar de stemmen bij verkiezingen uitgebracht, één derde van de bevolking ten gunste van Polen en twee derden ten gunste van Duitsland zouden kiezen.” Deze voorspelling bleek in bijna volkomen overeenstemming met de feiten. Ik drong er ook op aan dat, tenzij het resultaat van de volksstemming anders zou uitvallen dan door mij verwacht werd, de industriële districten aan Duitsland behoorden toegewezen te worden. Maar met het oog op de politiek van Frankrijk had ik geen vertrouwen dat dit gebeuren zou, en ik hield in mijn cijfers daarom rekening met de mogelijkheid dat Duitsland deze streek zou verliezen.
De beslissing van de Geallieerden, handelend op advies van de Raad van de Volkenbond, waarheen de zaak verwezen was – wij hebben haar boven in het kort besproken – verdeelt de industriële driehoek tussen de twee partijen. Naar schatting van de Pruisische Minister van Handel komen 86 % van alle kolenlagen van Opper-Silezië aan Polen, wat 14 % overlaat voor Duitsland. Duitsland behoudt een wat groter percentage mijnen, die werkelijk in exploitatie zijn, zodat 64 % van de huidige productie van steenkool aan Polen en 36 % aan Duitsland ten deel valt.[22]
Het cijfer van 100.000.000 ton, in De economische gevolgen van de vrede als de netto Duitse productie gegeven (d.i. met aftrek van het verbruik aan de mijnen zelf) voor de naaste toekomst, met uitsluiting van Opper-Silezië, behoort daarom vervangen te worden door het cijfer van (zegge) 115.000.000 ton, met inbegrip van het deel van Opper-Silezië, dat Duitsland behoudt.
2. Ik vraag verlof een tot misverstand aanleiding gevende passage in een noot voorkomend op p. 73 van De economische gevolgen van de vrede hier te verbeteren. Ik sprak daar van “Polens jaarlijkse vraag naar steenkool vóór de oorlog”, waar ik had moeten zeggen “de jaarlijkse vraag naar steenkool vóór de oorlog van Polen vóór de oorlog”. De fout was niet van belang, daar ik in de tekst rekening hield met Duitslands verminderde behoeften aan kolen door verlies van grondgebied. Maar ik beken dat de noot, zoals die gepubliceerd werd, tot verwarring aanleiding heeft kunnen geven. Tevens meen ik, is het echter een cijns aan de nauwkeurigheid in het algemeen van De economische gevolgen van de vrede, dat partijgangercritici met zulk een ijver aangevallen zijn op de weglating van “vóór de oorlog” bij Polen in bedoelde noot. Er is een hele literatuur uit gegroeid. De Poolse Landdag wijdde 20 januari 1921 aan de bespreking en patriottische analyse van deze noot, en eindigde met een resolutie lastgevend, dat de voornaamste redevoering bij die gelegenheid gehouden (die van de Afgevaardigde A. Wierzlicki) in verschillende talen over de wereld verspreid zou worden op kosten van de staat. Ik vraag excuus voor een mogelijke depreciatie van de Poolse mark, waaraan ik mij misschien zo geheel onbewust schuldig gemaakt heb. De heer Wierzlicki begint: “Een boek is verschenen door Keynes... de schrijver van een welbekend werk over India, die parel van de Engelse kroon, dat land hetwelk een geliefd onderwerp van studie van de Engelsman is. Door zulke studies kan een man zich naam en faam verwerven” – wat zeker min of meer gewetenloos van mij was. En hij besluit: “Maar ook Engeland moet geloven in feiten! En als Keynes, wiens werk doortrokken is van een menslievende geest en van de noodzakelijkheid zich boven zelfzuchtige belangen te verheffen, als Keynes door de juiste gegevens overtuigd wordt, dat hij een onrecht begaan heeft, dat hij verwarring gesticht heeft in de denkbeelden van staatslieden en politici, wat betreft Opper-Silezië, dan zal ook hij met eigen ogen zien en moet hij de vriend van Polen worden; van Polen als een werkzame factor in de ontwikkeling der natuurlijke rijkdommen van Silezië.” Zulk een edelmoedig en welsprekend criticus ben ik de aanhaling der gecorrigeerde cijfers schuldig, die als volgt zijn: de Poolse landen, die door het Vredesverdrag verenigd werden in de nieuwe Poolse staat, verbruikten in 1913: 19.445.000 ton kolen, waarvan 8.989.000 geproduceerd werden binnen dat gebied en 7.370.000 ingevoerd werden uit Opper-Silezië (de totale productie van Opper-Silezië in dat jaar was 43.800.000 ton).[23] De Silezische volksstemming werd voorafgegaan en gevolgd door een massa propagandistische literatuur van beide kanten. Wat betreft de economische kwesties eraan verbonden, raadplegen men, in het bijzonder van de Poolse kant: Wierzlicki, The Truth about Upper Silesia; Olszewski, Upper Silesia, Her Influence on the Solvability and on the Economic Life of Germany, en The Economic Value of Upper Silesia for Poland and Germany respectively; en van de Duitse kant: Sidney Osborne, The Upper Silesian Question and Germany’s Coal Problem, The Problem of Upper Silesia (geschriften van verschillende auteurs, niet alle aan de Duitse kant, met uitmuntende kaarten, uitgegeven door Sidney Osborne), verschillende brochures van de hand van Prof. Schulz-Gavernitz, en documenten uitgegeven door de Breslause Kamer van Koophandel.
3. Mijn opmerkingen over de capaciteit van Duitsland wat betreft de levering van kolen volgens het herstel zijn van zekere zijden aangevallen[24] op grond dat ik niet voldoende rekening hield met de vergoeding die het kan vinden in een meer intensieve exploitatie van ligniet of bruinkool. Deze kritiek is niet geheel billijk, omdat ik de eerste was om in een polemiek in de bladen de aandacht op ligniet als factor te vestigen en omdat ik zorg droeg dadelijk vast te stellen dat het mij aan deskundige kennis van het onderwerp ontbrak.[25] Ik vind het nog altijd moeilijk te zeggen, met het oog op de tegenstrijdige meningen van personen, die in casu wél deskundig zijn, hoeveel waarde wij aan dit product moeten hechten. Sinds de wapenstilstand is er een belangrijke vermeerdering van productie geweest, die 36 % hoger was in de eerste helft van 1921 dan in 1913.[26] Met het oog op het acuut tekort aan steenkool moet deze productie van grote hulp geweest zijn om in de behoeften te voorzien. De lagen zijn dichtbij de oppervlakte en geen groot bedrag aan kapitaal of machinerieën is nodig voor het delven. Maar lignietbriketten kunnen als surrogaat voor steenkolen slechts voor zekere doeleinden gebruikt worden en de opinies zijn erover verdeeld of een verdere belangrijke uitbreiding economisch mogelijk is.[27]
Het proces om de ruwe ligniet tot briketten te vormen leidt waarschijnlijk tot verspilling en het is twijfelachtig of het de moeite lonen zou nieuwe machinerieën op te stellen om op groter schaal te produceren. Enige autoriteiten menen dat de ware toekomst voor de ligniet en haar waarde als een element in de toekomstige rijkdom van Duitsland, in verbeterde methoden van distillatie ligt (waartegen het voornaamste bezwaar, ook geldend voor ander gebruik, in het hoog watergehalte bestaat) waardoor de verschillende oliën, ammoniak en benzine, die het bevat, voor commercieel gebruik vrijgemaakt kunnen worden.
Het is zeker dat de mogelijkheden, die het ligniet voor de toekomst bergt, niet over het hoofd gezien moeten worden. Maar er is thans een tendens, zoals ook, niet lang geleden, met potas het geval was, het belang ervan als een beslissende factor in het productievermogen van Duitsland te overdrijven.
De jaren 1920 en 1921 zijn vervuld geweest van excursies en bedreigingen met excursies door het Franse leger in Duitsland ten oosten van de Rijn. In maart 1920 bezette Frankrijk, zonder goedkeuring van zijn Geallieerden, Frankfort en Darmstadt. In juli 1920 bracht de bedreiging met een gezamenlijke inval door de Geallieerden Duitsland tot toegeven inzake de Overeenkomst van Spa. In maart 1921 slaagde een dergelijke bedreiging er niet in het zijn goedkeuring af te dwingen betreffende de Besluiten van Parijs, en Duisburg, Ruhrort en Düsseldorf werden dientengevolge bezet. Ondanks de bezwaren ertegen van zijn Geallieerden zette Frankrijk deze bezetting voort, toen door het aannemen van het tweede Ultimatum van Londen de reden, die er aanleiding toe gegeven had, verdwenen was; op grond, dat zolang de Opper-Silezische kwestie nog onbeslist zou blijven, het naar de mening van Maarschalk Foch wenselijk was dit houvast niet los te laten.[28]
In april 1921 kondigde de Franse regering haar voornemen aan de Ruhr te bezetten, maar zij werd verhinderd daaraan gevolg te geven door pressie van de andere Geallieerden. In mei 1921 werd aan het Tweede Ultimatum van Londen met geweld uitvoering gegeven door bedreiging met een bezetting van de Ruhrvallei, zodat in het verloop van weinig meer dan één jaar met de invasie van Duitsland aan de overkant van de Rijn vijfmaal gedreigd werd en zij in werkelijkheid tweemaal plaats greep.
Wij worden verondersteld in vrede te leven met Duitsland, en de invasie van een land in tijd van vrede is een onregelmatige handeling, zelfs als dat land niet in staat is tegenweer te bieden. Wij zijn ook verplicht door ons toetreden tot de Volkenbond om dergelijke handelingen te vermijden. Frankrijk voert hiertegen aan, en ook de Britse regering nu en dan, dat dergelijke handelingen veroorloofd zijn volgens het Verdrag van Versailles, wanneer Duitsland volgens de letter van het Verdrag in gebreke is ten opzichte van enige bepaling ervan, dat wil zeggen: ten allen tijde, daar voor sommige gedeelten van het Verdrag een letterlijke uitvoering onmogelijk is. Zo hield in het bijzonder de Franse regering in april 1921 vol, dat zolang Duitsland tastbare activa bezat, die het in staat was uit te leveren, het vrijwillig in gebreke was ten opzichte van het herstel, en dat als het vrijwillig in gebreke was, elk Geallieerde het recht had een inval in zijn grondgebied te doen en dat te plunderen zonder zich schuldig te maken aan een oorlogsdaad. In de vorige maand hadden de Geallieerden in blok betoogd dat ook het in gebreke blijven volgens andere hoofdstukken van het Verdrag dan dat betreffende het herstel, invasie rechtvaardigden.
Ofschoon de eerbied voor wettigheid nu zeer gering is, verdient niettemin de wettelijke positie volgens het Verdrag een nauwgezet onderzoek.
Het Verdrag van Versailles voorziet op bepaalde wijze in door Duitsland gemaakte inbreuken op het hoofdstuk Herstel. Het bevat geen speciale voorziening betreffende inbreuken op andere hoofdstukken, en zulke inbreuken verkeren daarom in een zelfde geval als inbreuken op enig ander Verdrag. Ik zal daarom afzonderlijk het in gebreke blijven wat betreft het herstel en dat uit anderen hoofde bespreken.
De afdelingen 17 en 18 van het hoofdstuk Herstel, Aanhangsel 2, luiden als volgt:
“(17) In geval Duitsland in gebreke blijft te voldoen aan enige verplichting onder dit hoofd van het Verdrag, zal de Commissie onmiddellijk bericht zenden van dit in gebreke blijven aan elk van de belanghebbende Mogendheden, en zal zij zodanige voorstellen doen betreffende te nemen stappen in verband met dit in gebreke blijven, als zij noodzakelijk zal achten.
“(18) De maatregelen die de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden het recht zullen hebben te nemen in geval van het vrijwillig in gebreke blijven door Duitsland, en die Duitsland aanneemt niet te zullen beschouwen als oorlogsdaden, mogen economische en financiële verboden en represailles insluiten, en in het algemeen zulke andere maatregelen als de respectieve regeringen in de omstandigheden noodzakelijk achten.”
Er is ook een bepaling in artikel 430 van het Verdrag, volgens welke elk deel van het bezet gebied dat ontruimd is, weer bezet mag worden, als Duitsland in gebreke blijft zijn verplichtingen na te komen betreffend het herstel.
De Franse regering baseert haar standpunt op de woorden “en in het algemeen zulke andere maatregelen” in § 18, wat haar, naar zij beweert, volkomen de vrije hand laat. Maar de zin in zijn geheel genomen, steunt, volgens het beginsel ejusdem generis, de interpretatie dat de andere maatregelen hier bedoeld van de aard van economische en financiële represailles zijn. Deze opvatting wordt bevestigd door het feit dat het overige deel van het Verdrag het recht om Duits grondgebied te bezetten binnen enge grenzen beperkt, wat, zoals het boek van M. Tardieu toont, het onderwerp van een scherp verschil van opinie was tussen Frankrijk en zijn Geassocieerden op de Vredesconferentie. Er is geen bepaling voor het bezetten van grondgebied op de rechteroever van de Rijn; en de enige bepaling die dit veroorlooft in geval van in gebreke blijven, is die vervat in artikel 430. Dit artikel, dat voorziet in de bezetting van de linkeroever in geval van in gebreke blijven, zou niet ter zake dienende en volkomen zonder betekenis geweest zijn als de Franse opvatting juist ware. De theorie dat te eniger tijd gedurende de volgende dertig jaar de een of andere Geallieerde een inval kan doen in het een of ander deel van Duitsland, omdat Duitsland niet voldaan heeft aan elke letter van het Verdrag, draagt dan ook het duidelijke kenmerk van onredelijkheid.
In elk geval echter, kunnen §§ 17, 18 van Aanhangsel 2 van het hoofdstuk Herstel slechts in werking treden nadat een speciale procedure begonnen is door de Commissie van Herstel. Het is de plicht van de Commissie van Herstel van het in gebreke blijven kennis te geven aan de belanghebbende Mogendheden, met inbegrip vermoedelijk van de Verenigde Staten, en advies uit te brengen omtrent de te nemen stappen. Als het in gebreke blijven vrijwillig is – er is geen bepaling die aangeeft wie hierover te beslissen heeft – dan treden de hier behandelde paragrafen in werking. Er is geen machtiging hier voor een geïsoleerd optreden door een enkele Geallieerde. En het is een feit dat de Commissie van Herstel tot nog toe deze procedure nooit in werking gesteld heeft.
Wordt, aan de andere kant, Duitsland beschuldigd van in gebreke te zijn volgens enig ander hoofdstuk van het Verdrag, dan blijft er geen ander hulpmiddel voor de Geallieerden over dan de Volkenbond; en zij zijn verplicht artikel 17 van het convenant in werking te stellen, dat voorziet in een geschil tussen een lid van de Bond en een niet-lid. Dat wil zeggen, dat, afgezien van de procedure te openen door de Commissie van Herstel zoals die boven uiteengezet werd, inbreuken of beweerde inbreuken op dit Verdrag op volkomen dezelfde wijze beschouwd worden als inbreuken op enig ander verdrag tussen twee Mogendheden die met elkaar in vrede leven.
Volgens artikel 17 wordt in geval van een geschil tussen een lid van de Bond en een Staat die geen lid van de Bond is, de laatste “uitgenodigd met het oog op de behandeling van het geschil de verplichtingen van het lidmaatschap van de Bond op zich te nemen op zodanige voorwaarden als de Raad billijk zal oordelen. Als die uitnodiging aangenomen wordt, dan zullen de bepalingen van de artikelen 12 tot en met 16 toegepast worden met zodanige wijzigingen als nodig geacht worden door de Raad. Zodra die uitnodiging gedaan is, zal de Raad onmiddellijk een onderzoek instellen naar de omstandigheden van het dispuut en een zodanig optreden aanbevelen als hem in de omstandigheden het best en meest effectief zal voorkomen”.
De artikelen 12 tot 16 voorzien, behalve in andere dingen, in arbitrage voor het geval van “geschillen betreffend de uitlegging van een Verdrag; voor wat betreft het een of ander vraagstuk van internationale wetgeving, voor wat aangaat het bestaan van enig feit, dat als het voldongen ware, inbreuk op een internationale verplichting zou betekenen; of ten aanzien van de mate en de aard van de vergoeding door de betrokken partij voor zulk een inbreuk te geven”.
Als ondertekenaars van het Verdrag en van het convenant is het de Geallieerden daarom absoluut ongeoorloofd tegen Duitsland op te treden in geval van een inbreuk of beweerden inbreuk op het Verdrag, behalve uit hoofde van de aan de Commissie van Herstel volgens de bovenbesproken bepalingen verleende macht of op grond van artikel 17 van het convenant. Elke andere handelwijze van hun kant is onwettig.
Het is in elk geval verplichtend voor de Raad van de Bond om, volgens de bepalingen van artikel 17, in het geval van een geschil tussen Duitsland en de Geallieerden, Duitsland uit te nodigen de verplichtingen van het lidmaatschap van de Bond voor de behandeling van het geschil op zich te nemen en onmiddellijk een onderzoek in te stelen naar de omstandigheden van het geschil.
Naar mijn mening was het protest, dat de Duitse regering in maart 1921 aan de Raad van de Volkenbond zond, juist geargumenteerd. Maar, evenals het met de opneming van pensioenen in de Rekening voor het Herstel ging, bewaren wij heel onze voorraad verontwaardiging over onwettigheid tussen naties voor de gelegenheden waarin de andere partij schuld heeft. Men zegt mij dat wie zich hiertegen verzet “het menselijk element” over het hoofd ziet en daarom zowel verkeerd als dwaas doet.
De regeling van het herstel door de Geallieerde Mogendheden, aan Duitsland medegedeeld op 5 mei 1921 en enkele dagen later geaccepteerd, bevat het definitieve schema uit kracht van het Verdrag, volgens hetwelk Duitsland gedurende de volgende twee generaties zijn verplichtingen behoort na te komen.[29] Het zal geen stand houden. Maar het is het fait accompli van het ogenblik en verdient daarom nader onderzocht te worden.[30]
De regeling is gesplitst in drie delen, bevattend (1) bepalingen voor het afleveren van 0bligaties, (2) bepalingen aangaande de instelling te Berlijn van een Geallieerd Waarborgencomité, (3) bepalingen voor actuele betalingen in contanten en waren.
(I) De aflevering van obligaties. Deze bepalingen vormen de laatste variatie op dergelijke bepalingen in het Verdrag zelf. De Geallieerde Ministers van Financiën hebben zichzelf (of hun kiezers) gevleid met de hoop dat men vooruitbetaling zou kunnen krijgen van een zeker deel van de hoofdsom van Duitslands schulden door de verkoop aan particuliere beleggers van obligaties, gewaarborgd door toekomstige bepalingen onder het herstel. Voor dit doel was het nodig dat Duitsland verhandelbare obligaties leverde. Deze obligaties vormen geen nieuwe last op Duitsland. Het zijn eenvoudig documenten die recht geven op de bedragen welke, volgens andere clausules, Duitsland jaarlijks moet betalen aan de Commissie van Herstel.
De voordelen voor de Geallieerden in het aan de markt brengen van zulke obligaties zijn duidelijk. Als zij die obligaties konden kwijtraken zouden zij het risico van Duitslands in gebreke blijven op anderen afgewenteld hebben; zij zouden een groot aantal mensen over heel de wereld tot belanghebbenden gemaakt hebben ten opzichte van het in gebreke blijven van Duitsland en zij zouden de contanten in handen gekregen hebben door de eisen van hun begrotingen nodig gemaakt. Maar de hoop is bedrieglijk. Als ten slotte werkelijk een dergelijke regeling tot stand komt, dan zal het misschien mogelijk zijn voor de Duitse regering een internationale lening van een matig bedrag, waaraan naar schatting van het publiek het Duitse volk zal kunnen voldoen, aan de markt te brengen. Maar ofschoon er dwaze beleggers in de wereld zijn, het zou toch al te optimistisch zijn te geloven dat er zóveel van een zódanige dwaasheid zijn, dat er op het ogenblik een lening van de bovenbedoelde aard tot een hoog bedrag bij hen zou ingaan. Het kost Frankrijk op het ogenblik ongeveer 10 % om een lening van matige afmetingen door de New Yorkse markt te doen opnemen. Daar de voorgestelde Duitse obligaties 5 % interest zullen dragen en 1 % voor het amortisatiefonds, zou het nodig zijn hun prijs tot 57 terug te brengen voor zij 10 % opbrachten inclusief de aflossing. Het zou daarom zeer optimistisch zijn te verwachten dat men ze aan de markt kon brengen voor meer dan hun halve nominale waarde. Zelfs op die wijze is het niet waarschijnlijk dat de wereld een groot deel van haar lopende spaarpenningen er in zou beleggen, zodat het hele bedrag, zelfs van de A obligaties, hieronder gespecificeerd, tegen deze prijs niet verhandeld zou kunnen worden. Bovendien, in zoverre de dienst der aan de markt gebrachte obligaties binnen de minimum verwachting van Duitslands capaciteit tot betaling blijft (wat het geval behoort te zijn), is de financiële uitwerking op de Geallieerde die de obligaties aan de markt brengt bijna dezelfde als wanneer hij zelf geld opnam tegen de bedoelde koers. Uitgezonderd daarom het geval van die Geallieerden welker krediet slechter dan dat van Duitsland is, zou het voordeel vergeleken met het sluiten van een lening op eigen krediet niet aanzienlijk zijn.
De details, betrekking hebbende op de obligaties, zullen daarom waarschijnlijk niet in werking treden en behoeven niet heel serieus opgenomen te worden. Zij zijn in waarheid een reliek van het schijnvertoon der dagen van de Vredesconferentie. In het kort zijn de bepalingen als volgt:
Duitsland moet 12 miljard goudmarken (£600.000.000 goud) leveren in A obligaties, 38 miljard (£1.900.000.000 goud) in B obligaties, en het restant van zijn verplichtingen, voorlopig geschat op 82 miljard (£4.100.000.000 goud) in C obligaties. Alle obligaties dragen 5 % interest en 1 % cumulatief amortisatiefonds. De diensten van de series A, B en C vormen respectievelijk een eerste, tweede en derde schuld op de voorhanden zijnde gelden. De A obligaties zijn aan de Commissie van Herstel uitgegeven als van 1 mei 1921 en de B obligaties als van 1 november 1921, maar de C obligaties zullen niet uitgegeven worden (en zullen inmiddels geen interest dragen) behalve als en wanneer de Commissie van Herstel van mening is dat de betalingen die Duitsland maakt onder de nieuwe regeling voldoende zijn om in de dienst van deze obligaties te voorzien.
Het valt op te merken dat de dienst der A obligaties £36.000.000 (goud) per jaar zal kosten, een som die Duitslands capaciteit niet te boven gaat, en de dienst der B obligaties £114.000.000 (goud) per jaar zal vereisen; tezamen uitmakend £150.000.000, een bedrag dat mijn eigen verwachtingen van wat mogelijk is te boven gaat, maar niet meer is dan het cijfer waarop enige onafhankelijke experts, wier mening eerbied verdient, de waarschijnlijke capaciteit tot betaling van Duitsland geschat hebben. Het valt ook op te merken dat de totale nominale waarde van de A en B obligaties (£2.500.000.000 goud) overeenstemt met het cijfer waarop de Duitse regering goedgevonden heeft (in haar tegenvoorstel, gedaan aan de Verenigde Staten) dat het totaal der verplichtingen zou berekend worden. Het is waarschijnlijk dat tenminste de C obligaties vroeger of later, niet alleen uitgesteld maar geannuleerd zullen worden.
2. De Commissie van Waarborgen. Dit nieuwe lichaam, dat een permanent verblijf in Berlijn zal krijgen, is in vorm en positie een subcommissie van de Commissie van Herstel. De leden ervan bestaan uit vertegenwoordigers van de Geallieerden, vertegenwoordigd in de Commissie van Herstel, met een vertegenwoordiger van de Verenigde Staten, als dit land goedvindt er een te benoemen.[31] Het krijgt de beschikking over de uitgebreide en onbepaalde macht, van verschillende aard, die door het Vredesverdrag aan de Commissie van Herstel toegekend werd, voor de algemene controle en het toezicht op het Duits financieel systeem. Maar zijn juiste functies, in de praktijk en meer gedetailleerd, zijn nog duister.
Volgens de letter van haar constitutie zou de Commissie van Waarborgen zich in moeilijke en gevaarlijke werkzaamheden kunnen steken. Rekeningen zullen geopend worden in naam van de Commissie, waaraan in goud of buitenlandse munt zullen betaald worden, de opbrengsten van de Duitse douanerechten, 26 % van de waarde van alle export, en de opbrengsten van alle overige belastingen die zullen worden toegewezen als “waarborg” voor de betalingen onder het herstel. Deze ontvangsten echter komen hoofdzakelijk binnen, niet in goud of buitenlandse munt, maar in papieren marken. Als de Commissie de conversie van deze papieren marken in buitenlandse muntwaarden tracht te regelen, zal zij inderdaad verantwoordelijk worden voor de politiek ten opzichte van de buitenlandse koersen van Duitsland, die zij veel verstandiger zou doen met rust te laten. Als zij dit niet onderneemt, is moeilijk in te zien wat de “waarborgen” in werkelijkheid toevoegen aan de andere maatregelen, waardoor Duitsland zich verbindt betalingen te doen in buitenlands geld.
Ik vermoed dat de énige inderdaad nuttige bestemming van de Commissie van Waarborgen haar werkzaamheid als een filiaal van de Commissie van Herstel te Berlijn zal zijn, een toevoegsel aan die Commissie, dat hoog nodig was; en de clausule omtrent “waarborgen” is slechts één meer van de schijnvertoningen, die in al deze overeenkomsten de eisen van de politiek vermengen met de financiële bepalingen. Het is, vooral in Frankrijk, gebruikelijk veel over “waarborgen” te praten waarmee dan, ogenschijnlijk, het een of ander middel of plan bedoeld wordt om zekerheid te krijgen dat het onmogelijke gebeuren zal. Een “waarborg” is niet hetzelfde ding als een “sanctie”. Als M. Briand wordt beschuldigd, dat zijn houding op de Tweede Conferentie van Londen zwak geweest is en dat hij Frankrijks “wezenlijke waarborgen” prijsgegeven heeft, dan veroorloven deze bepalingen hem de aanklacht met verontwaardiging terug te wijzen. Hij kan aantonen dat de Tweede Conferentie van Londen niet alleen een Commissie van Waarborgen instelde maar, als een nieuwe en bijkomstige waarborg, zich van de Duitse Douane verzekerde. Daar valt niet op te antwoorden.[32]
3. De Bepalingen voor de betaling in Contanten en Waren.
De obligaties en de waarborgen zijn apparaat en toverformule. Wij komen nu tot het solide deel van de regeling, de bepalingen die op de betaling betrekking hebben. Duitsland moet elk jaar, tot zijn totale schuld afgelost is, betalen:
(1) Twee miljard goudmarken;[33]
(2) Een bedrag, gelijkstaande met 26 % van de waarde van zijn export, of een alternatief, daarmee overeenstemmend, bedrag, zoals dit vastgesteld mocht worden volgens een door Duitsland gedaan voorstel, waarmee de Commissie zich heeft kunnen verenigen.
(1) moet driemaandelijks betaald worden op 15 januari, 15 april, 15 juli en 15 oktober van elk jaar, en (2) moet driemaandelijks betaald worden op 15 februari, 15 mei, 15 augustus en 15 november van elk jaar.
Dit bedrag, berekend over een enigszins redelijke schatting van de toekomstige waarde van de Duitse export, is aanzienlijk minder dan de oorspronkelijke eisen van het Verdrag. De totale verplichtingen van Duitsland krachtens het Verdrag bedragen 138 miljard goudmarken (inclusief de verantwoordelijkheid voor de Belgische schuld). Tegen 5 % interest en 1 % voor het amortisatiefonds zou hiervoor jaarlijks 8,28 miljard goudmarken moeten opgebracht worden. Onder het nieuwe schema zou de jaarlijkse waarde van de Duitse export tot het onwaarschijnlijke cijfer van 24 miljard goudmarken moeten stijgen voor de Duitse schuld tot dit bedrag zou gestegen zijn.
Zoals wij beneden zien zullen, is de last, die de nieuwe regeling waarschijnlijk met zich brengt in de naaste toekomst vermoedelijk niet veel groter dan half die van het Verdrag.
Er is een ander belangrijk opzicht, waarin de eisen van het Verdrag veel verzacht zijn. Het Verdrag bevatte een buitengewoon drukkende bepaling, die vaststelde dat het deel van Duitslands nominale schuld, waarover het niet in staat was interest te betalen in de eerste jaren, accumuleren zou tegen interest op interest.[34] Een bepaling van die aard is niet opgenomen in het nieuwe schema; de C obligaties zullen geen interest dragen voor de ontvangsten uit Duitsland voldoende zijn om hun dienst te dekken; en de enige bepaling, die op achterstallige interest betrekking heeft, is die welke de betaling van enkelvoudige interest vaststelt voor het geval er een surplus uit de ontvangsten is.
Om te begrijpen welk een grote vooruitgang deze regeling betekende, is het nodig onze geest te verplaatsen in de denkbeelden, die nog niet lang geleden de heersende waren. De volgende tabel is interessant; wij hebben daarin, ten einde hoofdsommen en jaarlijkse betalingen op een gemeenschappelijke vergelijkende basis te stellen, schattingen in hoofdsommen uitgedrukt vervangen door jaarlijkse bedragen van 6 % van hun bedrag:
Schattingen van: | In jaarlijkse betalingen uitgedrukt in miljarden goudmarken |
1. Lord Cunliffe, in het cijfer gegeven tijdens de Britse Algemene Verkiezing van 1918[35] | 28.8 |
2. De voorspelling van M. Klotz in de Franse Kamer, 5 september 1919 | 18 |
3. De schatting van de Commissie van Herstel, april 1921 | 8.28 |
4. De Londense regeling, mei 1921 | 4.6[36] |
De schatting van de Economische Gevolgen van de Vrede (1919), namelijk 2 miljard, werd bijna tegelijkertijd gegeven als het cijfer van M. Klotz van 18 miljard. M. Tardieu roept in de herinnering terug dat, toen de Vredesconferentie overwoog of een bepaald cijfer in het Verdrag opgenomen kon worden, het laagste cijfer, waarmee de Britse en Franse Eerste Ministers, als een compromis onder de pressie der Amerikaanse vertegenwoordigers, genoegen wilden nemen een jaarlijkse betaling van 10.8 miljard was,[37] een cijfer, dat bijna twee en een half maal het cijfer is, dat zij twee jaar later accepteerden onder pressie, niet van de Amerikanen, maar van de feiten.
Er was nog een ander kenmerk van de Londense Regeling, die haar aanbeval in de mening der gematigden. De datums van betaling waren zo geregeld, dat zij de druk op Duitsland gedurende het eerste jaar verminderden. Het jaar volgens de bepalingen betreffend het herstel loopt van 1 mei in het ene jaar tot 30 april in het volgende; maar in de periode 1 mei 1921 tot 30 april 1922 zullen slechts twee, in plaats van vier, van de driemaandelijkse betalingen wat betreft de proporties van de uitvoer verschuldigd zijn.
Geen wonder daarom dat deze regeling, zo redelijk op zichzelf, vergeleken met wat er aan voorafgegaan was, in het algemeen goedgekeurd en in brede kringen geaccepteerd werd als een werkelijke en permanente oplossing. Maar ondanks haar belang voor het ogenblik, als een middel ter bewaring van de vrede, als nuttig omdat zij een periode van herademing bracht, en als een overgang van dwaze verwachtingen, kan men er toch niet een permanente oplossing in zien. Zij is, evenals al haar voorgangers, een met de tijdelijke omstandigheden verband houdende maatregel, die ongetwijfeld verbetering nodig zal hebben.
Om de totale last te berekenen, is het nodig een schatting te maken van de waarde van de Duitse export. In 1920 bedroeg deze ongeveer 5 miljard goudmarken. In 1921 zal het volume groter zijn, maar hier zal het feit tegenover staan dat de goudprijzen tot minder dan tweederden van wat zij waren, gedaald zijn, zodat 4 tot 5 miljard goudmarken zeker hoog genoeg is, als een voorlopige schatting voor het jaar beginnend 1 mei 1921.[38] Het is natuurlijk onmogelijk een enigszins juiste schatting voor latere jaren te maken. De cijfers zullen niet alleen van de mate van herstel van Duitsland afhangen, maar in het algemeen van de staat van de internationale handel en meer in het bijzonder van het niveau der goudprijzen.[39] Voor de volgende twee of drie jaren, is – als wij het niet geheel zonder schatting kunnen doen – 6 tot 10 miljard, mijns inziens, de beste, die wij maken kunnen.
Zesentwintig % van de export, geschat op 6 miljard goud, komt op ongeveer 1 1/2 miljard goudmarken, wat met de vaste jaarlijkse betaling van 2 miljard, samen 3 1/2 miljard maakt. Als de uitvoer tot 10 miljard stijgt, dan zal het cijfer 4 1/2 miljard worden. De tabel van betalingen in de naaste toekomst zal zich dus voordoen als hier beneden gegeven, waarbij alle cijfers miljarden goudmarken betekenen. Voor wat betreft de betalingen van de 1e mei 1922, geef ik alternatieve schattingen op de basis van een uitvoer van respectievelijk 6 en 10 miljard.
Het geheel van deze bedragen behoeft niet in contanten betaald te worden en de waarde van leveringen in waren behoort, op rekening ervan, aan Duitsland gecrediteerd te worden. Deze post schat men dat zelfs tot 1.2 tot 1.4 miljard goudmarken per jaar kan stijgen. Het resultaat zal hoofdzakelijk afhangen van (1) het bedrag en de prijs der leveringen van kolen, en (2) de mate van succes die de onderhandelingen tussen Frankrijk en Duitsland bereiken wat betreft de verstrekking van materialen door het laatste land voor het herstel der verwoeste streken. De waarde van de kolenleveringen hangt van factoren af, die wij boven reeds besproken hebben, waarbij de prijs van de kolen hoofdzakelijk
1921-1922 (Uitvoer 4 miljard) | 1922-1923 en vervolgens (Uitvoer 6 miljard) | 1922-1923 en vervolgens (Uitvoer 10 miljard) | |
25 mei | 1.00 | .39 | .65 |
15 juli | .50 | .50 | |
15 augustus | .39 | .65 | |
15 oktober | .50 | .50 | |
15 november | .26 | .39 | .65 |
15 januari | .50 | .50 | .50 |
15 februari | .26 | .39 | .65 |
15 april | .50 | .50 | .50 |
Totaal | 2.52 | 3.56 | 4.60 |
Equivalent in sterling tegen een dollarkoers[40] van $4 = £1 | £156.000.000 | £221.000.000 | £286.000.000 |
beheerst wordt door de binnenlandse Duitse prijs. Tegen een prijs van 20 goudmarken per ton en leveringen van 2.000.000 ton per maand (geen van beide cijfers zullen waarschijnlijk teboven gegaan of zelfs bereikt worden in de naaste toekomst) zullen de kolen een credit opleveren van .48 miljard goudmarken. In de Loucheur-Rathenau Overeenkomst[41] is de waarde van de leveringen in waren aan Frankrijk, steenkool ingesloten, over de volgende vijf jaar op een mogelijk totaal van 1.4 miljard goudmarken per jaar geschat. Als Frankrijk .4 miljard goudmarken in kolen ontvangt, zal niet meer dan 35 % van het restant op de rekening van herstel gecrediteerd worden. Ware dit te verwezenlijken, dan zouden de totale leveringen in waren de 1 miljard nabij komen. Maar het is om verschillende redenen, politieke en economische, onwaarschijnlijk, dat dit cijfer bereikt zal worden, en als de leveringen van steenkool en middelen ter opbouw tot .75 miljard per jaar opgevoerd kunnen worden dan behoort men dit als een zeer bevredigend resultaat te beschouwen.
De betalingen waren nu zo geregeld dat zij gedurende 1921 geen onoverkomelijke moeilijkheden opleverden. De termijn van 31 augustus 1921 (die niet te boven ging het bedrag, dat de Duitsers zelf voor onmiddellijke betaling aangeboden hadden in hun tegenvoorstel van april 1921) werd behoorlijk betaald, gedeeltelijk uit buitenlandse saldo’s, zich opgehoopt hebbend vóór de 1e mei, gedeeltelijk uit de verkoop van papiermarken over buitenlandse beurzen, en gedeeltelijk door tijdelijke voorschotten van een internationale groep bankiers. De termijn van 15 november 1921 was gedekt door de leveringen van steenkool en andere materialen na de 1e mei 1921. Zelfs de termijnen van 15 januari en 15 februari 1922 zouden misschien gedekt kunnen worden uit verdere leveringen, tijdelijke voorschotten en de buitenlandse activa van Duitse industriëlen, al de Duitse regering er beslag op kon leggen. Maar de betaling van 15 april 1922 moet meer moeilijkheden opleveren terwijl latere termijnen snel volgen, op 15 mei, 15 juli en 15 augustus. Op zekeren tijd tussen februari en augustus 1922 zal Duitsland bezwijken aan een onvermijdelijk in gebreke blijven.[42] Dat is de maximum limiet van onze periode van herademing.
Dat wil zeggen, voor zover het voor zijn betalingen afhankelijk is (als op den duur het geval moet zijn) van de lopende inkomsten. Als hulpmiddelen van niet terugkerende aard beschikbaar komen, zal de bovenstaande conclusie dienovereenkomstig gewijzigd moeten worden. Duitsland heeft nog een belangrijke massa activa onaangeroerd – de eigendommen van zijn burgers, die nu gesekwestreerd zijn in handen van de Conservator van Eigendommen van de Vijand in de Verenigde Staten, waarvan de waarde meer dan 1 miljard goudmarken bedraagt. Mocht dit bedrag beschikbaar komen voor herstel, hetzij direct of indirect, dan zou het in gebreke blijven hierdoor vertraagd kunnen worden.[43]
Zo zou ook het verkrijgen door Duitsland van buitenlandse kredieten op enigszins aanzienlijke schaal, zelfs kredieten op drie maanden van bankiers, met het goud van de Reichsbank als onderpand, de datum wat verschuiven kunnen, maar het zou op den duur van geen nut zijn.
Naar aanleiding van deze conclusie kan men het vraagstuk uit drie verschillende gezichtspunten beschouwen: (1) het vraagstuk van betalingen buiten Duitsland, dat wil zeggen, het vraagstuk van de uitvoer en het saldo van de handel; (2) het vraagstuk om in de betaling te voorzien door belastingen, dat wil zeggen, het vraagstuk van het budget; (3) de proportie, waarin de gevraagde bedragen staan tot het Duitse nationale inkomen. Ik zal deze om beurten in behandeling nemen, mij daarbij beperkend tot wat Duitsland verwacht kan worden te volbrengen in de naaste toekomst, met uitsluiting van wat het misschien zou kunnen volvoeren in hypothetische omstandigheden in een veel verder tijdsverloop.
(1) Opdat Duitsland in staat zij betalingen in het buitenland te doen, is het niet alleen nodig dat het goederen uitvoeren, maar dat het een surplus heeft van de uitvoer over de invoer. In 1920, het laatste voltooide jaar, waarover de cijfers verkrijgbaar zijn, was er, wel verre van een surplus, een tekort; de uitvoer werd geschat op ongeveer 5 miljard goudmarken en de invoer op 5.4 miljard. De cijfers voor 1921, die tot nog toe beschikbaar zijn, tonen geen verbetering maar een achteruitgang aan. De mythe, dat Duitsland een uitgebreide en vermeerderde exporthandel drijft, is zo algemeen, dat het zijn nut kan hebben hier de actuele cijfers te geven voor de zes maanden van mei tot oktober, berekend in goudmarken.
Miljoen Papiermarken | Miljoen Goudmarken[44] | ||||
Invoer | Uitvoer | Invoer | Uitvoer | Invoer meer dan uitvoer | |
Mei 1921 | 5.487 | 4.512 | 374.4 | 307.9 | 66.5 |
Juni 1921 | 6.409 | 5.433 | 388.8 | 329.7 | 59.1 |
Juli 1921 | 7.580 | 6.208 | 413.7 | 338.7 | 75.0 |
Augustus 1921 | 9.418 | 6.684 | 477.2 | 334.8 | 142.4 |
September 1921 | 10.668 | 7.519 | 436.6 | 307.7 | 128.9 |
Oktober 1921[45] | 13.900 | 9.700 | 352.6 | 246.0 | 106.6 |
Totaal voor zes maanden | 53.462 | 40.056 | 2443.3 | 1864.8 | 578.5 |
Ten opzichte van deze zes maanden moet Duitsland een vaste betaling van 1000 miljoen goudmarken doen, plus 26 % van de uitvoer als boven vermeld, namelijk 484.8 miljoen goudmarken, dat is 1484.8 miljoen goudmarken tezamen, wat gelijk is aan omstreeks 80 % van zijn uitvoer; terwijl het, afgezien van enige betaling volgens de bepalingen betreffende het herstel, een tekort op zijn buitenlandse handel had van meer dan 1 miljard goudmarken per jaar. De grote massa van Duitslands invoeren zijn nodig, hetzij voor zijn industrieën, hetzij voor de levensmiddelenvoorziening van het land. Het is daarom zeker dat met een uitvoer van (zegge) 6 miljard het zijn invoer niet zo laag zou kunnen stellen, dat het een surplus van 3 1/2 miljard had, wat nodig zou zijn om zijn verplichtingen volgens de bepalingen betreffende het herstel na te komen. Kon zijn uitvoer echter tot 10 miljard opgevoerd worden dan zouden zijn verplichtingen van deze aard 4.6 miljard worden. Om zijn verplichtingen na te komen moet Duitsland daarom de goudwaarde van zijn uitvoer opvoeren tot het dubbele dat zij was in 1921 zonder zijn invoer in het minst te vermeerderen.
