In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: brochure Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent, 1907
Vertaling: August Huysmans
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De proletarische opstand van 1830 in België • Vlaanderen, de Belgische staat en Europa • Alfred Defuisseaux |
Het officieel België heeft onlangs de 75e verjaardag van de nationale onafhankelijkheid gevierd.
Zonder de vorderingen die in alle vakken gemaakt werden te miskennen, heeft de Algemene Raad der Werkliedenpartij door deze uitgave willen tonen dat de medaille een keerzijde bezit.
Ten eerste is het onjuist de omwenteling te beschouwen op haar zelve, als een glorievolle bladzijde van de burgerlijke geschiedenis.
Ten tweede is het vals de politieke handelwijze van onze regeringsmannen te verheerlijken, aan het bewind gebracht door de krachtinspanning der menigte en de wil der Staatkunde. Al wat het volk bekomen heeft uit politiek oogpunt vanaf het jaar 1830, is het verschuldigd aan zich zelf, aan zijn wonderbare taaiheid en aan zijn opofferingsgeest.
Dat is wat ik heb willen bewijzen in deze bondige bladzijden, geschreven in de tijdsruimte van enige dagen om de taak te vervullen van een vriend, die uit oorzaak van ziekte de plicht niet heeft kunnen volvoeren die hem werd opgelegd.
* * *
Alle geschiedschrijvers – White, Thonissen. Th. Juste[1] – komen overeen om te betuigen dat de staat van België, onder de regering van Willem de Eerste, van de jaren 1815 tot 1830, bloeiend is geweest. De Hollandse regering legde vele kanalen aan, vervolledigde de haveninstellingen van Antwerpen, beschermde door voordelige tarieven de opkomende nijverheid, stelde een fonds in dat durvende mannen toeliet de moeilijkheden van hun onderneming te boven te komen.
Op de vooravond van de omwenteling, van 1824 tot 1827, geeft de handelsstatistiek een verhoging van 63 %. Wat de belastingen betreft, zo merkt men op dat de burgers die de Hollandse provinciën bewoonden, 16,02 gulden per hoofd betaalden, de Vlamingen 11,60 gulden, de Walen, 8,18 gulden.[2]
Het lager onderwijs was neutraal en kosteloos, daarbij gegeven door gediplomeerde onderwijzers en gecontroleerd door de Staat. In 1830 telde België 4.046 lagere scholen van de Staat, bezocht door 318.438 leerlingen. Een normaalschool voor onderwijzers werd te Lier gesticht, verder hogescholen te Luik, te Leuven en te Gent, – athenea te Brussel, Luik, Namen, Doornik en Luxemburg. Het aantal leerlingen vertiendubbelde op tien jaar tijd.
In één woord, van 1815 tot 1830, ontwikkelde zich zulk een intellectuele vooruitgang en zulke verbetering in de materiële toestanden dat niemand, op de huidige dag deze nog durft ontkennen. En niettegenstaande dit dreef men een omwenteling door. Waarom?
De geestelijkheid was vijandig aan de gelijkheid der godsdiensten, door de vrijzinnige grondwet van 1815-1821 verkondigd.
De liberale en anti-Hollandse partij verzette zich met reden tegen de knevelende maatregelen welke de vrijheid der drukpers beperkten, en verwierp de gelijkheid der talen op administratief en rechterlijk gebied.
De annexionistische Franse groep koesterde de hoop van een vereniging met Frankrijk.
Gelijk het wijlen Daneel Jacobs in zijn openbare leergang van de University-Extension heeft aangetoond, verdeelt zich het verzet van de geestelijken in drie wel afgebakende tijdstippen.
Van 1815 (augustus) tot 1821 (juli) bestrijden deze vooral de grondwet; van 1821 tel 1829 (oktober), bekampen ze de onderwijswetten.
Welke waren nu die verderfelijke wetsartikelen, waarvan de geestelijkheid niets wou weten?
Artikel 191 verleende gelijke bescherming aan alle godsdienstige gemeenschappen.
Artikel 192 stelde vast dat de publieke ambten mochten toegekend worden aan alle burgers, zonder onderscheid van godsdienstige overtuiging. Artikel 196 gelaste de koning alle godsdiensten te handhaven in de gehoorzaamheid aan de wetten van het land. Willem verbond deze opvatting aan de organische artikels van het Concordaat van 1801, hetwelk hij beschouwde als nog steeds uitvoerende macht hebbende in België.
De katholieke Kerk kon deze afschaffing van haar voorrechten niet over het hart krijgen. En, bij middel van haar bisschoppen, verklaarde ze het volgende in de Eerbiedige Klachten van 28 juli 1815: “De afkondigingen van uwe Majesteit, die ons melden dat de nieuwe grondwet de gelijkheid van alle erediensten behelst, heeft iedereen met verbazing geslagen. Men weet dat dit gevaarlijk stelsel een der hoofdpunten der hedendaagse Wijsbegeerte is, die voor ons een bron van zo grote rampspoed is geweest en dat het voor doel heeft de onverschilligheid in zaken van godsdienst te beschermen, langzamerhand deze macht te verminderen en hem uiteindelijk geheel en al te vernietigen.”
En de geestelijke opstellers van de Belgische Spectator, deze oorkonde uitleggende, schreven zonder dralen: “De vrijheid der erediensten voert naar de onverschilligheid en deze laatste naar de verachting van de godsdienst.” Alzo bekenden ze, heel openhartig, dat de godsdienst slechts door het voorrecht en de bedwingende macht in stand kan blijven.
Tezelfdertijd bracht de geestelijkheid een Bericht aan de Notabelen in omloop, houdende dat geen “katholiek een instelling, welke de vrijheid der erediensten waarborgt, kan aannemen.”
Maurits de Broglie, bisschop van Gent, dreef het nog verder. In zijn Herdersbrief herhaalde en bevestigde hij de Eerbiedige Klachten en verwierp zelfs de aannemelijkheid van alle burgers tot de openbare ambten. Dienvolgens verbood hij aan de gegoede lieden van zijn bisdom “aanhangers” der bedoelde artikels te zijn, op wat voorwaarden of onder wat voorwendsel het ook zij.
De vicaris-generaal van Mechelen, de bisschop van Doornik, de bisschop van Mechelen gaven gelijke verordeningen uit.
Kardinaal Consalvi bepaalde de eisen der Kerk nog nauwkeuriger in zijn nota van 19 maart 1816. De H.H. bisschoppen wilden voor hun godsdienst het voorrecht bewaren “heersend” te zijn en te blijven, en meer nog, daarbij het recht bezitten deel te maken van het wetgevend lichaam.
De tussenkomst der geestelijkheid had voor effect de wet door de Belgische notabelen te doen verwerpen, van dewelke 796 neen en 525 ja kozen. Maar, gelijk de wet met eenparigheid van stemmen door de gegoede kiezers van Holland was aangenomen, vormde de Belgische minderheid en de Hollandse eenparigheid de werkelijke meerderheid. De tegenstanders vertegenwoordigden omtrent 2.046.650 inwoners; de aanhangers der wet 3.435.613. De koning had dus gelijk het ontwerp te bekrachtigen (24 augustus 1815) en de Hollandse rekenkunde kwam dus overeen met de waarheid, de rechtvaardigheid en de vooruitgang. Willem stuurde tevens een berisping aan de Belgische bisschoppen, “van dewelke de maatschappij het evangelisch voorbeeld van verdraagzaamheid en liefdadigheid had moeten verwachten.”
De nieuwe grondwet eiste van de leden der Generale Staten en der Provinciale Staten een eed opgesteld als volgt:
“Ik zweer de grondwet van het koninkrijk na te komen en te handhaven, en in geen geval of onder geen voorwendsel zal ik er mij van verwijderen en zal er ook niet in toestemmen dat men er zich van verwijdert.” (Artikel 184).
De bisschoppen, door de gelovigen geraadpleegd zonden het “Doctrinaal Oordeel” de wereld in, goedgekeurd door de paus en verklarende dat geen gelovige de voorgeschreven eed mocht afleggen. Een menigte ambtenaren dienden hun ontslag in en aan degenen die de grondwettelijke eed trouw gezworen hadden, werden de sacramenten geweigerd, indien zij geschreven herroeping inzonden.
Maar de koning vond een bemiddelaar in de persoon van de oud-prins-bisschop van Luik, Antoon de Mean die er naar snakte aartsbisschop van Mechelen te worden.
De Mean publiceerde een verklarende bekendmaking (18 mei 1817), in dewelke te lezen stond dat de eed slechts werd opgelegd uit burgerlijk oogpunt en dat hij niets bevatte in tegenstrijd met de godsdienst. Hij nam de door Willem aangeboden plaats in de Staten-Generaal aan en de koning keurde de verklaring van de bemiddelaar goed, hoe onverwacht deze ook was. De paus wraakte de prins de Mean. Prins de Broglie, bisschop van Gent, weigerde de verklarende bekendmaking te aanvaarden en vervolgde zijn agitatie in het bisdom. Deze tegenkanting vergramde de koning, die in zijn besluit de Mean tot aartsbisschop van Mechelen te verheffen, onwrikbaar bleef en weigerde met de paus over de toestand te onderhandelen, zolang de benoeming niet was geschied.
Na lange en moeilijke onderhandelingen tekende de Mean een akte door dewelke hij zich verbond niets te doen wat in strijd zou zijn met de dogma’s en de wetten der Kerk, en, zo hij door zijn grondwettelijke eed gezworen had alle godsdienstige gemeenschappen in de Staat te beschermen, verstond hij slechts hierdoor bescherming in burgerlijk opzicht, zonder daardoor alle leerstelsels goed te keuren.
Deze verklaring bevatte in waarheid twee tegenstrijdige beweringen, want burgerlijke bescherming betekent verdraagzaamheid, en verdraagzaamheid komt niet overeen met de katholieke leer.
Wat er ook van is, de paus en de koning schenen voldaan, de paus wat minder dan de koning. Het hof van Rome nam de Mean als aartsbisschop van Mechelen aan (juli 1817) en deze laatste gaf toelating de eed af te leggen overeenkomstig met zijn verklarende bekendmaking. Deze omzendbrief stelde een einde aan de opschudding die in de bisdommen Mechelen, Namen, Luik en Doornik heerste. De Broglie alleen bleef ontembaar en het gerecht, dat soms zeer snel koningswrok weet te voldoen, ontdekte zonder moeite in het arsenaal der wetten een tekst die toeliet de harde koppen te treffen door het recht van de sterkste.
