Bron: Aurorasporen 1983 - Uitgave van de Filosofische Kring Aurora
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis • De rol van het individu in de geschiedenis, het voorbeeld van Wereldoorlog Twee |
Het ongeluk
Objectverlies en zijnsinkrimping
Banalisering en levenszin
Het verkeerde
Cultuurvermoeidheid en levensmoeheid
Tegen de stroom
Steeds poogt een mens zich te oriënteren, vooral wanneer zijn existentie in het gedrang is geraakt en er naar een uitweg wordt gezocht uit een labyrint en zelfs uit een draaikolk, hetgeen nog erger is. Hoe zich oriënteren zonder na te denken? Hiermee begint juist het filosoferen en tevens de verheldering van de existentie. Door de reflectie overschrijden we de drempel tussen de chaos en het min of meer verhelderde, daarom nog niet het geordende nl. het ordentelijke leven. De zes hoofdstukken of delen van deze verheldering vormen het geheel dat getiteld word als “de gekwetste existentie”. Gekwetst kan men zijn in het lichaam, maar ook psychisch en moreel. De psychische wonde heet trauma, de morele vernedering. Dikwijls gaan beide samen, zelfs de drie. Een invalide wordt niet alleen lichamelijk, maar dikwijls ook psychisch en moreel gekwetst. Het gaat zover dat de laatste lang blijven nadat de eerste verdwenen is. Juist dan stelt zich het probleem van de gekwetste existentie in het geheel en haar heling. Heden doet men hiervoor beroep op psychiaters vooral, maar ook op onderwijzers van de moraal, moralisten.
“De gekwetste existentie” is geen tekst van die aard. Het gaat om een filosofische oriëntatie in een realiteit die van langsom verpuint, onhuisbaar en repressief is.
Oplossingen stellen wij niet voor, want wij zijn zo verwaand niet om te durven zeggen wat er eigenlijk door de gemeenschap of door de maatschappij dient gedaan te worden. Wij richten ons tot enkelingen, tot zoveel mogelijk enkelingen, met de bedoeling ze bewust te maken van de gevaren die ons bedreigen. Het gaat ons om zijdelings te kunnen staan en weer tot adem te komen. Wellicht een al te bescheiden opzet, maar juist hierin ligt de filosofische bedoeling van dit boek, namelijk de bezinning te provoceren en hiermee tevens het gesprek en de ontspanning.
Soms verwachten we het ergste en niets komt. Soms vermoeden we niets en het ergste slaat op ons in. De innerlijke vertroebeling is ons leed, dat ons dagelijks brood is. We weten ons vernederd en misprezen, zonder het waarom te kennen en waarvoor. Het leed volgt ons als onze schaduw, die we zo zelden nog bemerken. Inderdaad is het leed onbemerkbaar. Buiten is het zonnig, de mensen spreken ons aan of wij hen, toch is er in ons iets gescheurd, een reet, die we niet eens kunnen tonen. We zeggen dat alles goed verloopt. Er is niets gebeurd. We kunnen er niet van slapen. We ontwaken midden in de nacht en kunnen niet meer inslapen. Wat is er eigenlijk gebeurd? Wat is er ons overkomen? We kunnen het niet eens aanduiden, formuleren, zeggen. Ja, wat is ons overkomen? Buiten is het toch zonnig? Een blinkende meidag en wij wachten op niemand meer. Verwachten we iemand? Juist die iemand zal en kan niet komen. Ons is het zo wee te moede. Komt er ooit een verandering? Zal het ooit nog beter worden? Waarom die vraag, vermits niemand erop kan antwoorden? De filosofen zochten nooit naar een verlosser, naar iemand die zou komen om te troosten. Zij hadden echter veel vrienden en kennissen. Zij waren in de communicatie. De God van de filosofen was een waarborg voor de mogelijkheid van deze communicatie. Hij was causa sui en a se, hij was substantie of vooral monas monadum van de communicatie van de monaden. Een monade is wereld op-zichzelf en voor-zichzelf. Heden bestaat er geen wereld, hierop wees Karl Jaspers. Nochtans is de communicatie bij hem fundamenteel, ook de communicatie tussen ik en gij. Ik heb op het fenomeen “wij” gewezen, later las ik het “nous” bij Roger Garaudy, maar met een andere zin dan ik er eigenlijk aan geef.