Ik zeg niet, dat dit onmogelijk is in verloop van tijd en als er een overweldigend motief voor bestaat, als bovendien de Geallieerden de Duitse uitvoerindustrie actief willen steunen; maar gelooft iemand dat dit mogelijk of waarschijnlijk is in de gegeven omstandigheden? En als Duitsland er in slaagde, zou deze enorme vermeerdering van zijn uitvoer, waar geen gelijkwaardige invoer tegenover zou staan, door onze fabrikanten dan niet beschouwd worden als de kroon op zijn misdaad? Dat dit het geval zou zijn, zelfs onder de Londense Regeling van 1921, geeft de mate der belachelijke dwaasheid aan van de cijfers verkondigd tijdens de algemene verkiezing van 1918, die zesmaal hoger waren.
(2) Het tweede probleem, dat wij stelden, is dat van de begroting. Want betalingen tot herstel zijn een verplichting van de Duitse Regering en moeten gedekt worden door belasting. Het is hier de plaats enige opmerkingen te maken over de verhouding tussen de goudmark en de papiermark. Want terwijl de schuld van Duitsland vastgesteld is in goudmarken, worden de inkomsten (of het grootste deel ervan) ontvangen in papiermarken. De verhouding is een sterk fluctuerende, die het best afgemeten wordt aan de koers van de papiermark uitgedrukt in Amerikaanse gouddollars. Deze fluctuatie is van meer belang over korte perioden dan op de lange duur. Want op de lange duur zullen alle waarden in Duitsland, inclusief de opbrengst van de belastingen, zich trachten te regelen naar een appreciatie of depreciatie van de waarde der papiermark buiten Duitsland. Maar het proces kan zeer langzaam geschieden en, over de periode die door de jaarlijkse begroting bestreken wordt, kunnen onverwachte fluctuaties in de verhouding van de goudmark tot de papiermark de financiële regelingen van de Duitse schatkist geheel in de war sturen.
Deze verstorende werking heeft zich natuurlijk op een schaal zonder voorbeeld vertoond gedurende de tweede helft van 1921. Belasting in papiermarken uitgedrukt, die zwaar was toen het pond sterling 200 papiermarken waard was, wordt zeer onvoldoende als het pond sterling 1000 papiermarken waard is; maar het gaat de kracht van een Minister van Financiën te boven de belastingen spoedig te doen aanpassen bij een dergelijke situatie. In de eerste plaats omdat, als de daling in de buitenlandse waarde van de mark snel geschiedt, de, daarmee overeenstemmende daling in de binnenlandse waarde sterk achteraan komt. Tot deze aanpassing heeft plaats gegrepen, waarmee een geruime tijd verlopen kan vóór ze volkomen is, zal de belastbaarheid van het volk, in goud gemeten, minder zijn dan ze vroeger was. Maar nog een verdere tussenpozen moet verlopen voor de goudwaarde van de opbrengsten der belastingen, in te zamelen in papiermarken, zich herstellen kan. Want de ervaring van het Britse “Inland Revenue Department” toont duidelijk aan, dat de opbrengst van directe belastingen grotendeels afhankelijk is van de aanslagen der voorafgaande periode.
Om deze redenen moet de instorting van de markkoers, als deze niet te stuiten is, op niet te herstellen wijze de begroting van 1921-22 aantasten en waarschijnlijk ook die van de eerste helft van 1922-23. Maar ik zou teveel beweren als ik mijn conclusies baseerde op de cijfers, heersend tegen het eind van 1921. In het drijfzand, waarin de mark verzinkt, kan men moeilijk een vaste grondslag voor argumenten vinden.
Gedurende de zomer van 1921 was de goudmark in ronde cijfers omstreeks 20 papiermarken waard. De inwendige koopkracht van de papiermark, voor wat de behoeften der arbeidende klasse aangaat, was nog bijna het dubbele van haar waarde in het buitenland, zodat men moeilijk zeggen kan dat er evenwicht bereikt was. Toch was de positie nog van zeer regelmatige aard, vergeleken met wat er sedert van geworden is. Terwijl ik schrijf (december 1921) heeft de goudmark gefluctueerd tussen 45 en 60 papiermarken terwijl de koopkracht van de papiermark binnen Duitsland voor algemene doeleinden misschien driemaal zo hoog is dan wat zij is buiten Duitsland.
Daar mijn cijfers van de inkomsten en uitgaven der regering gebaseerd zijn op documenten van de zomer van 1921, doe ik misschien het best een cijfer van 20 papiermarken voor de goudmark aan te nemen. De uitwerking hiervan zal zijn, dat de zaak voorgesteld wordt als veel minder bezwaarlijk dan zij in werkelijkheid is. De lezer moet eraan denken dat, als de mark lang genoeg op haar tegenwoordige koers blijft, om ook in haar binnenlandse waarde zich daarbij aan te passen, het inkomen en de uitgaven en het tekort, allen de neiging zullen vertonen zich in het drievoudige te vermenigvuldigen.
Tegen deze maatstaf (van 20 papiermarken tegen 1 goudmark) is een schuld voor Hersteldoeleinden van 3 1/2 miljard goudmarken (de uitvoer op 6 miljard aannemend) gelijk aan 70 miljard papiermarken, en een schuld van 4 1/2 miljard (de uitvoer op 10 miljard stellend) gelijk aan 90 miljard papiermarken. De Duitse begroting voor het financiële jaar 1 april 1921 tot 31 maart 1922 was berekend op een uitgave van 93.5 miljard, uitgezonderd betalingen voor herstel, en op inkomsten groot 59 miljard.[46]
De tegenwoordige eisen, krachtens de bepalingen betreffend het herstel, zouden dus op zich zelf meer dan heel de bestaande inkomsten opslokken. Ongetwijfeld kunnen de uitgaven wat ingekrompen en de inkomsten wat vermeerderd worden. Maar de begroting zal zelfs in de geringer eisen van de betalingen voor herstel niet voorzien, tenzij de uitgaven gehalveerd en de inkomsten verdubbeld worden.[47]
Het zal grote inspanning vereisen en een aanzienlijk succes betekenen, als men er in slaagt de Duitse begroting te doen kloppen voor het jaar 1922-23, afgezien van alle opbrengsten voor herstel. Er is, ook afgezien van de technische financiële moeilijkheden, een politiek en sociaal aspect aan de kwestie, dat hier de aandacht verdient. De Geallieerden richten zich tot de bestaande Duitse regering, sluiten overeenkomsten met haar en verlangen dat zij deze uitvoert. De Geallieerden eisen geen betalingen van de individuele Duitser; zij oefenen pressie uit op de vergankelijke abstractie, die regering heet, en laten het aan deze over om te bepalen, en de bepaling door te voeren, welke individuen betalen moeten, en hoeveel. Daar in de tegenwoordige tijd de Duitse begroting verre van klopt, ook al waren er in het geheel geen betalingen voor herstel te doen, kan men met juistheid opmerken: dat zelfs geen begin gemaakt is met het probleem, hoe de last verdeeld moet worden over de verschillende klassen en de verschillende belangen.
Maar dit probleem is van fundamentele aard. Een betaling ziet er heel anders uit als ze, in plaats van in miljarden uitgedrukt te zijn en als een schuld van de voorbijgaande abstractie, die regering heet, omgezet wordt in een eis tot betaling van een bepaald bedrag door een bepaald individu. Dit stadium is nog niet bereikt en zolang het niet bereikt is, zal de volle, erin opgesloten, moeilijkheid niet gevoeld worden. Want in dit stadium houdt de worsteling op er in de eerste plaats een tussen de Geallieerden en de Duitse regering te zijn en wordt het er een tussen verschillende secties en klassen van Duitsers. De worsteling zal bitter en hevig zijn, want zij zal zich aan elk van de strijdende partijen voordoen als een zaak van leven en dood. De machtigste invloeden en motieven van zelfbelang en zelfbehoud zullen zich doen gelden. Tegenstrijdige opvattingen van het doel en de aard der maatschappij zullen tegenover elkaar komen te staan. Een regering, die een ernstige poging doet om haar verplichtingen na te komen, zal onvermijdelijk haar machtspositie er bij inschieten.
(3) Welke verhouding bestaat er tussen de gestelde eisen en de derde proefsteen van de capaciteit tot betaling, het tegenwoordig inkomen van het Duitse volk? Een last van 70 miljard papiermarken (als wij, provisioneel, dat cijfer als basis voor onze berekeningen mogen aannemen) bedraagt, daar de bevolking nu ongeveer op de 60 miljoen mag gesteld worden, 1170 mark per hoofd voor elke man, vrouw en kind.
De grote veranderingen in de geldswaarden hebben het, in alle landen, moeilijk gemaakt het nationaal inkomen in geld te schatten onder de nieuwe toestanden. De Conferentie van Brussel van 1920 schatte, op de basis van onderzoekingen ingesteld in 1919 en het begin van 1920, het Duitse inkomen per hoofd op 3900 papiermarken. Dit cijfer is toen misschien te laag geweest en is zeker nu te laag, vanwege de verdere depreciatie van de mark. Een schrijver in de Deutsche Allgemeine Zeitung (14 februari 1921) zich baserend op de statistiek van wettelijk voorgeschreven inhoudingen van lonen en op de inkomstenbelasting, kwam tot een cijfer van 2333 mark per hoofd. Ook dit cijfer is waarschijnlijk te laag, ten dele omdat de statistiek hoofdzakelijk betrekking moet hebben op vroegere datums, toen de mark minder gedeprecieerd was en ten dele omdat al dergelijke statistieken uit hun aard gebrekkig zijn door ontduikingen. Aan het andere uiterste vinden wij de schatting van Dr. Albert Lansburgh, die het inkomen per hoofd op 6570 mark schatte (die Bank, maart 1921).[48] Een andere schatting van de laatste tijd is die van Dr. Arthur Heichen in de Pester Lloyd (5 juni 1921), die het cijfer op 4450 mark stelde. In een courantenartikel, in verschillende organen gepubliceerd, waagde ik het 5000 mark aan te nemen als de, het meest de werkelijkheid nabijkomende, schatting, die ik maken kon. In het vaststellen van dit cijfer werd ik beïnvloed door bovenstaande schattingen en ook door statistieken betreffend het algemeen niveau van salarissen en lonen. Sindsdien heb ik de zaak verder onderzocht en ik ben nog van mening dat dit cijfer hoog genoeg was voor die datum.
Ik voel mij gesterkt in deze conclusie door het resultaat van informaties door mij ingewonnen bij Dr. Moritz Elsas te Frankfort afd. Main, op wiens gezag ik de volgende cijfers aanhaal. De meest bekende autoriteit betreffend het Duitse inkomen vóór de oorlog is Helfferich in zijn Deutschlands Volkswohlstand 1888-1913. In dit boek stelt hij het nationaal inkomen in 1913 op 40-41 miljard goudmarken, plus 2 1/2 miljard netto inkomen van genationaliseerde ondernemingen (spoorwegen, het postwezen. enz.), dat wil zeggen, een totaal van 43 miljard of 642 mark per hoofd. Uitgaande van het cijfer van 41 miljard (daar de nationale diensten niet langer winst opleveren) en 15 % aftrekkend voor verlies van grondgebied, krijgen wij een cijfer van 34.85 miljard. Welke vermenigvuldiging behoren wij hierop toe te passen om tot het tegenwoordig inkomen in papiermarken te komen? In 1920 kregen handelsemployés, in marken, gemiddeld 412 maal hun inkomen van vóór de oorlog, terwijl werklieden in die dagen 50 % meer dan dit bedrag verhoging van hun nominaal loon verkregen hadden, hetgeen zeggen wil, dat hun lonen 6 tot 8 maal het cijfer van vóór de oorlog bereikt hadden. Volgens het Regerings Departement voor de Statistiek (Wirtschaft und Statistik, Heft 4, Jahrgang 1) verdienden handelsemployés in het begin van 1921 6 2/3 maal en vrouwen 10 maal zoveel als in 1913.[49] Op de grondslag van dezelfde proportie als in 1920, komen wij tot een 10 malige vermeerdering van het nominale loon van de werkman. Het indexcijfer voor lonen van de Frankfurter Zeitung schat voor augustus 1921 de lonen per uur op 11 maal het bedrag van vóór de oorlog, maar daar het aantal arbeidsuren van 10 op 8 gedaald is, wijzen deze cijfers op een vermeerdering van 8.8 maal in het werkelijk ontvangen loon. Daar de lonen van de mannelijke handelsgeëmployeerden minder gestegen zijn, daar de winst van handelszaken, in papiermarken uitgedrukt, slechts buitengewone gevallen dit cijfer van vermeerdering bereikt, en daar het inkomen van de rentenier, de huiseigenaar en de beroepsklassen in een veel geringer proportie vermeerderd is, zal een schatting van een acht malige vermeerdering van het nominale inkomen, voor het land als geheel, op die datum (augustus 1921) waarschijnlijk eerder een overschatting dan een onderschatting zijn. Dit leidt tot een totaal nationaal inkomen, op de basis der cijfers van vóór de oorlog van Helfferich, van 278.80 miljard papiermarken en tot een inkomen van 4647 mark per hoofd in augustus 1921.
Wij hebben geen rekening gehouden met het verlies van mannen door de oorlog in de bloei des levens, met het verlies van inkomsten vroeger verkregen uit buitenlandse beleggingen en de handelsvloot, of met de vermeerdering van ambtenaren. Tegenover de verwaarlozing hiervan mag gesteld worden de inkrimping van het leger en het vermeerderd aantal vrouwelijke employés.
De buitengewone onvastheid der economische toestanden maakt het bijna onmogelijk in de tegenwoordige tijd een direct statistisch onderzoek in te stellen betreffende dit vraagstuk. Onder dergelijke omstandigheden schijnt mij de algemene methode van Dr. Elsas de meest dienstige. Zijn resultaten wijzen uit dat het boven gegeven cijfer, in het algemeen, de juiste verhoudingen aangeeft, en waarschijnlijk niet ver mis zal zijn. Het stelt ons ook in staat een hoogtegrens van redelijke mogelijkheid aan onze cijfers te geven. Niemand, geloof ik, zou volhouden dat de nominale inkomens in Duitsland in augustus 1921 tienmaal hun niveau van vóór de oorlog bereikten, en tienmaal de schatting van Helfferich van vóór de oorlog komt op 6420 marken. Geen statistiek van nationale inkomens is bijzonder nauwkeurig, maar de bewering dat midden 1921 het Duitse inkomen per hoofd en per jaar tussen 4500 mark en 6500 mark lag en dat het waarschijnlijk veel dichter bij het lager dan het hoger cijfer lag, laten we het stellen op 5000 mark, is zo nabij de waarheid als wij komen kunnen.
Het is natuurlijk waar, dat vanwege de onvastheid van de mark, dergelijke schattingen niet lang van kracht blijven en herhaaldelijk herziening nodig hebben. Dit feit verstoort de volgende berekening echter niet zózeer als men zou kunnen veronderstellen, daar het zich tot op zekere hoogte doet gelden aan beide kanten van de rekening. Als de depreciatie van de mark toeneemt, zal het gemiddeld inkomen per hoofd in papiermarken de neiging vertonen naar boven te gaan; maar in dit geval zal ook het equivalent in papiermarken van de rekening van herstel, daar deze in goudmarken is vastgesteld, eveneens naar boven gaan. Een werkelijke verlichting kan slechts het gevolg zijn van een daling in de waarde van het goud (d.i. een stijging van prijzen).
Bij de belasting betreffende de post voor herstel, moeten de kosten van Duitslands eigen bestuur gevoegd worden, centraal en lokaal. Door de uiterste zuinigheid te betrachten, en als men niet tot de annulering der oorlogsschulden en oorlogspensioenen wil overgaan, kunnen deze kosten moeilijk beneden de 1000 papiermarken per hoofd gebracht worden (ad, 20 papiermarken = 1 goudmark), d.i. tezamen 60 miljard, een cijfer ver beneden de tegenwoordige uitgaven, zodat in het algemeen totaal 2170 mark van een gemiddeld inkomen van 5000 mark, of 43 %, in belasting zou moeten worden opgebracht. Als de uitvoer stijgt tot 10 miljard (goud) en het gemiddeld inkomen tot 6000 papiermarken, dan zouden de overeenkomstige cijfers 2500 mark en 42 % bedragen.
Er zijn omstandigheden waarin een rijke natie, daartoe gedreven door overmachtige motieven van eigenbelang, een dergelijke last op zich zou kunnen nemen. Maar het jaarlijks inkomen van 5000 papiermarken per hoofd staat gelijk in wisselwaarde (tegen een koers van 20 papiermarken tegen 1 goudmark) met £12 1/2 (goud), en na aftrek van belasting, met ongeveer £7 (goud), dat wil zeggen, minder dan 6 stuivers per dag, wat in augustus 1921 in Duitsland in koopkracht ongeveer gelijk stond met 9 stuivers tot 1 shilling in Engeland.[50] Als Duitsland uitstel verleend werd, zou zijn inkomen en daarmee zijn capaciteit tot betalen vermeerderen; maar onder zijn tegenwoordige lasten, die sparen onmogelijk maken, is een achteruitgang in levensstandaard meer waarschijnlijk. Zouden de gesels en schorpioenen van enige regering, waarvan de geschiedenis gewag maakt, voldoende geweest zijn om bijna het halve inkomen uit een volk te persen in dergelijke condities.
Om deze reden besluit ik dat, ofschoon de Regeling van Londen een periode om op adem te komen bracht tot het einde van 1921, zij evenmin permanent kan zijn als haar voorgangers.
In de zomer van 1921 wekten de berichten van vertrouwelijke samenkomsten tussen M. Loucheur en Herr Rathenau, respectievelijk Ministers van Reconstructie in Frankrijk en Duitsland, veel belangstelling. Men kwam tot een voorlopige overeenkomst in augustus 1921, die definitief getekend werd te Wiesbaden op 6 oktober 1921,[51] maar zij wordt niet van kracht voor zij de goedkeuring verkregen heeft van de Commissie van Herstel. Deze Commissie, ofschoon zij zich met de algemene beginselen, die er aan ten grondslag liggen, verenigen kon, heeft haar verwezen naar de voornaamste Geallieerde regeringen, op grond dat er afwijkingen van het Verdrag van Versailles mee gemoeid waren, die het niet in haar bevoegdheid lag te autoriseren. De Britse gedelegeerde, Sir John Bradbury, heeft zijn regering aangeraden de overeenkomst goed te keuren behoudens enige wijzigingen door hem aangegeven; zijn rapport is gepubliceerd geworden.[52]
De Overeenkomst van Wiesbaden is een ingewikkeld document. Maar de hoofdzaak ervan is gemakkelijk te verklaren. Zij bevat twee onderscheiden delen. Ten eerste stelt ze een procedure vast, waardoor Franse firma’s van Duitse firma’s materialen kunnen verkrijgen voor reconstructie in Frankrijk, zonder dat Frankrijk betalingen in contanten heeft te doen. Ten tweede bepaalt ze, dat, terwijl Duitsland niet onmiddellijk betaling ontvangt voor enig deel van deze goederen het slechts met een proportie van het verschuldigd bedrag direct gecrediteerd wordt in de boeken van de Commissie van Herstel en het saldo tijdelijk door Duitsland voorgeschoten wordt aan Frankrijk, en eerst later op de rekening van herstel gebracht wordt.
Het eerste stel bepalingen is door een ieder met onvoorwaardelijke goedkeuring ontvangen. Een overeenkomst, die de betaling voor herstel, in de vorm van materialen voor de reconstructie der verwoeste gebieden, mogelijk in de hand werkt en daartoe opwekt, voldoet aan de eisen van praktisch nut, economie, en sentiment op bijzonder directe wijze. Maar voor dergelijke verstrekkingen was reeds een voorziening getroffen in het Verdrag, en de voornaamste waarde van de nieuwe procedure ligt in de vervanging der machinerie van de Commissie van Herstel door directe onderhandelingen tussen de Franse en Duitse autoriteiten.[53]
Het tweede deel der bepalingen is echter van een ander karakter, daar het ingrijpt in de bestaande overeenkomsten tussen de Geallieerden zelf, wat betreft de volgorde en proporties, waarin elk van hun zal delen in de beschikbare ontvangsten uit Duitsland, en voor Frankrijk een groter deel van de eerste betalingen tracht te verzekeren dan het anders zou ontvangen. Een prioriteit voor Frankrijk is, naar mijn mening, wenselijk; maar zulk een prioriteit behoort deel uit te maken van een algemene herziening van het hoofdstuk Herstel, waarin Groot-Brittannië geheel van zijn aanspraken behoort af te zien. De Overeenkomst sluit verder een handeling van twijfelachtige eerlijkheid van de kant van Duitsland in zich. Het heeft met grote heftigheid geprotesteerd (en ik geloof, volkomen naar waarheid), dat de Besluiten van Londen hogere eisen stellen dan het volbrengen kan. Maar onder zulke omstandigheden is het ongepast dat het van zijn kant vrijwillig een overeenkomst aangaat die, als zij in werking treedt, het gevolg moet hebben zijn verplichtingen nog te vermeerderen, zelfs die nog te boven gaande, waartegen het protesteert als onmogelijk uit te voeren. Herr Rathenau kan zijn handelwijze misschien rechtvaardigen met het argument dat dit een eerste stap is om de Besluiten van Londen door een verstandiger regeling te vervangen, en ook dat, als hij de grootste en meest dringende crediteur van Duitsland in de vorm van Frankrijk tevreden kan stellen, hij niet veel te vrezen heeft van de anderen. M. Loucheur, aan de andere kant, weet misschien evengoed als ik, ofschoon hij anders spreekt, dat de Besluiten van Londen niet uitgevoerd kunnen worden en dat de tijd voor een meer realistische politiek gekomen is; hij zal zijn interviews met Herr Rathenau misschien beschouwen als een voorproefje van meer intieme betrekkingen tussen de zakenwereld aan de beide kanten van de Rijn. Maar deze overwegingen zouden ons, als wij er verder op doorgingen, tot een andere sfeer van argumentatie leiden.
Sir John Bradbury heeft in zijn Rapport[54] over de Overeenkomst aan de Britse regering zekere wijzigingen voorgesteld, die bewerken zouden, dat de voordelen van het eerste stel bepalingen behouden bleven, maar het laatste geannuleerd worden, voor zover het van nadelige invloed kon zijn op Frankrijks Geallieerden.
Ik meen echter, dat een overdreven gewicht gehecht is aan dit onderwerp, daar de actuele leveringen van goederen krachtens de Overeenkomst van Wiesbaden, of overeenkomsten van een dergelijke aard, waarschijnlijk niet zulke grootte geldsommen waard zullen zijn als waarvan men spreekt. Leveringen van kolen, verfstoffen en schepen, behandeld in de aanhangsels van deel 8 van het Verdrag, zijn bepaaldelijk uitgesloten van de werking der Overeenkomst van Wiesbaden, die uitdrukkelijk beperkt is tot leveringen van machinerieën en materialen, welke Frankrijk zich verbindt uitsluitend te gebruiken voor het herstel der vernielde streken. De hoeveelheden goederen, die Franse firma’s en personen bereid zullen zijn in Duitsland te bestellen tegen de volle marktprijs en die Duitsland leveren kan, zullen voor dit beperkte doel (een groot deel van de kosten zal natuurlijk bestaan in arbeid, op de plaats zelf aangewend, en niet in materialen die uit Duitsland kunnen ingevoerd worden) gedurende de eerste vijf jaar waarschijnlijk niet een zodanig geldsbedrag vertegenwoordigen dat de Geallieerden aan Frankrijk het prioriteitsrecht daarop behoeven te misgunnen.
Mijn ander voorbehoud heeft betrekking op het verondersteld belang van de Overeenkomst van Wiesbaden als een antecedent voor dergelijke overeenkomsten met de andere Geallieerden, en werpt de algemene kwestie op welk nut het maken van dergelijke overeenkomsten zou kunnen hebben om te verzekeren dat Duitsland in waren meer dan in contanten betaalde, ook voor andere doeleinden dan de reconstructie der verwoeste streken.
Men neemt gewoonlijk aan, dat als in onze vorderingen op Duitsland voorzien wordt door zijn verstrekking, niet van contanten, maar van speciale waren gekozen door onszelf, wij langs die weg de concurrentie van Duitse goederen tegen onze eigene op de wereldmarkt zouden vermijden, een concurrentie die niet uit kan blijven als wij het dwingen zich van buitenlandse geldswaarden te verzekeren, door goederen in het buitenland te verkopen tegen de verlaagde prijs nodig om ze op de markt te brengen.[55]
De meeste voorstellen die ten doel hebben dat wij betaling in goederen zullen ontvangen, zijn te vaag om beoordeeld te worden. Maar zij lijden gewoonlijk aan de verwarring stichtende veronderstelling dat er enig voordeel in gelegen is direct in waren betaald te worden, zelfs waar het artikelen geldt die Duitsland in elk geval verwacht kan worden uit te voeren. Zo bijvoorbeeld hebben de aanhangsels van het Verdrag, die de leveringen in waren behandelen, hoofdzakelijk betrekking op kolen, verfstoffen en schepen. Deze artikelen, voorzeker, voldoen niet aan de maatstaf, dat zij niet concurreren met onze eigen producten; en ik zie er weinig voordeel in, en aan de anderen kant enig verlies en ongemak, dat de Geallieerden deze goederen direct ontvangen, in plaats dat Duitsland ze op de beste markt verkoopt en de opbrengst ervan aan de Geallieerden betaalt. Vooral in het geval van steenkool zou het veel beter zijn dat Duitsland zijn productie op de voordeligste markten voor contanten verkocht, hetzij aan Frankrijk en België of aan neutralen in de buurt, en dan de contanten betaalde aan Frankrijk en België, dan dat de kolen geleverd moeten worden aan de Geallieerden, die er misschien niet onmiddellijk gebruik van kunnen maken, of verzonden over transportwegen die oneconomisch zijn, als neutralen de kolen nodig hebben en dat wat de Geallieerden in werkelijkheid verlangen, het equivalent in contanten is. In enige gevallen hebben de Geallieerden de kolen, die Duitsland hun geleverd had, weer verkocht – een manier van handelen die, waar het een artikel geldt waarvoor de vracht zulk een grote proportie van de hele waarde uitmaakt, een dwaze verspilling moet genoemd worden. Als wij de waren trachten vast te stellen, waarin Duitsland ons moet betalen, dan zullen wij ons niet zulk een grote bijdrage van dat land verzekeren, dan als wij een billijk bedrag vaststellen, dat in zijn betalingsvermogen ligt en het dan aan Duitsland zelf overlaten het geld te vinden op de best mogelijke wijze. Als wij bovendien een redelijk bedrag vaststellen, dan zullen de jaarlijkse betalingen, naar verhouding van het totaal volume van de internationale handel, niet zo groot zijn om ons te doen vrezen dat deze betalingen het normale evenwicht van ons economisch leven in groter mate zullen verstoren dan in elk geval voortkomen moet uit het trapsgewijze economisch herstel van zulk een geduchte handelsconcurrent als het vooroorlogs Duitsland.
Ofschoon ik deze opmerkingen maak in het belang van wetenschappelijke accuratesse, geef ik toe dat ontwerpen, die op de betaling in waren aandringen, politiek zeer nuttig kunnen zijn om uit onze tegenwoordige impasse te geraken. In de praktijk zou de waarde van zulke leveringen enorm veel minder zijn dan de contanten, die wij nu vragen; maar het kan gemakkelijker zijn de levering van materialen in de plaats van contanten te stellen, wat in de praktijk tot een grote verlaging van onze vorderingen zou leiden, dan de laatste zonder omwegen te verlagen. Ook winnen protesten tegen het vrijlaten van Duitsland, ons in contanten te betalen door goederen te verkopen hoe en waar het kan, voor een herziening van het Verdrag al de latente protectionistische gevoelens die nog in grote mate aanwezig zijn. Als Duitsland zich sterk ging inspannen, om ons te betalen, door de enige methode die het daarvoor ten dienste staat, namelijk, door zoveel goederen als mogelijk tegen lage prijzen te verkopen over heel de wereld, dan zou het niet lang duren of velen zouden deze poging voorstellen als een complot om ons te ruïneren; en personen, die er deze manier van denken op nahouden, zullen het gemakkelijkst gewonnen worden als wij een vermindering in onze vorderingen voorstellen als een verbod aan Duitsland om een schadelijke concurrerende handel in het leven te roepen. Zulk een wijze om een wenselijke verandering in de politiek door te voeren, verenigt met een basis van waarheid, een voldoende mate van valsheid in de leer om bv. The Times in staat te stellen haar aan te bevelen in een hoofdartikel, zonder dat het zich bewust voelt van enige intellectuele onstandvastigheid; en zij verschaft datgene, waar zoveel mensen nu naar uitzien, een voorwendsel om zich verstandig te gedragen, zonder de onwaardigheid en het ongemak te ondergaan van op dezelfde wijze te moeten denken en spreken. De hemel verhoede dat ik hen ontmoedigen zou! Het is helaas te zeldzaam, dat een goede zaak argumenten te hulp kan roepen van zo gemengde aard, dat er succes mee te winnen is.
De goudwaarde van het papiergeld van een land kan dalen, hetzij doordat de regering meer uitgeeft, dan zij ontvangt in leningen en belastingen en in het tekort voorziet door de uitgifte van papiergeld, of doordat het land onder de verplichting is toenemende bedragen aan buitenlanders over te maken voor de aankoop van buitenlandse waarden of ter aflossing van schulden. Zij kan tijdelijk gewijzigd worden door speculatie, dat wil zeggen door meer of minder welgegronde verwachtingen dat de een of de andere van bovenstaande invloeden binnenkort in werking zal treden; maar de invloed van speculatie wordt gewoonlijk zeer overdreven, vanwege de enorme uitwerking, die zij ogenblikkelijk uitoefenen kan. De beide invloeden kunnen zich slechts doen gelden middels het saldo van schulden, die een onmiddellijke betaling vereisen, tussen het land in kwestie en het overige deel der wereld: de verplichting om betalingen aan buitenlanders te doen is hierop van directe werking, en de inflatie van het muntstelsel heeft er een indirecte werking op, hetzij doordat het vermeerderd papiergeld tot invoer prikkelt en de uitvoer tegenhoudt door de lokale koopkracht op het bestaand niveau van waarden te vermeerderen, of doordat de verwachting, dat het die werking zal hebben, speculatie tengevolge heeft. De uitzetting van het ruilmiddel kan geen invloed op de koersen hebben, voor zij reageert op de invoer en uitvoer, of de speculatie in de hand werkt; en daar de laatste, vroeger of later, vereffend wordt, kan de uitwerking der vermeerdering van het ruilmiddel op de koersen slechts duurzaam zijn door haar invloed op de in- en uitvoer.
Deze beginselen kunnen zonder veel moeite toegepast worden op de koers van de mark sedert 1920. In den beginne werkten de verschillende invloeden niet alle in dezelfde richting. De inflatie van het ruilmiddel leidde tot de depreciatie van de mark; een zelfde werking oefende geldbelegging in de vreemde door Duitsers uit (de “vlucht van de mark”); maar de belegging door vreemdelingen van hun geld in Duitse obligaties en Duitse ruilmiddelen (het is moeilijk een scherpe lijn te trekken tussen deze en de speculatie op korte termijn) werkte sterk in de tegenovergestelde richting. Toen de mark zodanig gedaald was dat men meer dan 100 mark krijgen kon voor een £, kwamen tal van personen over heel de wereld tot de mening dat op zekere dag een reactie te verwachten was in de richting der vooroorlogse waarde en dat de aankoop van marken of markobligaties een goede geldbelegging beloofde te zijn. Deze belegging nam zodanig toe, dat het buitenlandse ruilmiddelen ter beschikking van Duitsland stelde tot een totaal bedrag, dat op £200.000.000 tot £250.000.000 geschat is. Deze middelen stelden Duitsland, ten dele ten minste, in staat zijn voorraden levensmiddelen aan te vullen en zich ruwe materialen voor zijn industrieën aan te schaffen. Hiervoor was een surplus van invoer over uitvoer nodig, waarin op andere wijze niet voorzien had kunnen worden. Bovendien stelde het individuele Duitsers zelfs in staat, een deel van hun bezit uit Duitsland te verplaatsen ter belegging in andere landen.
Intussen nam de inflatie van het muntstelsel toe. In de loop van het jaar 1920 werd de bankbiljettencirculatie van de Reichsbank ongeveer verdubbeld, terwijl de ruilwaarde van de mark slechts weinig achteruitgegaan was, vergeleken met het begin van het jaar. Bovendien had Duitsland tot op einde 1920, en zelfs gedurende het eerste kwartaal van 1921, geen betalingen in contanten onder het hoofd Herstel gedaan en had het zelfs contanten ontvangen (krachtens de Overeenkomst van Spa) voor een aanzienlijk deel van zijn leveringen van kolen.
Na het midden van 1921 echter begonnen de verschillende invloeden, die tot op die tijd elkaar ten dele in evenwicht gehouden hadden, alle in één richting te werken, dat wil zeggen, vijandig aan de ruilwaarde van de mark. De inflatie van het muntstelsel ging voort en gedurende 1921 werd de biljettencirculatie van de Reichsbank bijna verdriedubbeld, waardoor zij bijna zesmaal zo groot werd als twee jaar vroeger het geval was. De invoer bleef gestadig de uitvoer in waarde te boven gaan. Enige buitenlandse beleggers in marken begonnen er schrik van te krijgen en, in plaats van hun bezit te vermeerderen, trachtten zij er zich van te ontdoen. En nu werd ten slotte de Duitse regering opgeroepen aanzienlijke betalingen in contanten op rekening van het herstel te doen. De verkoop van marken uit Duitsland, in plaats dat deze opgenomen werden door buitenlandse beleggers, moest nu geschieden in concurrentie met de verkoop van marken door diezelfde beleggers. Het gevolg was natuurlijk dat de mark ineenstortte. Zij moest dalen tot een waarde, waarop nieuwe kopers zich opdoen zouden of waarop verkopers zouden beginnen te remmen.[56]
Er is niets geheimzinnigs hierin, niets wat niet gemakkelijk verklaard kan worden. Het geloof, dat men geschonken heeft aan verhalen van een “Duits complot”, om de mark opzettelijk te depreciëren, getuigt slechts van de overweldigende onwetendheid van de massa, wat betreft de invloeden die op de koerswaarden betrekking hebben, een onwetendheid, tot groot geldelijk voordeel van Duitsland, reeds ten toon gespreid door de internationale manie om markbiljetten te kopen.
In haar latere fazen is de ineenstorting hoofdzakelijk een gevolg geweest van de noodzakelijkheid om geld in het buitenland te betalen ter vervulling van verplichtingen onder het hoofd Herstel en ter terugbetaling van buitenlandse beleggers in marken, met het resultaat dat de daling in de buitenlandse waarde van de mark elk cijfer overtroffen heeft, dat te rechtvaardigen ware als gevolg van de tegenwoordige mate van inflatie van het muntstelsel.
Duitsland zou een veel groter uitgifte van biljetten nodig hebben dan thans het geval is, als de binnenlandse prijzen van Duitsland zich aanpasten bij de goudprijzen tegen een koers van meer dan 1000 mark op het £.[57] Als de andere invloeden daarom weggenomen konden worden, dat wil zeggen, als de eisen der Geallieerden onder het hoofd Herstel herzien werden en buitenlandse beleggers weer moed kregen, dan zou een snelle opleving weer mogelijk worden. Aan de andere kant zou een ernstige poging van Duitsland, om aan de eisen onder het hoofd Herstel te voldoen, de uitgaven van zijn bestuur zozeer vermeerderen, dat inflatie van het muntstelsel en het binnenlands prijsniveau de buitenlandse depreciatie van de mark weldra zouden inhalen.
In het een en in het ander geval ziet de toekomst er voor Duitsland slecht uit. Als de tegenwoordige depreciatie van de koers blijft aanhouden en het binnenlands prijsniveau er zich bij aanpast, dan zal de daaruit voortkomende nieuwe distributie van het bezit tussen de verschillende klassen der gemeenschap gelijk staan met een sociale ramp. Als, aan de anderen kant, de koers zich herstelt, dan kan de bestaande artificiële stimulering van de industrie en van de “boom” op de effectenbeurs, gebaseerd op de achteruitgaande mark, tot een financiële catastrofe leiden.[58] Zij, die verantwoordelijk zijn voor de financiële politiek van Duitsland, hebben een vraagstuk voor zich van onvergelijkelijke moeilijkheid. Voordat de verplichtingen onder het hoofd Herstel op redelijke wijze vastgesteld zijn, is het nauwelijks de moeite waard zich het hoofd te breken met een probleem dat onoplosbaar is. Als de tijd gekomen is om het leggen van meer stabiele grondslagen tot een zaak van praktische politiek te maken, dan zal de verstandigste methode waarschijnlijk zijn die grondslagen te leggen op het niveau, waarbij prijzen en handel zich het nauwst aangepast hebben op die datum.
Het Verdrag van Versailles specificeerde de categorieën van schade, onder welke Duitsland herstelkosten moest betalen. Het deed geen poging het bedrag van die schade vast te stellen. De plicht daartoe werd opgedragen aan de Commissie van Herstel, waaraan last gegeven werd de Duitse regering met hun aanslag in kennis te stellen op of vóór 1 mei 1921.
Tijdens de Vredesconferentie werd een poging gedaan om reeds toen tot overeenstemming te komen omtrent een cijfer dat kon opgenomen worden in het Verdrag. De Amerikaanse gedelegeerden in het bijzonder gaven hieraan de voorkeur. Maar men kon niet tot overeenstemming komen. Er was geen redelijk cijfer, dat niet grotelijks onvoldoende was ter bevrediging van de populaire verwachtingen in Frankrijk en het Britse Rijk.[59] Het hoogste cijfer, waartoe de Amerikanen hun toestemming wilden geven, namelijk 140 miljard goudmarken, was, zoals wij beneden zien zullen, niet veel boven de eventuele aanslag van de Commissie van Herstel; het laagste cijfer, waarmee Frankrijk en Groot-Brittannië genoegen wilden nemen, namelijk 180 miljard goudmarken, was, zoals gebleken is, verre boven het bedrag waar zij recht op hadden, zelfs onder hun eigen categorieën van vordering.[60]
Tussen de datum van het Verdrag en de aankondiging van haar beslissing door de Commissie van Herstel, was er veel strijd omtrent de grootte van dit bedrag. Ik stel mij voor een overzicht te geven van enige details van het probleem, daar, aannemend dat het publiek in zekere mate in beweging gebracht wordt door waarheidlievendheid in internationale zaken, een rechtvaardig oordeel omtrent die details niet zonder invloed zal zijn op het vraagstuk van het herstel.
De voornaamste stellingen van De economische gevolgen van de vrede waren deze: (1) dat de vorderingen op Duitsland, waarop de Geallieerden plan hadden, onmogelijk betaald konden worden; (2) dat de economische samenhang van Europa zo groot was, dat de poging om deze vorderingen met geweld door te voeren, alle partijen zou kunnen ruïneren; (3) dat de schade, in geld uitgedrukt, door de vijand aangericht in Frankrijk en België, overdreven was; (4) dat het opnemen van pensioenen en toelagen in onze vorderingen een schending van vertrouwen was; en (5) dat het Duitslands capaciteit niet te boven gaat, onze wettige vordering op haar te betalen.
Ik heb enige supplementaire opmerkingen inzake (1) en (2) gemaakt in hoofdstukken 3 en 4. Ik behandel (3) hier en (4) in hoofdstuk 5. Deze laatste zijn nog van belang. Want, terwijl de tijd de verhoudingen ten opzichte van (1) en (2) zodanig gewijzigd heeft, dat maar heel weinig mensen ze nu betwisten, is het bedrag van onze wettige vordering op Duitsland niet door de drang der omstandigheden, met zulk een scherpte onder de aandacht der mensen gebracht. Maar, als mijn bewering hieromtrent bewezen kan worden, dan zal de wereld het makkelijker vinden tot een praktische schikking te komen. Men meent in het algemeen, dat de eisen der gerechtigheid de mogelijkheid van uitvoering niet toelaten, zodat zelfs de drang der omstandigheden ons tegen onze zin er toe drijft toe te geven dat, daar wat mogelijk is het ten slotte winnen moet, de eerste onbevredigd zullen blijven. Als wij daarentegen kunnen aantonen, dat, als wij ons beperken tot de verwoestingen in Frankrijk en België, Duitsland in staat geacht moet worden volle genoegdoening te kunnen verschaffen, dan zal er harmonie kunnen ontstaan tussen gevoel en daad.