Abt De Foere, opsteller van de Belgische Spectator, werd tot twee jaar gevang veroordeeld voor uitdaging tot muiterij. Voor dezelfde reden werd Maurits de Broglie bij verstek veroordeeld tot ballingschap en tot de onkosten van het geding (8 november 1817). En de veroordeling werd gedurende drie dagen op de openbare markt van Gent aangeplakt.
De 20e juli 1821 stierf prins de Broglie te Parijs. Dit voorval bracht de stilte in het bisdom van Gent weer. De koning vervolgde zijn politiek van statelijke overheid.
Hij beperkte de al te grote uitbreiding der kloosters en gedurende vier jaren scheen de geestelijkheid ietwat bevriend met de regering.
Maar de klerikale partij ontstak weldra weer de brand met haar tegenkanting van de schoolwetten. De 22e juli 1822 gaf de regering een koninklijk besluit uit, vaststellende dat al degenen die lager onderwijs zouden geven zonder toelating, gestraft zouden worden. Op 1 februari 1824 paste men dit besluit toe op de burgerlijke of godsdienstige genootschappen en men stipte aan dat deze slechts als onderwijzende leden mogen aanwerven, personen die in bezit waren van een bekwaamheids diploma.
Op 14 juni 1825 past de regering dezelfde princiepen toe op het middelbaar onderwijs. De koning laat slechts de “Latijnse” burgerlijke scholen meer toe. Hij vervangt de kleine seminaries door pensionaten opgericht in de nabijheid der athenea. Hij besluit bij decreet tot de oprichting van een college van wijsbegeerte, verbonden voor een groot deel leergangen aan de Leuvense Hogeschool.
De bisschoppen proberen nu de koninklijke maatregelen te verijdelen en raden de jongelieden aan in de vreemde te gaan studeren. Een besluit van 14 augustus 1825 stelt een einde aan deze uitwijking, door het verbod later deze leerlingen op de hogere rijksscholen toe te laten.
Deze nieuwe strijd der geestelijkheid had voor gevolg verschillende bisschoppelijke zetels onbezet te laten, aangezien de koning en de paus het oneens waren over de keus der titularissen. Onderhandelingen bezonnen in 1826 en een nieuw concordaat werd op 18 juni 1827 gesloten. Deze overeenkomst herstelde de bisschoppelijke seminaries en schiep de bisdommen van Brugge, Amsterdam en ’s Hertogenbosch. Daarboven werd het bezoek van het college van wijsbegeerte vrij en later werd deze instelling zelfs afgeschaft. De bisschop Van Bommel gaf een herderlijke brief in uit, waarin hij de verschuldigde gehoorzaamheid aan God herinnerde, zonder de onderdanigheid aan de koning te vergeten. Hij beval de onderwerping aan de bestaande machten en verheerlijkte de grote eensgezindheid die bestond tussen de koning, de paus en de bisschoppen.
In één woord, gelijk het Barthels zegt[4]: “Alle katholieke grieven werden hersteld in oktober 1829.”
* * *
De tegenstand van de liberale partij, die vooral een volledige vrijheid van de drukpers vorderde, versmelt bijna geheel met die van de “Franse partij”. Deze groep bevond zien onder de invloed van de denkbeelden van 1789 en had vooral uitbreiding genomen in de bezittende klassen en de verfranste ambtenaars van het keizerrijk. Zij vond een gewichtige ondersteuning in de vrijmetselaarsloges, die, vanaf dit tijdstip, veel antiklerikale elementen bevatten. Na de uitgave van het besluit van 1814, betreffende de vrijheid van drukpers en de instelling van de grondwet van 1815, welke de censuur afschafte, zag men talrijke dagbladen verschijnen, wier taal de vreemde diplomaten beangstigde, van Castlereagh tot Metternich.
De kerk, door tussenkomst van Consalvi, had zelfs aangedrongen op de noodzakelijkheid overal deze gevaarlijke macht in toom te houden.[5] Maar zoals de jezuïet Delplace opmerkte, had Willem het groot ongelijk de verspreiding der slechte pers in onze provincies toe te laten. Willem had slechts met tegenzin toegegeven aan de wensen der grootmachten, door Frankrijk ingegeven (conferentie van 29 augustus 1816), die zich beklaagden over de houding van de Hollandse regering, wier verdraagzaamheid ten opzichte van de dagbladen moeilijk kon overeenkomen met de vriendschapsbanden welke Europa wenste te zien aanknopen tussen Holland en Frankrijk.
De geest van de tegenomwenteling had bij onze zuiderburen gezegepraald en van deze regering wilde de aanvallen der uitwijkelingen in de vreemde pers niet verdragen. De wet van 6 maart 1818 behield slechte enige bepalingen van het buitengewoon besluit van 2 april 1815 en werd vervangen op haar beurt door de wetten van 16 mei 1829 en van 1 juni 1830, wier stelsel veel weg had van onze wet op de drukpers (20 juli 1831), alhoewel de verantwoordelijkheid van de schrijver, de uitgever en de drukker er uitgesloten was.
In waarheid dus drong de vreemde klerikale achteruitkruiperij aan het Hollands bestuur beperkingen der vrijheid op, beperkingen die het klerikaal België later zou aanroepen als een grief, omdat het een eerste slachtoffer van zijn eigen politiek zal worden.
In taalkundig opzicht liet de Hollandse regering het willekeurig gebruik van de twee nationale talen toe. Het behield bijna alle gebruiken van de keizerlijke ambtenarij en beval dat alle openbare geschriften in Franse taal zouden worden opgesteld in de Waalse provincies, in Nederlandse taal met Franse vertaling op kosten van de belanghebbenden, in de Vlaamse provincies. Maar om allengs een Nederlandse ambtenarij te vormen, schiep de regering in de Vlaamse provincies de normaalschool van Lier en deed het lager onderwijs en verscheidene leergangen der Athenea in het Nederlands geven. In de Waalse provincies stichtte zij ook een Nederlandse leergang in de Athenea. De geestelijkheid, als heden nog, handhaafde het zuiver Frans onderwijs in de privaatscholen, ietwat door traditie, maar vooral met een inzicht van tegenstand.
In de Staten-Generaal hadden de Belgische afgevaardigden het recht Frans te spreken en de Hollandse oorkonden waren altijd vergezeld van een ontleding opgesteld in de Franse taal. Beter nog: de Hollandse afgevaardigden gebruikten uit beleefdheid zeer dikwijls de Franse taal zonder ooit betaald te worden met gelijke munt, zelfs niet door de Belgen die de Nederlandse taal schreven.
In 1819 verscheen het bevel door hetwelk het Nederlands alleen officiële taal uitgeroepen werd in de Vlaamse provincies, en dit vanaf 1 januari 1823. Men kondigde tevens aan de ambtenaren van het Frans beheer aan, die zich te midden van een Dietse bevolking bevonden en voortgingen de taal van hun bestuurden niet te kennen, dat zij naar Wallonië zouden verplaatst worden.
Deze zeer rechtvaardige maatregel moest nochtans zeer eerbiedwaardige belangen schaden. De advocaten, geholpen door de geestelijken en de Fransgezinde annexionisten, geleid door Gendebien, zetten een grote petitiebeweging op touw tegen het systeem der drie officiële talen, systeem dat het hedendaags België wederom heeft moeten aannemen na jaren flamingantenpropaganda. De koning, slecht gediend door onvoorzichtige raadgevers, werd boos. De pers drukte zeer onbeleefde woorden over. Men vertelde dat heer Libri Bagnano volgende woorden gezegd had: “men moet de Belgen muilbanden als honden; men moet die oproerlingen temmen, vernietigen, uitmoorden.” De regering nam strenge maatregelen tegen de pers. De katholieken, beïnvloed door de leerstelsels van Lamennais, verbonden zich met de liberalen en vormden de Uniepartij (1828). De ene leken het liberaal principe de vrijheid van drukpers toe te staan. De anderen gaven het principe van de opperheerschappij van de Staat op en schonken aan de katholieken de vrijheid van onderwijs, wat voor de klerikalen betekent, het onderwijs in de handen van de kerk.
Door besluiten van 28 augustus 1829 en 4 juni 1830 werd de Franse taal wederom aangesteld als officiële taal van de Vlamingen die haar niet verstonden, en de advocaten verkregen het recht te pleiten in de taal van hun keuze, op aanvraag van de belanghebbende partijen.
Op datum van 2 augustus 1830, toen niets de wanorders van september deed voorzien, erkende de liberale pers (z. Le Politique, 2e augustus 1830) dat aan de zogezegde taalgrieven voldoening geschonken was.
De liberale en klerikale partijen bevatten vele elementen die de zogezegde aanhechtingspartij uitmaakten. Deze partij vroeg de annexatie van België aan Frankrijk en was ondersteund door de Franse clubs. In haar rangen bevonden zich Franse uitwijkelingen die hun land verlaten hadden na de politieke storm van 1815-16. Het waren meestal officieren en prefecten, die aan de regering der Bourbons vijandig waren en onder dewelke men opmerkte: generaal Mellinet, generaal La Marque, Chazal, Cambacérès, Merlin de Douai, Barère, David, Thibaudeau. Prins de Broglie, bisschop van Gent en abt de Foere hadden, van den beginne af, deze omwentelingsgezinde beweging gesteund. Men vond nog onder hen: Karel en Firmin Rogier, Alexander Gendebien, Felix en Frederik de Merode, baron de Stassart, Surlet de Chokier, Sylvain Van de Weyer, de Brouckère, Le Hon, Lebeau, Niellon, Don Juan van Halen, enz. De Potter was minder aanhechtingsgezind dan aanhanger van een federatie van Frankrijk en België.
In zijn brief aan De Potter (16 september 1830) verdedigde Gendebien klaar en duidelijk de vereniging van België en Frankrijk, welk volgens hem zijn legers op onze provincies werpen moest. Hij ging zover het te betreuren dat de herstelling der grieven de geesten bevredigd had en de geplande aanhechting moeilijk gemaakt. De andere leden van deze groep verdedigden meestal dezelfde denkbeelden.