Freud, net zoals Alfred Adler, kent eigenlijk niet het wij, alleen het ego, super-ego, ideaal-ego. Door de verzaking aan het wij geraakt de psychoanalyse in een versnipperde en uiteenvallende realiteit, waaraan de menselijke werkelijkheid niet beantwoordt er erdoor ook genegeerd wordt. In de huidige koop-verkoop realiteit is echter het wij verdingelijkt en geobjectiveerd. Het kopen wordt initiatief en daad. Het wij wordt wij-kopen of ik-koop, gij-koopt, zij-kopen.
Een ongeluk brengt het andere met zich mede, zo luidt een spreekwoord. Het kan op verschillende wijze geïnterpreteerd worden. Er bestaan een soort ongeluksvogels. Dikwijls wordt bij dezelfde persoon herhaaldelijk ingebroken. Sommigen dragen de storm in hun kleren. Steeds is er iets dat niet juist bij hen staat. Ze trekken de vijandschap van de anderen op zich zoals bliksemafleiders de bliksem. Zij liggen steeds in ruzie met anderen, zelfs wanneer zij niets doen, opdat er ruzie zou losbreken. Het is voldoende opdat zij het woord zouden nemen, opdat “men” ertegen zou zijn. Alles wat van hen komt wordt als slecht en verderfelijk veroordeeld en opzij geschoven. Zij kunnen waar noch goed handelen. Hoogstens en in het beste geval, kunnen ze als belachelijke kwasten bestempeld en weggeschoven worden.
Alles wat we verrichten en zeggen heeft min of meer een politiek karakter. Verwart men politiek met uiterlijkheid, openbaarheid en met het handelen, zoals C. Verhoeven (Merg en Been, Boom, Ambo, 1981), tegengesteld aan intimiteit, dan verwart men heel het fenomeen politiek. Voor zover individuen, afzonderlijk of in groep, zich bewust (of zelfs halfbewust) tot de maatschappij (de cultuur) verhouden, gebeurt dit op politieke wijze of is het politiek. Het is niet mogelijk apolitiek te zijn, al denkt men het en al interesseert men zich niet in de partijenpolitiek, de verkiezings- en parlementaire politiek. Zelfs in dit geval heeft elkeen een politieke houding omdat hij zich tot de maatschappij (cultuur), waartoe hij behoort, verhoudt. Een filosoof heeft steeds een politieke gedachte,zelfs wanneer hij ze niet uitdrukkelijk ontwikkelt. Politiek is ook de intieme en absolute liefde, juist omdat de geliefden zich in hun een(twee)zaamheid, de rug keren aan de maatschappij en zich zo tot ze globaal verhouden.
Een kunstenaar heeft zijn thema en zijn onderwerp. Het mag nóg zo esthetisch en formeel zijn, toch heeft het een politiek karakter, omdat de kunstenaar en meteen zijn werk, zich tot de maatschappij, waarin hij leeft, verhoudt op een bepaalde wijze.
Zeggen dat de geleerde buiten de politiek staat, betekent niets anders dan woord- en begripsverwarring Een geleerde heeft sociale relaties en de tuigen die hij gebruikt voor zijn vorsing, komen uit de maatschappij waarin hij leeft. Doorheen en bemiddeld door zijn instrumenten verhoudt hij zich tot de maatschappij, hetgeen politiek betekent. Al is hij in elk geval politiek neutraal, toch kan hij van de politiek geen abstractie maken. Anders verdroogt heel zijn werk en zijn wetenschappelijke activiteit. Het is zelfs niet nodig dat hij uitdrukkelijk politiek zou denken, opdat het werk van de geleerde een politiek karakter zou hebben. Het was steeds zo, maar heden vooral door het algemeen sociaal karakter van de wetenschappelijke instrumenten. De geleerde heeft heden zelfs een politiek-militair karakter, want op de eerste plaats werkt hij heden, maar ook in het verleden, voor de oorlog. De wetenschap was en is niet vredelievend, al verkondigt men dit bij hoog en laag. Zij was steeds een staatszaak, een politiek werktuig bij uitstek.
Leonardo da Vinci richtte zich tot een staatshoofd om zijn wetenschappelijke vorsing en daarmee ook de oorlogstuigen die hij op die wijze kon vervaardigen, aan te prijzen. Zelfs de bioloog die naar een geneesmiddel tegen kanker, onbaatzuchtig vorst, heeft een politiek karakter Hij kan eenvoudig niet zonder de bestaande wetenschappelijke gegevens en instrumenten. Ook zijn opleiding heeft niet alleen een sociaal, maar een politiek karakter. Hij behoort tot een bepaalde stand, hij heeft bepaalde scholen moeten volgen en een bepaalde sociaal-politieke status moeten verkrijgen. Het is hierbij onverschillig of hij contemplatief of sociaal-politiek gericht is. In beide gevallen heeft hij een politiek karakter, al formuleert hij zijn politieke mening niet en denkt hij er zelfs niet aan. Heel veel geleerden zijn politiek behoudsgezind en autoritair al weten noch zeggen zij het niet.