Met dit doel voor ogen is het nodig dat ik, en nu in het licht der grotere kennis waarover wij thans beschikken, de woorden in herinnering breng, die ik gebruikte in De economische gevolgen van de vrede, dat “het bedrag van de materiële schade, aangericht in de bezette gebieden, tot enorme, zij het dan zeer begrijpelijke, overdrijving geleid heeft.” Deze opmerkingen hebben mij de beschuldiging op de hals gehaald, waarmee Fransen, zo hooggeplaatst als M. Clemenceau[61] en M. Poincaré zich verenigd hebben, dat ik niet gedreven werd door de waarheid, maar door een veronderstelde vijandschap tegen Frankrijk, toen ik mij aldus uitliet over de beweringen van M. Klotz en M. Loucheur en enige andere Fransen. Maar ik blijf er bij Frankrijk op aandringen, dat zijn zaak beter gediend wordt door accuratesse en de vermijding van overdrijving; dat de schade, die het geleden heeft, meer kans heeft vergoed te worden als het bedrag mogelijk dan als het onmogelijk is; en dat, hoe gematigder zijn vorderingen zijn, des te waarschijnlijker het is dat het de steun der wereld zal winnen om er zich prioriteitsrechten voor te verzekeren. M. Brenier, in het bijzonder, heeft sterk propaganda gemaakt, met het doel vooroordeel te wekken tegen mijn statistieken. Maar een groot aantal nullen aan het einde van een schatting toe te voegen getuigt niet bepaald van adel of hoogheid van geest. Ook zijn op de lange duur niet die personen goede pleitbezorgers van de zaak van Frankrijk, die de naam van dit land in minachting brengen en zijn oprechtheid in twijfel doen trekken door in het wilde, geheel onbezonnen, met cijfers om te gaan. Wij zullen geen begin kunnen maken met de wederopbouw van Europa tenzij wij, niet alleen experts, maar ook het publiek er toe brengen kunnen met kalme geest te overwegen, welke materiële schade Frankrijk geleden heeft, en over welke materiële middelen tot herstel Duitsland de beschikking heeft. The Times schreef in een hoofdartikel (4 dec. 1920), dat enige artikelen van M. Brenier begeleidde, met een air van nobele verachting – “Mr. Keynes behandelt hun verliezen als stof voor statistieken.” Maar chaos en armoede zullen blijven heersen, zolang wij niet nalaten de statistiek te behandelen als een barometer voor de emoties en een geschikt voertuig voor gevoelsaandoeningen. Laten wij bij het volgend onderzoek van cijfers overeenkomen dat wij er gebruik van maken om feiten te meten en niet als een letterkundige uitdrukking van liefde of haat.
De bedragen van pensioenen en toelagen, en leningen aan België, voor het moment ter zijde latend, willen wij in de eerste plaats de gegevens examineren die betrekking hebben op de materiële schade in Noord-Frankrijk. De vorderingen van de Franse regering verschilden niet veel vanaf de lente van 1919, toen de Vredesconferentie zat, tot de lente van 1921, toen de Commissie van Herstel haar aanslag vaststelde, ofschoon de fluctuaties in de waarde van de franc gedurende die periode enige verwarring veroorzaken. In het begin van 1919 gaf M. Dubois, sprekend namens de Begrotingscommissie van de Kamer, het cijfer 65 miljard franc “als een minimum”, en op 17 februari 1919 schatte M. Loucheur, sprekend voor de Senaat als Minister van Industriële Reconstructie, de kosten op 75 miljard tegen de toen heersende prijzen. Op 5 september 1919 stelde M. Klotz, in een rede in de Kamer als Minister van Financiën, de totale Franse vorderingen voor schade aan eigendommen (daarbij vermoedelijk ingesloten verliezen op zee enz.) op 134 miljard. In juli 1920 stelde M. Dubois, toen President van de Commissie van Herstel, in een rapport uitgebracht voor de conferenties van Brussel en Spa, het cijfer op 62 miljard op de basis van de prijzen van vóór de oorlog.[62] In januari 1921 stelde M. Doumer, sprekend als Minister van Financiën, het cijfer op 110 miljard. De actuele vordering, die de Franse regering in april 1921 bij de Commissie van Herstel indiende, was voor 127 miljard papierfrancs tegen de prijzen van de dag.[63] Omstreeks deze tijd was de ruilwaarde van de franc en ook zijn koopkracht, zeer afgenomen, en dit in aanmerking genomen is er niet zulk een groot verschil als op het eerste gezicht het geval schijnt, tussen bovenstaande schattingen.
Voor de aanslag van de Commissie van Herstel was het nodig deze vordering van papierfrancs om te zetten in goudmarken. De voor dit doel aan te nemen maatstaf was het onderwerp van scherpe redetwisten. Op de basis van de toen geldende koers van de dag (april 1921) was de goudmark ongeveer 3.25 papierfrancs waard. De Franse vertegenwoordigers betoogden dat deze depreciatie tijdelijk was en dat daarop geen permanente regeling kon gebaseerd worden. Zij vroegen daarom om een koers van omstreeks 1.50 of 1.75 frs. tegen 1 goudmark.[64] De kwestie werd eventueel onderworpen aan de arbitrage van Mr. Boyden, het Amerikaanse lid van de Commissie van Herstel, die als de meeste scheidsrechters een middenweg koos en besliste dat 2.20 papierfrancs gelijkgesteld zouden worden met 1 goudmark.[65] Hij zou het waarschijnlijk moeilijk gevonden hebben een reden voor deze beslissing te geven.
Wat betreft het deel van de vordering, dat op pensioenen betrekking had, was het niet onzakelijk, hoe onpraktisch het mocht zijn, rekening te houden met de toekomstige goudwaarde van de franc. Maar wat betreft het deel dat betrekking had op materiële schade, was een dergelijke aanpassing niet nodig;[66] want de Franse vordering was opgesteld op de basis van de geldende kosten voor wederopbouw, en men mocht niet aannemen dat het equivalent in goud daarvan zou stijgen met een vermeerdering van de goudwaarde van de franc, daar een verbetering in de koers vroeg of laat zou opgewogen worden door een daling in de prijzen (in francs). Het zou juist hebben kunnen zijn rekening te houden met een premie, op de datum van de aanslag bestaande, van de binnenlandse koopkracht van de franc over die van zijn buitenlands equivalent in goud. Maar in april 1921 stond de franc niet ver van zijn eigenlijke “koopkracht pariteit”, en naar mijn berekening zou het op deze basis ten naastenbij juist geweest zijn om de goudmark met 3 papierfrancs gelijk te stellen. Een koers van 2.20 had daarom de uitwerking, de Franse vordering tegen Duitsland op aanzienlijke wijze te verhogen.
Tegen deze koers was de vordering van 127 miljard papierfrancs voor materiële schade gelijkwaardig aan 57.7 miljard goudmarken; de voornaamste posten waaruit dit bedrag samengesteld is, zijn de volgende:
Francs (papier) miljoenen | Marken (goud) miljoenen | |
Industriële schade | 38.882 | 17.673 |
Schade aan huizen | 36.892 | 16.768 |
Huisraad en monteringen | 25.119 | 11.417 |
Onbebouwd land | 21.671 | 9.850 |
Staatseigendommen | 1.958 | 890 |
Openbare werken | 2.583 | 1.174 |
Totaal | 127.105 | 57.772 |
Dit totaal is van zulk een aard dat ik er een buitensporige, ja, een fantastische overdrijving in zie, alles te bovengaande wat onder kruisverhoor verdedigd zou kunnen worden. Toen ik De economische gevolgen van de vrede schreef, was nog geen nauwkeurige statistiek, wat betreft de veroorzaakte schade verkrijgbaar en het was slechts mogelijk de maximumgrens van een redelijke vordering vast te stellen, door rekening te houden met het bezit van vóór de oorlog van de door de vijand bezette districten. Thans zijn echter veel meer bijzonderheden beschikbaar, waarmee de vordering te controleren valt.
De volgende bijzonderheden haal ik aan uit een opgave door M. Briand gedaan in de Franse Senaat op 6 april 1921, aangevuld door een officiële nota, enige dagen later gepubliceerd; zij geven een beeld van de toestand omstreeks die datum:[67]
(1) De bevolking die de verwoeste gebieden bewoonde in april 1921 was 4.100.000, vergeleken met 4.700.000 in 1914;
(2) Van het bebouwbaar land was 95 % van de oppervlakte gelijkgemaakt en 90 % was beploegd en bracht oogsten voort;
(3) 293.733 huizen waren geheel vernield, ter vervanging waarvan 132.000 provisionele woningen van verschillende soorten opgericht waren;
(4) 296.502 huizen waren ten dele vernield, waarvan er 281.000 hersteld waren;
(5) Vijftig percent van de fabrieken was weer in werking;
(6) Van de 2404 km spoorwegen, die vernield waren, was praktisch het geheel hersteld.
Het schijnt daarom dat, afgezien van het opnieuw uitrusten en van de herbouw van huizen en fabrieken, waarvan het grootste deel nog geschieden moest, het merendeel van de vernieling reeds hersteld was, uit de dagelijkse arbeid van Frankrijk, binnen twee jaar na de Vredesconferentie, vóór Duitsland iets betaald had. Dit is een groot succes – een nieuwe getuigenis van de rijkdommen die Frankrijk toevloeien uit de geduldige werkzaamheid van zijn boeren, welke het tot een van de rijke landen van de wereld maken, ondanks het corrupt Parijse financiewezen dat een generatie lang de spaarpenningen van zijn beleggers verspild heeft. Als wij naar Noord-Frankrijk kijken, zien wij wat eerlijke Fransen volbrengen kunnen.[68] Maar als wij terugkeren tot de vorderingen in geld, die hierop gebaseerd zijn, dan zijn wij terug in de atmosfeer van het Parijs financiewezen – zo hebzuchtig, zo trouweloos en buitengewoon ongeloofwaardig, dat het ten slotte zijn eigen plannen vernietigt. Want laat ons enige van deze cijfers, op de aangerichte vernieling betrekking hebbend, vergelijken met de ingestelde vorderingen.
(1) 293.733 huizen waren geheel vernield en 296.502 waren gedeeltelijk vernield. Daar de laatste bijna alle hersteld zijn, zullen wij de schade niet onderschatten door voor een ruwe vergelijking aan te nemen dat, gemiddeld, de beschadigde huizen half vernield waren, wat alles samen een equivalent van 442.000 geheel vernielde huizen geeft. Nu vinden wij, dat de vordering van de Franse regering voor schade aan huizen 16.768 miljoen goudmarken bedraagt, dat wil zeggen £1.006.000.000.[69] Als wij deze som delen door het aantal huizen krijgen wij een gemiddelde vordering van £2275 per huis.[70] Dit is een vordering voor wat hoofdzakelijk woningen van boeren en mijnwerkers en de huizen van kleine landstadjes waren. M. Tardieu heeft een uitspraak van M. Loucheur aangehaald, waarin deze zegt, dat de huizen in het Lens-Courrières gebied 5000 francs (£200) per stuk waard waren vóór de oorlog, maar 15.000 francs zouden kosten om ze na de oorlog te herbouwen, wat volstrekt niet onredelijk schijnt. In april 1921 werden de bouwkosten te Parijs (die enige maanden te voren veel hoger geweest waren), in papierfrancs uitgedrukt, op drie en een half maal het bedrag van vóór de oorlog geschat.[71] Maar zelfs als wij de kosten in francs op vijfmaal het cijfer van vóór de oorlog stellen, namelijk 25.000 papierfrancs per huis, dan is de vordering, ingesteld door de Franse regering, nog drie en een half maal het waar bedrag. Ik veronderstel dat het verschil, hier en ook onder andere hoofden, gedeeltelijk verklaard kan worden door het opnemen in de Franse vordering van indirecte schade, namelijk voor renteverlies – perte de loyer. Het blijkt niet welke houding de Commissie van Herstel aannam ten opzichte van indirecte verliezen van geldelijke en commerciële aard, die in de verwoeste gebieden voortkwamen uit de oorlog. Maar ik geloof niet dat dergelijke vorderingen toegestaan kunnen worden krachtens de bepalingen van het Verdrag. Dergelijke verliezen, van hoe onbetwistbare aard zij zijn mogen, waren essentieel niet verschillend van analogische verliezen, zoals die zich voorgedaan hadden in andere streken en feitelijk over heel het gebied der Geallieerde regeringen. De maximum vordering echter, onder dit hoofd, zou niet ver gaan om het bovenstaand cijfer te rechtvaardigen en wij kunnen een aanzienlijke speelruimte van dwaling voor dergelijke bijkomstige bedragen toelaten, zonder dat het onze conclusie, dat de vordering overdreven is, verzwakt. In De economische gevolgen van de vrede (p. 108) heb ik de schade aan gebouwde eigendommen geschat op £250.000.000 (goud) en ik ben nog van mening dat dit ongeveer juist was.
(2) Deze vordering voor schade aan huizen sluit niet huisraad en monteringen in, waarvoor een afzonderlijke vordering gemaakt is, namelijk, voor 11.417 miljoen goudmarken of bijna £700.000.000. Laten wij om dit cijfer te controleren, aannemen dat heel het huisraad en de monteringen vernield waren, niet alleen waar de huizen vernield waren, maar ook in al die gevallen dat een huis beschadigd was. Dit is de zaak overdreven voorstellen, maar wij mogen daar tegenover stellen, dat in veel gevallen het huisraad gestolen kan zijn en niet gerestitueerd is (een groot gedeelte is op deze wijze teruggekomen), ofschoon het huis zelf in het geheel niet beschadigd was. Het totaal aantal huizen, beschadigd of vernield, was 590.000. Als wij de £700.000.000 hierdoor delen, krijgen wij een gemiddelde van £1180 per huis – dus een gemiddelde waardeschatting van het huisraad en de monteringen in elke boerenstulp of mijnwerkerswoning van meer dan £1000! Ik aarzel te gissen hoe groot de overdrijving is, die deze vordering bevat.
(3) De grootste vordering van alle echter is die voor “industriële schade”, namelijk 17.673 miljoen goudmarken of omstreeks £1.060.000.000. In 1919 schatte M. Loucheur de kosten van reconstructie van de kolenmijnen op 2000 miljoen francs, dat is £80.000.000 tegen parikoers.[72] Daar de waarde van vóór de oorlog van alle kolenmijnen in Groot-Brittannië op slechts 130.000.000 geschat werd en daar de productie van vóór de oorlog van de Britse mijnen vijftien maal zo groot was als die van de bezette gebieden van Frankrijk, schijnt dit cijfer hoog.[73] Maar zelfs als wij dit aannemen schiet nog bijna duizend miljoen pond sterling ter verantwoording over.
De grote textielindustrieën van Rijsel en Roubaix werden beroofd van hun ruwe materialen, maar hun machinerieën waren niet ernstig beschadigd, als blijkt uit het feit dat in 1920 de wolnijverheid van deze districten reeds 93.8 % en de katoennijverheid 78.8 % in dienst hadden van hun personeel van vóór de oorlog. Te Tourcoing waren 55 fabrieken van de 57 in werking en te Roubaix 46 van de 48.
In het geheel, zegt men, dat 11.500 industriële ondernemingen schade geleden hebben, maar dit sluit elke dorpswerkplaats in en zowat drie kwart van deze ondernemingen werkten met minder dan 20 mensen. De helft ervan waren weer aan het werk omstreeks de lente van 1921. Wat is de gemiddelde vordering die te hunnen behoeve ingesteld wordt? Als wij de kolenmijnen, als boven aangegeven, er aftrekken en de totale vordering door 11.500 delen, dan komen wij tot een gemiddeld cijfer van £8500. De overdrijving schijnt prima facie even groot als in het geval van huizen en huisraad.
(4) Het overblijvend belangrijk bedrag is voor land, waar niet op gebouwd is. De vordering onder dit hoofd is voor 9850 miljoen goudmarken of omstreeks £590.000.000. M. Tardieu haalt de volgende woorden van Mr. Lloyd George aan, in de loop van een discussie gedurende de Vredesconferentie, waarin hij het buitensporig karakter der Franse vorderingen aantoonde: “Als u het geld moest uitgeven, dat u voor de reconstructie der verwoeste gebieden van Noord-Frankrijk vraagt, dan beweer ik dat u daar niet in slagen zou. Het land is er nog. Ofschoon het hier en daar sterk omgeworpen is, het is niet verdwenen. Zelfs als u de Chemin des Dames op de markt brengt, zult ge er kopers voor vinden.” De woorden van Mr. Lloyd George zijn gerechtvaardigd geworden door de gebeurtenissen. In april 1921 was de Franse Premier in staat zijn Senaat mee te delen dat 95 % van het bebouwbaar land weer gelijkgemaakt was en dat 90 % ervan beploegd was en oogsten voortbracht. Enigen beweren dat de vruchtbaarheid van de grond vermeerdert is door de omwoeling van zijn oppervlakte en omdat hij verscheidene jaren braak gelegen heeft. Maar ervan afgezien, dat het gemakkelijker bleek dan verwacht werd om deze soort schade te herstellen, moet hier opgemerkt worden dat heel de ontgonnen streek (bosland uitgesloten) van het geheel der elf departementen, waarvan sprake kan zijn, omstreeks 6.650.000 acres[74] bedroeg, waarvan 270.000 acres in de “zone van vernieling”, 2.000.000 acres in de “zone van loopgraven en bombardement” en 4.200.000 acres in de “zone van eenvoudige bezetting” lagen. De vordering bedroeg daarom, over de hele streek, gemiddeld £90 per acre en gemiddeld over de eerste twee der bovenstaande categorieën £260 per acre. Deze vordering, ofschoon zij beschreven wordt als betrekking te hebben op land, waarop niet gebouwd is, sluit waarschijnlijk schuren of gebouwen, tot een hofstede behorend, (niet woonhuizen) in, gereedschappen, levende have, en de te veld staande oogst van augustus 1914. Daar de ervaring aangetoond heeft dat de permanente eigenschappen van de grond slechts ernstig geleden hebben over een kleine streek, vormen deze laatste posten waarschijnlijk het voornaamste deel van de vordering. Wij moeten ook een zeker bedrag in rekening brengen voor de vernieling van bosland. Maar zelfs als wij voor elk van deze categorieën een hoge schatting aannemen, dan zie ik nog niet in, hoe wij een totaal kunnen bereiken boven een derde van het bedrag, dat werkelijk gevorderd wordt.
Deze argumenten zijn niet volkomen nauwkeurig, maar zij zijn dit in voldoende mate, om aan te tonen dat de vordering ingediend bij de Commissie van Herstel onhoudbaar is. Ik geloof dat zij minstens viermaal groter dan de werkelijkheid is. Maar het is mogelijk dat ik enige posten, waarop een vordering te baseren was, over het hoofd gezien heb en het is wenselijk in beschouwingen van deze soort een grote speling te laten voor mogelijke fouten. Ik beweer daarom dat de vordering gemiddeld niet minder is dan twee- of driemaal het ware cijfer.
Ik heb veel tijd besteed aan de Franse vordering, omdat het de grootste is en omdat meer bijzonderheden er voor beschikbaar zijn dan voor de claims van de andere Geallieerden. Op het eerste gezicht geldt voor de Belgische vordering dezelfde kritiek als voor de Franse. Maar in deze vordering spelen de rekwisities, opgelegd aan de civiele bevolking, en persoonlijk letsel toegebracht aan burgers, een grotere rol. De materiële schade echter was op een veel kleinere schaal dan in Frankrijk. De Belgische industrie werkt reeds met haar capaciteit van vóór de oorlog, en het bedrag, nog voor reconstructie te vergoeden, is niet van zo grote omvang. De Belgische Minister van Binnenlandse Zaken deelde in februari 1920 aan het parlement mede, dat op de datum van de Wapenstilstand 80.000 huizen en 1100 openbare gebouwen vernield waren. Dit doet veronderstellen dat de Belgische vordering onder dit hoofd ongeveer een vierde van de Franse vordering behoort te zijn; maar met het oog op de grotere rijkdom van de bezette gebieden in Frankrijk is het Belgisch verlies waarschijnlijk beslist minder dan een vierde van het Frans verlies De vordering, ingediend door België, betreffende eigendommen, scheepszaken, burgers en gevangenen (dat wil zeggen de totale vordering buiten pensioenen en toelagen) bedroeg 34.254 miljoen Belgische francs. Daar het Belgische Ministerie van Financiën in een officieel overzicht gepubliceerd in 1913 het hele bezit van het land op 29.525 miljoen Belgische francs schatte, is het duidelijk dat zelfs als wij de verminderde waarde van de Belgische franc, die onze maatstaf is, in rekening brengen, deze vordering aller buitensporig is. Ik durf gissen dat de mate van overdrijving minstens even groot is als in het geval van Frankrijk.
De vordering van, het Britse Rijk is, afgezien van pensioenen en toelagen, bijna geheel voor verliezen ter zee. De tonnenmaat, die verloren gegaan en beschadigd is, is bekend. De waarde van de ladingen is moeilijk te gissen. Op de basis van een gemiddelde van £30 voor de romp en £40 voor de lading per bruto ton, die verloren gegaan is, kwam ik tot de schatting van een vordering in De economische gevolgen van de vrede (p. 113) bedragend £540.000.000.
De vordering, die ingediend werd, bedroeg £767.000.000. Veel hangt af van de datum waarop de kosten van vervanging berekend zijn. Het grootste deel van de tonneninhoud werd vervangen door schepen, waarvan de bouw begonnen was vóór het einde van de oorlog of kort daarna, en kostte dus een veel hogere prijs dan heerste in, e.g., 1921. Maar ook als men dit in aanmerking neemt, is de vordering zeer hoog. Zij schijnt gebaseerd op een schatting van £100 per bruto ton, romp en cargo tezamen, terwijl het buitensporig hoge daarvan enigszins opgewogen wordt doordat geen afzonderlijke vordering gemaakt wordt voor schepen, die beschadigd of lastig gevallen zijn, maar niet gezonken. Dit cijfer is het hoogste waarvoor enig aannemelijk argument kon aangevoerd worden, meer dan dat het een oordeelkundige schatting genoemd mag worden. Ik houd mij aan de schatting door mij gegeven in De economische gevolgen van de vrede.
Ik onthoud mij van een onderzoek naar de vorderingen der overige Geallieerden. De details, voor zover zij gepubliceerd geworden zijn, vindt men in aanhangsel nr. 3.
De boven gemaakte opmerkingen hebben betrekking op de vorderingen voor materiële schade en niet op die voor pensioenen en toelagen, die echter een zeer groot bedrag vertegenwoordigen. Deze laatste moeten volgens het Verdrag berekend worden, voor wat pensioenen aangaat, “als de gekapitaliseerde kosten op de datum dat het Verdrag in werking trad, op de basis van de schaal op die datum in Frankrijk geldend” en in het geval van toelagen, gedurende de vijandelijkheden toegekend aan de personen, voor hun levensonderhoud afhankelijk van de gemobiliseerden, “op de basis van de gemiddelde schaal voor zulke betalingen van kracht in Frankrijk”, gedurende elk jaar. Dat wil zeggen, de schaal van het Franse leger wordt in alle onderdelen toegepast; en het resultaat behoort, als men eenmaal de cijfers der getroffen personen kent, “zodanig te berekenen te zijn dat er weinig ruimte overschiet voor dwaling.”
De actuele vorderingen waren in miljarden goudmarken[75]:
Frankrijk | 33 |
Het Britse Rijk | 37 |
Italië | 17 |
België | 1 |
Japan | 1 |
Roemenië | 4 |
___ | |
9.3 |
Dit sluit Servië, waarvoor een afzonderlijk cijfer niet beschikbaar is, niet in, en ook niet de Verenigde Staten. Het totaal zou daarom op ongeveer 100 miljard goudmarken komen.[76]
Op hoeveel komt het totaal der vorderingen onder alle hoofden en in welke verhouding staat dit totaal tot de definitieve aanslag van de Commissie van Herstel? Daar de vorderingen opgegeven worden in de waarden van een groot aantal nationale muntstelsels, is het niet zo gemakkelijk tot een totaal te komen. In de volgende tabel zijn francs omgerekend in goudmarken tegen 2.20 (de koers aangenomen door de Commissie, als boven aangegeven), sterling ten naastenbij tegen pari (in analogie met de koers voor francs), Belgische francs tegen dezelfde koers als Franse francs, Italiaanse lires tegen tweemaal deze koers, Servische dinars tegen viermaal deze koers, en Japanse yen à pari.
Miljard marken (goud) | |
Frankrijk | 99 |
Het Britse Rijk | 54 |
Italië | 27 |
België | 16 1/2 |
Japan | 1 1/2 |
Joegoslavië | 9 1/2 |
Roemenië | 14 |
Griekenland | 2 |
_____ | |
223 1/2 |
Uit deze tabel zijn Polen en Tsjecho-Slowakije weggelaten, daar hun vorderingen waarschijnlijk niet aannemelijk zijn, de Verenigde Staten omdat zij geen vordering indienden, en enige kleinere eisers, vermeld in Aanhangsel nr. 3.
In ronde cijfers kunnen wij de vorderingen, ingediend bij de Commissie van Herstel, daarom op ongeveer 225 miljard goudmarken stellen, waarvan 95 miljard betrekking hebben op pensioenen en toelagen en 130 miljard vorderingen van andere aard zijn.
De Commissie van Herstel gaf, toen zij haar beslissing aankondigde, een ronde som en maakte geen onderscheid tussen verschillende eisers of onder verschillende hoofden. Haar cijfer was 132 miljard; dat wil zeggen, 58 % van de ingestelde eisen. Deze beslissing had niets te maken met Duitslands betaalkracht en was eenvoudig een aanslag, die een rechterlijk vonnis bedoelde te geven inzake het bedrag door Duitsland rechtmatig verschuldigd onder de hoofden van vordering, vastgesteld door het Verdrag van Versailles.
De beslissing was unaniem, maar er waren scherpe meningsverschillen. Het is niet gepast of voegzaam een lichaam van belanghebbende vertegenwoordigers in te stellen, ten einde een rechterlijke beslissing te geven in hun eigen zaak. Deze regeling hield verband met de veronderstelling, die heel het Verdrag kenmerkt, dat de Geallieerden geen kwaad doen konden of zelfs tot partijdigheid in staat waren.
In Engeland is niets gepubliceerd betreffende de discussies die tot deze beslissing leidden. Maar M. Poincaré, die indertijd gefungeerd heeft als President van de Commissie van Herstel, en waarschijnlijk goed op de hoogte van haar zaken was, heeft een tipje van de sluier opgelicht in een artikel gepubliceerd in de Revue des Deux Mondes van 15 mei 1921. Hij onthult daarin het feit dat het eindresultaat een compromis tussen de Franse en Britse vertegenwoordigers was, waarvan de laatsten het cijfer wilden vaststellen op 104 miljard en dit oordeel met bekwame en zelfs hartstochtelijke argumenten verdedigden.[77]
Toen de beslissing van de Commissie van Herstel het eerst bekend gemaakt werd en in zo sterke mate de vorderingen bij haar ingediend verminderde, begroette ik ze, misschien een weinig meegesleept door de zeer nauwe overeenstemming ervan met mijn eigen voorzeggingen, als een grote triomf voor rechtvaardigheid in internationale zaken. En tot op zekere hoogte beschouw ik ze nog als zodanig. De Commissie van Herstel ging een heel eind de weg op, die tot ontkenning der geloofwaardigheid van de vorderingen der Geallieerde regeringen leidde. Hun vermindering van de vorderingen, voor andere bedragen dan pensioenen en toelagen, moet inderdaad zeer groot geweest zijn, daar de vorderingen voor pensioenen, die min of meer nauwkeurig te berekenen waren,[78] moeilijk tot een oorspronkelijke fout van enig bedrag, de 42 % nabijkomend, geleid kunnen hebben. Stel dat zij de vordering voor pensioenen en toelagen van 95 op 80 miljard terugbracht, dan moet zij de andere vorderingen van 130 miljard tot 52 miljard gereduceerd hebben, dat wil zeggen, met 60 %. Maar dit zelfs aangenomen, geloof ik, met de thans beschikbare gegevens, te mogen zeggen dat hun beslissing niet verdedigd kan worden voor een onpartijdige rechtbank. Het cijfer van 104 miljard, door M. Poincaré aan Sir John Bradbury toegeschreven, komt waarschijnlijk het dichtst bij een strikt onpartijdige aanslag.
Ter vervollediging van ons overzicht van de feiten moeten wij hier nog twee bijzonderheden bijvoegen. (1) Het totaal van de aanslag der Commissie van Herstel vertegenwoordigt de totale vordering op Duitsland en zijn Geallieerden. Het sluit in zich de schaden, aangericht door de legers van Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Bulgarije, zowel als door die van Duitsland. Betalingen, door Duitslands Geallieerden gedaan, als dit het geval was, moeten vermoedelijk van de verschuldigde som afgetrokken worden. Maar Aanhangsel 1 van het hoofdstuk Herstel van het Verdrag van Versailles is zo opgesteld, dat het Duitsland aansprakelijk maakt voor het hele bedrag.
(2) Dit totaal sluit niet het bedrag in, dat, volgens de bepalingen van het Verdrag, Duitsland schuldig is ter terugbetaling van gelden, aan België geleend door zijn Geallieerden tijdens de oorlog. Op de datum der Overeenkomst van Londen (mei 1921) was de schuld van Duitsland onder dit hoofd provisioneel geschat op 3 miljard goudmarken. Maar er was toen nog niet bepaald geworden tegen welke koers deze leningen, die gedaan waren in dollars, sterling en francs, omgerekend zouden worden in goudmarken. De zaak werd voor arbitrage verwezen naar Mr. Boyden, gedelegeerde van de Verenigde Staten in de Commissie van Herstel, en tegen het einde van september 1921 kondigde hij zijn beslissing aan, dat de maatstaf van de omrekening behoorde gebaseerd te worden op de wisselkoers geldend op de datum van de Wapenstilstand. Als we er 5 % interest, als door het Verdrag vastgesteld, bij rekenen, dan schat ik dat tegen het einde van 1921 deze schuld op omstreeks 6 miljard goudmarken komt, waarvan iets meer dan een derde toekomt aan Groot-Brittannië en iets minder dan een derde aan Frankrijk en de Verenigde Staten respectievelijk.
Ik kom dus tot de conclusie, dat de meest betrouwbare schatting van het bedrag dat Duitsland schuldig is in strikte opvolging van het Verdrag van Versailles, 110 miljard goudmarken is, die verdeeld kan worden onder de voornaamste categorieën van vordering in de volgende verhoudingen – 74 miljard voor pensioenen en toelagen, 30 miljard voor directe schade en letsel toegebracht aan de eigendommen en personen van burgers, en 6 miljard voor oorlogsschuld aangegaan door België.
Dit totaal is meer dan Duitsland betalen kan. Maar met uitsluiting van de pensioenen en toelagen zou de vordering binnen zijn betaalkracht vallen. De insluiting van een vordering voor pensioenen en toelagen was het onderwerp van een lange worsteling en bittere polemiek te Parijs. Mijn betoog is geweest, dat zij gelijk hadden, die volhielden dat deze eis niet verenigbaar was met de voorwaarden waarop Duitsland zich overgaf bij de Wapenstilstand. In het volgend hoofdstuk kom ik op dit onderwerp terug.
De bepaling in het Verdrag van Versailles dat Duitsland, vóór 1 mei 1921 (onder aftrek van zekere bedragen) £1000 miljoen (goud) moet betalen, verwijderde zich zo opmerkelijk ver van de feiten en mogelijkheden, dat sedert enige tijd niemand veel gezegd heeft over dit kroost van de nuchtere plannenmakers van Parijs. Daar er geheel van afgezien werd door de Overeenkomst van Londen van 5 mei 1921, behoeven wij dit verouderd dispuut hier niet op te halen. Maar het is van belang te vermelden welke betalingen Duitsland werkelijk volbracht gedurende de overgangsperiode.
De volgende details zijn ontleend aan een opgave gepubliceerd door het Britse Departement van Financiën in augustus 1921.
Approximatieve opgave door de Comm. van Herstel van leveringen gedaan door Duitsland vanaf 11 nov. 1918 tot 30 april 1921:
Goudmarken | |
Ontvangsten in contanten | 99.334.000 |
Leveringen in waren: | |
Schepen | 270.331.000 |
Kolen | 437.100.000 |
Verfstoffen | 36.823.000 |
Andere leveringen | 937.040.000 |
1.780.688.000 | |
Onroerende goederen en nog niet ingecasseerde activa | 2.754.104.000 |
______________ | |
4.534 792.000 | |
Zegge £284.500.000 |
De vaste goederen bestonden hoofdzakelijk uit de kolenmijnen van de Saar overgegeven aan Frankrijk, staatseigendommen in Sleeswijk overgegeven aan Denemarken, en staatseigendommen (met zekere uitzonderingen) in het grondgebied overgedragen aan Polen.
Al de contanten, tweederde van de schepen en een vierde van de verfstoffen vielen ten deel aan Groot-Brittannië. Een deel van de schepen en verfstoffen, de Saarkolenvelden, het grootste deel van de kolen en van de “andere leveringen”, waaronder waardevolle materialen, achtergelaten door het Duitse leger, vielen ten deel aan Frankrijk. Enige schepen, een deel van de kolen en andere leveringen, en de vergoeding door Denemarken te betalen inzake Sleeswijk, kwam aan België. Italië kreeg een deel van de kolen en schepen en enige andere kleinigheden. De waarde van de Duitse staatseigendommen in Polen kon slechts afgedragen worden aan Polen.
Maar de bedragen op die wijze ontvangen waren niet beschikbaar voor herstel. Er moesten van afgetrokken worden (1) de sommen aan Duitsland uitgekeerd volgens de Overeenkomst van Spa, namelijk 360.000.000 goudmarken[79] en (2) de kosten van de bezettingslegers.
In september 1921 publiceerde de Commissie van Herstel een approximatieve schatting van de bezettingskosten van Duits grondgebied door de Geallieerde legers vanaf de Wapenstilstand tot 1 mei 1921, van de volgende aard:
Totale kosten | Kosten per man per dag | |
Verenigde Staten | $278.067.610 | $4.50 |
Groot-Brittannië | £52.881.298 | 14 sh. |
Frankrijk | Frs. 2.304.850.470 | Frs. 15.25 |
België | Frs. 378.731.390 | Frs. 16.50 |
Italië | Frs. 15.207.717 | Frs. 22.- |
De omrekening van deze bedragen in goudmarken levert de gebruikelijke moeilijkheid op wat betreft de koers, waarop dit geschieden moet. Het totaal echter werd geschat op 3 miljard goudmarken,[80] waarvan 1 miljard verschuldigd was aan de Verenigde Staten, 1 miljard aan Frankrijk, 900 miljoen aan Groot-Brittannië, 175 miljoen aan België en 5 miljoen aan Italië. Op 1 mei 1921 had Frankrijk omstreeks 70.000 soldaten aan de Rijn, Groot-Brittannië ongeveer 18.000, en de Verenigde Staten een onbeduidend getal.
Het nettoresultaat van de overgangsperiode was daarom als volgt:
(1) Als wij de staatseigendommen overgedragen aan Polen er uit laten, dan dekte heel het roerend bezit van Duitsland, verkregen in de twee en een half jaar, die op de Wapenstilstand volgden, zo ongeveer de kosten van inzameling, dat wil zeggen, de uitgaven van de bezettingslegers en liet het niets over voor herstel. En dit geschiedde onder al de dwangmaatregelen van het Verdrag, die bedoeld waren alle beschikbare verhandelbare activa aan de vijand te ontnemen.
(2) Maar daar het miljard aan de Verenigde Staten, verschuldigd voor zijn leger, nog niet betaald is, hebben de andere Geallieerden met elkaar een surplus op rekening van ongeveer één miljard ontvangen. Dit surplus werd niet gelijkelijk onder hen verdeeld. Groot-Brittannië had 450-500 miljoen goudmarken minder ontvangen dan zijn uitgaven, België 300-350 miljoen meer dan zijn uitgaven, en Frankrijk 1000-1200 miljoen meer dan zijn uitgaven.
Volgens de letterlijke opvatting van het Verdrag mochten die Geallieerden, welke minder dan hun deel ontvangen hadden, vorderen dat het verschil in contanten hun betaald werd door hen die meer ontvangen hadden. Deze omstandigheid en de toewijzing van het miljard, door Duitsland betaald tussen mei en augustus 1921, maakten het onderwerp uit van de Financiële Overeenkomst, provisioneel getekend te Parijs op 13 augustus 1921. Deze overeenkomst bestond hoofdzakelijk uit concessies aan Frankrijk, gedeeltelijk door België, dat genoegen nam met een gedeeltelijk uitstel van zijn prioriteitsrecht op twee miljard uit de eerste bedragen van Duitsland ontvangen voor herstel, en gedeeltelijk door Groot-Brittannië, dat zich voor de inwendige rekening onder de Geallieerden met een lagere waarde voor de door Duitsland geleverde kolen verenigde dan die vastgesteld door het Verdrag. Aan de andere kant verenigde men zich met het standpunt van Groot-Brittannië betreffend de waardeschatting der schepen. Met het oog op deze concessies, inzake toekomstige betalingen, werd het eerste miljard in contanten, ontvangen na 1 mei 1921, verdeeld tussen Groot-Brittannië en België; het eerste land ontving 450 miljoen goudmarken ter aflossing van het saldo, dat het nog te goed had van de bezettingskosten, en het restant viel aan België ten deel als een verdere termijn op zijn overeengekomen prioriteitsrecht. Deze overeenkomst werd in de Franse pers voorgesteld alsof zij nieuwe lasten op Frankrijk legde of tenminste alsof zij bestaande rechten aan dit land ontnam. Maar dit was niet het geval. De overeenkomst was er over het geheel op gericht de hardheid te matigen, die de letterlijke opvatting van het Verdrag en de regeling van Spa voor Frankrijk gehad zouden hebben.[81]
De actuele waarde van deze leveringen is een treffend voorbeeld, hoezeer de waarde van de te leveren goederen beneden de gangbare schatting bleef. De Commissie van Herstel heeft meegedeeld, dat het totale krediet, dat Duitsland ontvangen zal inzake zijn handelsvloot op ongeveer 755 miljoen goudmarken zal komen. Dit cijfer is laag, gedeeltelijk omdat veel schepen verkocht werden na de plotselinge prijsdaling van tonnenmaat.[82] Toch was dit een van de tastbare activa van grote waarde, waarvan men indertijd met ophef gewag maakte tegenover hen die twijfelden aan de capaciteit van Duitsland om enorme betalingen te doen. Wat heeft het te beduiden tegenover de aan Duitsland ingediende rekening. Die rekening is 138 miljard goudmarken, waarop de interest tegen 6 % over 1 jaar 8280 miljoen goudmarken bedraagt. Dat wil zeggen, de Duitse handelsvloot in haar geheel, welker overgave een zo diepe vernedering bracht en het resultaat van zulk een geweldige inspanning verzwolg, stond in waarde gelijk met ongeveer 1 maand interest van de Duitse schuld.
De Geallieerde regeringen maakten van de meeting te Spa (juli 1920) gebruik om onder elkaar een kwestie van herstel te regelen, die te Parijs veel zorg gegeven had en onopgelost gebleven was,[83] – namelijk, de proporties waarin de ontvangsten voor herstel verdeeld zullen worden onder de verschillende Geallieerde eisers.[84] Het Verdrag schrijft voor, dat de ontvangsten van Duitsland verdeeld zullen worden door de Geallieerden “in proporties die vooruit door hen bepaald geworden zijn, op een basis van algemene rechtvaardigheid en ieders billijke rechten.” De mislukking, door M. Tardieu beschreven, om te Parijs tot overeenstemming te komen, maakte de tijdsbepaling, hier aangegeven, niet juist, maar te Spa werd de zaak als volgt geregeld:
Frankrijk | 52 % |
Het Britse Rijk[85] | 22 |
Italië | 10 |
België | 8 |
Japan en Portugal | 3/4 of 1 % elk |
De overblijvende 6 1/2 % werden gereserveerd voor de Servisch-Kroatische staat en voor Griekenland, Roemenië en andere mogendheden, die de Overeenkomst te Spa niet getekend hadden.[86]
Deze regeling vertegenwoordigde een zekere concessie van de kant van Groot-Brittannië, welks proportionele vordering door de insluiting van pensioenen veel groter geworden was dan zij geweest zou zijn voor herstel alleen; en de proportie, waarop Mr. Lloyd George te Parijs aanspraak maakte, kwam waarschijnlijk dichter bij de waarheid (namelijk, dat de Franse en Britse aandelen zich tot elkaar verhouden zouden als 5 tot 3). Ik schat dat 45 % voor Frankrijk, 33 % voor het Britse Rijk, 10 % voor Italië, 6 % voor België en 6 % voor de rest meer in overeenstemming zou geweest zijn met de vorderingen van elk land krachtens de bepalingen van het Verdrag. Alle feiten in aanmerking genomen, mogen wij echter zeggen dat de verdeling van Spa over het geheel recht gedaan heeft aan de verschillende partijen.