De Stassart[6] was aanhanger van prins de Leuchtenberg als kandidaat voor de Belgische troon en dit, om België en Frankrijk nauwer te verbinden en eindelijk te verenigen.
Surlet de Chokier verdedigde en stemde alle maatregelen welke de Franse invloed konden vermeerderen.
Felix de Merode, als zijn broeder, zag enkel een oplossing in een protectoraat van Frankrijk.[7]
Alzo waren de gemoederen der twee of drie groepen gestemd, die de tegenpartij der Hollandse regering vormden, op de vooravond van de Franse Omwenteling van juli 1830 die Karel X van de troon wierp. De herstelling der “grieven” had de knibbelachtigste klerikalen en de openhartigste liberalen bedaard. De annexionisten alleen waren niet tot stillen gebracht. Zij bespraken de gebeurtenissen van de vooravond in hun gewone taal en schreven in het Petit Journal de Louvain: “Er is slechts één minnut nodig om een strop aan een koninklijke hals te binden. Meer tijd heeft men niet gebruikt om een Capet op de plank der guillotine te hechten.”[8]
Maar deze uitdagingen bleven zonder het minste effect. In de eerste dagen van de maand augustus, weliswaar, verenigden zich veel gezaghebbende leden van de tegenpartij in de burelen van de Courrier des Pays-Bas[9] om de voordelen te onderzoeken die men uit de Franse Omwenteling zou kunnen trekken, en zij verklaarden zich, op uitzondering van één man, voor de annexatie. Gendebien schreef zelfs in deze zin naar Parijs, gelijk hij het later zelf verklaarde: “Vanaf 2 en 3 augustus schreef ik naar Parijs om te vragen dat men zich klaar en duidelijk zou uitdrukken of men de grenzen van de Rijn wou hebben en ik waarborgde hun, in geval van aanval, een volledige bijval... Rond de 15e augustus ben ik in betrekking gesteld geweest met een agent van de Franse regering die me stellig gezegd heeft dat men moest bedaren en iedere uitbarsting weerhouden... Frankrijk zal het betreuren zich te hebben overgegeven aan vreesachtige raadgevingen; het heeft om zijn driften te stillen en een overmaat van krachten, die, bij gebrek van gebruik in het buitenland, alles in het binnenland aan ongemak blootstellen... Drie weken geleden, en heden nog zou het 200.000 Belgen vinden die de lijn van de Rijn met geestdrift zouden verdedigen. Binnen drie of zes maanden, wanneer het zal verplicht wezen de oorlog te voeren, zal onze vrede met de regering gemaakt zijn en het zal 60.000 Belgen te bestrijden hebben.”[10]
De 10e augustus bezocht Willem, in een volledige kalmte, de tentoonstelling van Brussel en vertrok weder naar Holland. De 11e verspreidden Franse gezondenen omwentelingsgezinde afkondigingen. De 21e augustus, begaf zich Gendebien naar Parijs om steun van de Franse regering te bekomen, die de muiterij had willen uitstellen om haar tussenkomst te verrechtvaardigen. Nieuwe Franse zendelingen trokken naar Brussel en de 23e augustus droegen de uitstallingen van talrijke handelaars de Franse kleuren. Intussen had men de benodigdheden voor de feesten van het Park vervaardigd, hij gelegenheid van ’s konings verjaring. Plakschriften met de volgende woorden: “Op de 24e verlichting, op de 25e omwenteling” deden de verlichting en het vuurwerk uitstellen. Het Te Deum en de revue grepen zonder ongevallen plaats. De 25e, bij het eindigen van de vertoning van de Muette de Portici, vormden zich op de Muntplaats dreigende groepen, die de huizen van Libry Bagnano en van Deknyff, alsook de woning van Van Maanen vernielden. De wanorde ging voort tot de 25e en 26e. Troepen werklieden, verplicht te staken bij gevolg van de invoering van mechanische werktuigen, zakten naar de voorsteden af en plunderden de fabrieken van Rey te Kuregem, Wilson te Hal, Bal en Fortin te Vorst.
Bij de werkeloosheid der overheden, stelde Karel Pletinckx, met toelating van de gouverneur, een “Burgerwacht” in, waarover Van Hoogvorst de 27e augustus het bevel nam. Onbekenden staken de Franse vlag op het stadhuis uit, dewelke Ducpétiaux door de Brabantse verving. De stilte keerde weer, die in de meeste der andere steden niet opgehouden had te heersen. Op 23 augustus verzamelde zich een vereniging gegoede burgers. Deze stemden een verzoekschrift aan de koning, waarin ze zich beperkten een onmiddellijke bijeenroeping der Staten-Generaal te vragen. Een gezantschap droeg dit verzoek van “getrouwe onderdanen” aan de koning, wie zij de wens uitdrukten het princiep der ministeriele verantwoordelijkheid te zien invoeren, minister Van Maanen te verwijderen en een meer rechtvaardige verdeling der publieke ambten te doen plaats grijpen. Willem antwoordde dat de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid tegenstrijdig was met de grondwet en dat hij zich het ontslag van de minister niet wilde laten opdringen.
Hij herhaalde verscheidene malen dat hij een onwillekeurige schrik had van bloedvergieten, maar dat hij voor Europa belachelijk zou wezen indien hij voor de aanstokers der muiterij, wier klachten slechts ingebeeld waren, achteruit week.
De koning had zijn zonen aan het hoofd van een klein leger van 6.000 man naar België gezonden, wiens generaal-kwartier te Vilvoorde gevestigd was. Uit vrees voor een bestorming, had zich Brussel verschanst (31 augustus), maar op 1 september trad prins van Oranje, zonder troepen, Brussel binnen. Gendebien sprak voor de eerste maal het woord “scheiding” uit en bood de prins de kroon aan, die hij met verontwaardiging weigerde. In der wijle had men het antwoord van de koning aan de afvaardiging der gegoede burgers vernomen. De annexatiepartij maakte zich dit ten nutte en het opbruisen hernam. De 2e september hadden de notabelen een samenkomst met de prins van Oranje en vroegen, deze maal, een administratieve scheiding der twee delen van het koninkrijk, alhoewel ze zwoeren getrouw te blijven aan het vorstenhuis.[11]
De burgerij vroeg dus niets anders dan een verzachten maar eigenlijk onveranderde toestand en haar verbintenis was getekend en goedgekeurd door Sylvain Van de Weyer, Joly en door Hoogvorst. De 3e september verliet de prins Brussel om met zijn vader te beraadslagen. Dezelfde dag vernam men het ontslag van Van Maanen. De 4e september kwam Karel Rogier met zijn Luikse vrienden te Brussel aan, hetgeen een versterking van het vreemd annexatieelement te beduiden had, op dat ogenblik op 4.000 man geschat. De minister van Frankrijk, markies de Monssage, moedigde deze handelwijze aan, terwijl Willem zijn afkondiging van de 5e september deed aanplakken, een werk van gezond verstand en gematigdheid waarin hij de hoop uitdrukte dat de Staten-Generaal, in de Haag vergaderd, een hulpmiddel aan de uitgebrachte klachten zouden vinden. De 8e september beproefden Gendebien en Van de Weyer de zaken haastiger af te werken. Ze raadden de Belgische afgevaardigden aan in Brussel te blijven en een voorlopige regering te vormen. Maar deze weigerden deze wenken gade te slaan en begaven zich naar Den Haag. Het is alsdan (8 september) dat de stedelijke regent een openbare veiligheidscommissie benoemde, belast het behoud van orde en vorstenhuis te verzekeren. Dit nieuw organisme, dat zich boven de regelmatige administraties stelde, was samengesteld uit: F. de Merode, Van de Weyer, hertog d’Ursel, prins de Ligne, Fr. de Secus Rouppe, Fr. Meeus en Gendebien. Deze laatste was ontevreden over de wending der zaken en zetelde met tegenzin in de commissie, wier doel hem mishaagde. In deze voorwaarden stichtten de annexionisten, op 16 september, de “Midden Vereniging”, bestaande uit Gendebien, Rogier, Niellon, don Juan Van Halen, Van Meenen, Ducpétiaux, Bayet...
De leden der Staten-Generaal in Den Haag, vanaf 13 september in vergadering, droegen allen de oranjestrik en beraadslaagden over de twee volgende vragen:
A) “Heeft de ondervinding de noodzakelijkheid getoond de nationale instellingen te veranderen?
B) Zouden in dit geval de betrekkingen... tussen de twee grote delen van het koninkrijk moeten veranderen, in het algemeen belang, ofwel van vorm, ofwel van natuur?”
Het antwoord was bevestigend in de twee Kamers. De eerste vraag werd bevestigend opgelost in de Tweede Kamer met 50 stemmen tegen 44 en 6 onthoudingen. In de Eerste Kamer stemden 31 leden ja, 7 neen. 11 waren afwezig. Negen Vlaamse afgevaardigden verklaarden zich tegen de scheiding omdat ze de economische invloed van Frankrijk vreesden, dat de grenzen van de Rijn zocht te bemachtigen.
Alvorens de beraadslagingen waren geëindigd. slaagde de annexatiepartij er opnieuw in de orde te storen, in zo verre dat de Belgische afgevaardigden, in de Staten-Generaal, bij de regering aandrongen, opdat er gebruik van de wapens tegen de oproermakers werd gemaakt. De burgerwacht, die aan het vorstenhuis getrouw bleef, werd afgeteld. Men brak de poorten van het stadhuis open en het is slechts met grote moeite dat men de registers van de burgerlijke stand redde. De burgers speelden op dat orenblik dubbel spel. Enigen moedigden heimelijk de omwenteling aan, terwijl anderen de koninklijke goedertierenheid afsmeekten. Twee verzoekschriften, zegt men, voor prins Frederik bestemd, werden door bekende personen die zelf tot de katholieke tegenpartij behoorden naar Antwerpen gedragen. Het eerste, met vele handtekeningen, vroeg vergiffenis voor de stad en gaf de verzekering dat deze gereed was zich te onderwerpen; het tweede, slechts met een tiental namen voorzien, beloofde dat bij de eerste verschijning van de prinselijke troepen, men de Oranje vlag zou uitsteken.