De spijt komt steeds op na het verlies van iets of van iemand. Ook door een verkeerde handeling, een verkeerd woord. Spijt is niet moreel, maar existentieel. Elkeen kan spijt hebben.
De dief heeft spijt dat hij aangehouden werd of dat de diefstal mislukte. De spijt heeft hier duidelijk geen moreel karakter. Moreel wordt de spijt berouw en/of wroeging.
Spijt is existentieel. Een verongelukte heeft spijt dat hem een ongeval overkwam, met heel veel negatieve gevolgen. Een oude mens heeft spijt dat zijn leven ten einde is en tevens spijt over het onweerkeerbare verleden. In de spijt is er het knagen van de tijd aanwezig. De uren, dagen, weken en jaren vliegen voorbij, zonder de mogelijkheid ze tegen te houden, ze te weerhouden.
Het beste is zonder spijt te leven. Nooit iets zeggen of verrichten waarover men spijt zou of zal hebben. Nooit spijt hebben betekent alles aanvaarden, alle nederlaag, alle mislukking. Het bewustzijn van de noodzakelijkheid en van het noodlot vaagt de spijt uit. Het moest zo gebeuren, onwrikbaar is de gang van de gebeurtenissen.
Soms voelen wij ons zo onwennig dat elk gesprek ons uiterst vreemd voorkomt. Wij bevinden ons buiten de algemene gewoonten. Allen en alles lijkt ons vreemd en we vinden geen woorden om die vreemdheid te zeggen, aan te duiden, te formuleren. We worden ook uitgesloten door het andere, onverschillig of het de anderen of wijzelf zijn. De vreemdheid wordt vervreemding in een wereld die uiteenvalt, die zich ontbindt en versnippert. We verliezen tevens het geloof aan die wereld waaruit we uitgesloten werden en zo ook in ons zelf. We worden in de vervreemding ongeloofbaar voor anderen en derhalve ook voor ons zelf. Onze woorden verliezen hun substantie, ook zo onze ideeën en wij zelf. We worden een valse munt, waardoor we strafbaar worden indien we ze gebruiken, namelijk ons zelf aan anderen voorstellen. We zijn immers een valse munt, waarmee men niets kan verrichten. De valse munt dient vernietigd te worden, al blijft ze in omloop. Onze acties, onze titels, wijzelf zijn vals in een wereld waarin we vreemd zijn en die ons als vreemden of als vreemd behandelt. We verliezen zo elke aansprakelijkheid, elk recht op iets, wat het ook moge zijn. We hebben het recht verloren om te bestaan en te spreken, te handelen, ons te bewegen. We zijn immers vreemd en vervreemd, uitgesloten en zelfuitgesloten. Alles wordt herleid tot het surrogaat, het simili, de daad tot het gebaar. Hebben wij het gezag met ons, dan kijkt men met bewondering naar ons omhoog. Verliezen we het gezag achter ons, dan worden we een teleurstelling, we hebben heel eenvoudig ontgoocheld. Wij beleven die ontgoocheling aan ons zelf. We voelen en weten ons teleurstellend, ontgoochelend, niet alleen teleurgesteld en ontgoocheld. We schamen ons over ons zelf, juist door onze vervreemding vanuit en in de wereld. We hebben elk recht verloren om nog op geloofwaardigheid en daarmee ook op genegenheid te kunnen rekenen. De eigenlijke vreemdheid maakt ons formeel. We zijn geneesheer, advocaat, professor, op formele wijze. Alles aan ons is pseudo. We zijn pseudomensen geworden of exmensen, hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt. Zo zijn we ook ontdaan van alle echtheid. We zijn immers valse munten. Niet alleen valse munten, maar ook valsmunters. We geven ons immers uit voor echt geld, terwijl we door en door valse munten zijn. We geloven echter dat we echte munten zijn, we geloven onze eigen leugens, zo ver zijn we geraakt in het simili, het pseudo, het surrogaat. We kunnen alleen maar vervangers zijn, zoals de paus plaatsvervanger van God op aarde is. De paus weet zich echter echt, omdat de autoriteit verklaart dat hij een echte en geen valse paus is, een echte plaatsvervanger, een echt surrogaat, een echt similaat van God. Zo ver gekomen breekt de weg af en zweven we in het ijle. Ons dreigt de gaping van het niets. Inderdaad is alles verkeerd in het omgekeerde, in het valse, in het onechte. Zelfs onze lach is verkeerd in een grijns. Onze tranen zijn krokodillentranen, we wenen zoals komedianten met een traanspuitje.