Tegelijkertijd werd het prioriteitsrecht van België op £100.000.000 (goud) bevestigd; en er werd overeengekomen dat de leningen tijdens de oorlog door de andere Geallieerden aan België gedaan, waarvoor Duitsland onder artikel 232 van het Verdrag verantwoordelijk is,[87] verrekend zouden worden uit de het eerst ontvangen gelden. Deze leningen, inclusief interest, zullen einde 1921 op ongeveer £300.000.000 (goud) komen, waarvan £110.000.000 toekomt aan Groot-Brittannië, £100.000.000 aan Frankrijk, en £90.000.000 aan de Verenigde Staten.
Onder de Overeenkomst van Spa zouden daarom sommen van Duitsland in contanten ontvangen en kredieten met betrekking tot leveringen in waren, in de volgende orde aangewend worden tot aflossing van Duitslands verplichtingen:
1. De kosten van de bezettingslegers, geschat op £150.000.000 (goud) tot op 1 mei 1921;
2. Voorschotten aan Duitsland voor de aankoop van voedsel volgens de Overeenkomst van Spa, zegge £18.000.000 (goud);
3. Het Belgisch prioriteitsrecht op £100.000.000 (goud);
4. Terugbetaling van voorschotten der Geallieerden aan België, zegge £300.000.000 (goud).
Dit komt tezamen op ongeveer £570.000.000 (goud), waarvan ik schat dat ongeveer £150.000.000 (goud) toekomt aan Frankrijk, £170.000.000 (goud) aan Groot- Brittannië, £110.000.000 (goud) aan België, en £140.000.000 (goud) aan de Verenigde Staten.
Zeer weinig mensen, meen ik, hebben begrepen welk een groot bedrag toekomt aan de Verenigde Staten volgens de letterlijke opvatting van de overeenkomst. Daar Frankrijk reeds bijna twee derden van zijn deel, als boven aangegeven, ontvangen heeft, terwijl België ongeveer een derde gehad heeft, terwijl Groot-Brittannië minder dan een derde, en de Verenigde Staten niets ontvangen hebben, is het duidelijk, dat zelfs als wij de gunstigste hypothese wat betreft de van Duitsland te verwachten betalingen aannemen, strikt genomen, betrekkelijk slechts kleine bedragen aan Frankrijk toekomen in de naaste toekomst.
De financiële overeenkomst van 13 augustus 1921 bedoelde de hardheid van deze bepalingen, inzake prioriteit, ten opzichte van Frankrijk te wijzigen. De details van deze overeenkomst zijn nog niet gepubliceerd geworden, maar men zegt dat er een enigszins andere regeling dan die, waarop men plan had te Spa, gemaakt is voor de terugbetaling der voorschotten van de Geallieerden aan België.
De ontvangst van deze overeenkomst door het Franse publiek leverde een goede illustratie voor de uitwerking, door het niet verstrekken van de nodige inlichtingen veroorzaakt. De betekenis van de Overeenkomst van Spa was in Frankrijk nooit begrepen geworden, met het gevolg dat daar de mening heerste dat de financiële overeenkomst van augustus, die de positie van Frankrijk zeer verbeterde, ernstig inbreuk maakte op zijn bestaande rechten. M. Doumer heeft nooit de moed gehad zijn publiek deze waarheid te zeggen, ofschoon het, wanneer hij dit gedaan had, toch duidelijk moest geweest zijn dat hij in het belang van zijn land handelde toen hij provisioneel de overeenkomst tekende.
De vermelding van de Verenigde Staten roept onze aandacht in voor de abnormale positie van dit land onder het Vredesverdrag. Door in gebreke te blijven het Verdrag te bekrachtigen, verbeurde het geen van zijn rechten, daarmee verband houdend, hetzij ten opzichte van zijn aandeel in de kosten van het bezettingsleger (wat in geringe mate opgewogen wordt door de Duitse schepen die het behouden heeft) of ten opzichte van de terugbetaling van zijn oorlogsvoorschotten aan België.[88] Hieruit volgt dat de Verenigde Staten, in strikte overeenstemming met het Verdrag, recht hebben op een aanzienlijk deel van de ontvangsten in contanten van Duitsland in de naaste toekomst.
Er is echter een mogelijke tegenrekening tegen deze vorderingen, waarvan reeds melding gemaakt is, maar die hier niet over het hoofd gezien mag worden. In het Verdrag is vastgesteld dat Duitse eigendommen van particulieren in een Geallieerd land, voor landen, die het “Clearing House” stelsel aannemen, in de eerste plaats aangewend worden om schulden af te doen van Duitse burgers aan de burgers van het betrekkelijk Geallieerd land, en dat het saldo, als er een overblijft, aangehouden wordt voor herstel. Wat geschieden zal met Duitse activa in de Verenigde Staten, die in dit geval verkeren, is nog onbepaald. De surplus activa, welker waarde misschien ongeveer $300.000.000[89] bedragen, zullen aangehouden worden door de Bewaarder van Eigendommen van de Vijand, tot het Congres in deze zaak een beslissing neemt. Er zijn van tijd tot tijd onderhandelingen geweest voor een lening van Duitsland met deze activa als garantie, maar de wettelijke positie heeft voortgang onmogelijk gemaakt. Dit belangrijk Duits bezit is in elk geval nog onder Amerikaanse controle.
“De toepassing der moraal op de internationale politiek is meer een ding van wenselijkheid dan van werkelijkheid. Ook haal ik min of meer mijn schouders op als ik met veel miljoenen andere mensen tot deelgenoot in een misdaad gemaakt word.” Brief van een welwillend criticus aan de schrijver van De economische Gevolgen van de Vrede.
Wij hebben in het voorafgaand hoofdstuk gezien, dat de vordering voor pensioenen en toelagen bijna het dubbele van die voor vernieling is, zodat haar insluiting in de eisen der Geallieerden de rekening bijna verdriedubbelt. Zij maakt al het verschil tussen een eis waaraan men voldoen, en een eis waaraan men niet voldoen kan. Zij is daarom zeer belangrijk.
In De economische gevolgen van de vrede gaf ik mijn redenen voor de mening, dat deze vordering in strijd was met onze verbintenissen en een daad van internationale onzedelijkheid. Er is sedert heel wat over geschreven, maar ik kan niet toegeven dat mijn conclusie ernstig betwist is. De meeste Amerikaanse schrijvers nemen ze aan; de meeste Franse schrijvers nemen er geen notitie van; en de meeste Engelse schrijvers trachten aan te tonen, niet dat de balans der feiten tegen mij is, maar dat er ook enige min of meer aannemelijke of niet geheel te verwaarlozen opmerkingen voor de anderen kant gemaakt kunnen worden. Hun standpunt is dat van de jezuïetenprofessoren, van het probabiliorisme in de zeventiende eeuw, namelijk, dat de Geallieerden in hun recht zijn, tenzij het absoluut zeker is dat zij niet in hun recht zijn, en dat elke probabiliteit te hunnen gunste, hoe klein dan ook, genoeg is om hen van de doodzonde te redden.
Maar de meeste lieden in de landen van Duitslands vroegere vijanden zijn niet bereid zich op te winden, zelfs als mijn gezichtspunt door hen juist geacht wordt. De aanhaling aan het begin van dit hoofdstuk beschrijft een algemene houding. De internationale politiek is een spel van schurken en is dat altijd geweest, en de particuliere burger kan zich moeilijk verantwoordelijk houden. Als onze vijand de wetten breekt, zal zijn daad ons een geschikte gelegenheid aanbieden om onze gevoelens te luchten; maar het is niet aan te nemen dat dit ons tot de bezonnen mening verplicht, dat zulke dingen nooit te voren gebeurd zijn en nooit weer mogen gebeuren. Gevoelige en achtenswaardige patriotten houden er niet van, maar zij “halen min of meer hun schouders op.”
Er is enig gezond verstand hierin. Ik kan het niet ontkennen. Internationale zedelijkheid, opgevat als louter wettelijkheid, zou zeer nadelig voor de wereld kunnen zijn. Het is van deze transacties op enorme schaal ten minste even waar als van particuliere zaken, dat wij verkeerd oordelen, als wij niet alles in rekening brengen. En het is oppervlakkig, op de tegenovergestelde wijze, de beginselen in te roepen die dienst moeten doen als de propaganda haar trekpleister van kudde-emotie prepareert met haar brouwsel van hartstocht, sentiment, zelfbelang en zedelijk geleuter.
Maar ofschoon ik zie, dat niets zo heel zeldzaams gebeurd is en dat de motieven der mensen vrijwel dezelfde als vroeger zijn, zo meen ik toch dat speciaal deze handeling een buitengewoon lage was, verergerd door huichelachtige professies van zedelijke doeleinden. Ik kom er op terug, gedeeltelijk om historische en gedeeltelijk om praktische redenen. Nieuw materiaal van veel belang is beschikbaar om ons in te lichten omtrent de loop der gebeurtenissen. En als wij om praktische redenen ertoe gebracht kunnen worden van deze vordering af te zien, dan zal een regeling gemakkelijker worden.
Zij die menen, dat het in strijd met de verbintenissen der Geallieerden was om de vijand met de kosten van pensioenen te belasten, baseren deze mening op de voorwaarden, waarmee President Wilson, met volmacht van de Geallieerden op 5 november 1918 de Duitse regering in kennis stelde, en in verband waarmee Duitsland de Wapenstilstand aanvaardde. De tegenovergestelde mening, dat de Geallieerden ten volle gerechtigd waren pensioenen te belasten, als zij het raadzaam achtten zulks te doen, is betoogd geworden op twee onderscheiden wijzen: er is gezegd, ten eerste, dat de voorwaarden van de Wapenstilstand van 11 november 1918 niet onderworpen waren aan de kennisgeving van President Wilson van de 5e november 1918, maar die vervingen, meer in het bijzonder wat betreft de schadevergoeding; en in de tweede plaats dat de bewoordingen van deze kennisgeving, juist opgevat, pensioenen niet uitsluiten.
Het eerste argument werd gebruikt door M. Klotz en de Franse regering gedurende de Vredesconferentie, en M. Tardieu heeft het onlangs opnieuw gebruikt.[90] Het werd verworpen door heel de Amerikaanse delegatie te Parijs en nooit op bepaalde wijze gesteund door de Britse regering. Verantwoordelijke schrijvers over het Verdrag, behalve Franse, hebben er zich niet mee verenigd.[91] Het werd ook openlijk verlaten door de Vredesconferentie zelf in haar antwoord betreffende de Duitse opmerkingen over het eerste ontwerp van het Verdrag. Het tweede argument was dat van de Britse regering gedurende de Vredesconferentie en het was een argument, deze lijn volgend, dat ten slotte President Wilson bekeerde. Ik zal de twee argumenten om beurten behandelen.
1. Verschillende personen hebben bijzonderheden gepubliceerd, vroeger van confidentiële aard, die ons veroorloven de loop der discussies over de Wapenstilstand te reconstrueren. Zij beginnen met het onderzoek naar de Wapenstilstandsvoorwaarden door de Oorlogsraad der Geallieerden op 1 november 1918.[92]
Het eerste punt dat daaruit te voorschijn komt is dat het antwoord van de Geallieerde regeringen aan President Wilson (dat later de tekst verschafte voor zijn kennisgeving van 5 nov. 1918, tot Duitsland gericht) en waarin hun interpretatie gegeven werd van de verwijzingen naar schadevergoeding in de Veertien Punten, opgesteld werd en goedgekeurd in dezelfde zitting van de Opperste Raad (die van 1 en 2 nov.) die ook de betrekkelijke clausules van de Wapenstilstandsvoorwaarden opstelde; en dat de Geallieerden het antwoord aan President Wilson niet definitief goedkeurden, dan nadat zij dat ontwerp van de Wapenstilstandsvoorwaarden goedgekeurd hadden, dat naar de Franse bewering luidt, de voorwaarden, in het antwoord aan President Wilson uiteengezet, verving en annuleerde.[93]
Het verslag van de handelingen van de Opperste Raad (zoals wij die nu onthuld vinden) geeft geen steun aan het bestaan in hun geest van de dubbelzinnigheid, die het Franse argument hun toeschrijft. Integendeel, het maakt het duidelijk dat de Raad niet de bedoeling had, dat de verwijzingen naar de schadevergoeding in de Wapenstilstandsvoorwaarden op enigerlei wijze hun antwoord aan de President zouden wijzigen.
Het verslag, voor zoverre het betrekking heeft op dit punt, kan geresumeerd worden als volgt:[94] M. Clemenceau vroeg de aandacht voor de afwezigheid van enige referentie in het eerste ontwerp van de Wapenstilstandsvoorwaarden naar de restitutie van gestolen eigendommen of – naar schadevergoeding. Mr. Lloyd George antwoordde dat een verwijzing naar restitutie noodzakelijk was, maar dat schadevergoeding een Vredesvoorwaarde, meer dan een Wapenstilstandsvoorwaarde, was. M. Hymans was het eens met Mr. Lloyd George. M.M. Sonnino en Orlando gingen verder en meenden dat geen van beide in de wapenstilstandsvoorwaarden thuishoorden, maar zij waren bereid het compromis Lloyd George-Hymans te accepteren en wel de restitutie maar niet de schadevergoeding op te nemen. De discussie werd uitgesteld om M. Hymans gelegenheid te geven een formule te ontwerpen. Toen de discussie de volgende dag hervat werd, was het M. Clemenceau, die een formule ter tafel bracht, bestaande uit de drie woorden Réparation des dommages. M. Hymans, M. Sonnino, en Mr. Bonar Law drukten allen hun twijfel uit of deze woorden op hun plaats waren in de wapenstilstandsvoorwaarden. M. Clemenceau antwoordde dat hij slechts het beginsel vermeld wilde hebben en dat de Franse openbare mening verwonderd zou zijn als er geen melding van gemaakt werd. Mr. Bonar Law bracht hiertegen in: “Het is reeds vermeld in ons schrijven aan President Wilson, dat hij op het punt is mee te delen aan Duitsland. Het is nutteloos het te herhalen.”[95] Deze opmerking ondervond geen tegenspraak, maar uit sentimentele overwegingen en ter bevrediging van de openbare opinie kwam men overeen de drie woorden van M. Clemenceau in te lassen. De Raad ging dan over tot andere onderwerpen. Op het laatste ogenblik, toen zij op het punt stonden uit elkaar te gaan, liet M. Klotz de woorden vallen: “Het zou voorzichtig zijn aan het hoofd der financiële kwesties een clausule in te lassen voor de reservering van toekomstige vorderingen der Geallieerden en ik stel u de volgende bewoording voor: “Zonder afbreuk te doen aan latere eisen en vorderingen van de kant der Geallieerden.”[96]
Het schijnt bij geen der aanwezige personen opgekomen te zijn, dat deze tekst van bijzonder belang was, tenzij ter bescherming van de Geallieerden voor het gevaar dat zij bestaande vorderingen prijsgegeven hadden, omdat zij verzuimd hadden ze in dit document te vermelden; en het werd zonder discussie aangenomen. M. Klotz blufte er later op dat hij door deze slimmigheid de Veertien Punten afgeschaft had, voor zoverre zij op schadevergoeding en financiën betrekking hadden (ofschoon juist dezelfde samenkomst van de Geallieerden een nota aan President Wilson verzonden had, waarin zij er zich mee verenigden), en dat hij voor de Geallieerden het recht verzekerd had heel de kosten van de oorlog van Duitsland te eisen. Maar het komt mij voor dat de wereld oordelen zal dat de Opperste Raad gelijk had met aan deze woorden geen bijzonder belang te hechten. Persoonlijke trots op zulk een gewiekste handigheid heeft M. Klotz en zijn collega M. Tardieu er toe geleid reeds te lang een bewering vol te houden die fatsoenlijke mensen nu opgegeven hebben.
Er was een, onlangs aan het licht gekomen, gebeurtenis aan deze passage verbonden, die wij hier willen herhalen ter illustratie van de valstrikken ons gespannen door het leven. Daar M. Klotz zijn woorden pas ten berde bracht toen de Raad bezig was uiteen te gaan, heeft niemand er waarschijnlijk zijn geconcentreerde aandacht aan gegeven. Maar het ongeluk kan een ieder treffen en dezelfde staat van zaken schijnt ook een van de ambtenaren er toe geleid te hebben de woorden verkeerd op te schrijven. In plaats van revendication wat eis betekent, werd het woord renonciation wat concessie betekent [dit moet een vergissing zijn, renonciation = verzaking, afstand doen, de vertaling als concessie zal komen van cession? – MIA], in de tekst geschreven, die aan de Duitsers overhandigd werd ter tekening.[97] Dit woord was minder passend. Maar M. Klotz ondervond geringer ongemak door deze fout dan men had mogen verwachten, daar niemand op de Vredesconferentie gewaar werd dat de Franse tekst van de Wapenstilstandovereenkomst, zoals die officieel rond ging en waarvan M. Klotz gebruik maakte in zijn betoog voor de Commissie van Herstel, in haar woorden overeenstemde, met wat hij bedoelde dat ze zijn zou, en niet met de tekst, die Duitsland werkelijk getekend had. Desalniettemin, het is het woord renonciation, dat nog te vinden is in de officiële teksten van de Britse en Duitse regeringen.[98]
2. De andere wijze van argumentatie doet fijner intellectuele kwesties geboren worden en is niet louter een zaak van goochelarij. Als wij toegeven dat onze rechten beheerst worden door de voorwaarden van de nota, door President Wilson in naam der Geallieerden tot Duitsland gericht op 5 november 1918, dan hangt de zaak af van de interpretatie van deze voorwaarden. Daar Mr. Baruch en M. Tardieu nu, elk voor zijn deel, tezamen het grootste deel van de officiële verslagen (inclusief zeer geheime documenten), die op de discussie van dit probleem gedurende de Vredesconferentie betrekking hebben, gepubliceerd hebben, zijn wij in een betere positie dan vroeger om de rechten der Geallieerden vast te stellen.
De uitspraak van de President, die bestemd was de basis van de Vrede te vormen, bepaalde dat er “geen oorlogsschattingen” en “geen als straf opgelegde schadevergoedingen” zouden zijn, maar dat de door de vijand overheerste gebieden van België, Frankrijk, Roemenië, Servië en Montenegro hersteld zouden worden. Dit dekte niet de verliezen, geleden door duikboten of door aanvallen uit de lucht. Toen de Geallieerde regeringen zich daarom met de bewoordingen van de President akkoord verklaarden, maakten zij een voorbehoud wat betreft het punt “restoration” en de omvang daarvan, in de volgende zinsnede: “Daaronder (d.i. herstel van overheerst gebied) verstaan zij dat Duitsland alle schade vergoeden zal, toegebracht aan de civiele bevolking van de Geallieerde landen en aan hun eigendommen, door de aanvallen van Duitsland te land, ter zee en uit de lucht.”
De voor de handliggende betekenis en het doel van deze woorden – de lezer moet zich herinneren dat zij ingelast werden ter interpretatie van de zin “herstel van overheerst gebied” – is de aanvallen van kruisers en duikboten ter zee en van vliegtuigen uit de lucht gelijk te stellen met militaire aanvallen te land, wat, onder de omstandigheden, een redelijke uitbreiding van de zin was, op voorwaarde dat er behoorlijk van te voren mededeling van gedaan werd. De Geallieerden begrepen terecht, dat als zij akkoord gingen met de zin zoals hij oorspronkelijk was, “herstel van overheerst gebied” beperkt zou kunnen worden tot herstel van schade voortkomend uit militaire aanvallen te land.
Deze interpretatie van het voorbehoud der Geallieerde regeringen, namelijk dat het aanvallende handelingen ter zee of uit de lucht gelijk stelde met aanvallende handelingen te land, maar dat “herstel van overheerst gebied” met geen mogelijkheid pensioenen en scheidingstoelagen insluiten kon, werd aangenomen door de Amerikaanse delegatie te Parijs. Zij verklaarde, dat de Duitsers verantwoordelijk waren voor de “directe fysieke schade toegebracht aan eigendommen van een niet-militair karakter en het direct fysiek letsel aan burgers”,[99] veroorzaakt door dergelijke aanvallen; de enige andere verantwoordelijkheid, die zij toegaven, kwam voor onder een ander deel van de uitspraken van de president, namelijk die, welke betrekking hadden op inbreuken op het internationale recht, zoals de schending van het neutraliteitsverdrag van België, en de onwettige behandeling van oorlogsgevangenen.
Ik twijfel er aan of iemand deze interpretatie ooit bestreden zou hebben als de Britse Eerste Minister geen Algemene Verkiezing gewonnen had door beloften om meer uit Duitsland te halen dan zij kon rechtvaardigen,[100] en als ook de Franse regering geen niet te rechtvaardigen verwachtingen gewekt had. Deze beloften werden gegeven in een roekeloze stemming. Maar het was, zo kort nadat zij gegeven waren, voor hun auteurs niet gemakkelijk toe te geven dat zij in strijd met onze verbintenissen waren.
De discussie werd geopend met een eis, van andere delegaties dan de Amerikaanse, dat wij ons tot niets verbonden hadden hetwelk ons verbood van Duitsland vergoeding te eisen voor al het verlies en de schade, directe en indirecte, die voortgekomen was uit de oorlog. Een der Geallieerden, zegt Mr. Baruch, ging zelfs verder en stelde een vordering in voor verlies en schade, voortkomend uit het feit, dat de wapenstilstand zo plotseling gesloten was, dat de beëindiging der vijandelijkheden het in financiële verliezen gewikkeld had.
Verschillende argumenten werden gebruikt in de eerste besprekingen, waarbij de Britse gedelegeerden in de Commissie van Herstel van de Vredesconferentie, namelijk, Mr. Hughes, Lord Sumner en Lord Cunliffe, de eis van volle betaling der oorlogskosten en niet louter vergoeding voor toegebrachte schade ondersteunden. Zij redeneerden (1) dat een van de beginselen, ontwikkeld door President Wilson, was, dat elke clausule van het Verdrag rechtvaardig behoorde te zijn en dat het in overeenstemming met de algemene beginselen van rechtvaardigheid was op Duitsland alle kosten van de oorlog te leggen; en (2) dat de oorlogskosten van Groot-Brittannië een gevolg geweest waren van de schending van het neutraliteitverdrag van België en dat daarom Groot-Brittannië (maar volgens dit argument niet bepaald al de andere Geallieerden) gerechtigd was volkomen terugbetaling te eisen in overeenstemming met de algemene beginselen van het Internationale Recht. Deze algemene argumenten werden, naar ik meen, geheel verpletterd sloor de redevoeringen, uit naam van de Amerikaanse delegatie, gehouden door Mr. John Foster Dulles. Enige uittreksels uit wat hij aanvoerde, volgen hier: “Waarom hebben wij voorgesteld, als het in overeenstemming met ons gevoelen is dat de beginselen der schadevergoeding gestreng zullen zijn en als het in overeenstemming met onze materiële belangen is dat zij zo veel mogelijk in zich sluiten zullen, waarom hebben wij ten spijt van deze motieven voorgesteld, dat de schadevergoeding slechts op zekere begrensde wijzen toegepast worden zou. Omdat, mijne heren, wij ons niet als vrij beschouwen. Wij zijn hier niet bijeen om als een nieuw voorstel te overwegen welke schadevergoeding de vijand, volgens de beginselen der rechtvaardigheid, betalen zal; wij hebben geen blanke bladzijde voor ons waarop wij vrij zijn te schrijven wat wij willen. Wij hebben een bladzijde voor ons, dat is waar, maar een die beschreven is en waarop wij onderaan de handtekeningen van Mr. Wilson, van Mr. Orlando, van M. Clemenceau en van Mr. Lloyd George vinden. Gij bent u allen bewust, ik twijfel er niet aan, van het schrijven waaraan ik refereer: het is de overeengekomen basis voor de vrede met Duitsland.” Mr. Dulles somde dan de betrekkelijke passages op en ging voort: “Kan er enige twijfel aan bestaan dat deze overeenkomst een beperking in zich sluit? Het is volkomen duidelijk, dat ten tijde van de onderhandelingen in oktober en november 1918 erkend werd, dat de schadevergoeding, toen gespecificeerd, de Geassociëerde regeringen zou beperken in de mate van schadevergoeding, die zij van de vijand konden eisen als een voorwaarde tot vrede. Heel het doel van Duitsland was het maximum te leren kennen dat van haar gevraagd zou worden in de vredesvoorwaarden, en de opinie der Geallieerden, die er hen toe leidde een uitbreiding van het oorspronkelijk voorstel inzake schadevergoeding te stipuleren, is slechts te verklaren als men aanneemt dat, zodra een overeenkomst gesloten was, zij niet langer vrij zouden zijn de schadevergoeding vast te stellen die Duitsland moest betalen. Wij zijn dus overeengekomen, dat wij Duitsland vrede zouden geven als het zekere bepaalde dingen wilde doen. Past het ons dan thans te zeggen: “Ja, maar vóór gij vrede krijgt moet gij andere en meer dingen doen?” Wij hebben tot Duitsland gezegd: “Gij kunt vrede krijgen als gij behalve enige andere dingen zekere handelingen tot herstel van schade op u neemt die u, laten wij zeggen, tien miljoen dollars zullen kosten.” Verbiedt ons dit niet thans te zeggen: “Gij kunt vrede krijgen als gij andere handelingen tot herstel van schade verricht die uw totale verplichtingen tot vele malen het bedrag zullen opvoeren, dat oorspronkelijk vastgesteld was?” Neen; er van afgezien of het rechtvaardig is dat de vijand de grotere schadevergoeding betaalt, het is nu te laat. Wij hebben een koop afgesloten, ten goede of ten kwade; en er blijft niets voor ons over dan er een juiste uitleg en praktische toepassing aan te geven.
Het is een schandelijke herinnering, dat de Britse gedelegeerden nooit hun volle eisen introkken, waaraan zij nog vasthielden toen de kwestie, in maart 1921, uit hun handen genomen werd. De Amerikaanse delegatie telegrafeerde aan de President, die zich toen op zee bevond, om steun in de handhaving van hun positie, waarop hij antwoordde, dat de Amerikaanse delegatie zich niet akkoord verklaren moest, en zo het nodig was zich in het openbaar niet akkoord verklaren moest met een wijze van handelen die “klaarblijkelijk onverenigbaar is met wat wij opzettelijk de vijand te verwachten gaven en op eervolle wijze nu niet veranderen kunnen, omdat wij er de macht toe hebben.”[101]
De discussies traden hiermee een nieuwe fase in. De Britse en Franse premiers gaven de beweringen van hun gedelegeerden prijs, erkenden de bindende kracht van de woorden, vervat in hun nota van 5 november 1918, en deden hun best een betekenis uit die woorden te halen die hun verschillen zou verzoenen en hun kiezers bevredigen. Wat betekende “schade toegebracht aan de civiele bevolking ?” Zou men hieronder ook niet de militaire pensioenen kunnen verstaan en de scheidingstoelagen, door de verwanten van militairen genoten? En als dit zo ware, kon de rekening van Duitsland dan niet zo hoog opgevoerd worden dat zij eenieder bevredigde. Men toonde echter aan, zoals Mr. Baruch vermeldt, “dat financieel verlies, voortkomend uit de afwezigheid van de kostwinner, niet meer “schade aan de civiele bevolking” berokkende dan een gelijk financieel verlies gelegen in de betaling van belastingen om in de militaire uitrusting en dergelijke oorlogskosten te voorzien.” Inderdaad, een scheidingstoelage of een pensioen was eenvoudig een van de vele algemene uitgaven van de schatkist, die hun oorsprong vonden in de kosten van de oorlog. Als dergelijke uitgaven gerekend werden te behoren tot de schade toegebracht aan burgers, dan behoefde men niet veel verder te gaan om heel de kosten van de oorlog te vorderen op grond, dat deze kosten gedekt moesten worden door de belastingbetaler of, in het algemeen gesproken, de burgerij. De sofisterij van het betoog werd duidelijk door het tot zijn logische conclusie op te volgen. Ook was het niet duidelijk hoe pensioenen en toelagen konden begrepen worden in woorden, die zelf een interpretatie van de zinsnede “herstel van overheerst gebied” was. En het geweten van de President, ofschoon het nu zeer geneigd tot bekering was (want hij had andere geschillen met zijn collega’s, die hem meer interesseerden dat dit), bleef onovertuigd.
De Amerikaanse gedelegeerden hebben verklaard dat het argument, hetwelk ten slotte de laatste aarzelingen van de President overwon, vervat was in een nota, opgesteld door Generaal Smuts[102] op 31 maart 1919. Dit argument was, in het kort, dat een militair na zijn ontslag uit de dienst, weer een burger wordt en dat daarom door een wonde, welker uitwerking voortduurt, nadat hij het leger verlaten heeft, schade is toegebracht aan een burger. Dit is het argument, volgens hetwelk “schade gedaan aan de civiele bevolking” ook schade gedaan aan militairen kwam in te sluiten.[103] Dit is het argument, waarop ten slotte onze vordering gebaseerd werd. Want het was deze strohalm, waaraan het geweten van de President zich vastgreep, en de zaak kreeg haar beslag. Zij kreeg haar beslag in een privéovereenkomst van de Vier. Ik geef het slottoneel in de woorden van Mr. Lamont, een van de Amerikaanse gedelegeerden:[104]
“Ik herinner mij nog goed de dag waarop President Wilson besloot de insluiting van pensioenen in de Rekening voor Herstel te steunen. Enigen van ons waren tezamen in de bibliotheek in de Place des Etats Unis, door hem opgeroepen om deze kwestie der pensioenen te bespreken. Wij maakten hem duidelijk dat wij geen enkel rechtsgeleerde in de Amerikaanse delegatie konden vinden die zich wilde uitspreken ten gunste van de insluiting van pensioenen. Alle logica was er tegen. “Logica! logica!” riep de President uit, “ik geef geen lor om logica. Ik zal de pensioenen insluiten!”[105]
Wel, ik stond in die tijd misschien te dicht bij deze dingen en heb er te zeer de emoties van ondergaan om, “meer of minder mijn schouders op te halen.”
Om na te gaan of dat de juiste houding is, heb ik hier, voor de overweging van Engelsen en van onze Geallieerden, de zedelijke basis uiteengezet waarop tweederden van onze vorderingen op Duitsland rusten.
Het is gebruikelijk in de tegenwoordige tijd op een reductie aan te dringen van de vorderingen der Geallieerden op Duitsland en van Amerika op de Geallieerden, op grond dat deze vorderingen, daar er slechts aan voldaan worden kan in goederen, van positief nadelige aard zullen blijken voor de eisers.
Dat het in het eigenbelang van de Geallieerden en van Amerika is om hun respectieve eisen lager te stellen, meen ik dat juist is. Maar het is beter geen slechte argumenten te gebruiken en de voorstelling alsof het voor een volk nadelig moet zijn goederen om niet te ontvangen, is niet aannemelijk of correct. Ik zal in dit hoofdstuk trachten het ware van het valse te onderscheiden in de nu populaire mening dat er iets nadeligs gelegen zou zijn Duitsland te dwingen ons “met goederen naar het hoofd te gooien.”
Het argument is wat ingewikkeld en de lezer moet geduld hebben.
1. Het maakt niet veel verschil of het land, dat schuld te voldoen heeft, die schuld betaalt door de goederen direct aan de schuldeiser te zenden of dat het ze elders verkoopt en contanten overmaakt. In beide gevallen komen de goederen op de wereldmarkt en zij worden op concurrerende of coöperatieve wijze verkocht, wat hun verhouding tot de industrieën van de schuldeiser betreft. Het onderscheid hangt grotendeels af van de aard der goederen, meer dan van de markt, waarop zij verkocht worden.
2. Het heeft weinig nut niet-concurrerende goederen te bestemmen voor de betaling van de schuld, zolang concurrerende goederen door de schuldenaar verkocht worden in andere connecties e.g. om voor zijn eigen invoer te betalen. Dit betekent slechts dat men zijn hoofd in het zand steekt. Men zou bv. uit het totaal der goederen, die Duitsland natuurlijk uitvoeren zou als zijn uitvoeren krachtig geprikkeld werden, een keuze van niet-concurrerende goederen kunnen doen; maar voor te geven dat het speciaal deze goederen en niet de andere waren, waarmee de schuld betaald werd, zou de situatie niet in de minste mate beïnvloeden. Het is daarom nutteloos voor te schrijven dat Duitsland in zekere gespecificeerde waren moet voldoen, als dit waren zijn, die het in elk geval uitvoeren zou, en eveneens nutteloos, het te verbieden in zekere gespecificeerde waarden te betalen als het resultaat daarvan slechts is dat het deze waren naar een andere markt zal uitvoeren om in het algemeen voor zijn invoer te betalen. Geen middel van onze kant om Duitsland ons te doen betalen of van Amerika’s kant om ons haar te doen betalen, in de vorm van bepaalde waren, heeft invloed op de positie, tenzij voor zoverre het in hun geheel de vorm der uitvoeren wijzigt van het betalend land.
3. Aan de anderen kant berokkent het ons geen nadeel de opbrengst van goederen te ontvangen om niet, zelfs als zij in concurrentie verkocht worden, als deze goederen in elk geval verkocht zouden worden op de wereldmarkt.
4. Als het resultaat der uitoefening van een druk op het land dat schuld heeft, is, dat het gedwongen wordt concurrerende goederen aan te bieden tegen lagere prijs dan het anders zou doen, dan moeten de bijzondere industrieën in het land van de crediteur, die deze goederen produceren, daar natuurlijk onder lijden, ofschoon daartegenover voordelen staan voor het land van de crediteur als geheel.
5. Voor zoverre de betalingen gedaan door het land, dat schuld heeft, ten deel vallen, niet aan het land, waarmee goederen van de schuldenaar concurreren, maar aan een derde partij, staan er geen voordelen tegenover de directe nadelen onder 4.
6. Het antwoord op de vraag, of de voordelen voor het land, dat schuldeiser is in zijn geheel, opwegen tegen de nadelen voor bijzondere industrieën in dat land, hangt af van de duur der periode gedurende welke het redelijkerwijze verwachten kan de betalingen te ontvangen. In den beginne zal het nadeel, toegebracht aan de industrieën die lijden van de concurrentie, en aan hen die er in werkzaam zijn, waarschijnlijk zwaarder wegen dan het voordeel van de ontvangen betalingen. Maar daar in de loop des tijds het kapitaal en de arbeid, met deze industrieën verbonden, geabsorbeerd worden in andere richtingen, kan het voordelig saldo allengs de overhand krijgen.
De toepassing van deze algemene beginselen op het bijzonder geval van ons zelf en Duitsland is gemakkelijk. De Duitse uitvoer is van zo overwegend concurrerende aard met de onze, dat, als zijn uitvoer krachtig aangewakkerd wordt, het zeker is dat het goederen in concurrentie met de onze moet verkopen. Dit blijft zo in het algemeen, ook al is het mogelijk enkele artikelen van uitvoer of potentiële uitvoer uit te kiezen, zoals potas of suiker, die niet van concurrerende aard zijn. Als Duitsland een groot surplus van export over import hebben wil, moet het zijn concurrerende verkopen vermeerderen. Ik toonde dit vrij uitgebreid aan in de Economische Gevolgen van de Vrede (p. 161 vgg.) op de basis der statistieken van vóór de oorlog. Ik toonde aan dat niet alleen de goederen, die Duitsland moet verkopen, maar de markten waarop het die moet verkopen, voor een groot deel concurrerend met de onze zijn. De statistieken van de handel na de oorlog, tonen aan dat het eerste deel van dit argument nog blijft gelden. De volgende tabel toont de verhoudingen aan, waarin Duitslands uitvoerhandel verdeeld was tussen de voornaamste artikelen van uitvoer (1) in 1913, (2) in de eerste negen maanden van 1920 (de laatste periode waarover ik cijfers heb in deze nauwkeurige vorm), en (3) in de vier maanden juni tot september 1921, ofschoon deze laatste cijfers, naar ik meen, van een niet geheel vergelijkbare classificatie en slechts provisioneel zijn:
Duitse uitvoer | Percentage van totale uitvoer | ||
1913 | 1920 (jan.-sept.) | 1921 (juni-sept.) | |
IJzerwaren | 13.2 | 20 | 22 |
Machinerieën (inclusief auto’s) | 7.5 | 12 | 17 |
Chemicaliën en verfstoffen | 4 | 13 | 9.5 |
Brandstoffen | 7 | 6.5 | ? |
Papierwaren | 2.5 | 4 | 3.5 |
Elektrische waren | 2 | 3.5 | ? |
Zijdewaren | 2 | 3 | 15 |
Katoenen goederen | 5.5 | 3 | |
Wollen goederen | 6 | - | |
Glas | .5 | 2.5 | 2 |
Lederwaren | 3 | 2 | 4 |
Koperwaren | 1.5 | 1.5 | ? |
Het is duidelijk dat, ofschoon ruwe materialen van andere soort dan kolen, zoals potas, suiker en hout, iets opleveren kunnen, Duitsland slechts een uitvoerhandel van grote waarde kan scheppen door ijzerwaren, chemicaliën, verfstoffen, geweven stoffen en kolen uit te voeren, want dit zijn de enige uitvoerartikelen waarvan het grote hoeveelheden kan voortbrengen. Het is ook duidelijk dat er geen sterk sprekende veranderingen in de proportionele belangrijkheid der verschillende uitvoerartikelen sinds de oorlog zich voorgedaan hebben, behalve dat de wisselkoers de productie van die uitvoerartikelen, vergeleken met andere, enigszins aangewakkerd heeft, zoals ijzerwaren, machinerieën, chemicaliën, verfstoffen en glas, die weinig behoefte hebben aan de invoer van ruwe materialen.
Duitsland te dwingen een grote schadevergoeding te betalen betekent dus hetzelfde als het te dwingen enige of alle van bovenstaande uitvoer in sterker mate uit te breiden dan anders het geval zou zijn.
De enige manier, waarop het deze uitbreiding kan bereiken, is door de goederen aan te bieden tegen een lagere prijs dan die waarop andere landen daartoe bereid zijn; en Duitsland moet, om daartoe te geraken, alle krachten samentrekken om ze goedkoop ter markt te brengen, ten dele door de levensstandaard der arbeidende klassen te verlagen, zonder in dezelfde mate hun werkkracht geringer te doen worden, ten dele door de Duitse exportindustrie te subsidiëren, direct of indirect, op kosten van de overige gemeenschap.
Deze feiten, die vroeger over het hoofd gezien werden, worden nu misschien overdreven voorgesteld door de openbare mening. Want het beginsel (3) hiervoor opgesteld, vraagt onze aandacht. Onze industrieën zullen een sterke concurrentie van Duitsland ondergaan, evenals het geval was vóór de oorlog, hetzij wij schadevergoeding eisen of niet; en wij moeten aan de politiek van schadevergoeding geen moeilijkheden toeschrijven die in elk geval bestaan zouden. De remedie ligt niet in de nu populaire kwakzalversmiddelen, die de vorm, waarin Duitsland betalen moet, willen voorschrijven, maar in het verminderen van het totaal bedrag, tot een redelijk cijfer. Want door de manier voor te schrijven waarin het ons moet betalen, controleren wij niet de vorm van zijn uitvoerhandel in zijn geheel; en door het geheel van een bepaalde soort export aan ons te trekken voor hersteldoeleinden, dwingen wij het zijn andere uitvoer uit te breiden om voor zijn invoer en andere internationale verplichtingen te betalen. Aan de andere kant kunnen wij ons van matige betalingen door Duitsland verzekeren, op de schaal bv. waarop het nieuwe beleggingen in het buitenland opgebouwd zou hebben, zonder zijn uitvoer als geheel tot een groter werkzaamheid te prikkelen dan hun anders ten deel gevallen zou zijn. Dit is de juiste methode voor Groot-Brittannië, louter van het standpunt van zijn eigenbelang.