De meeste rijken zonderden zich van het volk af, niet uit afkeer, maar door vrees.[12]
De koning gaf aan het verzoek der notabelen en de parlementsleden toe en in de nacht van de 20e tot de 21e september gaf hij aan prins Frederik, te Antwerpen gelegerd, het bevel aan de vrienden der openbare rust, een hand toe te steken. In zijn zeer vaderlijke afkondiging van 21e september, beloofde de prins aan de Belgen, die de wapens tegen de gevestigde overheid hadden genomen, een volledige kwijtschelding en hij beoogde slechts de vreemdelingen die de wetten van de gastvrijheid misbruikten om de ontevredenheid aan te wakkeren.
De zaak der omwenteling scheen verloren te zijn. De 22e september verzamelden zich de leiders der beweging te 6 uur op het stadhuis. Enigen waren tot onderwerping genegen. Grégoire, Mellinet en Niellon waren van een ander gedacht en zwoeren hun leven aan de verdediging der stad op te offeren. Maar in de tweede zitting van middernacht, in dewelke het Belgisch deel overheerste, verklaarde men, met eenparigheid van stemmen, dat elke weerstand onmogelijk was en dat men zich tegen de intrede van de troepen niet verzetten zou.
Van dit ogenblik af, was de vlucht der leiders van de opstand algemeen. Zij wanhoopten voor hun zaak. Gendebien, Vleminckx, Van de Weyer, Niellon, Vander Burcht, Moyard vluchtten in het gasthof van de “Grootte Eend” te Valenciennes. Pieter Rodenbach had zich naar Rijsel begeven, graaf de Merode had zich in zijn kasteel te Trelon terug getrokken. Deze heren maakten deel van deze vermaarde Veiligheidscommissie, wier gezwets en onbekwaamheid (zegt Kessels, blz. 115 en volgende) genoeg vermoeden deden dat ze weinig kenden buiten arglist en kleine hartstochten. De meest gezaghebbende leden van de commissie waren reeds uit Brussel gevlucht vanaf 20 september, dit is te zeggen, drie dagen vóór de komst van het leger voor de stad.
De laatste der te Valenciennes aangekomenen, Van de Weyer, verhaalde dat alles verloren was[13], en anderen als Vander Burcht en Moyard hadden zulke vrees dat ze De Potter laakten, omdat deze “niet van naam had veranderd en zijn gelaat niet onkenbaar had gemaakt, juist alsof de erkende tegenwoordigheid (van De Potter). zelfs op een vreemde grond, hen in gevaar had gebracht. Overigens waren allen zonder uitzondering ontmoedigd en waren geneigd alles te verlaten[14] en het hazenpad te kiezen.”
Het is nochtans van gewicht te doen opmerken dat, ofschoon de burgers op zondag 17 en maandag 18 de wapens hadden neergelegd, er één persoon op zijn post gebleven was. Dit was baron Hoogvorst. Gelijk Kessels geestig opmerkt (blz. 29), “was hij niet te Valenciennes gaan ontbijten” en zetelde, in levensgevaar, alleen op het stadhuis de 22e en 23e, wanneer hij alleen de vrijwilligers van Leuven ontving en kardoezen en levensmiddelen deed uitdelen, terwijl zijn staf te Rijsel en te Valenciennes rond kuierde.[15]
Nog een ander man durfde de aankomst van de vijand afwachten. Het was Karel Rogier. Op donderdag 23, in de morgen dacht het onze held behoedzaam zich van Brussel te verwijderen, stilletjes door de poort van Hal heen te sluiven, terwijl de Hollanders door de poort van Schaarbeek hun intrede deden. Hij kwam slechts de volgende nacht te Brussel weer, na het resultaat van de eerste dag vernomen te hebben[16], dit is te zeggen, wanneer het volk de Hollanders in het park had ingesloten en reeds de overwinning geheel en al verzekerd had.
Dit spektakel ven verlating moest het volk met verdriet en woede aanschouwen. “Hoeveel personen zijn er niet te vermelden”, zegt Kessels, “die zich de last gaven mannen in de Borinage te gaan opspeuren en die bij het vluchten, hun paarden lam reden. Men heeft er gezien die zich de knevels deden afscheren, ten einde niet herkend te worden.” Kessels deelt het gesprek van een vrouw uit het volk mede, op bladzijde 6 van zijn boek, dat ons de staat van zaken wel aantoont, alsook de eenvoudige ziel van het volk dat zich over een laagheid verontwaardigt en zich ongelukkig zo gemakkelijk zonder zeep, door vaderlandse winstjagers laat scheren. Deze vrouw zegde: “Die heren met hun zwarte kazakken van het stadhuis, nu ziet men die verdoemde kapoenen niet, nu er gevochten moet worden, het zijn nu de kielen die de stad moeten verdedigen.”
De menigte, aan haar zelve overgelaten, probeerde de stad te verdedigen, richtte verschansingen op en versterkte de poorten. De 23e september gingen de regeringstroepen (10.000 man en 26 kanonnen) door de Vlaamse Poort, de Antwerpse Poort, de Schaarbeekse Poort en de Leuvense Poort binnentreden. De muiters van de hoge stad waren door Gregoire aangevoerd.
De Hollandse afdeling van de Vlaamse Poort rukte, in tegenstrijd met de opperste bevelen, de stad binnen. Zij werd door de bewoners van de Vlaamsestraat aangevallen en trok zich in de omtrek van Molenbeek terug. De afdeling der Antwerpse Poort, na haar taak vervuld te hebben, trok zich terug op de Lakense Brug. De afdelingen der Leuvense en Schaarbeekse Poorten verenigden zich en, na een levendige schermutseling, bezetten ze het paleis en het park. Zij poogden zich van de koninklijke plaats meester te maken, maar mislukten. Het bombarderen alleen zou alhier de tegenstand gebroken hebben. En het is nochtans tot dit uiterste geweld dat prins Frederik zijn toevlucht niet heeft willen nemen.
Zoveel het gedrag der leiders van het oproer laag en jammerlijk was, zoveel hulde moet men brengen aan de dapperheid van het Brussels “gespuis” en enige vreemdelingen, onder anderen de generaals Melinet en Valasé, de kapiteins Bouchy en Levaillant.
De Bavay meldt, dienaangaande, een briefwisseling van de Globe van Parijs, geschreven op donderdag de 23e, om half een, welke niet van belang ontbloot is:
“Het Brussels volk, het gespuis heeft zich heldhaftig gedragen. Sedert dagen reeds vechten ze als leeuwen. Er is voor hen noch kapitein, noch generaal, niets. Alles wordt onmiddellijk, op de minuut, in kleine troepjes voorbereid.”
Wie waren deze helden? De mannen van onze openbare plaatsen? Neen. Het is een werkman van de Munt die zijn vrienden tot het vuur meesleept en leidt, het is een hoefsmid van Ukkel die boeren leidt en gedurende vier hele dagen strijdt, het is een slachter, het is de schrijnwerker “houten been”,[17] het is zelfs een advocaat van Schaarbeek, het is een onderwijzer van Waterloo. Het is een snijder van Fontaine-l’Evêque die zijn medeburgers leidde.
Op een uitzondering na van een vreemden handelaar, van een jongeling van 17 jaar, van een snijder en een kleine kruidenier, behoorden al de strijders, die de eerste dag omgekomen zijn, uitsluitend tot de volksklassen, zoals de registers van de burgerlijke stand bewijzen. “Het zijn deze kleine groepjes die van de eerste dag af de overwinning van Brussel en de Belgische onafhankelijkheid verzekerden.” (De Bavay)
Welke dapperheid der Communards waardig! Zij hebben geen kardoezen meer en vallen de Hollandse soldaten aan om deze hun voorraad kardoezen te ontrukken – ze worden weggemaaid door het schroot en randen de kanonnen aan en voeren ze mee – hun aanvoerders op een zeker ogenblik, verminkt, leunen op een muur en bevelen vuur. Ze hebben geen buskruit meer. Een slachter, een likeurverkoper, een beambte, een dagwerker, een snijder en een huisschilder wagen zich in de door Hollanders bewaakte kazerne en roven tien vaatjes buskruit.[18]
De strijd was door “het volk aan zichzelf overgelaten”, gewonnen,[19] want de historische waarheid laat niet toe personen als de aanvoerders van de muiterij, die er geen deel hebben aan genomen, voor de overwinning van Brussel te verheerlijken. Men zal zien dat deze overwinning van de eerste dag af verzekerd was.[20]
In waarheid waren al de mensen die streden, van de inzet van de strijd niet bewust en kenden doorgaans de beweegredenen niet die de annexionisten bezielden.[21]
De ondergane verliezen gedurende de dagen van september beliepen, volgens officiële statistieken door Jacobs vermeld, van de Hollandse zijde tot 102 doden, 539 gekwetsten, 214 vermisten. Aan de Belgische zijde tot 290 doden en 1315 gekwetsten.
Léon Defuisseaux, in zijn aardig vlugschrift Les Hontes du suffrage censitaire, herinnert dat hij in de dagbladen en uitgaven van 1830, de namen, de ambten en geboorteplaatsen heeft opgezocht van degenen die van 21 tot 27 september sneuvelden. Zijn uittreksel geeft melding van een groter aantal doden en staat, mijns inziens, meer bij de waarheid. Inderdaad, Defuisseaux drukt de lijst over van de Belgen die op de eerste dag van 21 september gedood werden en ze beliep reeds tot het getal van 137. Hij maakt nog deze opmerking dat er op 456 doden nauwelijks 17 tot de burgerij behoren. Op 1.226 gekwetsten oefenden slechts 41 burgerlijke ambten uit. De 1.186 anderen waren proletariër.
De troepen van prins Frederik waren dus tot een volledige machteloosheid gebracht uit oorzaak van de vooringenomenheid waaraan zich het opperhevel ietwat onbevangen en vrijwillig onderwierp. Altijd bezield met de gedachte geen bloed onnodig te vergieten, ontbood hij baron d’Hoogvorst en enige notabelen, die hem aantoonden dat het enig middel om de orde te herstellen was, het leger onmiddellijk terug te trekken, een algemene vergiffenis te verlenen en de administratieve scheiding der twee landen aan te nemen. Maar aangezien de Staten en de koning zich nog niet volkomen over deze vragen hadden uitgesproken stemde de prins toe zijn aanvaltactiek in een verdediging te veranderen en de 27e september ontruimden de troepen de stad.