De loodzware druk van het verleden, maakt het niet mogelijk het te verhalen en het naar de toekomst over te hevelen. Zelfs het heden wordt hierdoor vertroebeld, zoniet heel eenvoudig uitgevaagd. Het is niet mogelijk gedenkschriften te schrijven met lapjes en met vuile vodden. Men kan vanzelfsprekend het avontuur van het verleden ophemelen als de schone schijn. Casanova kleurt zijn verleden als een vermakelijk avontuur. Zo verliest het zijn vuilgrijze kleur, maar daartoe is er een sterke avontuurlijke subjectiviteit nodig. Zij stelt zich absoluut boven het oordeel van de tijdgenoten en de nakomers. Anders was de “histoire de ma vie” een sordide geschiedenis, waarover de auteur zich zou moeten schamen. Daar hij zich echter genezijds van het algemene goed en slecht bevindt, kan hij zonder blozen over zijn verleden schrijven. Hij heeft daarbij historisch belangrijke personen ontmoet, waardoor hij zijn eigen leven nog meer verhoogt en doet blinken. In het tegengestelde geval zouden zijn verleden daden aan de vergetelheid overgeleverd en uitgewist worden. Zulks gebeurt overigens met het leven van de meeste mensen, al krioelt het van autobiografieën, doorgaans aan de vergetelheid overgeleverd. Ongetwijfeld verdient elk leven verteld te worden, voor zover de verteller een sterke en diepzinnige auteur is. Daarbij is er nog de durf nodig om het beschamende te verhalen en niet bang te zijn voor blamage of morele veroordeling. Buiten en boven elk tribunaal zich stellen om alles te vertellen. De vraag blijft echter waarom en waartoe. Ze kan doorgaans niet beantwoord worden. Mensen die schokkende lotgevallen hebben beleefd, herleiden ze tot de banaliteit door ze te verhalen. Door zich hiervan bewust te zijn, zien zij ervan af of maken zij ervan een getuigenis met dubbelzinnig karakter. Sommige beroemde auteurs hebben daarom verzaakt over zichzelf te schrijven, zoals Voltaire en Kant, hierin tegengesteld aan Goethe en Stendhal, om bij dezelfde tijd ongeveer te blijven. Rétif de la Bretonne maakte van zijn levensverhaal vol kleinigheden, zijn hoofdwerk, net zoals de Histoire de ma vie van Camus.
Het misverstand en de onwil om de andere te begrijpen, behoren tot de oorlogssituatie. Alleen het geweld geeft nog een “oplossing”. Althans zijn beide er nodig om oorlog mogelijk te maken. De tegenstanders schuiven elkaar intenties van alle aard toe. Zulks gebeurt nog veel meer in de intersubjectieve relaties.
Het resultaat hiervan is een haatsituatie, die zich als zodanig niet hoeft te uiten in het onmiddellijke geweld. Het gaat er dan om aan de andere schade of kwaad te berokkenen, soms met een heel vriendelijke glimlach. Wie “gelijk” of “ongelijk” heeft doet niet ter zake. Van belang is het te halen en de andere er onder te krijgen, onverschillig hoe en met welke middelen. De verkering van de woorden in de verkiezingsstrijd, kan als voorbeeld aangehaald worden. Of “links” of “rechts” het haalt is eigenlijk bijkomstig. Van belang zijn de juiste woorden met een bepaalde strategie en tactiek te gebruiken. Het misverstand krijgt hier het karakter van het spektakel, waarbij sommige rollen wel en andere niet lonend zijn. De gevolgen van een bepaalde overwinning kunnen echter catastrofaal zijn, zo die van Hitler, die er langs de wetgevende verkiezingen gekomen is. Ze kunnen echter ook een land er boven op helpen, niettegenstaande het misverstand waardoor de overwinnaar er gekomen is.
Spreken over het eigen verdriet en erover schrijven, kan verlichten, omdat het herleid wordt tot het verleden. We verschuiven het heden op afstand, we maken het tot de tegenwoordige verleden tijd door het te denken en erover te spreken. Het verdriet bevindt zich enigszins op afstand wanneer erover wordt gesproken. Het woord verlicht. Het kan echter het verdriet ook verzwaren, al wordt het naar het verleden geschoven. Het wordt versteend en wist zo elke toekomst uit. Er is niets meer dan verdriet en de persoon of de gebeurtenis waarover we verdriet hebben, blijven in het verleden onbeweeglijk vast, zonder te veranderen. Over het verdriet niet spreken noch schrijven, maakt het steenzwaar, zodat wij het niet eens meer kunnen optillen. De dag wordt ledig en we worden hongerig, namelijk helemaal ledig, een gapend, somber gat.