De praktische toepassing van de beginselen (5) en (6) is ook duidelijk. Wat (5) betreft, merken wij op dat Groot-Brittannië niet het geheel van de schadevergoeding, maar ongeveer een vijfde ervan heeft te ontvangen; en (6) verstrekt mij het argument dat altijd van beslissende aard voor mij geweest is. Op de bestendigheid van betalingen, als hier bedoeld, op grote schaal en over een lange periode van jaren, mag, om er het minst van te zeggen, niet gerekend worden. Wie gelooft, dat de Geallieerden over een periode van één of twee generaties, voldoende macht over de Duitse regering zullen uitoefenen, of dat de Duitse regering voldoende macht over haar onderdanen zal uitoefenen, om doorlopend, op uitgebreide schaal, de vruchten van dwangarbeid te plukken? Niemand gelooft het in zijn binnenste; niemand. Er is niet de geringste mogelijkheid dat wij deze zaak tot het einde zullen kunnen doorvoeren. Maar dit zo zijnde, zal het zeker ook niet de moeite waard zijn voor twee of drie jaar onze exportindustrie en het evenwicht van heel onze nijverheid te verstoren, veel minder nog de vrede van Europa in gevaar te brengen.
Dezelfde beginselen zijn met een enkele wijziging van toepassing op de Verenigde Staten en op de terugvordering door dit land van de schulden der Geallieerde regeringen. De industrieën van de Verenigde Staten zouden niet zozeer lijden van de concurrentie van goedkope goederen door de Geallieerden, in hun pogingen om hun schulden te betalen, dan wel van het onvermogen der Geallieerden om van Amerika de gebruikelijke proportie van zijn uitvoer te kopen. De Geallieerden zouden het geld, om Amerika te betalen, moeten vinden, niet zozeer door meer te verkopen dan minder in te kopen. De boeren van de Verenigde Staten zouden meer lijden dan de fabrikanten; om deze reden ook dat toenemende invoer uitgesloten kan worden door een beschermend tarief, maar dat er niet zo’n gemakkelijke manier is om afnemende uitvoer aan te wakkeren. Het is echter een eigenaardig feit, dat terwijl Wallstreet en de nijverheid van het Oosten bereid zijn om een wijziging van de schulden te overwegen, het Middenwesten en Zuiden gezegd worden (ik schrijf zonder kennis van zaken) er absoluut tegen te zijn. Twee jaar lang heeft Duitsland geen contanten behoeven te betalen aan de Geallieerden en gedurende die periode waren de fabrikanten van Groot-Brittannië volkomen blind voor wat de gevolgen voor henzelf zouden zijn, als de betalingen in waarheid begonnen. Van de Geallieerden is nog niet geëist geworden dat zij een begin maakten met de betaling van contanten aan de Verenigde Staten, en de boeren van het laatste land zijn nog even blind, als de Britse fabrikanten waren, voor de nadelen waarvan zij zullen moeten lijden, zodra de Geallieerden ooit ernstig er naar streven hun schuld ten volle te voldoen. Ik beveel de senatoren en leden van het Congres van de landbouwende districten der Verenigde Staten aan – tenzij zij zich spoedig aan dezelfde zedelijke en intellectuele schande willen blootgesteld zien als onze eigen voorstanders van een grote schadevergoeding – om ten spoedigste van wat omzichtigheid te doen blijken in hun oppositie tegen de pogingen van Mr. Hardings administratie, die er naar streeft de vrije hand in deze zaak te verkrijgen, ten einde verstandig (en misschien zelfs edelmoedig) op te treden, in overeenstemming met de ontwikkeling van meningen en gebeurtenissen.
Het beslissend argument echter voor de Verenigde Staten is, evenals voor Groot-Brittannië, niet de schade toegebracht aan bepaalde belangen (die mettertijd minder zou worden) als de onwaarschijnlijkheid dat de schulden duurzaam zouden kunnen binnengehaald worden, zelfs als zij betaald werden voor een korte periode. Ik zeg dit, niet alleen, omdat ik twijfel aan het vermogen tot betaling der Europese Geallieerden, maar vanwege de grote moeilijkheid van het probleem dat de Verenigde Staten in elk geval op te lossen hebben om hun commerciële rekening met de Oude Wereld in evenwicht te brengen.
Amerikaanse economen hebben vrij zorgvuldig in statistische gegevens de verandering nagegaan die Amerika doorgemaakt heeft sedert het begin van de oorlog. Volgens hun schattingen heeft Amerika nu meer interest op buitenlandse geldbeleggingen te vorderen dan het aan anderen verschuldigd is, geheel afgezien van de renten op de schulden der Geallieerde regeringen; en zijn handelsvloot verdient nu meer van vreemdelingen dan Amerika hun schuldig is voor diensten van eenzelfde aard. Zijn surplus van uitvoer van goederen over invoer komt dicht bij de $3000 miljoen per jaar;[106] terwijl aan de andere kant van de balans, betalingen, hoofdzakelijk aan Europa, betreffend toeristen en remises van immigranten, op niet meer dan ongeveer $1000 miljoen per jaar geschat worden.
De Verenigde Staten moeten dus, om de rekening, zoals die thans staat, in evenwicht te brengen, aan het overig deel der wereld, in de een of andere vorm niet minder dan $2000 miljoen per jaar lenen, waaraan interest en amortisatiefonds van de oorlogsschulden der Europese regeringen, als zij betaald werden, ongeveer $600 miljoen zouden toevoegen.
De Verenigde Staten moeten daarom in de laatste tijd aan het overig deel der wereld, hoofdzakelijk Europa, zo iets als $2000 miljoen per jaar geleend hebben. Gelukkig voor Europa bestond een vrij groot deel hiervan uit speculatieve inkopen van gedeprecieerd papiergeld. Van 1919 tot 1921 hebben de verliezen van Amerikaanse speculanten Europa gevoed; maar op deze bron van inkomsten kan niet duurzaam gerekend worden. Gedurende een zekeren tijd kan de politiek van leningen aan de situatie tegemoet komen; maar naarmate de interest op vroegere leningen oploopt, kan dit op den duur de toestand slechts verergeren.
Handelsnaties hebben altijd grote bedragen gebruikt in de handel over zee. Maar de gewoonte van buitenlandse beleggingen, zoals wij die nu kennen, is een zeer modern middel; het is een zeer onstandvastig middel en slechts geschikt voor bijzondere omstandigheden. Een oud land kan op die wijze een nieuw land tot ontwikkeling brengen, als het laatste dit onmogelijk zou kunnen doen met zijn eigen hulpmiddelen; de regeling kan in het voordeel van beide landen zijn en de geldschieter kan hopen betaald te worden uit overvloedige winsten. Maar de positie kan niet omgekeerd worden. Als Europese obligaties uitgegeven worden in Amerika op eenzelfde wijze als de Amerikaanse obligaties uitgegeven in Europa gedurende de negentiende eeuw, dan bestaat er een schijnbare, maar geen ware overeenkomst; want, in totaal genomen, is er geen natuurlijke vermeerdering, geen werkelijk amortisatiefonds, waaruit zij betaald kunnen worden. De interest zal verstrekt worden uit nieuwe leningen, zolang deze verkrijgbaar zijn, en het financieel bouwsel zal steeds hoger klimmen, tot het de moeite niet waard is de illusie vol te houden dat het fundamenten heeft. De onwil van Amerikaanse beleggers om Europese obligaties te kopen is gebaseerd op gezond verstand.
Tegen het einde van 1919 beval ik (in De economische gevolgen van de vrede) een reconstructielening aan van Amerika aan Europa, op voorwaarde echter dat Europa haar eigen huis in orde zou brengen. In de afgelopen twee jaar heeft Amerika, ondanks Europese klachten over het tegendeel, inderdaad zeer grote leningen verstrekt, veel groter dan het bedrag dat ik op het oog had, maar in hoofdzaak niet in de vorm van geregelde uitgiften van dollar obligaties. Er waren geen bijzondere voorwaarden verbonden aan deze leningen en veel van het geld is verloren gegaan. Ofschoon zij ten dele verspild zijn, hebben zij Europa door de kritieke dagen van de periode na de Wapenstilstand geholpen. Maar een voortzetting daarvan kan geen oplossing brengen voor het bestaande gebrek aan evenwicht in de balans tussen Europa en Amerika.
Ten dele kan dit geschieden doordat de Verenigde Staten de plaats innemen, die tot nog toe bekleed werd door Engeland, Frankrijk en (op kleine schaal) door Duitsland, in het verstrekken van kapitaal voor die nieuwe, minder tot ontwikkeling gebrachte gedeelten der wereld – de Britse Dominions en Zuid-Amerika. Ook het Russische rijk, in Europa en Azië, kan als maagdelijke grond beschouwd worden, die op een latere datum een geschikt afvoerkanaal voor buitenlands kapitaal kan opleveren. – Het zal verstandiger voor de Amerikaanse belegger zijn aan deze landen te lenen op de wijzen waarop Britse en Franse beleggers gewoon waren hun te lenen, dan direct aan de oude landen van Europa. Maar het is niet waarschijnlijk dat heel de kloof op die manier overbrugd kan worden. Ten slotte, en waarschijnlijk spoedig, moet er een nieuwe regeling komen voor het in evenwicht brengen der balans van invoer en uitvoer. Amerika moet meer kopen en minder verkopen. Dit is het enig alternatief als het Europa geen jaarlijks cadeau wil doen.
Of de Amerikaanse prijzen moeten sterker stijgen dan de Europese (wat het geval zal zijn, als de “Federal Reserve Board” vergunt dat de instroming van goud haar natuurlijke gevolgen zal teweegbrengen) of, als dit niet geschiedt, zal hetzelfde resultaat veroorzaakt worden door een verdere depreciatie van de Europese koersen, tot Europa, uit onvermogen tot betaling, haar inkopen heeft teruggebracht tot artikelen van de meest noodzakelijke levensbehoeften. In den beginne zal de Amerikaanse exporteur, niet in staat zich zo dadelijk te ontdoen van de productieprocessen voor export, aan de situatie trachten tegemoet te komen door zijn prijzen te verlagen, maar als deze voor, laten wij zeggen, twee jaar beneden zijn productiekosten gebleven zijn, zal hij er onvermijdelijk toe gedreven worden zijn zaken te krimpen of op te geven.
De mening dat een evenwichtstoestand bereikt kan worden voor de Verenigde Staten op de basis van een even grote uitvoer als thans en de beperking tezelfdertijd van zijn invoer door een tarief, zou waardeloos blijken. Evenals de Geallieerden grote betalingen van Duitsland verlangen en dan al hun vernuft aanwenden om te voorkomen dat Duitsland hun betaalt, zo ontwerpt de Amerikaanse administratie, met de ene hand, plannen tot financiële steun voor uitvoer, en met de andere, tarieven die het zo moeilijk mogelijk maken dat zulke kredieten terugbetaald worden. Grote naties handelen soms met een mate van dwaasheid waarvoor wij geen excuus zouden vinden bij een individu.
Door de verscheping naar de Verenigde Staten van al het goud en zilver in de wereld, en de oprichting daar van een gouden kalf zo hoog als een wolkenkrabber, kan een kort uitstel gewonnen worden. Maar er kan zelfs een punt bereikt worden waarop de Verenigde Staten goud zullen weigeren en toch verlangen betaald te worden – een nieuwe Midas, tevergeefs sappiger gerecht vragend dan het onvruchtbaar metaal van zijn eigen contract.
In elk geval zal de reconstructie van geweldige omvang zijn en nadelig voor grote belangen. Als de Verenigde Staten bovendien betaling eisen voor de schulden der Geallieerden, dan zal de positie onhoudbaar worden. Als het volhield tot het bitter einde, zijn exportindustrieën aan kant deed en het kapitaal, nu daarin gestoken, voor andere doeleinden gebruikte, en als zijn vroegere Europese geassocieerden besloten aan hun verplichtingen, het koste wat het wilde, te voldoen, dan ontken ik niet dat het eindresultaat in Amerika’s materieel belang zou zijn. Maar een dergelijk plan is niet meer dan een hersenschim. Het zal niet gebeuren. Niets is zekerder dan dat Amerika een dergelijke politiek niet tot het einde zal voeren; het zal ervan afzien zodra het de eerste gevolgen ervan ondervindt. Ook zouden, als het anders wilde, de Geallieerden het geld niet betalen. De positie is precies van dezelfde aard als die van de Duitse schadevergoeding. Amerika zal de inzameling van de Geallieerde schulden niet tot het eind doorvoeren, zomin als de Geallieerden de inzameling van hun tegenwoordige schadevergoedingseisen tot het eind zullen doorvoeren. Noch het een noch het ander is, op den duur, serieuze politiek. Bijna alle welonderrichte personen geven dit toe onder vier ogen. Maar wij leven in een eigenaardige tijd, waarin de voorstellingen van de pers opzettelijk overeenstemming zoeken met de minst onderrichte, in plaats van met de best onderrichte opinies, omdat de eerste het meest algemeen zijn; zodat er voor betrekkelijk lange tijdperken een groot verschil kan heersen, belachelijk of monsterachtig, tussen het geschreven en het gesproken woord.
Waar de toestand zo is, is het niet verstandig van Amerika zijn betrekkingen met Europa te verbitteren, en zijn exportindustrieën een paar jaren tot een chaos te maken, om een politiek door te voeren die het zeker is op te geven voor het er vruchten van geplukt heeft.
Ter wille van de lezer, die van een abstracte voorstelling houdt, resumeer ik mijn argument als volgt. Het evenwicht van de internationale handel is gebaseerd op een gecompliceerde balans tussen de landbouw en de industrieën der verschillende landen van de wereld, en op een specialisatie door elk hunner van het gebruik van zijn arbeid en zijn kapitaal. Als het ene land aan het andere grote hoeveelheden goederen moet overmaken, die dit evenwicht niet toestaat, dan is de balans vernietigd. Daar het kapitaal en de arbeid vastgelegd en georganiseerd zijn in zekere bedrijven en niet vrijelijk naar andere kunnen vloeien, is de verstoring van de balans van destructieve werking op het aldus vastgelegde in kapitaal en arbeid. De organisatie, waarop het bezit van de moderne wereld voor zulk een groot deel gegrond is, lijdt nadeel. In de loop des tijd kunnen een nieuwe organisatie en een nieuw evenwicht geschapen worden. Maar als de oorsprong der verstoring van tijdelijke duur is, kunnen de verliezen, toegebracht aan de organisatie, zwaarder wegen dan de winst verkregen door goederen te ontvangen zonder er voor te betalen. Bovendien zullen de verliezen, daar zij geconcentreerd zijn op het kapitaal en de arbeid, gebruikt in bepaalde industrieën, een oppositie wekken naar verhouding veel groter dan het nadeel berokkend aan de gemeenschap als geheel.
Hoe dieper en vuiler de moerassen zijn waarin Mr. Lloyd George ons leidt, des te meer lof verdient hij door er ons uit te halen. Hij leidt ons om aan onze instincten te voldoen; hij leidt ons om onze ziel te redden. Hij gaat ons voor op het feestelijk pad en dooft het vreugdevuur nog juist te rechter tijd. Wie heeft ooit het beste van hemel en hel genoten zoals wij het doen?
De openbare opinie in Engeland heeft haar schommeling bijna voltooid en de Eerste Minister maakt zich gereed een algemene verkiezing te winnen met de strijdkreet: Verbod aan Duitsland om te betalen, Werk voor eenieder, en een gelukkiger Europa voor allen. En waarom ook niet? Maar deze Faustus van ons eilandenrijk schudt zijn caleidoscoop van heiligenkransen en hellevuur te vlug dooreen, dan dat het mij mogelijk zou zijn de kleuren te beschrijven zoals zij in elkaar vloeien. Ik zal beter doen een eigen oplossing te construeren die mogelijk is in de zin dat niets dan een wijziging in de wil van het volk nodig is om ze te verwezenlijken, in de hoop een weinig invloed op die wil uit te oefenen. Maar ik moet het aan hen, wier werk dat is, overlaten het juiste moment te kiezen, waarop het verstandig zal zijn dergelijke patronen op een politieke banier te borduren.
Als ik twee jaar terug kijk en herlees wat ik toen schreef, dan zie ik dat gevaren die toen opdaagden veilig gepasseerd zijn. Het geduld van de gewone Europese mens en de stabiliteit van zijn instellingen hebben de ergste schokken weerstaan, die zij ontvangen zullen. Twee jaar lang vertegenwoordigde het Verdrag, dat de Rechtvaardigheid, de Genade en de Wijsheid geweld aandeed, de ogenblikkelijke wil van de overwinnende landen. Zouden de slachtoffers geduld hebben? Of zouden zij door wanhoop en ontbering ertoe gedreven worden de grondslagen der maatschappij te doen wankelen? Wij hebben het antwoord nu. Zij zijn geduldig geweest. Niets erg buitengewoons is gebeurd, niets dan pijn en schade voor individuen. De gemeenschappen van Europa bereiden zich voor op een nieuw evenwicht. Wij zijn bijna gereed onze geesten een nieuwe weg te doen inslaan, van de vermijding van rampen naar de hernieuwing der gezondheid.
Er zijn andere invloeden geweest behalve dat geduld van de gewone burger, dat Europa zo dikwijls door erger kwalen geholpen heeft. De handelingen van hen, die de macht in handen hadden, zijn minder erg geweest dan hun woorden. Het is slechts een lichte overdrijving te zeggen dit geen andere delen van het Vredesverdrag uitgevoerd zijn dan die welke betrekking hebben op grenzen en ontwapening. Vele van de ongelukken, die ik voorspelde, dat de uitvoering van het hoofdstuk Herstel zouden vergezellen, zijn niet gebeurd, omdat geen ernstige poging gedaan is om het uit te voeren. En ofschoon niemand voorzeggen kan met welke bijzondere saus de makers van het Verdrag hun woorden opeten zullen, er kan niet langer kwestie van zijn, dat dit hoofdstuk werkelijk uitgevoerd zal worden. En er is een derde factor geweest, niet geheel in overeenstemming met de verwachtingen, op het eerste gezicht een paradox lijkend, maar niettemin natuurlijk en overeenstemmend met de ervaring van het verleden – het feit namelijk, dat het in tijden van aangroeiende winsten en niet in tijden van toenemende ellende is, dat de arbeidende klassen onrustig worden en hun meesters bedreigen. Als de tijden slecht zijn en de armoede hen drukt, zinken zij terug in een vermoeide berusting. Groot-Brittannië en heel Europa hebben dit geleerd in 1921. Was de Franse Revolutie misschien niet meer het gevolg van de toenemende rijkdommen van het achttiende-eeuwse Frankrijk – want Frankrijk was in die tijd het rijkste land van de wereld – dan van de druk der belastingen of de afpersingen van het oude regime? Het is de winstmaker, niet de ontbering, die de mens met zijn ketenen doet rammelen.
Ten spijt, daarom, van slapte in zaken en verstoorde koersen, is Europa, onder de oppervlakte, veel stabieler en veel gezonder dan twee jaar geleden. De verstoring der geesten is minder. De organisatie, vernietigd door oorlog, is gedeeltelijk hersteld geworden; de transportdiensten, behalve in oostelijk Europa, zijn grotendeels hersteld; er is een goede oogst geweest, overal behalve in Rusland, en ruwe materialen zijn overvloedig. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten en hun markten over zee, hebben een cyclische fluctuatie van handelsvoorspoed doorgemaakt van groter omvang dan ooit te voren; maar er zijn tekenen die er op wijzen dat het ergste voorbij is.
Er blijven twee hinderpalen bestaan. Het Verdrag, ofschoon onuitgevoerd, is niet herzien. En dat deel van de organisatie, dat bestaat in regeling van het muntwezen, de financiën en de buitenlandse koersen, blijft bijna zo slecht als het ooit was. In de meeste Europese landen is er nog geen behoorlijk evenwicht tussen de uitgaven van de Staat en zijn inkomen, zodat inflatie zich voortzet en de internationale waarden van hun valuta fluctuerend en onzeker zijn. De opmerkingen, die volgen, hebben grotendeels betrekking op deze problemen.
Enige plannen, gemaakt voor de reconstructie van Europa dwalen, omdat zij te vaderlijk of te ingewikkeld zijn, ook, soms, omdat zij te pessimistisch zijn. De patiënten hebben noch medicijnen noch operaties nodig, maar een gezonde en natuurlijke omgeving, waarin zij hun eigen herstellingsvermogen kunnen uitoefenen. Een goed plan moet daarom in hoofdzaak negatief zijn; het moet bestaan uit het zich bevrijden van boeien, uit het vereenvoudigen van de situatie, uit het verbreken van futiele maar schadelijke verwikkelingen. Op het ogenblik staat ieder voor verplichtingen, waaraan hij niet voldoen kan. Voordat het probleem gesteld aan de Ministers van Financiën van Europa de mogelijkheid tot oplossing biedt, kan er niet veel aansporing tot energie of tot de uitoefening van bekwaamheid zijn. Maar als de situatie zodanig was dat een insolvent land slechts zichzelf te berispen had, dan zouden de grootste integriteit en de meest bekwame financiële techniek in elk afzonderlijk land, hun kans krijgen. Met de voorstellen van dit hoofdstuk tracht ik niet een oplossing voor te schrijven, maar een situatie te scheppen waarin een oplossing mogelijk is.
In hun voornaamste bestanddelen, daarom, zijn mijn voorstellen niet nieuw. Het nu bekende plan van de annulering, ten dele of in hun geheel, van de schadevergoeding en de inter-geallieerde schulden, is een grote en onvermijdelijke karaktertrek ervan. Maar zij die niet bereid zijn tot deze maatregelen over te gaan, moeten niet voorgeven dat zij ernstig belang stellen in de reconstructie van Europa.
Voor zoverre een dergelijke annulering of vermindering concessies van Groot-Brittannië nodig maakt, kan een Engelsman zich uitspreken zonder verlegenheid en met enige kennis van de tendens der openbare opinie in zijn eigen land. Maar, waar het concessies van de Verenigde Staten geldt, is hij in groter moeilijkheid. De houding van een deel der Amerikaanse pers doet een bijna onweerstaanbare verzoeking geboren worden om de soort humbug (of bescheiden half waarheden) ten beste te geven waarvan men gelooft, dat zij de vriendschap tussen naties bevorderen; het is gemakkelijk en buitengewoon fatsoenlijk; en wat veel erger is, het kan soms goed doen, waar oprechtheid kwaad zou doen. Ik volg de tegenovergestelde methode met een twijfelend en onrustig geweten, maar gesteund (niet alleen in dit hoofdstuk maar in heel mijn boek) door de hoop, de misschien bijgelovige hoop, dat openhartigheid op den lange duur goed doet, zelfs al zou zij in den beginne wat onrust verwekken.
Tot nog toe is schadevergoeding op een grote schaal niet ingezameld van Duitsland. Tot nog toe hebben de Geallieerden geen interest aan de Verenigde Staten betaald op wat zij schuldig zijn. Onze tegenwoordige moeilijkheden, voor zover zij niet toe te schrijven zijn aan de naweeën van de oorlog en de cyclische depressie van de handel, moeten daarom niet toegeschreven worden aan de afdwinging van die vorderingen, maar aan de onzekerheden gepaard gaande met hun mogelijke afdwinging. Daaruit volgt dat de uitstelling van het probleem geen nut kan hebben. Dat hebben wij reeds bijna twee jaar gedaan. Zelfs het reduceren van onze schadevergoedingseisen aan Duitsland tot het maximum van zijn werkelijke betaalkracht en het te dwingen deze te betalen, zou de zaak erger kunnen maken dan zij is. De inter-geallieerde schulden voor de helft af te schrijven en dan trachten ze in te zamelen, zou een verergering, niet een genezing zijn van onze bestaande moeilijkheden. De oplossing daarom, moet er niet een zijn, die de laatste theoretische stuiver tracht te persen uit de verschillende partijen; haar voornaamste doel moet zijn de Ministers van Financiën van elk land voor een probleem te plaatsen dat voor de volgende vijf jaar een verstandige oplossing toelaat.
De Commissie van Herstel heeft de vorderingen van het Verdrag op 138 miljard goudmarken aangeslagen, waarvan 132 miljard voor pensioenen en schaden en 6 miljard voor de Belgische schuld. Zij heeft niet meegedeeld in welke proporties de 132 miljard verdeeld is tussen pensioenen en schadevergoeding. Mijn eigen berekening omtrent de vorderingen van het Verdrag (zie boven) is 110 miljard, waarvan 74 miljard voor pensioenen en toelagen, 30 miljard voor schaden en 6 miljard voor Belgische schuld.
De argumenten van hoofdstuk 6 maken het tot een plicht voor hen, die er door overtuigd geworden zijn, de vorderingen voor pensioenen en toelagen als oneervol te verwerpen. Dit brengt de vordering tot 36 miljard terug, een bedrag dat wij waarschijnlijk beter doen niet volledig op te eisen, maar dat waarschijnlijk de theoretische betaalkracht van Duitsland niet te boven gaat.
Afgezien van het opruimen van verschillende clausules, die niet langer in werking of nuttig zijn, en van het beëindigen der bezetting op voorwaarden hier beneden uiteengezet, zou ik mijn herziening van het Verdrag willen beperken louter tot deze pennenhaal. Laat de tegenwoordige aanslag van 138 miljard goudmarken vervangen worden door een van 36 miljard goudmarken.
Onder de Wapenstilstandsvoorwaarden hebben wij een bepaald recht op deze 36 miljard; en als de voorzichtigheid een verlaging beneden dat cijfer aanbeveelt, dan kan zulk een verlaging slechts toegestaan worden op voorwaarden, vastgesteld door hen en door hen alleen, die recht hebben op de vorderingen. Met enig vertrouwen schat ik dat dit bedrag van 36 miljard te verdelen is onder de Geallieerden, ongeveer in de verhoudingen, vermeld in de volgende tabel.
Schadevergoeding | Belgische schuld | Totaal | |
Het Britse Rijk | 9 | 2 | 11 |
Frankrijk | 16 | 2 | 18 |
België | 3 | - | 3 |
Italië | 1 | - | 1 |
Verenigde Staten | - | 2 | 2 |
Anderen | 1 | - | 1 |
30 | 6 | 36 |
De betaling door Duitsland van 5 % interest en 1 % voor amortisatiefonds op dit totaal bedrag is, naar mijn oordeel, theoretisch niet onmogelijk. Maar het zou daaraan slechts voldoen kunnen, als het zijn uitvoerindustrie aanzette op een manier, die nadelig en verbitterend werkte op Groot-Brittannië en door zijn schatkist een probleem van zodanige moeilijkheid ter oplossing te geven, dat het tot ongezonde financiën en tot zwakke, onstabiele regeringen moet leiden. Zelfs aangenomen dat deze betaling theoretisch mogelijk is, geloof ik toch niet dat zij praktisch te innen zou zijn over een periode van dertig jaar.
Ik geef daarom in overweging, dat, als een afzonderlijke regeling, buiten de boven aangegeven herziening van het Verdrag, het Britse Rijk afstand zou doen van al zijn vorderingen, met uitzondering van 1 miljard goudmarken voor een speciaal doel, dat beneden toegelicht wordt, en dat het op zich nemen zou de vorderingen van Italië en van de kleiner schuldeisers, te vereffenen door de annulering van schulden, waarop het van hen recht had; dit zou Duitsland onder verplichting laten 18 miljard aan Frankrijk en 3 miljard aan België te betalen (aangenomen dat de Verenigde Staten ook afstand zouden willen doen van het onbeduidend bedrag waarop dit land aanspraak heeft). Dit bedrag zou afgelost moeten worden door een jaarlijkse betaling van 6 % over de verschuldigde som (zijnde 5 % interest en 1 % amortisatiefonds) gedurende een periode van dertig jaar. Met de hulp van kleinere maatregelen om de beginperiode te vergemakkelijken, mag redelijkerwijze verondersteld worden, dat dit bedrag betaald zou kunnen worden, zonder ernstig nadeel aan een der partijen.
Voor zover het geschikt lijkt deze schuld te voldoen in goederen, en niet in contanten, verdient dit de voorkeur. Maar ik zie er geen voordeel in hierop aan te dringen. Het zou verstandiger zijn het aan Duitsland over te laten het geld te vinden op de manier die het goeddunkt; betalingen in goederen zouden kunnen geschieden bij wederzijdse overeenkomst, zoals in die van Wiesbaden.
Het zou echter tot grote onregelmatigheden kunnen leiden de jaarlijkse betalingen over zulk een lange periode als dertig jaar in goudwaarden vast te stellen. Als de goudprijzen dalen zou de last ondraaglijk kunnen worden. Als de goudprijzen stijgen zullen de eisers zich in hun verwachtingen bedrogen zien. De jaarlijkse betaling behoorde daarom door een onpartijdige autoriteit geregeld te worden in verband met een indexcijfer van de waarde van het goud als handelsartikel.
De andere verandering in het Verdrag heeft betrekking op de bezetting.
Het zou vreedzame betrekkingen in Europa bevorderen als, in verband met de nieuwe regeling, de Geallieerde troepen geheel en al teruggehaald werden van Duits grondgebied en afstand gedaan werd van alle rechten van invasie, voor welk doel dan ook, behalve wanneer dit geschiedde met verlof van een meerderheid van stemmen van de Volkenbond. Maar ter vergoeding hiervan zouden het Britse Rijk en de Verenigde Staten aan Frankrijk en België alle redelijke hulp, behalve oorlogsmaatregelen, moeten waarborgen, om te zorgen dat aan hun gereduceerde vorderingen voldaan zou worden; terwijl Duitsland de volkomen demilitarisering van zijn grondgebied, ten westen van de Rijn, zou moeten garanderen.
Frankrijk. Is het in het belang van Frankrijk deze regeling aan te nemen? Als zij gecombineerd wordt met verdere concessies van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten door de annulering van zijn schulden aan deze rijken, dan is het op overstelpende wijze in zijn belang.
Wat is zijn tegenwoordige balans van vorderingen en schulden? Het heeft recht op 52 % van wat Duitsland betaalt. Boven heb ik berekend hoeveel dit zal zijn onder de Regeling van Londen (a) op de basis van Duitse uitvoer gerekend op 6 miljard, namelijk 3.56 miljard goudmarken; en (b) op de basis van uitvoer gerekend op 10 miljard, namelijk 4,60 miljard goudmarken. Het aandeel van Frankrijk, daarom, is 1,85 miljard per jaar in geval (a) en 2.39 miljard in geval (b). Aan de andere kant is het aan de Verenigde Staten $3634 miljoen en aan het Verenigd Koninkrijk £557 miljoen schuldig. Als deze bedragen omgerekend worden in goudmarken à pari, en de jaarlijkse kosten er aan verbonden tegen 5 % voor interest en 1 % voor amortisatiefonds, dan bedraagt de schuld van Frankrijk 1,48 miljard per jaar. Dat wil zeggen, als Duitsland ten volle betaalt en als het gunstiger geval (b) aangenomen wordt, wat betreft de toeneming van de uitvoer, dan is het meeste, waarop Frankrijk hopen kan onder de bestaande omstandigheden, een netto bedrag van 91 miljard goudmarken (£45.500.000 goud) per jaar. Onder het schema van herziening daarentegen zal het niet alleen recht hebben op een groter bedrag, namelijk 108 miljard goudmarken (£54.000.000 goud) per jaar; maar, daar het een prioriteitsrecht zal genieten op de beschikbare hulpmiddelen van Duitsland, en daar het totaal verschuldigde binnen Duitslands betaalkracht is, mag het redelijkerwijze hopen betaald te worden.
Mijn voorstel voorziet in de volkomen wederopbouw der verwoeste provinciën tegen een billijke waardeschatting van de werkelijk veroorzaakte schade, en het ziet af van andere vorderingen die in de weg staan van het prioriteitsrecht van deze meest belangrijke vordering. Maar hiervan afgezien, waaromtrent de opinies verschillen zullen, en afgezien van de vergrote waarschijnlijkheid, die het bevat, dat werkelijk betaling zal volgen, zal Frankrijk werkelijk een groter bedrag ontvangen dan als de letter der bestaande overeenkomsten in alle delen gevolgd wordt.
België heeft thans recht op 8 % van de ontvangsten, wat onder de Londense regeling zou betekenen 280 miljoen goudmarken per jaar in het geval (a) en 368 miljoen in het geval (b). Onder het nieuwe voorstel zal het 180 miljoen goudmarken per jaar ontvangen en zal in zekerheid winnen wat het in mogelijke ontvangsten zal verliezen. De voldoening aan zijn bestaand prioriteitsrecht behoort bij wederzijdse overeenkomst geregeld te worden tussen dit land en Frankrijk.
Italië zou er enorm op vooruitgaan. Het heeft recht op 10 % van de ontvangsten onder de Londense Regeling (tezamen met zekere vorderingen op twijfelachtige ontvangsten van Oostenrijk en Bulgarije); dat wil zeggen, 326 miljoen goudmarken per jaar voor het geval (a) en 460 miljoen voor het geval (b). Maar deze bedragen blijven verre beneden de jaarlijkse kosten van zijn verplichtingen aan het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, die omgerekend in goudmarken op dezelfde basis als boven gebruikt voor Frankrijk, 1000 miljoen goudmarken per jaar bedragen.
Ik heb boven, uit de vorderingen van Groot-Brittannië, een bedrag van één miljard goudmarken gereserveerd, met het doel, niet dat het deze som voor zichzelf zou behouden, maar dat het er gebruik van zou maken om het financieel probleem van twee Staten te vergemakkelijken, waarvoor het een zekere verantwoordelijkheid heeft, namelijk Oostenrijk en Polen.
De moeilijkheden van Oostenrijk zijn wel bekend en wekken een algemene sympathie. De bevolking van Wenen was niet geschapen voor de tragedie; de wereld voelt dat en niemand is zo bitter, dat hij kwaad wenst aan de stad van Mozart. Wenen is de hoofdstad geweest van ontaarde grootheid, maar, bevrijd van imperialistische verzoekingen, is het nu vrij zijn ware rol te spelen door voor een vierde deel van Europa de hoofdstad te worden van handel en kunsten. Op de een of andere wijze, hoe dan ook, heeft het deze laatste twee jammervolle jaren doorleefd; en ik geloof dat thans, ofschoon aan de oppervlakte de toestand van Oostenrijk wanhopiger is dan tevoren, een zeer geringe hulp voldoende zal zijn. Het heeft geen leger en vanwege de depreciatie van zijn geld een onbeduidende binnenlandse schuld. Te veel hulp zou er een levenslange bedelaar van maken, maar een weinig hulp zal het opheffen uit de moedeloosheid en zijn financieel probleem niet langer onoplosbaar maken.
Mijn voorstel daarom is, dat de schulden, die het aan vreemde regeringen moet betalen, geannuleerd zullen worden, inclusief de wezenloze vorderingen op schadevergoeding en dat het een betrekkelijk kleine som gegeven zal worden van het miljoen goudmarken, gereserveerd uit de Britse vorderingen op Duitsland. Het zou voldoende kunnen zijn als te Berlijn kredieten tot beschikking van het land gesteld werden, in waarde gelijk aan 300 miljoen goudmarken, waarover het, naargelang van zijn behoeften, over een periode van vijf jaar, beschikken kon.
Voor de andere nieuwe Staten, behalve voor Polen, zou de annulering van schuld en, in het geval van Hongarije, van vorderingen voor schadevergoeding, voldoende zijn.
Ook Polen moet een probleem ter oplossing gegeven worden dat de mogelijkheid van oplossing toelaat, maar het is niet gemakkelijk praktisch te zijn, waar het onderwerp zo onpraktisch van aard is. Zijn voornaamste probleem kan slechts opgelost worden door de tijd en het herstel van zijn buren. Ik behandel hier slechts de urgente kwestie, hoe het de aller-noodzakelijkste hulp verleend kan worden om een reorganisatie van het muntstelsel en een vreedzaam verkeer met Duitsland mogelijk te maken. Voor dit doel zou ik aan dit land het saldo van het gereserveerd miljard, namelijk 700 miljoen goudmarken, willen toewijzen, waarvan de jaarlijkse interest onvoorwaardelijk tot zijn beschikking gesteld zou worden, maar waarvan het kapitaal slechts voor een reorganisatie van zijn muntstelsel zou gebruikt mogen worden, onder voorwaarden goed te keuren door de Verenigde Staten en Groot-Brittannië.
In zijn essentiële trekken is het hier gegeven schema zeer eenvoudig. Ik meen dat het aan mijn eis voldoet, dat het elke Minister van Financiën in Europa voor een probleem stelt, dat de mogelijkheid van oplossing toelaat. De rest moet langzamerhand komen en ik zal het argument van dit boek niet bezwaren door in beschouwingen te treden over de wijzen, waarop de gedetailleerde oplossingen gezocht moeten worden.
Wie zijn de verliezers? Zelfs op papier – maar veel meer in werkelijkheid – heeft iedere natie van het vasteland er voordeel bij. Maar op papier zijn de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk de verliezers. [Zo staat het gedrukt – MIA] Waar heeft elk van deze afstand van te doen?
Onder de Regeling van Londen heeft Groot-Brittannië recht op 22 % van de ontvangsten, wat van 780 tot 1010 miljoen goudmarken per jaar uitmaakt (£39.000.000 tot £50.500.000 goud) naargelang van het volume aangenomen voor de Duitse uitvoer. Het heeft van verschillende Europese regeringen (waaronder Rusland, zie Aanhangsel nr. 9) £1.800.000.000 tegoed, wat tegen 6 % voor interest en amortisatiefonds £108.000.000 per jaar betekent. Op papier zou het afstand doen van deze bedragen, laten wij zeggen van £150.000.000 per jaar tezamen. In werkelijkheid zijn de vooruitzichten, dat het meer dan een fractie van dit bedrag zal binnenkrijgen, gering. Groot-Brittannië leeft van de handel en de meeste Engelsen hebben thans slechts weinig overreding nodig om hen te overtuigen, dat zij in eer, prestige en bezit zullen winnen door een voorzichtige edelmoedigheid te betrachten ter bewaring van het evenwicht en het welzijn van Europa, in plaats van een hatelijk en destructief tribuut af te persen, hetzij van hun overwinnende Geallieerden of hun verslagen vijand.
De Verenigde Staten zouden op papier van een hoofdsom van ongeveer 6500 miljoen dollars afstand moeten doen, die tegen 6 % een jaarlijkse schuld van $390.000.000 (£78.000.000 goud) vertegenwoordigt. Maar, naar mijn mening, is de kans dat zij in werkelijkheid een aanzienlijk bedrag hiervan ontvangen zullen, als zij proberen het in te vorderen, bepaald gering.[107] Is er enige waarschijnlijkheid dat de Verenigde Staten zich spoedig genoeg met zulk een schema verenigen zullen (ik twijfel er niet aan of het zal deze schulden ten slotte annuleren) om er nut van te trekken?
De meeste Amerikanen, waarmee ik deze kwestie besproken heb, geven als hun mening te kennen dat zij persoonlijk gunstig gestemd zijn, voor de annulering der Europese schulden, maar, voegen zij er bij, dat zo’n grote meerderheid van hun landslieden er anders over denkt, dat zulk een voorstel op het ogenblik niet tot de praktische politiek behoort. Zij menen daarom dat het ontijdig is het te bespreken; zoals de zaken nu staan, moet Amerika voorwenden dat het dit geld zal opeisen en Europa moet voorwenden dat het het betalen zal. De positie is vrijwel dezelfde als die van de Duitse schadevergoeding in Engeland in het midden van 1921. Ongetwijfeld zijn mijn berichtgevers juist in hun oordeel over deze openbare opinie, het geheimzinnig iets dat misschien hetzelfde ding is als Rousseau’s Algemene Wil. Toch hecht ik aan wat zij mij meedelen niet te veel gewicht. De openbare opinie hield het ervoor dat Hans Andersens Keizer mooie kleren droeg; en vooral in de Verenigde Staten wijzigt zich de openbare opinie somtijds, als het ware en bloc.
Inderdaad, als de openbare opinie een onveranderlijk ding was, zou het tijdverspilling zijn de publieke zaak te bespreken. En ofschoon het de voornaamste bezigheid van journalisten en politici moge zijn zich van de tijdelijke aspecten enz. op de hoogte te stellen, een schrijver behoort zich meer bezig te houden met wat de openbare opinie behoort te zijn. Ik maak van deze gemeenplaatsen slechts gewag, omdat veel Amerikanen hun raad geven, als ware het feitelijk immoreel voorstellen te doen, die de openbare opinie thans niet goedkeuren kan. Ik maak er uit op dat in Amerika een daad van deze soort als zo roekeloos beschouwd wordt, dat men er dadelijk een ongepast motief achter zoekt en de kritiek de vorm aanneemt van een onderzoek naar het persoonlijk karakter en de antecedenten van de schuldige.
Laten wij echter wat dieper ingaan op de gevoelens en emoties, die ten grondslag liggen aan de Amerikaanse houding inzake de Europese schulden. Zij willen edelmoedig zijn voor Europa, zowel uit natuurlijke aandrift als omdat velen onder hen nu wel vermoeden dat een andere manier van doen hun eigen economisch evenwicht verstoren zou. Maar zij willen niet beetgenomen zijn. Zij willen niet dat gezegd kan worden dat de oude cynici in Europa te slim voor hen geweest zijn. Ook zijn de tijden slecht geweest en de belasting drukkend; en veel gedeelten van Amerika voelen zich op het ogenblik niet rijk genoeg om met een licht hart afstand te doen van een mogelijk bezit. Ook vergelijken zij deze overeenkomsten tussen volken, die met elkaar in oorlog zijn, veel meer dan wij met gewone handelstransacties tussen individuen. Het is, zeggen zij, alsof een bank, die een onverzekerd voorschot aan een vertrouwde klant gemaakt heeft in een moeilijk tijdsgewricht, waarin hij ondergegaan zou zijn zonder die hulp, later van die klant te horen krijgt dat hij aan betalen een kindje dood heeft. Zo iets toe te staan zou de elementaire beginselen van eervol zakendoen aantasten.