Intussen waren de nationale helden, die de weerstand vernamen van het volk, dat ze verlaten hadden, teruggekomen!
Rogier, die heel waarschijnlijk zijn plantenlezingen in het Zoniënbos had afgemaakt, was natuurlijk de eerste, want hij had zich slechts op kleine afstand gehouden. Hij was aanwezig in de nacht van 23 september. Gendebien en Van de Weyer kwamen terug in de dag op 23 september. Rodenbach en Vleminckx de 28e. De Potter dezelfde dag. Er kwamen kleine afgezonderde vrijwilligersbenden van de Waalse provincies en zelfs van Parijs toe. De 24e september stelden Rogier, d’Hoogvorst en Joly de “Administratieve Commissie” samen, welke dezelfde dag de Spaanse uitwijkeling Don Juan Van Halen tot “bevelhebber der bestaande krijgsmacht van België” benoemde.[22] De eerste afkondiging van deze Commissie was een leugen, want zij bevestigde dat men aan de Hollandse soldaten “twee uren plundering” had beloofd. De 23e september vormde men een nieuwe voorlopige regering. Samengesteld uit d’Hoogvorst, Rogier, Joly, Felix de Merode, Gendebien, Van de Weyer, Vander Linden, Coppin, Nicolaï, waaraan zich De Potter twee dagen later toevoegde.
“De goede burgers verstonden van toen af” dat ze aan de verdediging van hun stad niet onverschillig konden blijven en verbonden zich op zaterdag en zondag (het is te zeggen de 25e en 26e) met de volksmensen, “die de gedachte van verdediging hadden opgevat.”[23] Op dit ogenblik schatte men het getal oproerlingen op 8.000 waaronder 2.000 Brusselaars.
De aftocht van het Hollands leger en het nieuws van de stemming der Staten-Generaal gaf aan de bevende van gisteren wat moed – en zij kondigden op eigen gezag, op datum van 4 oktober de onafhankelijkheid van ons land af, ondanks het protest der steden Gent, Antwerpen, Dendermonde, Sint Niklaas en anderen. Op dezelfde dag werd prins van Oranje aan het hoofd van de Belgische provincies geplaatst. Hij zond naar Antwerpen een afkondiging door dewelke hij ons land een administratie verleende, uitsluitend uit Belgen samengesteld. De 16e oktober gaf hij een nieuwe afkondiging uit waardoor hij de Belgen toeliet vrij hun afgevaardigden voor het Nationaal Congres te kiezen.
Het is alsdan dat de welbekende veldtocht van 1830 en de veldtocht der tien dagen begonnen. De eerste werd een betrekkelijke bijval voor de Belgen. De tweede zou met een volledige verplettering van de Belgen geëindigd hebben, zo Frankrijk niet tussengekomen was.
Het Hollands leger bestond uit 25.000 man, uit vijf regimenten ruiterij en een goed geschut.
Het Belgisch leger had geen ruiterij maar was samengesteld uit 2.000 vrijwilligers onder het bevel van Niellon en een andere afdeling onder Mellinet. Kessels bevond zich aan het hoofd van de artillerie (2 veldstukken en een houwitser).
Het Hollandse leger trok zich achter de muren van Antwerpen terug en na de gevechten van Waelhem, Berchem en van Borgerhout vestigde prins Frederik zijn generale legerplaats te Breda. De 26e oktober ving een strijd vóór Antwerpen aan. Om bloedvergieten te vermijden ontruimde luitenant-generaal Chassé, op aanvraag der notabelen, de stad, trok zijn troepen in de citadel terug en nam het wapenhuis voorlopig in bezit. Men tekende een wapenstilstand en de sleutels van de stad werden aan een afgevaardigde van het voorlopig bestuur overhandigd. Maar Niellon en Kessels weigerden de in de morgen getekende wapenstilstand te erkennen en wilden Chassé een schandalige overgave doen tekenen. Op weigering van deze laatste vielen zij het wapenhuis aan, waarop de witte vlag wapperde. Chassé, ziende dat de Belgen schaamteloos genoeg waren de wapenstilstand te verbreken, gaf order de stad te bombarderen. Voor het oordeel der geschiedenis, moet de verantwoordelijkheid van deze droevige dag door de krijgshoofden der omwenteling gedragen worden.[24]
Koning Willem volhardde, niettegenstaande alles, in zijn ongelukkige krijgskunde en wendde zich alsdan, om de onderwerping der zuidelijke provincies te bekomen, tot de machten die in 1815 het rijk der Nederlanden hadden geschapen. Zulks deed de conferentie van Londen ontstaan. Deze hield niet de minste rekening met haar opdracht en de wil der Staten-Generaal. De 20e december 1830 stemde ze, op voorstel van Talleyrand, afgevaardigde van Frankrijk, de scheiding van België en Holland. Deze wenste deze uitkomst, omdat hij annexatiegedachten koesterde. Palmerston wilde ze eveneens, omdat Engeland voordeel daarbij had grenzen te zien openen die de politiek van Willem, in belang van de kleine nationale nijverheid, gesloten had.
Van een andere zijde, verenigde zich het Nationaal Congres van de 10e november 1830 tot de 7e februari 1831. De 22e november stemden 174 leden voor de erfelijke monarchie en slechts 13 voor de republiek. Een der laatsten stelde voor het volk tot uitspraak te beroepen, maar zijn voorstel werd van de hand gewezen. Gelijk het later de Gerlache erkende, bevonden zich de katholieken onder de invloed van de geschriften en het dagblad van Lamennais, in zo verre dat vele artikelen der grondwet uit de werken van deze schrijver schijnen afgeschreven te zijn. Zij sloten zich bij de vrijheid der godsdiensten aan, omdat zij de invloed, die ze op de bevolking der dorpen in 1829 en 1830 hadden uitgeoefend, hoopten te behouden. Meer nog, zij stemden slechts een gedeeltelijke scheiding van Kerk en Staat, want hun doelwit was tevens uit de godsdienstige onafhankelijkheid winst te trekken en tevens de geldelijke en zedelijke voordelen van het verbond te bewaren. Het Congres, door de annexionisten bewerkt, die hun onderhandelingen met het Frans gouvernement hadden hernomen, had de Nassau’s uitgesloten.
De kandidatuur van hertog van Nemours, zoon van Lodewijk-Filip, werd door de meerderheid der vergadering ondersteund, en deze eventuele verkiezing was als een rechtstreekse annexatie beschouwd, ofschoon de Franse regering de kans nog niet durfde wagen.
De toestand der geesten in dat tijdstip werd door Barthelemys redevoering op het Nationaal Congres gekenschetst: “Men wilde Frankrijk, maar Frankrijk wilde België niet.” – Omdat Frankrijk niet durfde. Het gouvernement van Lodewijk-Filip verzette zich niettemin tegen de verkiezing van de prins van Leuchtenberg, die België, in een brandpunt van bonapartische opschudding had kunnen herscheppen. Deze kandidatuur had overigens slechts één doel: op de Franse regering druk uitoefenen. Jottrand bijna alleen, om zo te zeggen, verklaarde zich tegen deze pogingen van annexatie.
Bij de eerste stemming bekwam hertog van Nemours 89 stemmen, prins Van Leuchtenberg 67, Karel van Oostenrijk 35. Bij de tweede stemming waren er 97 stemmen voor prins van Leuchtenberg, 21 voor Karel van Oostenrijk.
Gelijk het de Gerlache, Lebeau, Jottrand, Van de Weyer, Le Hon, Vilain XIV. Nothomb, de Rhodes en andere erkennen, dat deze stemming de annexatie voor beduiding.
Zo verstond het Palmerston, want in naam van het Engels gouvernement verklaarde hij om de volvoering van deze politieke daad te beletten, niet voor een oorlog te zullen achteruitwijken. En Lodewijk-Filip zag zich genoodzaakt officieel de kroon voor zijn zoon te weigeren.
Dat had niet van de vaderlandsgezindheid van onze constitutiemannen afgehangen!
Maar de annexionisten gaven alle hoop niet op. Zij deden als regent een man benoemen, die aan hun gedachten getrouw was: Surlet de Chokier. Tussentijds hadden de orangisten de moed weer hervat en grond gewonnen, uit oorzaak van de toestand te Antwerpen, te Gent en zelfs te Brussel. “Het land is op het punt ons te ontsnappen”, schreef in januari 1831 Van de Weyer aan Gendebien. Het is alsdan dat de annexionisten hun toevlucht tot het schrikbewind namen. Men plunderde in volle dag de huizen van de orangisten en de openbare macht liet gebeuren. Degenen die niet dachten als de leiders van het bewind werden buiten de wet gesteld. De “Nationale Associatie” door Gendebien geschapen, beheerste de wil der regering. De anarchie was zou groot dat Nothomb, Lebeau en anderen alarmkreten lieten horen. Het Congres, dat de kiezing van een meerderheid van orangisten vreesde, weigerde zijn gezag neer te leggen. Het Frans geld verrichte wonderen. De oproer dreigde een Franse tussenkomst te verrechtvaardigen toen Palmerston de kandidatuur van Leopold, prins van Saksen-Coburg, als koning der Belgen voorstelde. De regering wist minister Lebeau te winnen – en de 4e juni werd prins Leopold in het Congres met 151 stemmen gekozen, ondanks de tegenstand der annexionisten, welke tot dan toe almachtig geweest waren.
Hoe deze plotselinge stemming van de meerderheid der constituanten verklaren? Prins Leopold was in ons land onbekend. Hij was de kandidaat van een macht, die niet juist de bijzondere genegenheid van onze bestuurders genoot. Hij veroorloofde zich zelfs voorwaarden te stellen, want hij vond de nieuwe Belgische Constitutie te vrijzinnig en eiste van het Congres de goedkeuring der XVIII artikelen, door de Conferentie van Londen uitgewerkt, en betreffende, onder andere, de afstand van een deel van Limburg en Luxemburg. Hij werd bestreden door een partij die gisteren de regering en zelfs het land nog beheerste. Dit vraagstuk zal zo gauw nog niet opgehelderd zijn. Waarschijnlijk heeft Leopold de Eerste, in zijn archieven een aantekeningsboekje nagelaten dat, om op gepaste wijze de honderdste verjaardag der omwenteling te vieren, in de openbaarheid zou kunnen komen.