De gemiddelde Amerikaan, verbeeld ik mij, zou wensen dat de Europese volken hem naderen met een pathetisch licht in de ogen en de contanten in hun handen, zeggend: “Amerika, wij zijn u onze vrijheid en ons leven verschuldigd; wij brengen u hier wat wij kunnen, met een dankbaar hart, geld dat niet afgeperst is door wreedaardige belastingen van de weduwe en de wees, maar gespaard, als de beste vruchten der overwinning, uit de afschaffing van krijgstoerustingen, militarisme, imperialisme en binnenlandse twist, wat ons mogelijk gemaakt werd door de hulp ons in ruime mate door u geschonken.” En dan zou de gemiddelde Amerikaan antwoorden: “Ik eer u om uw integriteit. Het is wat ik verwachtte. Maar ik ben niet in de oorlog gegaan om winst te maken of om mijn geld goed te beleggen. Ik heb mijn beloning ontvangen in de woorden, die gij daareven gesproken hebt. De schulden zijn u kwijtgescholden, keer terug naar uw gezinnen en gebruik de middelen, die ik u hergeef, om armen en ongelukkigen te steunen.” En het zou een essentieel deel van dit klein toneel behoren uit te maken, dat zijn antwoord een volkomen en overweldigende verrassing voor hen ware.
Maar helaas, de goddeloosheid der wereld is te groot. Het is niet in internationale zaken dat wij ons aan de sentimentele genoegens vergasten kunnen, waar wij allen zoveel van houden. Want slechts individuen zijn goed en alle naties zijn eerloos, wreed en intrigerend. Alvorens een beslissing te nemen, of Italië de schuld, die het tegoed heeft, moet betalen, dient Amerika zich af te vragen wat de gevolgen zullen zijn van de poging om het tot betaling te dwingen – voor wat zijn eigenbelang betreft, met betrekking tot het economisch evenwicht tussen Amerika en Italië en, voor wat zijn edelmoedigheid betreft, met betrekking tot de Italiaanse boeren en hun levens. En ofschoon de verschillende Premiers het een en ander, dat op de gelegenheid betrekking heeft, geredigeerd door hun particuliere secretarissen, zullen telegraferen, inhoudend dat de handeling van Amerika het ogenblik van schrijven tot het meest belangrijke in de geschiedenis der wereld maakt en er uit blijkt dat Amerikanen de edelste schepsels op de aardbol zijn, moet toch Amerika geen evenredige of voldoende dank verwachten.
Maar daar de tijd dringt kunnen wij niet vertrouwen op Amerikaanse hulp en moeten het desnoods zonder die hulp doen. Als Amerika niet bereid is deel te nemen in een Conferentie van Herziening en Reconstructie, behoort Groot-Brittannië niettemin het zijne te doen, wat betreft de annulering van papieren vorderingen, afgezien van een dergelijke handelwijze door de Verenigde Staten.
De eenvoud van mijn plan zal sterker uitkomen door het te resumeren: (1) Groot-Brittannië, zo mogelijk ook Amerika, annuleren alle schulden die de regeringen van Europa hun betalen moeten en zien af van hun vorderingen inzake de Duitse schadevergoeding; (2) Duitsland zal 1260 miljoen goudmarken (£63.000.000 goud) jaarlijks betalen, gedurende 30 jaar en zal een som van 1000 miljoen goudmarken beschikbaar houden voor hulp aan Polen en Oostenrijk; (3) van deze jaarlijkse betaling zal 1080 miljoen goudmarken aan Frankrijk en 180 miljoen aan België toegewezen worden.
Dit zou een rechtvaardige, verstandige en duurzame regeling zijn. Als Frankrijk haar weigerde, zou het in waarheid het wezen aan de schaduw offeren. En al schijnt het oppervlakkig zo niet, zij is ook in het eigenbelang van Groot-Brittannië. Misschien is de Britse openbare opinie, hoe diep de verandering ook is, die zij ondergaan heeft, er nog niet mee verzoend niets te krijgen. Maar dit is een geval waarin een verstandige natie het best handelt door de zaak breed op te vatten. Ik heb niet verzuimd zorgvuldig de verschillende wijzen te overwegen, waardoor Groot-Brittannië iets voor zichzelf zou krijgen, of schijnen te krijgen, uit de regeling. Het zou, bijvoorbeeld, ter voldoening van zijn vorderingen enige van de C obligaties onder de Regeling van Londen kunnen krijgen, waaraan, daar zij een derde prioriteitsrecht genieten na de A en B obligaties, een nominale waarde gegeven kan worden, maar in werkelijkheid zijn deze obligaties niets waard. Het zou, in plaats van een deel van de opbrengst der Duitse douanerechten te ontvangen, kunnen stipuleren, dat zijn goederen vrij van inkomende rechten zouden toegelaten worden in Duitsland. Het zou een gedeeltelijke controle over Duitse industrieën kunnen verlangen, of de diensten van Duitse organisatie kunnen bedingen voor de toekomstige exploitatie van Rusland. Plannen van deze aard hebben zekere aantrekkingskracht voor vindingrijke geesten en moeten niet te haastig opzij gezet worden. Maar ik geef toch de voorkeur aan het eenvoudiger plan en ik geloof dat al die plannen van de ware wijsheid afleiden.
Er is in zekere kringen een geneigdheid er op aan te dringen dat concessies aan Frankrijk gedaan door Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, inzake herstel en inter-geallieerde schulden, afhankelijk zullen gemaakt worden van de aanneming van een meer vredelievende politiek tegenover het overig deel der wereld, dan waartoe het thans bereid schijnt. Ik hoop dat Frankrijk zijn oppositie zal opgeven tegen voorstellen tot vermindering van militaire en maritieme instellingen. Onder welk een handicap zal zijn jeugd de levensstrijd moeten voeren, als het de conscriptie aanhoudt, terwijl zijn buren, vrijwillig of onvrijwillig, deze opgegeven hebben! Ziet het de onmogelijkheid niet in van vriendschap tussen Groot-Brittannië en enige naburige mogendheid, die zich in een groot programma van duikboten steekt? Ik hoop ook dat Frankrijk zijn gevaarlijke eerzuchtige plannen in Centraal-Europa zal vergeten en die in het Nabije Oosten zo nauwgezet mogelijk zal beperken; want beide zijn gebaseerd op waardeloze grondslagen en zullen het geen heil brengen. Dat het iets van Duitsland te vrezen zou hebben in de toekomst, die wij voorzien kunnen, behalve waartoe het zelf uittart, is een begoocheling. Als Duitsland zijn kracht en trots herwonnen zal hebben, wat het mettertijd zeker doen zal, dan zullen vele jaren voorbijgaan, voor het zijn ogen weer naar het westen richt. De toekomst van Duitsland ligt nu in het oosten en naar die richting zal zijn hoop en zijn eerzucht, als die herleven, zich zeker keren.
Frankrijk heeft thans de gelegenheid zijn nationale positie te consolideren tot een van de meest stabiele, de veiligste, de rijkste op het aangezicht der aarde; zichzelf-genoegzaam; goed- maar niet overbevolkt; erfgenaam van een eigenaardige en prachtige beschaving. Noch jammerend over verwoeste streken, die gemakkelijk hersteld kunnen worden, noch bluffend op militaire hegemonie, die het snel naar de afgrond voeren kan, heeft het zijn trots te zoeken, als leider en meester van Europa, in de vreedzame werken van de geest.
Maar deze doeleinden kunnen niet gewonnen worden als een koopwaar door bieden en dingen, en zij kunnen niet van buiten opgelegd worden. Zij moeten daarom niet in de Regeling der Schadevergoeding gesleept worden. Deze regeling moet Frankrijk aangeboden worden op één voorwaarde slechts – dat het de regeling aanneemt. Maar wanneer het, als Shylock, zijn pond vlees eist, laat dan de wet heersen. Laat het op zijn contract staan en laten wij op ons contract staan. Laat het uit Duitsland halen wat het kan en laat het betalen wat het schuldig is aan de Verenigde Staten en aan Engeland.
De voornaamste kwestie van verschil is misschien of een jaarlijkse betaling door Duitsland van £63.000.000 (goud) genoeg is. Ik geef toe dat de betaling van een ietwat groter bedrag mogelijk binnen zijn betaalkracht is. Maar ik geef de voorkeur aan dit cijfer, omdat het aan de ene kant voldoende is om de verwoesting aangericht in Frankrijk te herstellen, en aan de andere kant toch niet zo verpletterend is dat wij, om het door Duitsland te doen betalen, elke lente en herfst een inval in het land moeten doen. Wij moeten het bedrag vaststellen op een bedrag dat Duitsland zelf als niet onrechtvaardig erkennen zal en dat voldoende binnen zijn maximum betaalkracht ligt om er een aansporing in te vinden tot werk en afbetaling.
Veronderstel, dat wij het theoretisch maximum kenden van Duitslands capaciteit om een surplus van goederen voort te brengen en in de vreemde te verkopen, of een “sliding scale” konden bedenken die automatisch jaar op jaar het surplus absorbeerde, dat het land voortbracht; zouden wij dan verstandig doen deze in werking te stellen? Het voornemen, op de punt van de bajonet – want dat is wat het beduiden zou – een betaling af te dwingen zó zwaar dat zij nooit vrijwillig betaald zou worden en daarmee door te gaan tot al de makers van het Vredesverdrag van Versailles lang dood en begraven waren in hun lokale walhalla’s, het is noch goed noch verstandig.
Mijn eigen voorstellen, hoe matig zij schijnen mogen, vergeleken met die van anderen, leggen een zeer zware last op Duitsland. Zij geven Frankrijk een enorm voordeel. En de Fransen, na tot oververzadiging zich gevoed te hebben met denkbeeldige cijfers, zijn dunkt mij, bijna gereed, een verrassende smaak en aangename prikkeling in werkelijke cijfers te vinden. Laten zij overwegen welk een geduchte financiële macht mijn schema hun geven zou. Bevrijd van buitenlandse schulden, zouden zij in werkelijke waarden, elk jaar, gedurende dertig jaar, een betaling ontvangen gelijkwaardig in goud aan half de goudreserve nu aanwezig in de Bank van Frankrijk; en aan het einde van die periode zou Duitsland tien maal het bedrag terugbetaald hebben dat het van Frankrijk opeiste na 1870.
Moeten Engelsen zich daarover beklagen? Zijn zij werkelijk verliezers? Men kan geen balans opmaken tussen onderling onmeetbare grootheden. Maar vrede en vriendschap zouden voor Europa gewonnen kunnen worden. En aan Engeland wordt slechts gevraagd (als het nu, naar ik mij verbeeld, in zijn hart heel goed weet) van iets afstand te doen dat het toch nooit krijgen zal. Het alternatief is, dat wij en de Verenigde Staten te eniger tijd onze vorderingen zullen moeten opgeven te midden van een algemene internationale walging.
(A) Beknopt overzicht[108] van de overeenkomst betreffende schadeloosstelling tussen de Geallieerden, getekend door het Britse Rijk, Frankrijk, Italië, Japan, België en Portugal.
Artikel 1 bepaalt, dat ter uitvoering van het Verdrag van Versailles de bedragen van Duitsland ontvangen voor herstel, in de volgende verhouding verdeeld zullen worden:
Frankrijk | 52 procent |
Het Britse Rijk | 22 |
Italië | 10 |
België | 8 |
Japan en Portugal | 3/4 procent ieder |
De resterende 6 1/2 procent wordt gereserveerd voor de Servisch-Kroatische Staat en voor Griekenland, Roemenië en andere mogendheden, die de overeenkomst niet hebben ondertekend.
Artikel 2 bepaalt dat het totale bedrag, ontvangen voor herstel van Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije, tezamen met de bedragen, die nog ontvangen kunnen worden met betrekking tot vrijmaking van grondgebieden, behorende aan de vroegere Oostenrijk-Hongaarse monarchie, zullen verdeeld worden:
(a) Voor de helft in de verhoudingen genoemd in artikel 1.
(b) Van de andere helft zal Italië 40 procent ontvangen, terwijl 60 procent gereserveerd wordt voor Griekenland, Roemenië en de Servisch-Kroatische Staat, alsmede andere mogendheden, die op schadeloosstelling recht hebben, doch de overeenkomst niet hebben ondertekend.
Artikel 3 bepaalt dat de geallieerde regeringen maatregelen zullen nemen om, indien nodig, de uitgiften te vergemakkelijken van leningen van Duitsland en bestemd voor de inlandse behoeften van dat land en voor de prompte aflossing van de Duitse schuld aan de Geallieerden.
Artikel 4 behandelt uitvoerig de administratie door de Commissie van Herstel.
Artikel 5 verzekert België haar prioriteitsrecht van £100.000.000 in goud en noemt de waarborgen betrekking hebbende op dit prioriteitsrecht.[109]
Artikel 6 behandelt de taxatie van de schepen, overgeleverd krachtens de verschillende Vredesverdragen, en voorziet in de toewijzing van bedragen, ontvangen als huur van dergelijke schepen. Het behandelt tevens de hangende kwesties betreffende de besluiten door de Belgische Prijsrechtbank genomen. België ontvangt vergoeding uit de aandelen van de andere geallieerde mogendheden.
Artikel 7 heeft betrekking op de kruisers van de Geallieerden, de drijvende dokken en het materiaal, uitgeleverd krachtens het protocol van 10 januari 1920, als vergoeding voor de gezonken Duitse oorlogsschepen.
Artikel 8 verklaart, dat hetzelfde protocol van kracht zal zijn voor de opbrengst van de verkoop van schepen en oorlogsmateriaal overgeleverd krachtens de maritieme clausules van het Verdrag, die feitelijk de opbrengst van het maritieme oorlogsmateriaal, verkocht door de Commissie van herstel, insluiten.
Artikel 9 geeft Italië een absoluut prioriteitsrecht op zekere gespecificeerde bedragen als afbetaling van haar door Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije verschuldigde bedragen.
Artikel 10 behoudt de rechten voor van Polen en verklaart dat deze overeenkomst niet op haar van toepassing zal zijn.
Artikel 11 handhaaft de rechten van landen, die geld geleend hebben aan België vóór 11 november 1918 en neemt maatregelen voor de terugbetaling onmiddellijk na voldoening van de Belgische aanspraak op prioriteit ten opzichte van £100.000.000.
Artikel 12 handhaaft de rechten van de geallieerde mogendheden op de terugbetaling van kredieten, verleend aan ex-vijandelijke mogendheden voor ondersteuningsdoeleinden.
Artikel 13 reserveert de kwestie van het bepalen der kosten van de bezettingslegers in Duitsland op een uniforme basis, ter bespreking met de Verenigde Staten van Amerika.
(B) De nota van de Geallieerden aan Duitsland met betrekking tot de kolenleveranties.
1. De Duitse regering neemt op zich ter beschikking te stellen van de Geallieerden vanaf 1 augustus 1920 voor de opeenvolgende 6 maanden 2.000.000 ton kolen per maand, welk cijfer goedgekeurd is door de Commissie van Herstel.
2. De Geallieerde regeringen zullen de schadeloosstellingsrekeningen voor de waarde van deze kolen crediteren, voor zover deze per spoor of binnenvaart geleverd worden, en deze zullen getaxeerd worden tegen de Duitse inlandse prijs in overeenstemming met paragraaf 6 (A), Bijvoegsel V, Deel VIII van het Verdrag van Versailles. Bovendien zal, met het oog op de erkenning van het recht der Geallieerden om kolen van gespecificeerde soort en kwaliteit geleverd te krijgen, een premie van vijf goudmarken, door ontvanger contant betaalbaar, toegestaan worden voor het verkrijgen van levensmiddelen voor de Duitse mijnwerkers.
3. Gedurende het tijdperk van de kolenleveranties voornoemd, zullen de bepalingen van paragraaf 2, 3 en 4 van het Concept Controle Protocol van 11 juli 1920 dadelijk in de gewijzigde vorm van het bijvoegsel hiervan van kracht zijn (zie onder).
4. Een overeenkomst zal door de Geallieerden dadelijk getroffen worden voor de distributie van de Opper-Silezische kolenopbrengst door een commissie, waarin Duitsland vertegenwoordigd zal zijn. Deze overeenkomst zal aan de Commissie van Herstel ter goedkeuring voorgelegd worden.
5. De commissie, waarin de Duitsers vertegenwoordigd zullen zijn, zal dadelijk te Essen bijeenkomen. Haar doel zal zijn om middelen te beramen waardoor de levensomstandigheden onder de mijnwerkers, wat voedsel en kleding aangaat, verbeterd kunnen worden met het oog op het beter werken van de mijnen.
6. De Geallieerde regeringen verklaren zich bereid om Duitsland bedragen voor te schieten gelijk aan het verschil tussen de prijs, betaald onder paragraaf 2 en de exportprijs van Duitse kolen, fob. in Duitse havens of de Engelsen exportprijs fob. in Engelse havens, waarbij de laagste prijs als basis wordt genomen, als vastgelegd in paragraaf 6 (B) van Bijvoegsel V, Deel VIII van het Verdrag van Versailles. Deze voorschotten zullen geschieden in overeenstemming met de artikelen 235 en 251 van het Verdrag van Versailles. Zij zullen een absolute voorrang genieten boven alle andere vorderingen van de Geallieerden op Duitsland. De voorschotten zullen plaatsvinden aan het eind van iedere maand in overeenstemming met het aantal geleverde tonnen en de gemiddelde fob. prijs van kolen gedurende die periode. Voorschotten op rekening zullen door de Geallieerden verstrekt worden aan het eind van de eerste maand, zonder nauwkeurige cijfers af te wachten.
7. Indien op 5 november 1920 vastgesteld is, dat de totale afleveringen in augustus, september en oktober 1920 niet 6.000.000 ton bereikt hebben, zullen de Geallieerden overgaan tot het bezetten van een verder gedeelte van het Duitse gebied, hetzij het Roergebied, hetzij een ander gedeelte.
1. Een permanente delegatie van de Commissie van Herstel zal te Berlijn gevestigd worden, wier missie zal zijn zich door de volgende middelen te overtuigen, dat de kolenleveranties aan de Geallieerden, als omschreven in de overeenkomst van 15 juli 1920, uitgevoerd worden: De programma’s voor de algemene distributie van de opbrengst met bijzonderheden van oorsprong en soort enerzijds en de opdrachten, gegeven om de leveranties aan de geallieerde mogendheden te verzekeren anderzijds, zullen opgesteld worden door de verantwoordelijke Duitse autoriteiten en door hen, een redelijke tijd vóór verzending naar de uitvoerende lichamen, die voor de uitvoering verantwoordelijk zijn, aan de genoemde delegatie ter goedkeuring overgelegd worden.
2. Er zal geen wijziging in genoemde programma’s, welke een reductie in het bedrag van de leveranties aan de Geallieerden zou teweeg kunnen brengen, zonder voorafgaande goedkeuring van de delegatie van de Commissie van Herstel te Berlijn, in werking gesteld worden.
3. De Commissie van Herstel, aan wie de Duitse regering van tijd tot tijd verslag moet uitbrengen over de uitvoering door de bevoegde lichamen van de opdrachten voor leveranties aan de Geallieerden, zal aan de belanghebbende mogendheden iedere overtreding van de hierin aangenomen beginselen berichten.
1. Ter voldoening aan de verplichtingen, haar opgelegd door de artikelen 231 en 232 van het Verdrag van Versailles, zal Duitsland behalve de restituties, die zij moet toestaan in overeenstemming met artikel 238 en alle verplichtingen vallende onder het Verdrag uitkeren:
(1) Vastgestelde annuïteiten, betaalbaar in gelijke stortingen aan het eind van iedere 6 maand, als volgt:
(a) twee | annuïteiten van | 2 miljard goudmarken | (1 mei 1921-1 mei 1923) |
(b) drie | 3 | (1 mei 1923-1 mei 1926) | |
(c) drie | 4 | (1 mei 1926-1 mei 1929) | |
(d) drie | 5 | (1 mei 1929-1 mei 1932) | |
(e) een en dertig | 6 | (1 mei 1932-1 mei 1963) |
(2) Tweeënveertig annuïteiten, gerekend vanaf 1 mei 1921, gelijk aan 12 procent van de waarde van de export van Duitsland, geheven op de ontvangsten daarvan, en betaalbaar in goud, twee maanden na de beëindiging van iedere 6-maandelijkse periode.
Teneinde te verzekeren, dat (2) het bovenstaande volledig uitgevoerd zal worden, zal Duitsland aan de Commissie van Herstel iedere faciliteit verlenen teneinde zich van de juistheid van het bedrag van de export te overtuigen en het nodige toezicht te verkrijgen.
2. De Duitse regering zal onmiddellijk aan de Commissie van Herstel obligaties aan toonder afgeven, betaalbaar op de data, vastgesteld in artikel 1 (1) van dit schema en van een bedrag gelijk aan ieder van de zesmaandelijkse stortingen, volgens dit artikel betaalbaar. Er zullen instructies gegeven worden met het doel om die mogendheden, welke zulks zouden verlangen, de mobilisatie te vergemakkelijken van het gedeelte, dat op hen neerkomt volgens de overeenkomsten, welke zij onderling hebben getroffen.
3. Duitsland zal ten allen tijde gerechtigd zijn om het vastgestelde aandeel van haar verplichtingen vooruit te betalen. Betalingen, welke door haar vooruit worden gedaan, zullen aangewend worden ter vermindering van de vastgestelde annuïteiten, omschreven in artikel 1 (1) onder aftrek van een korting van 8 procent tot 1 mei 1923, 6 procent vanaf 1 mei 1923 tot 1 mei 1925 en 5 procent na 1 mei 1925.
4. Duitsland zal zich niet begeven in enige krediettransactie in het buitenland, direct of indirect, zonder toestemming van de Commissie van Herstel. Deze beperking is van toepassing op de regering van het Duitse Rijk, de regering van de Duitse Staten, Duitse provinciale en gemeentelijke autoriteiten en tevens op de maatschappijen en ondernemingen, die onder toezicht staan van deze regeringen en autoriteiten.
5. Ter uitvoering van artikel 248 van het Verdrag van Versailles, zullen alle bezittingen en inkomsten van het Duitse Rijk en bijbehorende staten als garantie gehouden worden voor de volledige uitvoering door Duitsland van de bepalingen in dit schema.
De ontvangsten van de Duitse regering over land en zee, in het bijzonder de ontvangsten van alle import- en exportrechten, vormen een speciale waarborg voor de uitvoering van deze overeenkomst.
Geen wijziging zal ingevoerd worden, welke de vermindering van de opbrengst van de douane ten gevolge zou hebben, indien niet de Commissie van Herstel de douanewetten en verordeningen heeft goedgekeurd.
Het gehele bedrag van de ontvangsten der Duitse douane zal gecrediteerd worden aan de Duitse regering door de Hoofdontvanger van de Duitse Douanerechten, aangesteld door de Duitse regering met toestemming van de Commissie van Herstel.
Ingeval Duitsland in gebreke blijft om aan een van de betalingen, vastgelegd in dit schema, te voldoen zal:
(1) De gehele of een gedeelte van de ontvangsten van de Duitse douanerechten overgenomen worden van de Hoofdontvanger van de Duitse Douanerechten door de Commissie van Herstel en door haar aangewend worden als aflossing op de verplichtingen, waaraan Duitsland niet heeft voldaan. In dit geval zal de Commissie van Herstel, indien nodig, de administratie en incassering van de Duitse douanerechten ter hand nemen.
(2) De Commissie van Herstel zal bovendien gerechtigd zijn van de Duitse regering te eisen hogere tarieven toe te passen of andere maatregelen te nemen om haar middelen te verbeteren, als zij dit noodzakelijk acht.
(3) Indien deze opdracht zonder uitwerking blijft zal de Commissie gerechtigd zijn om de Duitse regering in gebreke te verklaren en deze toedracht van zaken aan de regeringen van de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden mede te delen, die zodanige maatregelen zullen nemen als zij gerechtigd achten.
(Get.)
Henri Jaspar
D. Lloyd George
Aristide Briand
C. Sforza
K. Ishii
Parijs, 29 januari 1921
Francs (papier) | |
Industriële schade | 38.882.521.479 |
Schade aan gebouwen (propriété bâtie) | 6.892.500.000 |
Schade aan inboedels en monteringen (dommages mobiliers) | 25.119.500.000 |
Schade aan het land (propriété non bâtie) | 21.671.546.225 |
Schade aan staatseigendom | 1.958.217.193 |
Schade aan publieke werken | 2.583.299.425 |
Andere schade | 2.359.865.000 |
Verlies van schepen | 5.009.618.722 |
Schade in Algerije en de koloniën geleden | 10.710.000 |
Idem in het buitenland | 2.094.825.000 |
Interest ad 5 procent op de hoofdsom (33.000.000.000 francs, in afgeronde cijfers, tussen 11 november 1918 en 1 mei 1921, of 30 maanden), zegge in afgeronde cijfers | 4.125.000.000 |
Militaire pensioenen | 60.045.696.000 |
Ondersteuningen aan familie van gemobiliseerden | 12.936.956.824 |
Pensioenen toegestaan aan civiele slachtoffers van de oorlog en hun nabestaanden | 514.465.000 |
Mishandeling van burgers en krijgsgevangenen | 1.869.230.000 |
Hulp aan krijgsgevangenen | 976.906.000 |
Onvoldoende salarissen en lonen | 223.123.313 |
Afpersingen door Duitsland ten nadele van de burgerij | 1.267.615.939 |
Totaal van de Franse vorderingen | 218.541.596.120 |
Schade op eigendom | £ | 7.936.456 | |
Verlies van schepen | 763.000.000 | ||
Verliezen in het buitenland | 24.946.559 | ||
Schade op binnenvaart | 4.000.000 | ||
Militaire pensioenen | 1.706.800.000 | ||
Ondersteuningen aan familie van gemobiliseerden | 7.597.832.086 | ||
Pensioenen voor civiele slachtoffers | 35.915.579 | ||
Mishandeling van burgers en krijgsgevangenen | 95.746 | ||
Hulp aan krijgsgevangenen | 12.663 | ||
Onvoldoende salarissen en lonen | 6.372 | ||
£2.542.070.375 | Frs. 7.597.832.086 |
Schade op eigendom | Lire 20.933.547.500 |
Verlies van schepen | £128.000.000 |
Militaire pensioenen | Frs. 31.041.000.000 |
Ondersteuningen aan familie van gemobiliseerden | Frs. 6.885.130.395 |
Civiele slachtoffers v.d. oorlog en krijgsgevangenen | Lire 12.153.289.000 |
Totaal | Lire 33.086.836.000 |
Frs. 37.926.130.395 | |
£128.000.000 |
Schade op eigendom (tegenwoordige waarde) | BEF 29.773.939.099 |
Verlies van schepen (tegenwoordige waarde) | 180.708.250 |
Militaire pensioenen | Fr. frs 1.637.285.512 |
Ondersteuningen aan familie van gemobiliseerden | 737.930.484 |
Civiele slachtoffers en krijgsgevangenen | BEF 4.295.998.454 |
Totaal | BEF 34.254.645.893 |
Fr. frs 2.375.215.996 |
De andere vorderingen kunnen als volgt samengevat worden:
Japan | 297.593.000 | yen (verlies van schepen) |
454.063.000 | yen (ondersteuningen aan familie van gemobiliseerden) | |
832.774.000 | yen |
Joegoslavië | 8.496.091.000 | dinars | (schade op eigendom) |
19.219.700.112 | francs | (letsel aan personen) | |
Roemenië | 9.734.015.287 | goudfrancs | (verlies van eigendom) |
9.296.663.070 | (militaire pensioenen) | ||
11.652.009 978 | (burgers en krijgsgevangenen) | ||
______________ | |||
31.099.400.188 |
Portugal 1.944.261 contos (1.574.907 contos verlies van eigendom)
Griekenland 4.992.788.739 goudfrancs (1.883.181.542 francs verlies van eigendom)
Brazilië £1.216.714 (scheepvaart £1.189.144), plus 598.405 francs.
Tsjecho-Slowakije | 6.944.228.296 Frs. en | 5.614.947.990 Kr. | (oorlogsverliezen) |
618.204.007 Frs. en | 1.448.169.845 Kr. | (inval van de bolsjewieken) | |
7.612.432.103 Frs. en | 7.063.117.135 Kr. |
Thailand | 9.179.298 marken, goud, plus 1.169.821 francs |
Bolivia | £16.000 |
Peru | £56.236, plus 107.389 francs |
Haïti | $80.000, plus 532.593 francs |
Cuba | $801.135 |
Liberia | $3.977.135 |
Polen | 21.913.269.740 francs, goud, plus 500.000.000 marken, goud |
Europese Donaucommissie | 1.834.800 francs, goud, 15.048 Fr. frs en 488.051 lei |
De volgende verklaring werd tegenover Dr. Simons door de Heer Lloyd George namens de Britse en Geallieerden regeringen afgelegd:
“De Geallieerden hebben geconfereerd over de gehele toestand en ik ben thans gemachtigd om namens hen de volgende verklaring af te leggen:
Het Verdrag van Versailles was minder dan twee jaar geleden getekend. De Duitse regering is reeds in gebreke gebleven ten opzichte van sommige van de meest belangrijke bepalingen: de uitlevering van misdadigers die de oorlogswetten geschonden hebben, ontwapening, de betaling in contanten of in natura van 20.000.000.000 gouden marken. Dit zijn enige van de bepalingen. De Geallieerden hebben niet streng aangedrongen op de letterlijke uitvoering van het Verdrag. Zij hebben de tijd verlengd, zij hebben zelfs het karakter van hun eisen gewijzigd; doch steeds is Duitsland in gebreke gebleven daaraan te voldoen.
Niettegenstaande het Verdrag en de eervolle toezeggingen te Spa gedaan, zijn de misdadigers nog niet verhoord, om niet te spreken van gestraft, ofschoon het bewijs reeds maanden in handen is van de Duitse regering. Aan militaire organisaties, enige openlijk, andere heimelijk, is toegestaan zich over het gehele land te vormen, uitgerust met wapens, die overgegeven hadden moeten worden. Indien de Duitse regering ten opzichte van de schadevergoeding de oprechte wens had getoond om de Geallieerden te helpen, teneinde de vreselijke verliezen, hen door de aanval van de Duitse imperialistische regering toegebracht, te vergoeden, dan zouden wij nog bereid zijn geweest, evenals tevoren, alle mogelijke toegevendheid te tonen voor de rechtmatige moeilijkheden van Duitsland. Doch de voorstellen, welke gedaan werden, hebben de Geallieerden tegen wil en dank overtuigd dat de Duitse regering óf niet van plan is om haar verplichtingen volgens het Verdrag na te komen, óf dat zij niet de kracht heeft tegenover de zelfzuchtige en kortzichtige oppositie op de noodzakelijk te maken opofferingen aan te dringen.
Indien dat toegeschreven moet worden aan het feit, dat volgens Duitslands mening, het Verdrag niet kan worden nagekomen, dan maakt dit de situatie nog ernstiger en is het nog noodzakelijker dat de Geallieerden de leiders van de publieke opinie nog eens van aangezicht tot aangezicht tegenover de feiten plaatsen. Het eerste essentiële feit dat zij moeten beseffen, is, dat de Geallieerden, hoewel bereid tot overweging van ieder redelijk argument, voortvloeiende uit de Duitse moeilijkheden, geen verdere speling met het Verdrag toestaan.”
“Met het oog op de overtredingen, welke reeds hebben plaats gevonden, op de bepalingen, in deze voorstellen aangegeven, waaruit blijkt dat Duitsland van plan is nog langer het Verdrag te trotseren en weg te cijferen en op de uitdaging niet alleen in deze voorstellen, doch ook in officiële rapporten door de Duitse regering in Duitsland geuit, hebben wij derhalve besloten dat wij moeten handelen in de veronderstelling dat de Duitse regering niet onopzettelijk in gebreke blijft, doch dit expres doet; en tenzij wij vóór maandag horen dat Duitsland bereid is, hetzij de besluiten van Parijs te accepteren, hetzij voorstellen voor te leggen, die anderszins een even voldoende aflossing van haar verplichtingen krachtens het Verdrag van Versailles zullen uitmaken (onderworpen aan de concessies in de Parijse voorstellen gedaan), zullen wij van die datum af de volgende gedragslijn ten opzichte van het Verdrag van Versailles volgen:
De Geallieerden zijn overeengekomen:
(1) Om de steden Duisburg, Ruhrort en Düsseldorf aan de rechteroever van de Rijn te bezetten.
(2) Om machtiging te verkrijgen van hun respectieve parlementen met het doel van hun eigen onderdanen een zeker aandeel van hun schulden aan Duitsland, verschuldigd voor Duitse goederen, op te eisen, welk aandeel in mindering van de schadevergoeding zal worden gebracht (dit betreft goederen, die door Duitsland gekocht zijn óf in dit land óf in enig land der Geallieerden).
(3) (a) Het bedrag van de rechten door de Duitse douane aan de buitenlandse grens van de bezette gebieden geïncasseerd, aan de Commissie van Herstel te betalen. (b) Dat voortgegaan zal worden met de heffing van deze rechten volgens Duits tarief. (c) Dat een rij douanekantoren voorlopig gevestigd zal worden aan de Rijn en aan de grens van de “têtes des ponts” door de Geallieerde troepen bezet; het door deze kantoren te heffen tarief, zowel op de import als export van goederen, zal vastgesteld worden door de Geallieerde Hoofdcommissie van het Rijngebied in overeenstemming met de instructies van de Geallieerde Regeringen.”
De regering van de Verenigde Staten heeft in haar nota van 22 april de mogelijkheid geopperd op een wijze, waarvoor haar dank verschuldigd is, om het vergoedingsvraagstuk nog eens door onderhandelingen op te lossen alvorens een oplossing door dwangmaatregelen te zoeken. De Duitse regering waardeert deze stap in haar volle belangrijkheid. In de volgende voorstellen heeft zij getracht datgene te stipuleren, dat volgens haar overtuiging de uiterste grens vertegenwoordigt, die Duitslands economische middelen kunnen dragen, zelfs onder de meest gunstige gang van zaken:
1. Duitsland verklaart zich bereid voor vergoedingsdoeleinden een totale schuld te erkennen van 50 miljard goudmarken (tegenwoordige waarde). Duitsland is tevens bereid het equivalent van dit bedrag in annuïteiten te voldoen, naar verhouding van haar economische capaciteit, tot een totaal van 200 miljard goudmarken. Duitsland stelt voor haar schuld op de volgende wijze te mobiliseren.
2. Duitsland zal onmiddellijk een buitenlandse lening sluiten, waarvan bedrag, rentestandaard en amortisatieaandelen overeengekomen moeten worden. Duitsland zal in deze lening deelnemen en teneinde het grootst mogelijke succes te verzekeren, zullen haar voorwaarden speciale concessies bevatten, welke over het algemeen zo gunstig mogelijk zullen worden gesteld. De opbrengst van deze lening zal ter beschikking van de Geallieerden worden gesteld.
3. Van het bedrag van haar schuld, hetwelk niet door de buitenlandse lening wordt gedekt, is Duitsland bereid interest en amortisatieaandelen te betalen naar verhouding van haar economische capaciteit. Onder de tegenwoordige omstandigheden acht zij een rente van 4 procent de hoogst mogelijke.
4. Duitsland is bereid de belanghebbende mogendheden het voordeel te doen genieten van verbeteringen in haar economische en financiële toestand. Voor dit doel zullen de amortisatieaandelen veranderlijk gemaakt worden. Ingeval een verbetering intreedt, zouden de aandelen stijgen, terwijl zij overeenkomstig zouden dalen, indien de gang van zaken in andere richting zou gaan. Teneinde dergelijke veranderingen te regelen, zou een indexschema gemaakt moeten worden.
5. Om de afbetaling van het saldo te verhaasten is Duitsland bereid met alle haar ten dienste staande middelen mee te werken aan de wederopbouw van de verwoeste gebieden. Zij beschouwt de wederopbouw als het meest dringende deel der vergoeding, omdat het de meest doeltreffende wijze is om de haat en de ellende door de oorlog veroorzaakt te bestrijden. Zij is bereid zelf de wederopbouw van steden, dorpen en gehuchten ter hand te nemen of te helpen in de wederopbouw met arbeid, materiaal en haar andere middelen, op welke wijze de Geallieerden dit ook zouden wensen. De kosten voor dergelijke arbeid en materiaal zou zij zelf betalen (volledige bijzonderheden betreffende deze aangelegenheid zijn aan de Commissie van Herstel medegedeeld).
6. Behalve eventueel wederopbouwwerk is Duitsland bereid om voor hetzelfde doel aan de betreffende Staten alle soorten materiaal te leveren en hun alle andere diensten te bewijzen, voor zover mogelijk, op zuiver commerciële grondslag.
7. Om de oprechtheid van haar wens te bewijzen dat zij onmiddellijk en op onmiskenbare wijze tot vergoeding bereid is, biedt Duitsland aan onmiddellijk het bedrag van een miljard goudmarken op de volgende wijze ter beschikking van de Commissie van Herstel te stellen:
Ten eerste 150.000.000 goudmarken in goud, zilver en vreemd papier, ten tweede 850.000.000 goudmarken in schatkistobligaties, aflosbaar binnen een termijn van ten hoogste 3 maanden door vreemd papier en andere vreemde waarden.
8. Duitsland is voorts bereid, indien de Verenigde Staten en de Geallieerden zulks zouden wensen, om een deel van de schuld van de Geallieerden aan de Verenigde Staten op zich te nemen, voor zover haar economische capaciteit dit toestaat.
9. Ten opzichte van de methode, waarop de Duitse uitgaven voor vergoedingsdoeleinden afgeboekt zullen worden van haar schuld, stelt Duitsland voor, dat de prijzen en waarden vastgesteld zullen worden door een commissie van deskundigen.
10. Duitsland is bereid op alle mogelijke wijzen te trachten de lening te doen slagen door aan inschrijvers publieke eigendommen of publieke inkomsten over te dragen volgens een nader overeen te komen regeling.
11. Door het aannemen van deze voorstellen zullen alle andere Duitse schulden op rekening van herstel als vervallen beschouwd en Duits particulier eigendom in het buitenland vrijgemaakt worden.
12. Duitsland is van mening, dat haar voorstellen slechts dan verwezenlijkt kunnen worden, indien het systeem van sancties onmiddellijk vervalt; indien de tegenwoordige basis van Duitse productie niet verder verminderd wordt en indien de Duitse natie weder toegelaten wordt tot de wereldhandel en bevrijd wordt van alle onvruchtbare uitgaven.
Deze voorstellen getuigen van de vaste wil der Duitsers om de schade, door de oorlog veroorzaakt, te herstellen tot de grens van hun economische capaciteit. De aangeboden bedragen, zowel als de wijze van betaling, hangen van deze capaciteit af. Voor zover er verschil van mening betreffende deze capaciteit mocht bestaan, zou de Duitse regering een onderzoek aanbevelen, in te stellen door een commissie van erkende deskundigen, goed te keuren door alle belanghebbende regeringen. Zij verklaart zichzelf bij voorbaat bereid iedere beslissing, in deze te bereiken, als bindend te beschouwen. Indien de regering der Verenigde Staten zou menen dat de onderhandelingen vergemakkelijkt zouden kunnen worden door de voorstellen een andere vorm te geven, zo zou de Duitse regering zeer gaarne haar aandacht gevestigd zien op de punten waarin de regering der Verenigde Staten een verandering wenselijk acht. De Duitse regering zou ook gaarne andere voorstellen ontvangen, welke de regering der Verenigde Staten geneigd zou zijn te doen.
De Duitse regering is er te zeer van overtuigd dat de vrede en welvaart van de wereld afhankelijk zijn van een prompte, juiste en billijke oplossing van het vergoedingsvraagstuk om niet alles te doen, wat in haar macht is, teneinde de Verenigde Staten in staat te stellen de aangelegenheid onder de aandacht van de Geallieerde regeringen te brengen – Berlijn, 24 april 1921.
De Commissie van Herstel is ter uitvoering van de bepalingen van artikel 233 van het Verdrag van Versailles tot het eenstemmige besluit gekomen om de totale schade, waarvoor vergoeding door Duitsland verschuldigd is krachtens artikel 232 (2) en deel 8, bijvoegsel van genoemd Verdrag, vast te stellen op 132 miljard goudmarken.
Bij het vaststellen van dit cijfer heeft de Commissie van Herstel de nodige bedragen afgetrokken van de totale schade om de gemaakte of nog te maken restituties ter uitvoering van artikel 238 te dekken, zodat geen bedragen aan Duitsland verschuldigd zijn als gevolg van deze restituties.
De Commissie heeft in bovenstaand cijfer niet ingesloten het bedrag overeenkomende met de additionele verplichtingen, die Duitsland opgelegd zijn krachtens artikel 232 (3) om “terugbetaling te doen geschieden van alle bedragen, die België geleend heeft van de Geallieerde en Geassocieerde Regeringen tot 11 november 1918 plus de interest ad 5 procent per jaar op dergelijke bedragen.”
De Geallieerde Mogendheden, in aanmerking nemende het feit, dat, niettegenstaande de achtereenvolgende concessies, door de Geallieerden sedert de tekening van het Verdrag van Versailles gedaan en niettegenstaande de waarschuwingen en sancties te Spa en Parijs overeengekomen, zowel als de sancties in Londen aangekondigd en sedertdien toegepast, de Duitse regering nog steeds in gebreke is gebleven haar verplichtingen krachtens de voorwaarden van het Verdrag van Versailles na te komen wat betreft (1) ontwapening; (2) de betaling, verschuldigd op 1 mei 1921 krachtens artikel 235 van het Verdrag van Versailles, welke de Commissie van Herstel reeds verzocht op die datum te doen plaatsvinden; (3) het verhoor van oorlogsmisdadigers, zoals voorzien in de nota’s der Geallieerden van 13 februari en 7 mei 1920; en (4) zekere andere belangrijke opzichten, hoofdzakelijk die, welke ontstaan krachtens artikelen 264 tot 267, 269, 273, 321, 322 en 327 van het Verdrag, besluiten:
(a) Om onmiddellijk over te gaan tot dusdanige voorlopige maatregelen, als nodig mochten zijn voor de bezetting van het Roerdal door de Geallieerde Legers aan de Rijn, in het geval omschreven in paragraaf (d) van deze nota.
(b) In overeenstemming met artikel 233 van het Verdrag de Commissie van Herstel uit te nodigen de Duitse regering zonder uitstel, tijd en wijze voor verzekering en uitvoering van alle verplichtingen, rustende op deze regering, voor te schrijven en haar beslissing dienaangaande uiterlijk 6 mei aan de Duitse regering kenbaar te maken.
(c) De Duitse regering categorisch te verzoeken binnen een termijn van 6 dagen na ontvangst van bovengenoemde beslissing de verklaring af te leggen (1) om zonder voorbehoud of voorwaarden haar verplichtingen, zoals bepaald door de Commissie van Herstel, na te komen; (2) om zonder voorbehoud of voorwaarde de garanties te accepteren ten opzichte van die verplichtingen als omschreven door de Commissie van Herstel; (3) om zonder voorbehoud of uitstel de maatregelen betreffende ontwapening op militair, maritiem en luchtvaartkundig gebied, medegedeeld aan de Duitse regering door de Geallieerde Mogendheden in hun nota van 29 januari 1921, uit te voeren; de maatregelen, die reeds genomen hadden moeten worden, moeten thans onmiddellijk worden uitgevoerd en de rest binnen de daarvoor vastgestelde data; (4) om zonder voorbehoud of uitstel het verhoor van de oorlogsmisdadigers en andere niet vervulde delen van het Verdrag, waarnaar verwezen is in de eerste paragraaf van deze nota, uit te voeren.
(d) Indien de Duitse regering in gebreke mocht blijven bovenstaande voorwaarden vóór 12 mei te vervullen, over te gaan tot het bezetten van het Roerdal en alle andere militaire en maritieme maatregelen te nemen, die vereist mogen worden. Deze bezetting zal voortduren zolang Duitsland in gebreke blijft aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf (c), te voldoen.
(Get.)
Henri Jaspar
A. Briand
D. Lloyd George
C. Sforza
Hayashi
Cedel van betalingen, aangevende tijd en wijze voor de verzekering en uitvoering van alle verplichtingen van Duitsland voor herstel volgens artikelen 231, 232 en 233 van het Verdrag van Versailles.
De Commissie van Herstel heeft, in overeenstemming met artikel 233 van het Verdrag van Versailles, de tijd en wijze vastgesteld voor het verzekeren en uitvoeren van alle verplichtingen van Duitsland betreffende de Schadevergoeding volgens artikelen 231, 232 en 233 van het Verdrag, als volgt:
Deze bepaling doet geen afbreuk aan de verplichting van Duitsland tot restitutie krachtens artikel 238 of aan andere verplichtingen krachtens het Verdrag.
1. Duitsland zal op de wijze, vastgesteld in deze cedel, aan haar verplichtingen voldoen om het totale bedrag te betalen, overeenkomstig artikelen 231, 232 en 233 van het Verdrag van Versailles, door de Commissie vastgesteld, – nl. 132 miljard goudmarken (£6.600.000.000) verminderd met (a) het reeds betaalde bedrag op rekening van vergoeding; (b) bedragen, welke van tijd tot tijd aan Duitsland gecrediteerd kunnen worden ten aanzien van staatseigendommen in afgestane gebieden enz. en (c) alle bedragen van andere vijandelijke mogendheden ontvangen, waarvoor de Commissie zou kunnen beslissen, dat Duitsland gecrediteerd kan worden, en vermeerderd met het bedrag van de Belgische schuld aan de Geallieerden, – de bedragen van deze aftrekkingen en de vermeerderingen nader door de Commissie te bepalen.
Duitsland zal obligaties uitgeven en aan de Commissie leveren i.p.v. krachtens paragraaf 12 (c) van bijvoegsel 2 van deel 8 (Herstel) van het Verdrag van Versailles reeds geleverde en nog te leveren obligaties als hieronder omschreven.
Obligaties tot een bedrag van 12 miljard goudmarken (£600.000.000). Deze obligaties zullen niet later dan 1 juli 1921 uitgegeven en geleverd worden. Jaarlijks, aan te vangen met 1 mei 1921, zal een betaling plaats vinden uit fondsen waarvoor Duitsland heeft te zorgen, zoals voorgeschreven in deze overeenkomst, in bedrag gelijkstaande aan 6 procent van de nominale waarde van de uitgegeven obligaties, waaruit de interest ad 5 procent per jaar betaald zal worden, elk half jaar betaalbaar op de op dat tijdstip uitstaande obligaties en het saldo aan de amortisatiekas voor de aflossing van de obligaties door jaarlijkse trekkingen tegen pari. Naar deze obligaties wordt in het vervolg verwezen als obligaties van serie (A).
(B) Obligaties voor een verder bedrag van 38 miljard goudmarken (£1.900.000 000). Deze obligaties zullen niet later dan 1 november 1921 uitgegeven en geleverd worden. Jaarlijks, aan te vangen met 1 november 1921, zal een betaling plaatsvinden uit fondsen waarvoor Duitsland heeft te zorgen, zoals voorgeschreven in deze overeenkomst, in bedrag gelijkstaande aan 6 procent van de nominale waarde van de uitgegeven obligaties, waaruit de interest ad 5 procent per jaar betaald zal worden, elk half jaar betaalbaar op de op dat tijdstip uitstaande obligaties en het saldo aan de amortisatiekas voor de aflossing van de obligaties door jaarlijkse trekkingen tegen pari. Naar deze obligaties wordt in het vervolg verwezen als obligaties van serie (B).
(C) Obligaties voor 82 miljard goudmarken (£4.100.000.000), onderhevig aan een zodanige opvolgende regeling door uitgifte of annulatie van obligaties, als geëist kan worden krachtens paragraaf (1). Deze obligaties zullen uitgegeven en geleverd worden aan de Commissie van Herstel zonder aangehechte coupons, doch niet later dan 1 november 1921; Zij zullen uitgegeven worden door de Commissie, wanneer het overtuigend blijkt dat de betalingen, die Duitsland op zich neemt ter uitvoering van deze overeenkomst te doen plaats vinden, voldoende zullen zijn om te voorzien in de betaling van interest en amortisatiekas op dergelijke obligaties. Jaarlijks, te rekenen vanaf de datum van uitgifte, zal een betaling door de Commissie van Herstel plaatsvinden uit fondsen, waarvoor Duitsland heeft te zorgen, zoals voorgeschreven in deze overeenkomst, gelijkstaand in bedrag aan 6 procent van de nominale waarde van de uitgegeven obligaties, waaruit de interest ad 5 procent per jaar betaald zal worden, om het half jaar betaalbaar, op de op elk betalingstijdstip uitstaande obligaties en het saldo aan de amortisatiekas voor de aflossing van de obligaties door jaarlijkse trekking tegen pari. De Duitse regering zal aan de Commissie coupons voor dergelijke obligaties verstrekken, wanneer deze door de Commissie zijn uitgegeven. Naar deze obligaties wordt in het vervolg verwezen als obligaties van serie (C).
3. De obligaties, genoemd in artikel 2, zullen getekend worden “obligaties aan toonder van de Duitse regering” in een zodanige vorm en benaming als de Commissie van Herstel zal voorschrijven met het doel om ze verkoopbaar te maken en zullen vrij zijn van alle Duitse rechten en lasten van iedere omschrijving zowel tegenwoordig als toekomstig.
Volgens de bepalingen van artikelen 248 en 251 van het Verdrag van Versailles, zullen deze obligaties gedekt zijn door de totale bezittingen en inkomsten van het Duitse Rijk en de Duitse Staten en in het bijzonder door de bezittingen en inkomsten, gespecificeerd in artikel 7 van de overeenkomst. De dienst van de obligaties van serie (A), (B) en (C) zal resp. een eerste, tweede en derde preferente schuld zijn op genoemde bezittingen en inkomsten en zal afgelost worden door de betaling van Duitsland krachtens deze cedel.
Duitsland zal ieder jaar tot de aflossing van de obligaties, omschreven in artikel 2, door middel van de daaraan verbonden amortisatie betalen:
(1) Een bedrag van twee miljard goudmarken (£100.000.000).
(2) (a) Een bedrag, equivalent aan 25 procent van de waarde van haar export in iedere periode van 12 maanden te beginnen met 1 mei 1921, zoals door de Commissie bepaald; (b) of een gelijkstaand bedrag, als vastgesteld in overeenstemming met een andere index, door Duitsland voorgesteld en door de Commissie goedgekeurd.
(3) Een verdere som, gelijkstaand aan 1 procent van de waarde van haar export, zoals boven bepaald of een gelijkstaand bedrag, vastgesteld als boven omschreven (b).
Altijd onder het voorbehoud, dat, wanneer Duitsland al de verplichtingen krachtens deze cedel zal hebben nagekomen, met uitzondering van haar schuld ten opzichte van de uitstaande obligaties, zal het bedrag, krachtens deze paragraaf ieder jaar betaalbaar, verminderd worden tot het bedrag, in dat jaar benodigd om de interest en amortisatie van de thans uitstaande obligaties te dekken.
Volgens de bepalingen van artikel 5 zullen de betalingen, welke gemaakt worden ten opzichte van paragraaf (1), als boven, per kwartaal plaats vinden vóór het einde van ieder kwartaal, t.w. vóór 15 januari, 15 april, 15 juli en 15 oktober van ieder jaar en de betalingen ten opzichte van paragraaf (2) en (3) als boven, zullen elke drie maanden plaats vinden nl. 15 november, 15 februari, 15 mei, 15 augustus en berekend worden op basis van de export in het voorlaatste kwartaal, terwijl de eerste betaling op 15 november 1921 zal moeten geschieden.
5. Duitsland zal binnen 25 dagen na deze kennisgeving betalen één miljard goudmarken (£50.000.000) in goud of in erkende vreemde papieren of in wissels op drie maanden op de Duitse schatkist, geëndosseerd door erkende Duitse banken en betaalbaar te Londen, Parijs, New York of welke andere plaats ook, door de Commissie van Herstel aangewezen. Deze betalingen zullen worden behandeld als de eerste twee driemaandelijkse stortingen van de betalingen krachtens artikel 4 (1).
6. De Commissie zal binnen 25 dagen na deze kennisgeving volgens paragraaf 12 (d) bijvoegsel 2 van het gewijzigde Verdrag de speciale subcommissie stichten, die het Garantiecomité genoemd zal worden. Dit Garantiecomité zal bestaan uit de vertegenwoordigers van de Geallieerde Mogendheden, die thans vertegenwoordigd zijn in de Commissie van Herstel, alsmede een vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Amerika, ingeval deze regering een dergelijke vertegenwoordiging zou wensen.
Niet meer dan drie vertegenwoordigers van de onderdanen van andere mogendheden zullen aan het Comité worden toegevoegd, indien het de Commissie zou blijken dat een genoegzaam aandeel van de obligaties, volgens deze overeenkomst uit te geven, in handen van onderdanen van dergelijke mogendheden zou zijn om hun vertegenwoordiging in het Garantiecomité te rechtvaardigen.
7. Het Garantiecomité is belast met de taak om de toepassing van artikelen 241 en 248 van het Verdrag van Versailles te waarborgen.
Het zal het toezicht hebben op de werking van de uitgiftedienst der obligaties, genoemd in artikel 2 van de fondsen, aangewezen als waarborg voor de betalingen, door Duitsland te doen volgens paragraaf 4. Deze aan te wijzen fondsen zullen zijn:
(a) De opbrengst van alle aan de Duitse grenzen, zo te land als ter zee geheven, douanerechten en accijnzen, en in het bijzonder de opbrengst van alle rechten op in- en uitvoer;
(b) De opbrengst van de heffing van 25 procent op de waarde van alle Duitse uitvoer, met uitzondering van de uitvoer van die artikelen waarop een heffing van niet minder dan 25 procent wordt toegepast, volgens de wetgeving, waarnaar verwezen wordt in artikel 9;
(c) De opbrengst van zulke directe of indirecte belastingen of van welke andere bron van inkomsten ook, als door de Duitse regering voorgesteld en door het Garantiecomité aanvaard mocht worden ter vermindering of ter vervanging van de fondsen vermeld in (a) of (b) voornoemd.
De aangewezen fondsen zullen worden betaald in goud of in andere vreemde gangbare munt, door het Comité goedgekeurd, op rekening te stellen ten name van het Comité, waarop door haar toezicht zal worden uitgeoefend. Het equivalent van de heffing van 25 procent, vermeld in paragraaf (b), zal door de Duitse regering in Duitse gangbare munt aan de exporteur worden betaald.
De Duitse regering is verplicht het Garantiecomité iedere voorgestelde handeling, welke tot vermindering van de opbrengst van enige der aangewezen fondsen zou kunnen leiden, kenbaar te maken en zal, indien het Comité zulks eist, deze door enige andere goedgekeurde fondsen te vervangen hebben.
Het Garantiecomité zal tevens worden belast met de taak het onderzoek, bepaald in paragraaf 12 (b) van het bijvoegsel 2, deel 8 van het Verdrag van Versailles, namens de genoemde Commissie te leiden en te controleren, en indien nodig een correctie kunnen toepassen op het bedrag door de Duitse regering aangegeven als de waarde van de Duitse uitvoer, ten doel hebbende het berekenen van het ieder jaar krachtens artikel 4 (2) betaalbaar bedrag en de bedragen van de fondsen, volgens dit artikel aangewezen tot de uitgiftedienst der obligaties. Het Comité zal gemachtigd zijn zulke maatregelen te nemen als het voor de behoorlijke vervulling van zijn taak nodig acht.
Het Garantiecomité is niet gemachtigd zich in het Duitse beheer te mengen.
8. Duitsland heeft op verzoek, behoudens voorafgaande goedkeuring der Commissie, zulk materiaal en arbeid te leveren, als één der Geallieerde Mogendheden voor de herstelling van de verwoeste gebieden van die Mogendheid mocht verlangen, of een Geallieerde Mogendheid in staat te stellen met de herstelling of de ontwikkeling van haar industrieel of economisch leven voort te gaan. De waarde van dergelijk materiaal en arbeid zal vastgesteld worden door experts, één door Duitsland aan te stellen en één door de betreffende Mogendheid en bij gebrek aan overeenstemming door een scheidsrechter door de Commissie te benoemen. Deze bepaling voor de schatting wordt niet toegepast op de leveringen volgens bijvoegsels 3, 4, 5 en 6 van deel 8 van het Verdrag.
9. Duitsland zal alle noodzakelijke, zowel wettelijke als administratieve maatregelen treffen, teneinde de werking van de Duitse Vergoedings (Recovery) Wet, 1921, in het Verenigd Koninkrijk van kracht, en van een eventueel gelijksoortige wet door enige Geallieerde Mogendheid uit te vaardigen, te vergemakkelijken, zolang een dergelijke wet van kracht blijft. Betalingen, welke hebben plaats gevonden tengevolge van de werking van een dergelijke wet, zullen aan Duitsland gecrediteerd worden op rekening van de betaling, welke door haar volgens artikel 4 (2) moet plaats vinden. Het equivalent in Duitse munt zal door de Duitse regering aan de exporteur betaald worden.
10. De betaling voor alle bewezen diensten, alle leveringen in natura en alle ontvangsten volgens artikel 9 zal aan de Commissie van Herstel door de Geallieerde Mogendheid, die deze ontvangt, in contanten of courante coupons geschieden binnen één maand na ontvangst daarvan en zal aan Duitsland gecrediteerd worden op rekening van betalingen te geschieden volgens artikel 4.
11. De som volgens artikel 4 (3) betaalbaar en de meerdere bedragen door de Commissie krachtens artikel 4 (1) en (2) in ieder jaar te ontvangen, welke niet benodigd zouden zijn voor de betaling van interest en amortisatie van obligaties, welke in dat jaar uitstaan, zal verzameld worden en aangewend, voor zover uitbreiding op elk tijdstip door de Commissie geschikt geacht zou worden, voor een niet samengestelde interest van hoogstens 24 procent, betaalbaar vanaf 1 mei 1921 tot 1 mei 1926 en daarna tegen een rente van hoogstens 5 procent op het saldo van de schuld, welke niet gedekt wordt door de dan uitgegeven obligaties. Geen interest zal op andere wijze daarop betaalbaar zijn.
12. Deze cedel wijzigt de bepalingen niet, die de uitvoering van het Verdrag van Versailles waarborgen en welke toegepast worden op de bepalingen van deze cedel.
Deze overeenkomst, getekend door de heer Loucheur en de heer Rathenau te Wiesbaden de 6 oktober 1921, is een document van grote lengte, een protocol, memorandum en bijvoegsel bevattende. De werkelijke bepalingen zijn hoofdzakelijk te vinden in het bijvoegsel. De volledige tekst is uitgegeven in een Brits “White Paper” (Cmd 1547). Dit “White Paper” bevat ook (1) een verklarend memorandum, (2) het besluit van de Commissie van Herstel en (3) een verslag door Sir John Bradbury aan het Britse Departement van Financiën uitgebracht. Uittreksels van deze drie documenten worden hieronder gegeven.
Teneinde de regelingen, voorgesteld door de Overeenkomst te Wiesbaden, te begrijpen, is het nodig zekere bepalingen van het Verdrag van Versailles in herinnering te roepen, wier toepassing hierbij is betrokken.
Het Verdrag zelf schrijft in het Vergoedingshoofdstuk, deel 8, en in enige van zijn bijvoegsels, maatregelen voor ter gedeeltelijke liquidatie van Duitslands schadeloosstellingsschuld door leveringen in natura. De belangrijke passages in dit verband zijn paragraaf 19 van bijvoegsel 2 en bijvoegsel 4, die tezamen een uitgebreide maatregel vormen voor de levering door bemiddeling van de Commissie van Herstel aan de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden van machinerie, tuigage, werktuigen, reconstructiemateriaal en in het algemeen zulk materiaal en werk als nodig is om een eventuele Geallieerde Mogendheid in staat te stellen voort te gaan met de herstelling of ontwikkeling van haar industrieel of economisch leven.
Daar Duitslands verplichtingen vastgelegd zijn in goud en niet in goederen, moest in ieder geval noodzakelijkerwijze een bepaling gemaakt worden om van tijd tot tijd Duitsland met een billijke waarde te crediteren voor dergelijke leveringen, volgens taxatie door de Commissie van Herstel. Bovendien zal voorts, daar de verhoudingen der door de resp. Mogendheden in natura ontvangen goederen niet noodzakelijk behoeven overeen te stemmen met hun resp. aandelen in Duitslands schadevergoedingsbetalingen, zoals vastgesteld door de inter-geallieerde overeenkomst, noodzakelijkerwijze een bepaling in het Verdrag gemaakt worden, teneinde iedere Mogendheid niet alleen aan Duitsland doch ook aan de Commissie van Herstel voor de waarde van deze leveringen verantwoordelijk te kunnen stellen. Enerzijds bepaalt het Verdrag tussen de Geallieerden en Duitsland, dat de waarde van diensten volgens de bijvoegsels gecrediteerd zal worden op rekening van de liquidatie van Duitslands algemene schuld en geeft de Cedel van Betalingen de waarde aan van leveringen volgens bijvoegsel van de dienst der obligaties, door Duitsland als waarborg voor haar schuld overhandigd. Anderzijds bepaalt het Verdrag, met het oog op een billijke distributie tussen de Geallieerden, dat de waarde van leveranties volgens bijvoegsel zal worden berekend op dezelfde wijze als contante betalingen gedurende dat jaar en bepaalt de Cedel van Betalingen, dat de waarde van leveranties, door iedere mogendheid ontvangen, binnen één maand na datum van levering aan de Commissie van Herstel betaald zal worden, hetzij in contanten, hetzij in gangbare coupons.
Voorts legt het Verdrag aan de Commissie van Herstel niet alleen de verplichting op om prijzen vast te stellen, maar ook om de capaciteit van Duitsland vast te stellen om goederen te leveren, welke door een van de Geallieerden geëist mochten worden en, hetgeen van zelf spreekt, de beslissing tussen de wedijverende eisen, die dienaangaande door de Geallieerden zelf gesteld zouden worden.
De overeenkomst van Wiesbaden voorziet in de levering door een Duitse maatschappij[112] aan Franse “sinistrés” van “al het materiaal, verenigbaar met de productieve capaciteit van Duitsland, haar voorraad van grondstoffen en haar inlandse behoeften”, d.w.z. van de artikelen en materialen die geëist kunnen worden krachtens bijvoegsel 4 en paragraaf 19 van bijvoegsel 2, waarvan de leveringen, volgens de voorwaarden van de overeenkomst, wat Frankrijk betreft, feitelijk gestaakt zijn, terwijl de verplichtingen van Duitsland om aan Frankrijk te leveren volgens de andere bijvoegsels onveranderd blijven.
Alle kwesties betreffende de capaciteit van Duitsland, om in de behoeften van Frankrijk te voorzien en alle kwesties betreffende prijzen, moeten geregeld worden door een commissie van drie leden, één Frans en één Duits lid, en een derde lid gekozen volgens gemeenschappelijke overeenkomst of benoemd door de Zwitserse President.
De totale waarde van de volgens de overeenkomst te geschieden leveranties en de leveranties te geschieden volgens bijvoegsels 3, 5 en 6 (hierna kortheidshalve “bijvoegselleveranties” genoemd) in de periode, welke 1 mei 1926 eindigt, is bepaald op een maximum van 7 miljard goudmarken.
Met betrekking tot de bijvoegselleveranties wijzigt de overeenkomst geenszins de bepalingen van het Verdrag, volgens welke Duitsland gecrediteerd en Frankrijk onmiddellijk gedebiteerd wordt voor de waarde, doch speciale bepalingen, welke op financieel gebied het hoofdbestanddeel van de overeenkomst vormen, zullen worden gemaakt om de waarde van de leveranties volgens de overeenkomst op rekening van het Herstel te brengen. Deze speciale bepalingen zijn ontworpen teneinde zekerheid te hebben dat Duitsland op het tijdstip van aflevering met een zeker aandeel der leveranties op rekening van herstel gecrediteerd zal worden en dat afleveringen, welke niet op deze wijze verantwoord worden en die “extra-leveranties” genoemd worden, afgerekend zullen worden over een periode van jaren, op zijn vroegst te beginnen op 1 mei 1926. De bepalingen zelf zijn enigszins ingewikkeld, daar zij bijkomstige beperkingen bevatten, welke enige toelichting vereisen.
(1) In geen geval mag aan Duitsland in een of ander jaar voor bijvoegsel- en overeenkomstleveranties tezamen een krediet verleend worden, dat een bedrag van meer dan 1 miljard goudmarken te boven zou gaan.
(2) In geen geval mag in een of ander jaar aan Duitsland een krediet verstrekt worden van meer dan 45 procent van de waarde van de overeenkomstleveranties of van meer dan 35 procent, indien de waarde van de overeenkomstleveranties 1 miljard goudmarken overtreft.
De bedoeling van het bovenstaande is om voor te schrijven dat 55 procent (of indien de overeenkomst met succes werkt 65 procent) van de waarde der overeenkomstleveranties als minimum in uitgestelde stortingen betaald zal worden. Indien de overeenkomstleveranties werkelijk hoge bedragen bereikten, zou de werking van de beperking van 1 miljard goudmarken het bedrag der uitgestelde stortingen veel hoger dan 65 procent maken.
De extraleveranties zullen vereffend worden met een interest ad 5 procent per jaar in 10 gelijke stortingen vanaf 1 mei 1926, onderhevig aan zekere voorwaarden:
(1) Frankrijk zal in geen geval gedurende een jaar voor overeenkomstleveranties gedebiteerd worden met een bedrag dat, indien het toegevoegd wordt aan de waarde van haar bijvoegselleveranties in dat jaar, haar verantwoordelijk zou stellen voor meer dan haar aandeel (52 procent) van de totale betalingen voor herstel, door Duitsland in dat jaar gedaan.
(2) De overeenkomstleveranties gaan na 1 mei 1926 voort met dezelfde bepalingen voor uitgestelde betalingen. Indien in een of ander jaar tussen mei 1926 en mei 1936 het bedrag (niet boven 35 of 45 procent) van de waarde van de overeenkomstleveranties gedurende dat jaar aan Duitsland te crediteren, met de jaarlijkse storting om de schuld ontstaan ten opzichte van de periode eindigende 1 mei 1926, terug te betalen, één miljard overtreft, moet het overschot van jaar tot jaar getransporteerd worden, tot een jaar is bereikt waarin niet een dusdanig overschot door de betaling wordt veroorzaakt. Maar in geen geval zal het gecrediteerde bedrag, zelfs indien het minder is dan één miljard goudmarken, de grens vastgelegd door de voorgaande voorwaarden overtreffen.
(3) Een eventueel saldo, waarvoor Duitsland op 1 mei 1936 niet gecrediteerd is, moet aan haar vermeerderd met samengestelde interest ad 5 procent in vier halfjaarlijkse betalingen gecrediteerd worden en wel op 30 juni en 31 december 1936 en 30 juni en 31 december 1937. Doch anderzijds zullen deze halfjaarlijkse betalingen niet plaatsvinden, indien de bedoeling zou zijn om de grens te overschrijden vastgelegd in voorwaarde 1 voornoemd.
(4) Overeenkomstleveranties gaan voor onbepaalde tijd voort na 1 mei 1936; echter is Duitsland gemachtigd deze te staken wanneer de uitvoering daarvan tot resultaat zou hebben dat Frankrijk meer dan 52 procent van Duitslands jaarlijkse schadevergoedingsbetaling schuldig zou zijn ten opzichte van bijvoegselleveranties, uitgestelde betalingen, welke reeds vervallen zijn en de 35 of 45 procent van lopende leveranties.
Uit het bovenstaande blijkt, dat, terwijl er voor de eerste vijf jaar van het bedrag van de overeenkomstleveranties, welke geëist kunnen worden, een beperking is, –
(1) er geen punt is, waarbij het recht van Frankrijk om deze speciale leveranties te eisen, automatisch eindigt;
(2) er geen slotbeperking is voor de waarde van de leveranties, welke door Frankrijk geëist kunnen worden gedurende de levensduur van de overeenkomst;
(3) er geen definitief omschreven periode is, waarbinnen Frankrijks schuld aan Duitsland en aan de andere deelnemers in de vergoeding vereffend zal zijn.
Het blijft nodig de aandacht te vestigen op een bijkomend punt van financieel karakter krachtens de Cedel van Betalingen. Een deel van Duitslands jaarlijkse vergoedingsverplichtingen bestaat uit de betaling van 26 procent van de waarde van de Duitse export in iedere periode van twaalf maanden en een deel van de waarborg voor de betaling bestaat uit de opbrengst van een heffing van 25 procent op de waarde van de gehele export. De Franse regering heeft op zich genomen een rekwest te ondersteunen, door de Duitse regering aan de Commissie van Herstel voor te leggen, voor de insluiting in de export, die de basis van deze berekening vormt, van slechts dat gedeelte van de waarde der leveranties volgens de overeenkomst, hetwelk gecrediteerd is aan Duitsland en gedebiteerd aan Frankrijk gedurende elke twaalfmaandelijkse periode.
Indien aangenomen kan worden, dat een deel van de speciale leveranties volgens de overeenkomst, zonder het bestaan van deze overeenkomst, de loop van Duitslands gewone buitenlandse handel zou gevolgd zijn, dan zou de verlangde concessie tot resultaat hebben, dat de jaarlijkse betalingen door Duitsland, ten bate van de Geallieerden, verminderd zullen worden.
De Franse regering heeft aan de Commissie van Herstel, in overeenstemming met paragraaf 3 van het Memorandum, daaraan gehecht, de overeenkomst voorgelegd tussen de vertegenwoordigers van de Franse en Duitse regeringen te Wiesbaden op de 6e dezer getekend, en de Commissie is tot het volgende besluit gekomen:
(1) Zij gaat geheel akkoord met de grondbeginselen, die aan de overeenkomst ten grondslag liggen, waarbij speciale regelingen worden voorgesteld om Duitsland in staat te stellen het grootst mogelijke gedeelte van haar vergoedingsverplichtingen te vereffenen in de vorm van goederen en diensten, meer in het bijzonder met het oog op de snellere herstelling van de verwoeste gebieden.
(2) Zij is tevens van mening dat de overeenkomst zekere afwijkingen bevat van de bepalingen van deel 8 van het Verdrag van Versailles, hoofdzakelijk artikel 237, paragrafen 12 en 19 van bijvoegsel 2 en paragraaf 5 van bijvoegsel 4.
(3) Daar de Commissie niet gemachtigd is dergelijke afwijkingen toe te staan, besluit zij de kwestie te verwijzen naar de regeringen, in de Commissie vertegenwoordigd, met een kopie van het Memorandum en het bijvoegsel daarvan, terwijl zij een gunstig onderzoek aanbeveelt.
(4) De Commissie raadt aan om gedurende de eerstvolgende vijf jaar redelijke faciliteiten voor uitgestelde betalingen aan Frankrijk toe te staan met het oog op de buitengewone omvang, welke, indien de regelingen slagen, de leveranties in natura aan Frankrijk zullen kunnen bereiken, behoudens eventuele waarborgen, welke de Geallieerde regeringen noodzakelijk mochten achten om haar resp. belangen te beschermen.
De waarborgen, die door mijn Italiaanse en Belgische collega’s in de Commissie van Herstel alsmede door mijzelf noodzakelijk worden geacht en die, naar wij veronderstellen onze resp. regeringen wensen te bedingen, zijn:
(1) Dat een tijdlimiet vastgesteld zal worden, na beëindiging waarvan geen verder uitstel van betaling zal worden toegestaan en de vereffening van de bestaande uitgestelde betalingen in geregelde jaarlijkse stortingen zal aanvangen.
De juiste duur van deze periode zou bepaald worden volgens schatting van de tijd, welke benodigd zou zijn om het voornaamste herstellingswerk te verrichten, met inachtneming van de tijd door Duitsland vereist om de nodige voorraden te maken. Met het oog op de vertragingen welke onvermijdelijk zijn in verband met de uitgebreidheid der te verrichten werkzaamheden, mag de voorgeschreven periode redelijkerwijze enigszins groter zijn dan de aanvangsperiode van vier en een half jaar volgens de overeenkomst, maar zij mag zeven jaar niet overtreffen.
(2) Dat onder geen omstandigheden het totale bedrag, hetwelk op het ogenblik uitgesteld staat als schuld tegenover Frankrijk, een voorgeschreven bedrag van bv. 4 miljard goudmarken mag overtreffen.
(3) Dat een bepaling ingelast zal worden, dat Frankrijk van tijd tot tijd betaling zal doen plaats vinden op rekening van de algemene vergoeding (binnen de grenzen van de uitgestelde te eniger tijd uitstaande posten) van alle bedragen, die benodigd mochten zijn om te waarborgen, dat de andere Geallieerden het hun toekomende gedeelte zullen ontvangen van de bedragen, door Duitsland volgens de Cedel van Betalingen verschuldigd.
Bij invoering van deze waarborgen waartegen, dunkt ons, geen rechtmatig verzet kan bestaan, verwacht men dat de regelingen, door de overeenkomst overwogen, de beslissing van het vergoedingsvraagstuk op een voor Frankrijk praktische en voordelige wijze, verhaasten zullen, zonder de belangen van andere mogendheden te benadelen en op deze grondslag heeft de Commissie van Herstel eenstemmig een gunstig onderzoek door de Geallieerde regeringen aanbevolen.
Indien de Geallieerde regeringen het algemeen schema goedkeuren, onderworpen aan alle eventuele waarborgen, welke zij noodzakelijk zouden achten, zullen er nog zekere bijkomende punten voor de Commissie van Herstel te overwegen blijven o.a.:
(1) De voorgestelde weglating van de extraleveranties uit het indexcijfer, dat de jaarlijkse schuld volgens de Cedel van Betalingen bepaalt, totdat deze leveranties ten slotte in rekening gebracht worden voor vergoedingsdoeleinden.
(2) De speciale regeling voor vervanging ten opzichte van artikelen waarop Frankrijk gerechtigd is restitutie te ontvangen op een grondslag van identiteit, die in zekere gevallen geldelijke betalingen ten gevolge hebben.
(3) De speciale regelingen met betrekking tot de kolenleveranties en de te crediteren en debiteren prijzen, die in verschillende bijzonderheden het belang van andere mogendheden raken.
Kredieten toegestaan volgens de Liberty Loan Wetten[113] | Verkoop van surplus oorlogsmateriaal | Ondersteuning voor voedsel | Graanmaatschappij | Opgelopen rente onbetaald tot juli 1921[114] | Totale verplichtingen[114] | |
Armenië | - | - | $8.028.412,15 | $3.931.505,34 | - | $11.959.917,49 |
Oostenrijk | - | - | - | 24.055.708,92 | - | 24.055.708,92 |
België | $347.691.566,23 | $27.588.581,14 | - | - | 34.000.000 | 409.280.147,37 |
Cuba | 9.025.500,00 | - | - | - | - | 9.025.500,00 |
Tsjecho-Slowakije | 61.256.206,74 | 20.621.994,54 | 6.428.089,19 | 2.873.238,25 | 6.000.000 | 97.179 528,72 |
Estland | - | 12.213.377,88 | 1.785.767,72 | - | - | 13.999.145,60 |
Finland | - | - | 8.281.926,17 | - | - | 8.281.926,17 |
Frankrijk | 2.950.762.938,19 | 400.000.000,00 | - | - | 284.000.000 | 3.634.762.938,19 |
Groot-Brittannië | 4.166.318.358,44 | - | - | - | 407.000.000 | 4.573.318.358,44 |
Griekenland | 15.000.000,00 | - | - | - | - | 15.000.000,00 |
Hongarije | - | - | - | 1.685.835,61 | - | 1.685.835,61 |
Italië | 1.648.034.050,90 | - | - | - | 161.000.000 | 1.809.034.050,90 |
Letland | - | 2.521.869,32 | 2.610.417,82 | - | - | 5.132.287,14 |
Liberia | 26.000,00 | - | - | - | - | 26.000,00 |
Litouwen | - | 4.159.491,96 | 822.136,07 | - | - | 4.981.628,03 |
Polen | - | 59.636.320,25 | 51.671.749,36 | 24.353.590,97 | - | 135.661.660,58 |
Roemenië | 23.205.819,52 | 12.922.675,42 | - | - | 2.500.000 | 38.628.494,94 |
Rusland | 187.729.750,00 | 406.082,30 | 4.465.465,07 | - | 19.000.000 | 211.601.297,37 |
Servië | 26.175.139,22 | 24.978.020,99 | - | - | 3.500.000 | 54.653.160,21 |
Totaal | $9.435.225.329,24 | $565.048.413,80 | $84.093.963,55 | $56.899.879,09 | $943.500.000 | $11.084.767.585,68 |
Geallieerde regeringen[115] | ||
Frankrijk | £ 557.039.507 6 8 | |
Rusland | 561.402.234 18 5 | |
Italië | 476.850.000 0 0 | |
België | 103.421.192 8 9 | |
Servië | 22.247.376 12 5 | |
Montenegro | 204.755 19 9 | |
Roemenië | 21.393.662 2 8 | |
Portugal | 18.575.000 0 0 | |
Griekenland | 22.577.978 9 7 | |
Belgisch Congo | 3.550.300 0 0 | |
------------ | £1.787.262.007 18 3 | |
Leningen voor Ondersteuningsdoeleinden | ||
Oostenrijk | £ 8.605.134 9 9 | |
Roemenië | 1.294.726 0 8 | |
Servisch-Kroatisch Koninkrijk | 1.839.167 3 7 | |
Polen | 4.137.040 10 1 | |
Tsjecho-Slowakije | 417.392 3 3 | |
Estland | 241.681 14 2 | |
Litouwen | 16.811 12 4 | |
Letland | 20.169 1 10 | |
Hongarije | 79.997 15 10 | |
Armenië | 77.613 17 2 | |
Inter-geallieerde Commissie aan de Donau | 6.868 17 6 | |
------------ | 16.736.603 6 2 | |
Andere Leningen (Voorraden, enz.) | ||
Tsjecho-Slowakije | £ 2.000.000 0 0 | |
Armenië | 829.634 9 3 | |
2.829.634 9 3 | ||
Totaal | £1.806.828.245 13 8 |
_______________
[1] “Zijn louter plausibele vervulling van plechtige overeenkomsten met een verslagen natie, zijn vreesachtig falen om rekening te houden met economische werkelijkheden”, zoals Prof. Allyn Young schreef in een recensie van mijn boek. Toch heeft Prof. Young goedgevonden zich tot een partijdig apologeet van het Verdrag te maken en het te beschrijven als een “er geavanceerd uitziend document”.
[2] Van de 1.220.000 die recht om te stemmen hadden en de 1.186.000 die werkelijk hun stem uitbrachten, werden 707.000 stemmen of 7/11 voor Duitsland uitgebracht, en 479.000 stemmen of 4/11 voor Polen. Van de 1522 gemeenten toonden 844 een meerderheid voor Duitsland en 678 voor Polen. De Poolse stemhebbenden behoorden hoofdzakelijk tot de plattelandsbevolking, zoals blijkt uit het feit dat in 36 steden 267.000 stemmen voor Duitsland tegen 70.000 voor Polen gegeven werden, en op het land 440.000 voor Duitsland tegen 409.000 voor Polen.
[3] Tot op einde mei 1920 waren waardevolle papieren en andere te identificeren activa ter gezamenlijke waarde van 8300 miljoen francs en 500.000 ton machinerieën en ruwe materialen teruggegeven aan Frankrijk (rapport van de Financiële Commissie van de Franse Kamer, 14 juni 1920), ook 455.000 stuks vee.
[4] Tot op mei 1921 bedroegen de ontvangsten in geld van de Commissie van Herstel niet meer dan 124.000.000 goudmarken.
[5] Zie Aanhangsel 6.
[6] Lord d’Abernon en Sir John Bradbury voor Groot-Brittannië, Seydoux en Cheysson voor Frankrijk, d’Amelio en Giannini voor Italie, Delacroix en Lepreux voor België, en, als gebruikelijk, twee Japanners. Onder de Duitse afgevaardigden waren: Bergmann, Havenstein, Cuno, Melchior, von Stauss, Bonn en Schroeder.
[7] De tekst van deze besluiten is gegeven in Aanhangsel 2.
[8] De volledige tekst is gegeven in Aanhangsel 4.
[9] Vergelijk dit met de vaste betaling van £100.000.000 en een deel van de uitvoerrechten van 26 % voorgesteld in het Tweede Ultimatum van Londen, slechts twee maanden later.
[10] The Times, 8 maart 1921.
[11] The Times, 8 maart 1921.
[12] Een paar weken later deed de Duitse regering een formeel beroep op de Volkenbond tegen de onwettigheid van deze handeling; maar ik ben mij niet bewust dat de Bond er iets aan deed.
[13] Enige weken later trachtte de Commissie van Herstel de Opperste Raad in het gelijk te stellen door een miljard marken in goud (£50.000.000) op te vragen, dat wil zeggen, het grootste deel van de reserve van de Reichsbank tegen haar bankbiljettenuitgifte. Deze eis werd later opgegeven.