De 2e augustus verscheen het Hollands leger, onder bevel van prins van Oranje, opnieuw in België. Dit was de veldtocht van tien dagen. Koning Willem wilde dat België de voorwaarden der scheiding, 20 december 1830, door de Conferentie van Londen opgesteld, aannam, en welke het Nationaal Congres verworpen had. Deze voorwaarden stelden vast dat Luxemburg en Zeeuws-Vlaanderen Hollands zouden blijven en dat de helft der Hollandse schuld op België zou vallen. Maar bij de weigering der Belgen, had de Conferentie een nieuw vredesverdrag bewerkt (dit van de 18 artikelen), hetwelk gelijk wij hoger hebben gezien, door het Nationaal Congres aangenomen werd. Maar Willem wees het af. Het was inderdaad de Belgen voordeliger dan de bepalingen van januari. Het verminderde het gedeelte der schuld aan België toegeschreven, met het verdelingsstelsel der schulden volgens hun ontstaan aan te nemen en behield de vraag der verbinding van Luxemburg aan een der belanghebbende landen voor. Tot tweemaal toe nodigde Holland België plechtig uit de overeenkomst van 20 december aan te nemen Maar deze stem vond geen weerklank.
Het Hollands leger was 36.000 man en 72 stuks kanon sterk, en in vier korpsen verdeeld, die van de luitenants-generaal Van Geen, hertog van Saksen-Weimar, Meyer en Cort Heyligers.
Het Belgisch leger bestond uit 57.000 soldaten in 2 korpsen, het leger der Maas (18 stuk) door Daine aangevoerd, – het leger der Schelde (24 stuk kanon) door Tieken te Terhove geleid. De eerste had zijn generaal-kwartier te Hasselt, de andere te Schilde (Antwerpen). Tussen deze twee vleugels, zonder middenpunt, was er een onbezette strook land van meer dan twintig uren ruimte en de organisatie was zo gebrekkig dat men de bataljons vrije schutters niet tot vuur durfde leiden.
De verplettering kon niet lang meer uitblijven. De Hollanders hadden ietwat laat begrepen dat zachtmoedigheid geen militaire deugd was en dat een kanonsbal meer waard is als bewijs, dan belangrijke en deftige aanspraken. Zij drongen België tussen de twee legers, binnen. De prins van Oranje verzamelde al zijn krachten tegen het leger der schelde en zond eerst slechts een geringe afdeling van 6.000 man, onder Cort Heyligers, op Daine af. Deze laatste bleef werkloos, in plaats van de afdelingen Cort Heyligers en Meyer achtereenvolgens ten gronde te slaan en zijn aansluiting met het leger der Schelde te doen. De prins van Oranje bezette Diest en de 7e augustus leverde de voorwacht van Daine een voordelige slag aan Meyers afdeling. Niettegenstaande deze betrekkelijke bijval trok zich Daine, de vrees koesterende omsingeld te worden, op Hasselt terug. Door de Hollandse troepen achtervolgd week hij in zulke wanorde op Tongeren en Luik af, dat zijn vlucht als een laf verraad opgenomen werd. Toen hij te Luik aankwam had Daine nog 4.000 man. De waarheid schijnt te zijn dat Daine slechts de bevelen van koning Leopold uitgevoerd heeft, want volgens De Potter wilde de Belgische vorst de koning van Holland aangenaam zijn.
Tussentijds had zich het leger der Schelde, waarin zich koning Leopold bevond, tot West-Meerbeek vooruitgeschoven, om zich met Daine te verbinden. Maar, wanneer hij de nederlaag van deze laatste vernam, deinsde koning Leopold op Leuven terug. Op 12 augustus werd hij door de prins van Oranje aangevallen. Op dit ogenblik bracht lord Russel, afgevaardigde van de minister van Engeland, aan de prins van Oranje een brief, waarin men vermeldde dat de regeringen van Groot-Brittannië en Frankrijk het ophouden der vijandelijkheden wensten. De Hollanders zonden hem naar de maan en slechts toen de Engelse minister sir Robrecht Adair persoonlijk ter plaatse kwam, gaven zij gehoor aan de tussenkomst. Adair bad de prins van Oranje zijn tocht te stoppen en Leuven te sparen. De prins stond een wapenstilstand toe op voorwaarde dat Leuven door de Belgen zou worden ontruimd en aan de Hollandse troepen weergegeven.
Intussen had hertog van Saksen-Weimar het Belgisch leger omtrokken en bevond zich op 12e augustus op de grootte weg van Leuven naar Brussel. De koning der Belgen was omsingeld toen generaal Belliard zich voor de hertog van Saksen-Weimar deed geleiden en op zijn beurt, in naam van Frankrijk, het einde der vijandelijkheden eiste. De hertog gaf ten antwoord dat hij niet gekomen was om te onderhandelen, maar om te vechten en deed de minister van Frankrijk terugleiden van waar hij gekomen was. Wat het Schelde-leger betreft, dit had het voorbeeld van dat der Maas gevolgd.
Tussen de Hollandse afdelingen en de stad Brussel waren er nog slechts troepen vluchtelingen.
In der wijle had de Belgische met de Franse regering onderhandeld, die bijstand beloofd had met de geheime gedachte haar doel in ons land verder te zetten.[25] Op bevel van zijn vader trok zich prins van Oranje, in volledige victorie, voor de troepen van maarschalk Gérard terug.
De zege der Hollanders maakte het behoud van het verdrag der 18 artikelen onmogelijk en de machten bewerkten het verdrag der 24 artikelen, dat, alhoewel het de Belgische onafhankelijkheid en neutraliteit bewaarde, de toestand van België verslechterde. De onderschikking van de helft van Limburg en Luxemburg aan Holland bekrachtigde, ten profijt van Holland een tol op de scheepvaart der Schelde sloeg en het gedeelte van België in de schuld tot een rente van 3.400.000 gulden vermeerderde.
Men weet wat er daarna gebeurde. Het verdrag werd door het Belgisch Parlement, na hevige woordenwisselingen, aangenomen, maar Willem weigerde er in toe te stemmen.
Daar Holland de citadel van Antwerpen bleef bezetten, ging België opnieuw de hulp van de vreemde inroepen. Een Engelse vloot sloot de Hollandse zeekusten in en maarschalk Gérard dwong het Hollands garnizoen met eer op te ruimen. Zes jaar later nam de koning van Holland het verdrag der 24 artikelen aan, verbeterd in deze zin dat de jaarlijkse rente der schuld op 5 miljoen gulden werd gebracht. In 1863 kocht België de tol op de Schelde terug.
De vrede tussen België en Holland was volkomen gesloten.
Terwijl de arbeidersklasse de monumenten ter glorie van onze nationale helden opgericht, met een kalme onverschilligheid voorbijgaat, kweekt sedert enige tijd, de bezittende klasse, met een geveinsde komieke geestdrift, de legende der belangloze vaderlandsliefde van bewezen annexionisten en van de burgermoed van jammerlijke weglopers aan.
Waarom?
Omdat de omwenteling, die mogelijk gemaakt werd door de straatoplopen, enkel ten profijt van de burgerij bewerkt is geweest. De materiële verdrukking en de politieke reactie hebben in het sociaal leven van het onafhankelijk België, in zulke mate geheerst, dat Karl Marx met reden ons land als het kapitalistisch paradijs van Europa heeft kunnen noemen.
Het is nochtans van een andere zijde niet zonder gewicht te doen opmerken, dat de tegenstand der geestelijkheid aan de Hollandse grondwet, die de vrijheid en de gelijkheid aller godsdiensten waarborgde,tegenstand die zij uitoefende met een onverdraagzaam en ultramontaans karakter, geen voldoening in de tekst der Belgische Grondwet heeft bekomen. In dit punt hebben de constituanten de grondbeginselen van Willem bewaard en de geestelijkheid heeft zich onderworpen, eerst, omdat de leerstelsels van Lamennais overtuigde aanhangers hadden gevonden, vervolgens omdat de Kerk zich van het hinderlijk staatstoezicht had ontdaan en tevens alle profijten van de begroting van erediensten behield. De gedachten waren vooruit gegaan, terwijl de geestelijkheid haar oproer aanwakkerde. ’s Daags na 1830 waren de geesten tot mildheid genegen. Men zag de uitwerking der vermetelste denkbeelden zonder schroom aan.
Om een onpartijdig oordeel over dit tijdstip te vellen moet men niet vergeten dat de lucht met elektriciteit belast was en dat de sprankel elk ogenblik kon uitspatten. Verklaren dat de klachten en pseudogrieven der Belgen de oorzaak der omwenteling zijn geweest, dit is voorhouden dat de beroemde verkoop van aflaten het lutheraans protestantisme heeft geschapen. Uit dit oogpunt is de Belgische revolutie – men heeft het door afwezigheid van eigenlijke nationale grieven gezien – slechts de voortzetting van de Franse omwenteling. Waar is het dat twee maanden de twee data scheiden, maar de ene verklaart zich niet zonder de andere. Zonder het heilig Brussels “gespuis” van 23 september – dat zich nochtans heel weinig over de tegenstand aan de grondwet, de taalkwestie, de Hollandse schuld, het aantal Belgische officieren en de vraatzucht van de ambtenarij bekommerde – zou België geen onafhankelijkheid hebben gekend.
In Frankrijk was de omwenteling van 1830 – zwakke echo van de grote botsing van 1789 – een betoging tegen het Heilig Verbond, een volkomen overwinning op de herstelling van het verleden, een belofte van arbeid voor het volk. De revolutie van 1789 had inderdaad het recht op het leven gehuldigd – Fichte had het recht op eigendom uitgeroepen – Fourier en Owen met hem recht op arbeid. Saint-Simon had de stelling verdedigd, dat de arbeid de basis is van de maatschappij en dat, om die reden, men in het maatschappelijk bestuur eerder de producent moet in acht nemen dan het product. Owen had de normale arbeidsdag ingesteld; met Fourier had hij pas de aandacht gevestigd op de kwestie der bescherming van vrouwen en kinderen, want hij had te Lanmarck kunnen vaststellen dat Fichte recht had te zeggen dat de beschaving soms barbaren kweekt. Owen en Fourier hadden daarbij in de wereld de gedachte van werkmanswoningen gezaaid die later, door lieve mensenvrienden uitgebuit, zo weelderige vruchten droeg. Thomson had het leerstelsel verspreid dat de werkman op zijn volledig dagloon recht heeft. Uiteindelijk, allen, en Fichte, en Saint-Simon, en Fourier, en Owen hadden het recht op onderwijs voor allen bewezen – de plicht van de staatstussenkomst – en voornamelijk het vruchtbaar stelsel van de kracht der collectiviteit, der samenwerking, der vereniging. De bijzonderste politieke omwentelaars hadden zelfs de invloed van deze gedachten ondergaan.
Voor België wil ik slechts één bewijs geven: de brief van Karel Rogier, in de jaren zestig, aan Michel Chevalier geschreven, die Discailles in het vierde boekdeel, bladzijde 299 van zijn lijvige levensbeschrijving, Charles Rougier, heeft uitgegeven:
“Voor mij hen ik zozeer op de omwenteling van 1830 als op die van 1848 gebeten omdat zij de door Saint-Simon en Fourier geopenbaarde grondbeginselen in hun ontwikkeling hebben gestuit, en in hun toepassing misschien voor lang verachterd, principes welke dwazen en schurken bedorven en in gevaar hebben gebracht.
Voor 1830 stapte men met een wijze en als gemeten tred naar de vreedzame herschepping van hetgeen men De Sociale Orde noemt. Wij zijn nu misschien voor zeer lang in een hachelijke toestand opnieuw gedompeld. Welke verwarring, welke duisternis, welke machteloosheid! Waar is de Messias? Wanneer zal hij komen? Wie zal het licht in deze nacht, de orde uit de wanorde doen rijzen?
De machtigen der aarde zijn ter gelegenheid van het groot en prachtig spektakel der wereldtentoonstelling te Parijs vergaderd. Zij hebben zich met ziel en lichaam in de kroegen gewenteld. Maar ik laster...”
Al deze nieuwe opvattingen waren een opwelling geweest. Zij hadden zelfs de hoogedele geestelijken verlokt en het is waarschijnlijk dat, op dit ogenblik, de beweegredenen van tegenstand aan de grondwet, hun kinderachtig moeten toeschijnen.
Maar hetgeen de Belgische klerikalen beoogden, was minder de Hollandse wetgeving dan de protestantse koning van Holland, die gedachten van lekenopperheerschappij koesterde en als calvinist handelde.
Het samenleven van twee volkeren in een en dezelfde Staat, het een hervormd, het ander ultramontaans, verplicht altijd de Romeinse Kerk, ofwel, aan haar tegenstrevers, de vrijdenkers, stellingen te ontlenen om zich te verdedigen en verdraagzaamheid in te roepen, ofwel zich te tonen gelijk ze is en tot omwenteling aan te sturen.[26]
Ontlast van het calvinistisch tegengewicht kon ze zonder te veel onvoorzichtigheid aan de liberalen wat toegevingen schenken.
Zij stemde de godsdienstvrijheid, maar in feite nam zij maatregelen om degenen die niet als zij dachten te bekampen, te vervolgen en uit te hongeren. Zij stemde de onderwijsvrijheid, maar zij toonde in 1879, dat, indien de Staat weigert haar een uitsluitend feitelijk monopolie te vergunnen, zij tegen de ouders allen zedelijke en materiële dwang zal weten te gebruiken, ten einde de openbare scholen te ledigen tegen de onderwijzers, aan de grondwet getrouw, geheel het arsenaal van lage klerikale wraaknemingen, de betichting, de laster, tot zelfs de misdadige ophitsing.
Zij stemde de gewetensvrijheid, maar zij deed wetten afkondigen wier uitvoering een optelling der ketters uitmaakt.
Zij stemde in allerhande vrijheden toe, de ene al schoner dan de andere, en in werkelijkheid schonk zij niets anders dan betrekkelijke toegevingen.
In de stad is men vrij, ondanks haar. Op den buiten blijft men slaaf door haar.
De Franse partij won ook iets in ruiling. Onder Willem sprak men in het Parlement de twee nationale talen. De Vlaamse provincies waren in het Nederlands bestuurd. De Waalse provincies in het Frans. Het was bijna het stelsel dat heden in voege is en dat slechts na een halve eeuw verzoekschriften en propaganda weer is ingevoerd. Na de omwenteling wierp men de uitmuntende staat van zaken, die aan de rede en aan de rechtvaardigheid beantwoordde, allengs omver en de geestelijkheid toonde zich het meest bits om dit vernielingswerk voort te zetten.
Men schafte het onderwijs der Vlaamse of Nederlandse taal af. Er werden ambtenaren aangesteld die met de taal van hun onderhorigen onbekend waren, en rechters die, volgens getuigenissen die zij niet hadden verstaan, de verantwoordelijkheid van veroordelingen tot de dood op zich namen.
Kortom, uit politiek oogpunt dreef de geestelijkheid tot de omwenteling tegen grondbeginselen die in de grondwet weder werden ingeschreven – de liberale partij maakte de omwenteling om vrijheden te bekomen, die het klerikalisme feitelijk, hetzij door de wet, hetzij door de sociale verdrukking geheel en al afschafte – de Franse partij eindelijk speelde revolutie om de annexatie met Frankrijk te bewerken.
Geen enkele der drie burgerlijke partijen bereikte dus haar doel. Ook geen enkele wilde de onafhankelijkheid veroveren. De twee eersten hoopten eigenlijk slechts op een administratieve scheiding ander het vorstenhuis van Oranje-Nassau. De derde streed voor het oppergezag van een vreemde macht. Maar de diplomatie vond een oplossing waaraan weinig personen hadden gedacht. Enigen beschouwden ze als voorlopig. Dit waren de Fransen. Anderen wilden ze blijvend. Dit waren de Engelsen. Waarom? Om een vaderlandse instelling te scheppen? Neen. Omdat zij er belang bij hadden. Deze omwenteling was dus in waarheid de zege van het onvoorziene, van het onbewuste, van het onverantwoordelijke. De Belgische burgers hadden zich als slechte vaderlanders gehouden. Men gaf hun een vaderland. Zij hadden zich gedragen – hun leiders ten minste – als bloodaards. Men vertrouwde hun de administratie toe van een prachtig land dat ze niet hadden gewonnen. Zij voorzagen niets! Zij deden niets. Zij gedroegen zich noch als politieke mannen, noch als helden. noch als vaderlanders.
Wat het “gespuis” betreft, wiens moed de gebeurtenissen die volgden mogelijk maakte, dit werd heerlijk beloond. Tot op het ogenblik dat de muiterij te Brussel losbarstte was de materiële welvaart van het land, door de meeste Belgische leden der Staten-Generaal bevestigd geworden. Enkel de invoering van machines in enige fabrieken, waaraan de regering moeilijk kon verhelpen, had ontevredenheid in de werkende klasse verwekt. Allengs bevonden zich meer dan 100.000 arbeiders te Gent en te Luik zonder werk. Op het Nationaal Congres beklaagden zich de leden bitter over de toestand.
In de zitting van de 30 januari 1831, zegde Maclagan van Oostende: “Wij kunnen het niet ontveinzen dat de omwenteling de materiële belangen van het volk heeft geschaad, en dat het tegen alle prijs uit deze moeilijke staat wil opstaan. Alle werkplaatsen zijn leeg en drieduizend schepen, die ons de rijkdommen der wereld brachten, hebben onze zeehavens verlaten om vreedzamer stranden te zoeken. Er is geen enkel beroep dat de revolutie niet met de dood heeft geslagen. Europa, dat ons bekijkt, heeft zich moeten verbazen wanneer het op deze spreekstoel ernstige senators heeft horen beweren dat de Belgische eigenaars zich in zulke nood bevonden dat ze geen geld genoeg konden vinden om de grondbelasting te betalen.”[27]
Dezelfde dag riep Osy van Antwerpen unit: “Wat de Hollandse koloniën aangaat, sedert vijftien jaar en vooral in de tien laatste jaren, een bron van grote welvaart voor onze katoenweefsels, lakens en andere nijverheids- en landbouwzaken, daar zullen we nog slechts gelijk de Engelsen aangenomen worden, en wij weten dat zelfs met een beschermingsrecht van 25 tot 30 %, wij moeite zullen hebben tegen deze te strijden. Zie onze schone koopvaardijvloot, sedert tien jaar te Antwerpen vervaardigd, en die de bewondering opwekt van al degenen die onze schone haven komen bezichtigen. In Indië geen voorrecht meer hebbende, buiten de Franse kolonies gestoten zijnde... zullen wij ze weldra in onze dokken zien verrotten... en binnenkort zult gij de koopvaardijvloot niet meer bezitten, die het ons zoveel moeite heeft gekost op te bouwen, welke men slechts door grote handelsvoordelen heeft kunnen uitvoeren die wij bezaten en die wij hebben verloren.”[28]
Uiteindelijk, om onder de Waalse afgevaardigden een voorbeeld te nemen, drukte zich M. Landinois van Verviers, een vijand van de Hollanders, als volgt uit:
“Zonder de politieke kwestie aan te roeren, oordeelt of de nijverheidsbazen van Verviers, van Luik, van Namen, van Bergen, van Charleroi, en... die de gehele of gedeeltelijke uitvoer van hun waren door de scheiding van Holland verliezen, ongelijk hebben een middel te zoeken dat hun nijverheid zou kunnen doen herleven... We waren na vele haperingen en opofferingen er toe gekomen onze handel en nijverheid op stevige grondvesten te herstellen. In één woord, onze handelsstaat was bloeiend. De omwenteling heeft alles omvergeworpen. Men moet het onderhoud van vijfhonderdduizend proletaren bezorgen die aan de manufacturen en de ontginning der mijnen zijn verbonden.”[29]
De crisis was dus hevig. De stad Gent ontleende 2 miljoen. De omwenteling kostte dezelfde som aan de hoofdstad, waar de werklozen en onbemiddelden toestroomden. Te midden van deze kommer bevredigden zich onze constituanten met aan hun politieke belangen te denken. “Ik zeg het met spijt”, verklaarde d’Elhougne op de voorlaatste zitting, de 21e juli 1831, “het Congres heeft niets voor het materiële welzijn van het Vaderland gedaan.”[30]
Gedurende de eerste jaren, die de omwenteling volgden, werd de openbare schatkist geplunderd. De leveranciers hadden niet de minste schaamte. Een onder hen, belast met levensmiddelen aan het leger te leveren, kon, volgens Gendebien, een winst verwezenlijken van 12.010 fr. per dag en 5.340.800 frank tezamen. Men kocht geweren aan 20 frank die geen 4 frank waard waren. Men verleende hun verhogingen van krediet, waar ze geen recht op hadden. De Brouckère roemde er zich op een som gespaard te hebben op de uitrusting die van 19 tot 90 % bedroeg. Men vond op het ministerie hoge ambtenaren, die zich tweemaal aan misbruik van vertrouwen hadden schuldig gemaakt en die uit hun afkomstig land waren gejaagd. Volgens het contra-orangistisch blad Le Belge (15 maart 1832) werd het volk voort bestolen.[31]
De burgerij, die niet de minste opoffering voor de omwenteling had gedaan; viel op het land als op een buit en bemachtigde plaatsen en posten.[32] En het is niet zonder treurnis dat, M. Bil, voorzitter van de oud-strijders van 1830, op 23 september 1886, de volgende woorden uitsprak: “De meeste overlevenden der schone dagen van 1830, wier verjaring geheel België behaagt te vieren, bevinden zich in één der hachelijkste toestanden. Niets schijnt gedaan te worden om hun lot te verbeteren! O! Indien wij allen kiezers waren! Zo er naast die edel volbrachte taak erkende rechten waren! Ongelukkiglijk, staat het zo niet... Wij zijn bekwaam geweest een staat te vormen, maar wij zijn onbekwaam om er de vertegenwoordigers van te kiezen!”