[14] De praktische mogelijkheid van het afsluiten van een dergelijke lening op grote schaal is natuurlijk meer dan twijfelachtig.
[15] Er werd ook meegedeeld dat, als alternatief, de Duitse regering had aangeboden elk bedrag te accepteren dat de president van de Verenigde Staten goed vond vast te stellen.
[16] Na het in werking stellen van de sancties en het mislukken der tegenvoorstellen, werd het Ministerie van Herr Fehrenbach en Dr. Simons vervangen door dat van Dr. Wirth.
[17] Nog op 26 jan. 1921 zei M. Doumer 240 miljard te verwachten.
[18] Behalve de bedragen verschuldigd voor terugbetaling van oorlogsleningen gemaakt door België.
[19] Volgens de Overeenkomst van Spa (zie Aanhangsel nr. 1) zou Duitsland in contanten 5 goudmarken per ton ontvangen voor alle geleverde kolen, en, indien kolen over land geleverd werden, zou het als lening ontvangen (d.i. voorgeschoten op ontvangsten tot herstel) het verschil tussen de binnenlandse Duitse prijs en de Britse exportprijs. Ten tijde van de Conf. van Spa was dit verschil omstreeks 70 sh. per ton (100 sh. minus 30 sh.), maar deze som werd niet voorgeschoten voor wat betreft de onbepaalde hoeveelheid kolen afgeleverd over zee. De voorschotten werden door de Geallieerden gedaan in de volgende verhoudingen: 61 % door Frankrijk, 24 % door Groot-Brittannië, en 15 % door België en Italië.
[20] Deze zeer belangrijke belasting, het eerst opgelegd in 1917, leverde in 1920/21 4 1/2 miljard mark op.
[21] Dr. Wirths eerste regering bereidde een wet voor die de belasting tot 30 % zou verhogen, met de macht evenwel, om dit percentage tijdelijk tot 25 % terug te brengen. De berekening was dat de 30 % belasting de inkomsten met 9,2 miljard mark verhogen zou.
[22] Dezelfde autoriteiten schatten dat 85,6 % van de productie van zinkerts, en alle smeltovens van zink, aan Polen komen. Dit is van enig belang, daar Opper-Silezië vóór de oorlog 17 % van de wereldproductie van zink voortbracht. Van de ijzer- en staalproductie der streek valt 63 % aan Polen ten deel. Ik ben niet in staat deze cijfers te controleren. Enige autoriteiten schrijven een hogere proportie van de steenkool aan Polen toe.
[23] Dit zijn de cijfers volgens de Poolse autoriteiten. Maar het is moeilijk de juiste cijfers van vóór de oorlog te verkrijgen voor een streek welker grenzen niet samenvielen met die van enige toen bestaande staat; en deze cijfers zijn in bijzonderheden in twijfel getrokken door Dr. W. Schotte.
[24] Zie bv. mijn dispuut met M. Brenier in The Times.
[25] In De economische gevolgen van de vrede, p. 78, schreef ik als volgt: “De lezer moet er in het bijzonder aan herinnerd worden, dat de bovenstaande begrotingen geen rekening houden met de Duitse bruinkoolproductie ... Ik ben niet bevoegd er over te oordelen in hoeverre het verlies aan steenkool goedgemaakt zou kunnen worden door een meer uitgebreid gebruik van bruinkool, of door besparing op het tegenwoordig bruinkoolverbruik; maar enkele autoriteiten menen, dat Duitsland zich een ruime vergoeding zou kunnen verschaffen voor zijn verlies aan steenkool, door meer aandacht te schenken aan zijn bruinkoolvoorraden.”
[26] Dat wil zeggen, de productie in het midden van 1921 was naar verhouding van ongeveer 120.000.000 ton per jaar. In die tijd was de wettelijke maximumprijs 60 papiermarken per ton (d.i. 5 shilling of minder); zodat de winst van de staat op de productie in geld berekend niet groot geweest kan zijn.
[27] Om de vermeerderde productie te verkrijgen, werd het aantal mijnwerkers veel meer dan naar verhouding verhoogd, nl. van 59.000 in 1913 tot 171.000 in de eerste helft van 1921. Ten gevolge daarvan stegen de productiekosten van ligniet in veel groter mate dan die van steenkool. En daar zijn warmtegevende waarde veel minder is dan die van steenkool per eenheid gewicht (zelfs in brikettenvorm) kan de ligniet slechts concurreren met steenkool, indien zij geholpen wordt door preferentiële vrachttarieven, in een beperkt gebied nabij de mijnen.
[28] Op de Parijse Conferentie van augustus 1921 trachtte Lord Curzon zonder succes Frankrijk over te halen deze onwettige bezetting op te geven. De zogenaamde “Economische Sancties” werden opgeheven op 1 oktober 1921. De bezetting duurt nog voort, ofschoon beide bovenstaande voorwendsels thans verdwenen zijn.
[29] De inleiding constateert dat de regeling “in overeenstemming met artikel 233 van het Verdrag van Versailles is.” Dit artikel schrijft voor dat het schema van betalingen in het afdoen der verplichtingen zal voorzien binnen de dertig jaar en dat een nog onbetaald restant aan het einde van deze periode “uitgesteld” of “op andere wijze behandeld” zal worden. In de werkelijke regeling echter is de oorspronkelijke limiet tot dertig jaar verwaarloosd geworden.
[30] De werkelijke tekst is in zijn geheel afgedrukt in Aanhangsel nr. 7.
[31] De Commissie kan drie vertegenwoordigers van neutralen coöpteren, als een voldoende proportie van de obligaties op neutrale effectenbeurzen verhandeld is, om hun vertegenwoordiging te rechtvaardigen.
[32] En het is werkelijk een afdoend antwoord aan afgevaardigden als M. Forgeot. Als een partijganger of een kind om een dwaas, schadelijk ding vraagt, dan kan het beter zijn hem met een dwaas, schadelijk ding tegemoet te treden, dan met verklaringen, die boven zijn bevatting gaan. Dit is de traditionele wijsheid van staatslieden en kinderjuffrouwen.
[33] Duitslands verplichtingen zijn alle vastgesteld in goudmarken. De waarde van goud in sterling uitgedrukt varieert, in het algemeen gesproken, met de fluctuaties in de dollar sterling koers. De volgende tabel kan van dienst zijn om goudmarken in sterling om te zetten:
Dollar Sterling koers | Waarde in Sterling van 2000 Goudmarken |
4.52 | £116 |
4.14 | £120 |
3.82 | £130 |
3.55 | £140 |
[34] De betekenis van deze bepaling werd door mij behandeld in De economische gevolgen van de vrede pp. 152-154.
[35] Cf. Baruch, De totstandkoming van de Secties betreffend Herstel en de Economische Secties van het Verdrag p. 46; en Lamont, Wat feitelijk gebeurde te Parijs p. 275.
[36] Hierbij stelden wij de exports op 10 miljard, hetwelk dubbel het actuele cijfer van 1920 is.
[37] De Waarheid inzake het Verdrag p. 305.
[38] De export voor de zes maanden mei-oktober 1921 werd geschat op ongeveer 40 miljard papiermarken (exclusief, meen ik, de leveringen van steenkool en betalingen in goederen aan de Geallieerden) tegenover een import geschat op 53 miljard papiermarken. Als de maandelijkse exportcijfers omgezet worden in goudmarken tegen de gemiddelde koers van de maand, dan komt de export voor de zes maanden op ongeveer 1865 miljoen goudmarken, of iets minder dan 4 miljard goudmarken per jaar.
[39] In De economische gevolgen van de vrede p. 174, maakte ik het voorbehoud dat mijn schattingen gebaseerd waren op een waarde van het geld niet zeer verschillend van die bestaande op de datum, waarop ik schreef. Sindsdien zijn de prijzen gestegen en weer gedaald. Hetzelfde voorbehoud is nodig wat betreft de tegenwoordige schattingen. Het zou meer praktisch geweest zijn als men in het vaststellen van Duitslands verplichtingen in geld gedurende een lange periode van jaren, zekere bepalingen gemaakt had om de werkelijke lasten in overeenstemming te brengen met de fluctuaties in de waarde van het geld gedurende de periode van betaling.
[40] Ik neem dit aan als een rond cijfer, niet als een voorspelling van de dollarkoers. Men kan het in overeenstemming brengen met de werkelijke verhoudingen, en de actuele koers, door gebruikmaking van de tabel eerder gegeven.
[41] Zie Aanhangsel 3.
[42] Deze voorspelling werd het eerst door mij gepubliceerd in augustus 1921. Terwijl dit boek gedrukt wordt, heeft de Duitse regering (15 december 1921) aan de Commissie van Herstel doen weten, dat, omreden zij niet geslaagd is in haar poging om een buitenlandse lening te sluiten, zij, behalve de leveringen in waren, niet meer dan 150 of 200 miljoen goudmarken heeft kunnen bijeenbrengen op rekening van de termijnen van januari en februari 1922.
[43] De Verenigde Staten hebben het recht om te behouden en te liquideren alle eigendommen, rechten en belangen, aan Duitse burgers behorend en gelegen binnen de territoriums, koloniën en bezittingen van de Verenigde Staten op de 10e januari 1920. De opbrengst van een dergelijke liquidatie staat ter beschikking van de Verenigde Staten “volgens de wetten en bepalingen van dat land”, dat wil zeggen ter beschikking van het Congres binnen de grenzen der Constitutie, en zij mag door dat lichaam op een der drie volgende wijzen gebruikt worden: (1) de betrekkelijke activa mogen teruggegeven worden aan hun oorspronkelijke Duitse eigenaars; (2) zij mogen gebruikt worden voor de aflossing van eisen vanwege burgers van de Verenigde Staten, wat betreft hun eigendommen, rechten en belangen in Duits grondgebied, of schulden hun toekomend van Duitse burgers, of voor de betaling van eisen, voortvloeiend uit handelingen van de Duitse regering, nadat de Verenigde Staten in de oorlog traden, en ook tot aflossing van dergelijke Amerikaanse eisen ten opzichte van diegene van Duitslands Geallieerden, waartegen de Verenigde Staten in oorlog waren; (3) zij mogen overgedragen worden aan de Commissie van Herstel als een krediet van Duitsland onder dit hoofd.
[44] De conversie van papiermarken in goudmarken is naar de volgende maatstaf geschied: aantal papiermarken per 100 goudmarken in mei 1465.5, juni 1647.9, juli 1832, augustus 1996.4, september 2443.2, oktober 3942.6.
[45] Voorlopige cijfers.
[46] De gewone inkomsten en uitgaven werden geschat tegen elkaar op te wegen met 48.48 miljard papiermarken. De buitengewone uitgaven werden geschat op 59.68 miljard, wat de totale uitgaven op 108.16 miljard bracht. Hieronder bevonden zich echter 14.6 miljard voor verschillende uitgaven voor Hersteldoeleinden. Dit zijn bedragen, betrekking hebbend op verschillende posten van vóór de 1e mei 1921, en houden geen rekening met betalingen volgens de Londense Regeling; maar om verwarring te voorkomen heb ik deze van de bovengegeven schatting van uitgaven afgehouden. De buitengewone inkomsten werden op 10.5 miljard geschat, wat de totale inkomsten op 58.98 miljard bracht.
[47] Ik heb tot nog toe niets berekend voor de kosten van de bezettinglegers, die volgens de letter van het Verdrag, Duitsland verplicht is te betalen behalve de bedragen, die het schuldig is voor het eigenlijk herstel. Daar deze kosten prioriteitsrecht genieten boven de betalingen voor herstel, en daar de Overeenkomst van Londen er niet van spreekt, meen ik dat Duitsland tot betaling ervan verplicht is, zodra zij zich voordoen, boven de jaarlijkse bedragen vastgesteld door de Londense Regeling. Maar ik twijfel eraan of de Geallieerden werkelijk het plan hebben dit te eisen. Tot nog toe zijn de uitgaven voor deze legers zo groot geweest, dat zij feitelijk de totale ontvangsten absorbeerden (zie Aanhangsel 5 hier beneden); midden 1921 waren zij tot ongeveer £200.000.000 opgelopen. In elk geval wordt het tijd dat de overeenkomst in werking gesteld wordt, die in 1919 te Parijs getekend werd door Clemenceau, Lloyd George, en Wilson, en die bepaalde dat het bedrag dat jaarlijks door Duitsland voldaan moest worden ter dekking van de bezettingskosten, beperkt zou worden tot 240 miljoen goudmarken, zodra de Geallieerden overtuigd zijn dat Duitsland op bevredigende wijze aan de ontwapeningsvoorwaarden voldaan heeft. Als wij aannemen dat dit lager cijfer in rekening gebracht wordt, zoals behoort te geschieden, dan komt de totale last voor herstel en bezetting, op Duitsland gelegd, (het lager cijfer voor uitvoer aannemend) op 3.8 miljard goudmarken, dat is, op 76 miljard papiermarken.
[48] “Deze schatting is gebaseerd op een gemiddeld loon van omstreeks 800 papiermarken maandelijks voor mannelijke en omstreeks 400 papiermarken maandelijks voor vrouwelijke employés”. Deze cijfers volgens een schaal van 12 papiermarken tegen 1 goudmark omzettend, kwam hij tot een totaal nationaal inkomen tussen 30 en 34 miljard goudmarken. Het is niet gemakkelijk te zien, hoe deze schattingen van lonen, zelfs aangenomen dat zij juist zijn, tot zulk een hoog totaal cijfer kunnen leiden.
[49] Er zijn tweemaal zoveel mannelijke handelsemployés als vrouwelijke.
[50] Voor een volledig onderzoek naar de koopkracht van de papiermark binnen Duitsland ziet men een artikel door M. Elsas in the Economic Journal, sept. 1921.
[51] Een resumé van deze overeenkomst en andere documenten, er op betrekking hebbend, wordt gegeven in Aanhangsel nr. 8.
[52] Zie Aanhangsel nr. 8.
[53] Incidenteel geeft de Overeenkomst van Wiesbaden een billijker methode aan om de prijzen van verstrekkingen in waren vast te stellen dan die in overweging gegeven in het Verdrag. Volgens het Verdrag worden de prijzen vastgesteld geheel naar het believen van de Commissie van Herstel. In de Overeenkomst van Wiesbaden is dit opgedragen aan een Commissie van Arbitrage bestaande uit een Duits vertegenwoordiger, een Frans vertegenwoordiger en een onpartijdig derde persoon, die de prijzen, in het algemeen gesproken, moeten vaststellen op de basis van de prijs in elk kwartaal in Frankrijk bestaande, onder voorwaarde dat deze prijs niet meer dan 5 % lager mag zijn dan de Duitse prijs.
[54] Zie Aanhangsel nr. 8.
[55] Ik kom op de theoretische kant van deze kwestie terug in hoofdstuk 6.
[56] Iemand die zichzelf ten volle overtuigen kan van de onveranderlijke waarheid der stelling dat elke dag de verkopen van ruilwaarden gelijk moeten staan met de inkopen, zal een heel eind gevorderd zijn om het geheim der koersbewegingen te begrijpen.
[57] Daar er ongeveer evenveel schatkistbiljetten van de Duitse regering zijn, betaalbaar op korte termijn, in het bezit van het publiek en andere banken dan de Reichsbank, als er Reichsbankbiljetten zijn, kan de uitgifte van biljetten gemakkelijk uitgebreid worden, zodra het binnenlands prijsniveau meer wettelijke betaalmiddelen nodig heeft om er steun aan te geven, zelfs afgezien van nieuwe uitgiften door de regering om te voorzien in het verschil van haar uitgaven boven haar inkomsten. Bedoelen zij, die de regering zouden willen dwingen “de drukpers” stop te zetten, dat de uitstaande schatkistbiljetten niet erkend moeten worden als op hun vervaldag de houders afbetaald willen worden in contanten? Zulk een gemakkelijke oplossing van het overweldigend probleem der Duitse Financiën bestaat niet.
[58] Elke verbetering in de waarde van de mark vermeerdert bovendien de werkelijke druk van wat Duitsland verschuldigd is aan buitenlandse houders van marken en ook de werkelijke druk van de Publieke Schuld op de schatkist. Een ruilwaarde, die de 1000 mark op het £ te boven gaat, heeft tenminste het voordeel dat zij deze twee verplichtingen tot zeer matige afmetingen terugbrengt.
[59] Een vrij voldoend overzicht van dit geschil gedurende de Vredesconferentie kan men samenstellen uit de volgende passages: Baruch, Making of Reparation and Economic Sections of the Treaty, pp. 45-55, Lamont, What really happened at Paris, pp. 262-265; Tardieu, The Truth about the Treaty, pp. 294-309.
[60] Zie voor deze cijfers Tardieu op. cit., p. 305.
[61] Het is betreffende deze passages dat M. Clemenceau zich als volgt uitliet in zijn voorrede van het boek van M. Tardieu: “Fort en thème d’économiste, M. Keynes (qui ne fut pas seul dans la Conférence à professer cette opinion) combat, sans aucun ménagement, l’abus des exigences des Alliés (lisez: “de la France”) et de ses négociateurs ... Ces reproches et tant d’autres d’une violence brutale, dont je n’aurais rien dit, si l’auteur, à tous risques, n’eût cru servir sa cause en les livrant à la publicité, font assez clairement voir jusqu’où certains esprits s’étaient montés.” (In de Engelse vertaling heeft M. Tardieu de woorden fort en thème d’économiste doen vertalen met de woorden “met enige kennis van economie, maar noch verbeelding noch karakter” – wat een nogal vrije vertaling schijnt).
[62] Omstreeks dezelfde datum schatte de Duitse Schadevergoedingscommissie (Reichsentschädigungskommission) de kosten op 7.228 miljoen goudmarken, ook op de basis van de prijzen vóór de oorlog; dat wil zeggen, op ongeveer een zevende van de schatting van M. Dubois.
[63] De details van deze vordering, voor zoverre zij gepubliceerd zijn, worden gegeven in aanhangsel nr. 3. Het bovenstaand cijfer omvat de bedragen voor industriële schade, schade aan huizen, huisraad en monteringen, land waarop niet gebouwd is, staatseigendommen en openbare werken.
[64] Zie de rede van M. Loucheur in de Franse Kamer, 20 mei 1921.
[65] Om deze maatstaf te rechtvaardigen, moet de beurswaarde van de franc in New York stijgen tot ongeveer 11 cent.
[66] De voorstelling van Loucheur, in zijn opgave aan de Franse Kamer, sloot in zich, dat de koers van de omrekening toepasselijk was op materiële schade zowel als op pensioenen, en ik heb dit aangenomen in de volgende opmerkingen; maar nauwkeurige officiële informatie ontbreekt.
[67] De cijfers van geleden schade, door M. Briand gegeven, zijn in het algemeen gesproken, lager dan die tien maanden vroeger gegeven ( juni 1920) in een rapport van M. Tardieu, in zijn hoedanigheid van President van het Comité des Régions Dévastées. Maar het verschil is niet van veel betekenis. Ter vergelijking geef ik de cijfers van M. Tardieu hier beneden tezamen met die van het bedrag van de wederopbouw, op die vroegere datum voltooid:
Vernield | Hersteld | |||
Geheel vernielde huizen | 319.269 | 2.000 | ||
Ten dele vernielde huizen | 313.675 | 182.090 | ||
Spoorweglijnen | 5.534 | km | 4.042 | km |
Kanalen | 1.596 | 784 | ||
Wegen | 39.000 | 7.548 | ||
Bruggen, kaden, enz. | 4.785 | 3.424 |
Hectaren | Vernield | Schoongemaakt (van bommen) | Vlakgemaakt | Beploegd |
Beploegbaar land | 3.200.000 | 2.900.000 | 1.700.000 | 1.150.000 |
Vernield | Herbouwd en in werking | Onder reconstructie | |
Fabrieken en werkplaatsen | 11.500 | 3.540 | 3.812 |
Een veel vroegere schatting is die van M. Dubois, gedaan voor de Begrotingscommissie van de Franse Kamer en gepubliceerd in de Handelingen van het Franse Parlement als nr. 5432 van de zitting van 1918.
[68] Een latere schatting (namelijk tot 1 juli 1921) is gegeven geworden, vermoedelijk uit officiële bronnen, door M. Fournier-Sarlovèze, afgevaardigde voor het Dept. Oise. Hier volgen enige van zijn cijfers:
Bewoonde huizen | ||
Bij de wapenstilstand: | Geheel vernield | 289.147 |
Zwaar beschadigd | 164.317 | |
Gedeeltelijk beschadigd | 258.419 | |
In juli 1921: | Geheel herbouwd | 118.863 |
Tijdelijk hersteld | 182.694 |
Openbare gebouwen | |||||
Kerken | Gemeentegebouwen | Scholen | Postkantoren | Hospitalen | |
Vernield | 1.407 | 1.415 | 2.243 | 171 | 30 |
Beschadigd | 2.079 | 2.154 | 3.153 | 271 | 197 |
Hersteld | 1.214 | 322 | 720 | 53 | 28 |
Tijdelijk hersteld | 1.097 | 931 | 2.093 | 196 | 128 |
Bebouwd land | ||
Acres (4047 m2) | ||
Bij de wapenstilstand: | Geheel vernield | 4.693.516 |
Juli 1921: | Gelijkgemaakt | 4.067.408 |
Beploegd | 3.528.950 |
Levende have | |||
1914 | Nov. 1918 | Juli 1921 | |
Rundvee | 890.084 | 57.500 | 478.000 |
Paarden, ezels en muilezels | 412.730 | 32.600 | 235.400 |
Schapen en geiten | 958.308 | 69.100 | 276.700 |
Varkens | 357.003 | 25.000 | 169.000 |
[69] Berekend naar een koers van £1 = $4.
[70] Zelfs als wij aannemen, dat elk huis, dat beschadigd was, geheel vernield was, komen wij tot een cijfer van ongeveer £1700.
[71] M. Brenier, die veel tijd besteed heeft om mij te kritiseren, haalt met instemming (The Times 24 januari 1921) een Frans architect aan, die de kosten van wederopbouw gemiddeld op £500 per huis stelt en haalt ook, zonder tegenspraak, een Duitse schatting aan die het gemiddelde van vóór de oorlog op £240 stelt. Hij vermeldt ook, in hetzelfde artikel, dat het aantal vernielde huizen 304.191 was en het aantal beschadigde huizen 290.425, of 594.616 tezamen. Na gewezen te hebben op het belang om het sentiment niet over het hoofd te zien in deze dingen, vermenigvuldigt hij £500, niet met het aantal huizen maar met het aantal van de bevolking, en komt tot een cijfer van £750.000.000. Wat moet men antwoorden op een dergelijke sentimentele vermenigvuldiging? Wat is de beleefde weerlegging van een redenering volgens deze methode? (Zijn overige cijfers zijn, het is duidelijk, zulk een mengsel van drukfouten, troebele rekenkunde, verwarringen tussen hectaren en acres en meer van dat soort, dat, ofschoon een aanval daarop er gemakkelijk een verwoest gebied van zou kunnen maken, het niet fair zou zijn een ernstige kritiek te gronden op deze goedbedoelde poespas. Als een schrijver over deze onderwerpen, is M. Brenier ongeveer van het kaliber van M. Raphaël-Georges Lévy).
[72] M. Tardieu merkt op dat vanwege de latere prijsstijging de schatting van M. Loucheur, in papierfrancs, onvoldoende is gebleken. Maar hiermee is rekening gehouden, daar ik papierfrancs in sterling omgezet heb tegen parikoers.
[73] De kolenmijnen van Lens, die de meest volkomen vernieling ondergingen, omvatten 29 mijnen en hadden, in 1913, 16.000 werklieden met een productie van 4 miljoen ton.
[74] Een acre = 4047 m2.
[75] Francs zijn hier omgezet tegen 2.20 voor de goudmark en het £ tegen 1 : 20.
[76] Dit is precies het cijfer van de schatting die ik in De economische gevolgen van de vrede gaf (p. 137). Maar ik voegde er daar bij: “Ik heb meer vertrouwen in de betrekkelijke juistheid van het hele cijfer dan in de onderverdeling over de verschillende eisers.” Dit voorbehoud was nodig daar ik de vorderingen van Frankrijk overschat en die van het Britse Rijk en Italië onderschat had.
[77] “Elle avait été le résultat d’un compromis assez pénible entre le délégué français, l’honorable M. Dubois, et le représentant anglais, Sir John Bradbury, depuis lors démissionaire, qui voulait s’en tenir au chiffre de cent quatre miljards et qui avait défendu la thèse du gouvernement britannique avec une hahileté passionnée.”
[78] De voornaamste kwestie, die tot rechtmatig verschil van opinie in dit verband leiden kon, was die van de koers volgens welke papierfrancs in goudmarken omgerekend moesten worden.
[79] Samengesteld uit ongeveer £5.500.000 voorgeschoten door Groot-Brittannië, 772.000.000 francs door Frankrijk, 96.000.000 francs door België, 147.000.000 lire door Italië en 56.000.000 francs door Luxemburg.
[80] De Duitse autoriteiten hebben een wat hoger cijfer bekend gemaakt. Volgens een nota, overgelegd aan de Reichtstag in september 1921 door hun Minister van Financiën, waren de kosten van de bezettingslegers en van de Commissie voor de Rijnprovinciën 3.936.954.542 mark (goud), wat betreft uitgaven in de eerste plaats gedaan door de bezettende Mogendheden en terug te vorderen van Duitsland, plus 7.313.911.829 mark (papier), wat betreft uitgaven direct gedaan door de Duitse autoriteiten.
[81] Met het oog op de politieke moeilijkheden, waarin deze overeenkomst het kabinet van M. Briand wikkelde, werd de zaak ogenschijnlijk geschikt doordat Groot-Brittannië en België hun aandeel ontvingen als boven aangegeven, “onderworpen aan de afwikkeling der eindregeling” van de in de overeenkomst behandelde zaken. Het resultaat op 30 sept. 1921 was dat, met uitsluiting van bovenstaande som, Groot-Brittannië £5.445.000 had terugbetaald gekregen inzake de kolenvoorschotten vastgesteld te Spa en ook had ontvangen, of bezig was in te zamelen, ongeveer 43.000.000 voor de kosten van het bezettingsleger (ongeveer £50.000.000). Als resultaat van drie jaar herstel hadden de kosten van inzameling voor Groot-Brittannië dus ongeveer £7.000.000 meer bedragen dan de ontvangsten.
[82] Dat men de waarde van deze schepen bepaalde naar wat zij haalden gedurende de prijsdaling en toch Duitslands schuld, voor wat belieft duikbotenvernieling, schatte naar wat de schepen ter vervanging kostten gedurende de “boom” schijnt onrechtvaardig. Mijn schatting in De economische gevolgen van de vrede (p. 149) van de waarde der schepen die overgeleverd moesten worden was £120.000.000.
[83] M. Tardieu heeft een beschrijving gegeven van de tot-niets-leidende bespreking van deze kwestie op de Vredesconferentie (The Truth about the Treaty pp. 346-348). De Fransen kregen te Spa een proportie in geringe mate gunstiger voor hen dan die, waarop zij aanspraak gemaakt hadden, en die Mr. Lloyd George verworpen had te Parijs.
[84] Voor een resumé van de tekst van deze Overeenkomst zie men Aanhangsel nr. 1.
[85] Op de Conferentie van Premiers der “Dominions” in juli 1921 werd dit aandeel verder als volgt verdeeld tussen de samenstellende delen van het Rijk:
Het Verenigd Koninkrijk | 86.85 |
De kleinere kolonies | 0.80 |
Canada | 4.35 |
Australië | 4.35 |
Nieuw-Zeeland | 1.75 |
Zuid-Afrika | 0.60 |
Newfoundland | 0.10 |
India | 1.20 |
[86] De Overeenkomst te Spa bepaalde ook dat de helft der ontvangsten van Bulgarije en van de samenstellende delen van het vroegere Oostenrijk-Hongaarse Rijk in bovenstaande proporties verdeeld zouden worden en dat, van de andere helft, 40 % aan Italië en 60 % aan Griekenland, Roemenië en Joegoslavië ten deel zouden vallen.
[87] Duitsland verbindt zich ... alle bedragen terug te betalen, die België geleend heeft van de Geallieerde en Geassocieerde regeringen vóór 11 november 1918, tezamen met interest ad 5 % per jaar. De prioriteit voor deze terugbetaling, overeengekomen te Spa, is enigszins anders dan de wijze van behandeling aangegeven in het Verdrag, die terugbetaling bedoelde niet later dan 1 mei 1926.
[88] Artikel 1 van het Vredesverdrag tussen Duitsland en de Verenigde Staten, getekend op 25 augustus 1921 en sedert bekrachtigd, stelt nadrukkelijk vast dat Duitsland zich verbindt aan de Verenigde Staten al de rechten, privileges, schadeloosstellingen, schadevergoedingen en voordelen toe te kennen, gespecificeerd in de gezamenlijke resolutie van het Congres van 2 juli 1921, “met insluiting van alle rechten en voordelen, vastgesteld ten gunste van de Verenigde Staten onder het Verdrag van Versailles, waarvan de Verenigde Staten de voordelen zullen genieten, ondanks het feit dat dit Verdrag niet door de Verenigde Staten bekrachtigd werd.”
[89] Volgens een opgave, gepubliceerd te Washington in augustus 1921, had de Bewaarder Duitse eigendommen in handen tot een waarde van $314.179.463.
[90] The Truth about the Treaty p. 208.
[91] E.g. The History of the Peace Conference of Paris, uitgegeven onder leiding van het Instituut van Internationale Zaken, oordeelt er als volgt over (vol. 2 p. 43): “Het is deze mededeling dus (d.i. de kennisgeving van President Wilson van 5 nov. 1918) die als leidend document beschouwd moet worden, waar het de bespreking geldt van wat de Geallieerden kunnen vorderen bij wijze van vergoeding onder het Vredesverdrag en het is moeilijk het anders uit te leggen dan als een opzettelijke beperking van hun ontwijfelbaar recht om het geheel van hun oorlogskosten op te eisen.”
[92] De volgende bijzonderheden zijn ontleend aan Les Négociations Secrètes et les Quatre Armistices avec pièces justificatives door “Mermeix”, uitgegeven te Parijs door Ollendorff in 1921. Dit opmerkelijk boek heeft niet de aandacht gehad die het verdient. Het grootste deel ervan bestaat uit een woordelijke weergave van de geheime Procès Verbaux van die meetings van de Opperste Raad der Geallieerden, die op de voorwaarden van de Wapenstilstand betrekking hadden. Het is duidelijk dat deze onthulling authentiek is en dit wordt ten dele bevestigd door M. Tardieu. Er zijn veel passages in van een buitengewone belangwekkendheid omtrent punten die niet in verband staan met mijn tegenwoordig onderwerp, zo bijvoorbeeld de discussie over de vraag of de Geallieerden op de overgave van de Duitse vloot zouden aandringen, als de Duitsers daarover moeilijkheden maakten. Maarschalk Foch komt op zeer achtenswaardige wijze uit dit verslag te voorschijn, vastbesloten dat niets onnodigs van de vijand gevraagd zou worden en geen bloed verspild zou worden over een ijdele of onbeduidende zaak. Sir Douglas Haig was van dezelfde mening. In antwoord aan Kolonel House, zei Foch: “Als zij de voorwaarden van de Wapenstilstand, die wij hun opleggen, aannemen, dan is het een capitulatie. Zulk een capitulatie geeft ons alles wat wij verwachten konden van de grootste overwinning. Onder zulke omstandigheden kan ik niet toegeven dat ik het recht zou hebben nog een enkel man te wagen.” En weer op 31 oktober: “Als onze voorwaarden aangenomen worden kunnen wij niets beters verlangen. Wij voeren oorlog om ons doel te bereiken en wij wensen hem niet nutteloos te verlengen.” In antwoord op een voorstel van Mr. Balfour, dat de Duitsers bij het ontruimen van het oosten een derde van hun wapens achter zouden laten, merkte Foch op: “De inschuiving van al deze clausules maakt ons document tot een hersenschim, daar het grootste deel van deze voorwaarden onmogelijk uitgevoerd kan worden. Het zou verstandig zijn op spaarzame wijze gebruik te maken van die niet te verwezenlijken instructies.” Ook tegenover Oostenrijk was hij humaan en vreesde de voortzetting van de blokkade, die door de politici voorgesteld werd. “Ik kom tussenbeide, zei hij op de 31e okt. 1918, in een zaak die strikt genomen niet van militaire aard is. Men stelt voor dat wij de blokkade volhouden tot de vrede gesloten is, d.i. tot wij een nieuw Oostenrijk gemaakt hebben. Dat kan lang duren en dan betekent het een land veroordeeld tot hongersnood en misschien tot anarchie gebracht.”
[93] Dit wordt bevestigd door M. Tardieu op. cit. p. 71.
[94] Zie Mermeix op. cit. pp. 226-250.
[95] Deze zeer belangrijke opmerking door Mr. Bonar Law wordt ook aangehaald door M. Tardieu (op. cit. p. 70) en is daarom van ontwijfelbare authenticiteit.
[96] “Il serait prudent de mettre en tête des questions financières une clause réservant les revendications futures des Alliées et je vous propose le texte suivant: “Sous réserve de toutes revendications et réclamations ultérieures de la part des Alliés.”
[97] Dat wil zeggen, deze tekst luidde: “Sous réserve de toute renonciation et réclamation ultérieures,” in plaats van “Sous réserve de toutes revendications et réclamations ultérieures.”
[98] Ik vermeld deze episode als een historische curiositeit. In mijn opinie maakt het geen verschil van betekenis voor ons onderwerp of de tekst luidt “revendications et réclamations” of “renonciation et réclamation”; want ik beschouw zowel de ene als de andere woordvorm slechts als een beschermende frase. Maar de aannemelijkheid der positie van M. Klotz is bepaald verzwakt (als zulk een zwakke positie nog verzwakt kan worden) als het de laatste zinsnede is die authentiek moet heten. De redacteur van de door het Instituut van Internationale Zaken uitgegeven History of the Peace Conference of Paris, die de eerste was om de hier besproken afwijking te ontdekken en te publiceren (vol 5. pp. 370-372) is van mening dat de kwestie, welke tekst gebruikt is, een aanzienlijk verschil uitmaakt voor de waarde van M. Klotz’ betoog.
[99] Baruch op. cit. p. 19.
[100] Mr. Baruch stelt het als volgt voor: “Bij een verkiezing gehouden na de Wapenstilstand en de overeenkomst betreffende de grondslagen van de vrede, gaf het Engelse volk, met een overweldigende meerderheid, opnieuw de macht in handen van hun Eerste Minister, op de grondslag van een vermeerdering in de gestrengheid van deze vredesvoorwaarden, bovenal die van de schadevergoeding. (Ik onderstreep).
[101] Baruch op. cit. p. 25.
[102] Deze nota, die in extenso gepubliceerd is door Mr. Baruch (op. cit. p. 29 seq.), behoorde tot de categorie van meest geheime documenten. Zij is openbaar gemaakt, op zich zelf, zonder de bijkomende omstandigheden die, al zouden zij de argumenten, die zij bevat, niet rechtvaardigen (waarop inderdaad geen verder licht kon geworpen worden dan hetgeen wij reeds hebben in het verhaal van Mr. Baruch) toch enig licht zouden kunnen werpen op individuele motieven. Ik ben het eens met de opmerking, gemaakt door The Economist (22 oktober 1921) in zijn recensie van Vol. 6 van de History of the Peace Conference of Paris (gepubliceerd onder leiding van het Instituut van Internationale Zaken), waarin deze nota herdrukt werd, dat “een zeer ernstige onrechtvaardigheid zal begaan worden aan de reputatie van Generaal Smuts als men voortgaat dit document te blijven uitgeven en te doen circuleren zonder enige verklaring van de omstandigheden, waarin het gereed gemaakt werd.” Het is intussen goed dat de wereld dit document heeft en het moet zijn plaats houden in een geschiedenis, die meer belangrijk is voor de wereld dan de motieven en reputaties van de individuele personen, die er een rol in speelden.
[103] De volgende is de meest merkwaardige passage van de nota: “Na het ontslag van de militair als invalide wordt hij weer opgenomen in de civiele bevolking, en daar hij in de toekomst, hetzij geheel of ten dele, zijn levensonderhoud niet meer verdienen kan, lijdt hij schade als een lid van de civiele bevolking, waarvoor de Duitse regering verplicht is schadevergoeding te betalen. Met andere woorden, het pensioen wegens invaliditeit, dat hij van de Franse regering geniet, is werkelijk een schuld van de Duitse regering, die zij onder bovenstaande reserve moet vergoeden aan de Franse regering. Men kan niet beweren dat, daar hij invalide gemaakt werd als soldaat, hij geen schade zou lijden als burger na zijn ontslag als hij niet in staat is zijn gewone werk te doen. Hij lijdt letterlijk als, burger na zijn ontslag, en zijn pensioen is bestemd deze schade te vergoeden, en het is daarom een schuld van de Duitse regering.”
[104] What Really Happened at Paris, p. 272.
[105] Mr. Lamont voegt er bij: “het was geen minachting voor logica, maar eenvoudig een tot ongeduld geraken door technische haarkloverijen; een besluit om afgedaan te hebben met woorden en tot de wortel der dingen door te dringen. Er was niemand van ons in de kamer wiens hart niet klopte met een zelfde gevoel.” Deze woorden weerspiegelen niet alleen op enigszins naïeve wijze het ongeduld van de moderne opportunist tegenover wettelijkheid en zijn eerbied voor het fait accompli, maar zij roepen ook de atmosfeer van uitputting op en het verlangen van eenieder om ten slotte een eind te maken aan dit afschuwelijk geschil, dat gedurende maanden tegelijkertijd de intellecten en het geweten der deelnemers geweld aangedaan had. Maar het moet tot hun blijvende eer gezegd worden, dat ook onder zodanige omstandigheden de Amerikaanse delegatie standgehouden had voor de wet en dat het de President, en hij alleen, was, die capituleerde voor de leugenachtige eisen der politiek.
[106] In het jaar van “boom” tot juni 1920 bedroeg, op een totale handel van $13.350 miljoen, het surplus van uitvoer over invoer $2870 miljoen. In het jaar, gedeeltelijk van depressie, tot juni 1921, was het surplus van uitvoeren, op een totale handel van $10.150 miljoen, $12.860 miljoen.
[107] Dit schema heeft op generlei wijze betrekking op de schuld van Groot-Brittannië aan de Verenigde Staten, die niet opgenomen is in bovenstaande cijfers. De kwestie hoe deze schuld behoort behandeld te worden (zij verschilt van de overige hoofdzakelijk doordat de interest erop werkelijk in contanten kan ingezameld worden) stelt andere problemen, waarop ik hier niet ingaan kan. De bovenvermelde voorstellen tot annulering van schulden hebben alleen betrekking op de schulden, die de regeringen van het vasteland van Europa moeten betalen aan de regeringen van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.
[108] Het volgende is het officiële overzicht dat indertijd werd uitgegeven. De complete tekst van de overeenkomst werd niet uitgegeven.
[109] Waarvan de meest belangrijke waren 400.000.000 Deense kronen, betaalbaar ten opzichte van Sleeswijk; zekere bedragen waren van Luxemburg voor kolen; het eventuele saldo, beschikbaar ten opzichte van Duitse schepen, in beslag genomen in Braziliaanse havens; en het eventueel saldo, beschikbaar voor herstel, uit Duitse activa in de Verenigde Staten.
[110] Voor zover mij bekend is geen volledige officiële tekst van deze besluiten in het Engels gepubliceerd. Het bovenstaande is vertaald uit de Franse tekst.
[111] De commissie publiceerde tegelijkertijd een waarschuwing, dat zij deze vorderingen niet had aanvaard, maar bezig was deze te onderzoeken.
[112] De regeling, volgens welke een Duitse particuliere maatschappij moet opgericht worden om zelfstandig orders uit te voeren zonder tussenkomst van de Franse en Duitse regeringen, is bedoeld om de vertragingen te vermijden, die de ondervinding heeft getoond, dat onafscheidelijk verbonden zijn aan het gebruik van de tegenwoordige machinerie. Deze schijnt geen bijzondere invloed te hebben op de algemene financiële toestand, daar de afleveringen wel degelijk gefinancierd moeten worden door de Duitse regering en ten slotte betaald zullen worden door middel van een vergoedingskrediet in rekening met de Duitse regering.
[113] Dit is een netto cijfer en houdt rekening met terugbetalingen opgemaakt tot juli 1921 waarvan de hoofdposten zijn $78.000.000 door Frankrijk en $111.000.000 door Groot-Brittannië.
[114] Het totaal aan de voet van deze twee kolommen sluit verschillende posten in voor interest welke niet opgenomen zijn in de bijzonderheden, in de kolommen zelf. De interest zal in februari 1922 opgelopen zijn met een verder bedrag van ongeveer $250.000.000.
[115] Deze rekeningen sluiten interest in met uitzondering van België en Servië, aan geen interest is belast, en van Rusland, waar geen interest is geboekt sedert januari 1918.