Op het einde van deze bondige schets zou ik nog de woorden van Laurent kunnen herinneren, die de omwenteling van 1830 als een “grote fopperij” bestempelde, en Emiel de Laveleye die ze schatte als zijnde “een aanslag tegen de veiligheid van Europa”. Ik zal zo ver niet gaan, want het zou onrecht wezen te vergeten dat deze beweging ons een staatsinrichting gaf, wier pure uitoefening tot de uitbreiding der vrijheid kan toedragen. Maar in werkelijkheid palmde de burgerij alle profijten der omwenteling in waarvan het proletariaat bijna alleen de gevaren had gewaagd.
_______________
[1] Voor de bibliografie van dit tijdstip, zie de opgave van de bronnen in het boek van M. Josson, Onthullingen over de Belgische Omwenteling van 1830, (1903, Janssens Antwerpen blz. 66-69), werk dat mij dikwijls een kostbare hulp geweest is. Zie ook het zeer belangrijk bibliografisch aanhangsel (Varia Belgica 1814-1831), van L. Delplage. S.J. La Belgique sous Guillaume I, roi des Pays-Bas (Leuven, Istas 1899)
[2] Zie M. Josson, blz. 82 en volgende.
[3] Sluys, L’Evolution de l’enseignement moyen, blz. 52.
[4] Barthels, Documents authentiques sur la révolution belge (fol. 25).
[5] Delplace, o.c., p. 126.
[6] Œuvres diverses du baron de Stassart, p. 668.
[7] Felix de Merode, door Juste, blz. 75.
[8] De Gerlache: Histoire du royaume des Pays-Bas. II, 34.
[9] Uitgegeven door Van de Weyer, de Brouckère, Ducpétiaux, Lesbroussart, L. Jottrand.
[10] V. De Potter, Souvenirs personnels, I, 124-126. Juste: La Révolution Belge, II, 8, en Alexandre Gendebien, 6, 7, 8.
[11] Le Politique van 5 september 1830: “De administratieve scheiding moest al onze wensen vervullen.”
[12] Esquisses historiques de la Revolution. (Uitg. Tarlier, 1830)
[13] De Potter kan niet onder de vluchtelingen gerangschikt worden, daar hij tot het ballingschap was veroordeeld. Hij ging zijn vrienden te Valenciennes ontmoeten.
[14] De Potter, I, 133.
[15] De Bavay, blz. 171.
[16] De Bavay, blz. 159 en 171. De Potter die een kwade tong was, vertelt in zijn Souvenirs personnels I, blz. 102 en 103, de volgende anekdote die ons het gemoed van degenen kenschetst die eenmaal, en niemand zal ons tegenspreken, een groot minister moest zijn. “Het gesprek was over het proces van de Politique begonnen, waarvan gezegde M. Rogier een der opstellers was. Ik herinner me zeer goed, omdat de bekentenis me trof, dat de Luikse dagbladschrijver zijn afkeer betuigde voor de gevangenis en ons klaar deed verstaan dat hij de vrijmaking der anderen te duur zou kopen indien hij ze met drie maanden uitsluiting moest betalen. Ik was, dunkt mij, voor deze mededeling slecht gekozen en het onrechtstreekse verwijt een vrijheid onbezonnen te hebben opgeofferd, moet heden zonderling worden gevonden in de mond van een man, die de omwenteling zo blindelings met gunsten heeft vervuld als het de Fortuin zelve dit hadden kunnen doen.”
[17] De Bavay, blz. 160 en 161.
[18] De Bavay, blz. 173.
[19] De Bavay, blz. 159.
[20] De Bavay, blz. 156.
[21] Mijn oude grootmoeder van moeders kant, in 1817 geboren, heeft me laatstleden aardige legenden verteld, die in de dorpen waren verspreid om de bewoners tegen de Hollanders op te hitsen. Men zegde dat de Hollandse soldaten de kinderen in de wieg doden en dat ze de borst van een vrouw van een “ambassadeur” hadden afgesneden. En al dat was gerijmd en door liedjesmakers uit gegeven! Ziehier een boosaardig couplet dat op deze gebeurtenissen zinspeelt en mij gezongen is geweest:
De Brusselse dapperheid,
Heeft met die eerste tochten
De Hollanders kloekmoedig bestrijd (sic)
En in hun eigen stad bevochten.
Als een soldaat een strijd verwint,
Op zijn vijand mag hij roemen.
Maar hij die ’t onnozel bloed verslindt,
Zal nooit geen victorie bekomen.
Ziehier twee andere coupletten van een ander lied, beter gerijmd, maar natuurlijk later gedicht dan de gebeurtenissen van september:
I
Prins Willem vol verraad
In Antwerpen gaat zijn vaandel planten,
Om in het Congres als vorst te zijn beschouwd,
Maar onze leeuw geen Holland meer betrouwt.
Ban hem uit het land
Tot in zijn jodenland.
Jaag weg, zei Pierlala sasa!
Jaag weg, zei Pierlala!
II
De rook waar men de schouw aansteekt
Betaalt het koningsrecht.
De hond geeft contributierecht,
Ook dienstmeid en de knecht.
Waarom moet een minister dan
Meer doen betalen als men kan?
Jaag weg, zei Pierlala sasa!
Jaag weg, zei Pierlala!
Ik heb nergens de volledige tekst van deze liederen, zo belangrijk in opzicht van onze nationale folklore, kunnen weervinden.
[22] Hij werd op inactieve dienst geteld op de volgende 5e oktober, met een jaarlijks inkomen van 10.000 frank en zijn weduwe ontving, in 1864, een pensioen van 5.000 frank. Waarom?
Met het boekdeel 1 van Discailles over Karel Rogier, bladzijde 121 en volgende, aandachtig te lezen zal men waarschijnlijk dit raadsel begrijpen.
[23] Bavay, blz. 175.
[24] Daniel Jacobs, passim.
[25] De volharding der annexionistische gedachten, zelfs op dit ogenblik, is niet alleen uit de verklaringen van Talleyrand gebleken, maar ook uit het feit dat Palmerston zich verplicht zag (Z. Palmerston door Th. Juste, blz. 48) een ultimatum aan Frankrijk te sturen om dit te dwingen zijn troepen terug te trekken na de Hollandse ontruiming. Op 12 augustus 1831, toen de Franse troepen België overweldigd hadden om de vluchtelingen van Leuven ter hulp te komen, zegde hij aan baron von Bülow, gevolmachtigde minister van Pruisen: “Dat België, gelijk het was, niet kon blijven bestaan, dat Leopold een arme “sire” was en de Belgen, een hoop lage landlopers, de onafhankelijkheid onwaardig. dat er slechts een oplossing was: de verdeling: dat, zo zich Frankrijk, Pruisen en Holland verenigden de zaak gemakkelijk te verhandelen zou zijn; Engeland moest bij de verandering van Antwerpen tot vrije haven geen belang hebben. Zeer gelukkig weigerde Pruisen. (Z. Josson en Juste, Palmerston, blz. 47).
[26] Op een avondfeest van de hertog van Decazes, noemde iemand de omwenteling “gewijd water in opwelling” (Discailles, II, blz. 78).
[27] Huyttens, II, blz. 331, 332.
[28] Huyttens, II, blz. 352, 353.
[29] Huyttens, II, blz. 304.
[30] Huyttens, III, blz. 602.
[31] De Helden van 1830, door Jan Janssone, los blad in Franse en Nederlandse taal.
[32] Deze zeer goed bewezen feiten (de vlucht gedurende de dagen van september) hebben niet kunnen beletten dat zij zich bij hun terugkomst uit Rijsel of Valenciennes, de beste plaatsen veroverden en zich veranderden in ministers, administrateurs en generaal-inspecteurs. Deze gunsten waren het resultaat van de arglist, daar de begunstigden slechts Rijsel en Valenciennes hadden verlaten toen een glorierijke uitslag voor de Belgen hun had aangetoond dat ze terug te Brussel konden verschijnen zonder hun verheven personen in gevaar te stellen. (Kessels, blz. 118). Vgl.: de daad van de graaf de Merode, goed katholiek, die zich voor de kiezing van de koning als vrijmetselaar deed aannemen. Men zegde dat hij van het koninklijk purper droomde.