Beter en verkieselijker is het over het verdriet wel na te denken en te spreken. Zo beheersen wij het door het achteruit, op afstand, te schuiven en te ontleden.
Men verlangt aanmoediging van een auteur. Schrijft hij somber, zogenaamd pessimistisch, dan verwijt men hem dat hij tot zelfmoord aanspoort. Of het daarom kan gaan! Een schrijver verheldert en zijn lectuur stemt blij, zelfs wanneer zijn tekst somber is, omdat hij verheldert, doet verstaan en begrijpen, vooral wanneer hij oorspronkelijk is. Het levensverlangen blijft gaaf, zelfs bij de lectuur van een zwartgallige tekst. Soms is de blijdschap van een tekst maar een sluier voor een diepe melancholie en zelfs voor een verborgen levensafschuw. Talrijke wetenschappelijke teksten blijven neutraal, omdat ze objectief zijn. Een literaire of filosofische tekst kan niet neutraal blijven. Nochtans kan hij niet ontmoedigen, zelfs wanneer hij uitermate pessimistisch en zelfs vol levensafschuw is. Bij Franz Kafka is dat laatste het geval, daarom zal men aan geen zelfmoord denken, wanneer men hem gelezen heeft. Kafka zelf lachte uitbundig soms bij het voorlezen van zijn teksten in vriendenkring.
Waar het op aankomt is flink en correct te schrijven en dat is een moeilijk probleem op zichzelf.
Geloofwaardig zijn staat gelijk met krediet bij de anderen te hebben. Men wordt geloofd omdat men geen schuld heeft en in staat is zijn schuld te vereffenen. Het gebrek aan geloofwaardigheid maakt van iemand een woordenkramer of ook een leugenaar. Het is merkwaardig hoezeer de woordenkramerij in onze cultuur heerst en overheerst. Ze is juist daarom niet geloofwaardig, niettegenstaande ze wetenschappelijk is. Franse geleerden beweren dat er geen gaskamers in de naziconcentratiekampen bestonden en er geen Joden vergast werden. Pierre Vidal-Naquel vond het nodig een boek te schrijven om die auteurs te weerleggen op overtuigende wijze. Zulke leugens worden op een wetenschappelijke wijze gestaafd en op overtuigende wijze verspreid. Het kan alleen het resultaat zijn van een ongeloof waardige realiteit.
Ineens, uit een maanden durende afwezigheid, terugkeren naar een plaats waarin men jarenlang gewerkt heeft, kan verheugen wanneer men blij verwelkomd wordt. Gebeurt het niet en wordt men door onverschilligheid ontvangen, dan weet men zich nutteloos en vooral overbodig. Het gebouw staat er met zijn torens stevig en onverschillig. Men herinnert zich de dagen waarop men het zo gauw mogelijk verliet na de gedane taak. Er doet iets wee in het gemoed. Vooral wanneer men daarbij nog vóór het einde van de loopbaan staat en, wie weet, zelfs van het leven. Er is geen belofte van vernieuwing bij de terugkeer. Er is geen “tot weerziens”. Men wordt eenvoudig weg geschoven zoals men ook ingeschoven werd, voorlopig althans. Het onverschilligheidcoëfficiënt is van die aard dat het een ruimte vormt zonder ingang noch uitgang. Zulks is eigenlijk heel moeilijk te begrijpen, wanneer men het zelf niet beleefd heeft. Nochtans gaat het om geen subjectieve belevenis, maar om een verifieerbaar fenomeen. Het kan door iedereen waargenomen worden, voor zover hij er oog voor heeft en de moed het te zeggen, te formuleren. Vanaf dit moment rukt hij zich los van de vervreemding en keert hij tot zichzelf weer, tot het eigen thuis, het innerlijk thuis, waar er wel een in- en uitgang bestaat en waar de teruggekeerde verwelkomd wordt met vreugde. Hem wordt bewezen dat hij helemaal niet overbodig is en heel zeker geen tevergeefse reis heeft ondernomen.
Vergeleken met de alom bekende auteurs is een onbekende schrijver een niet existerend individu. Hij kan zich afvragen of hij niet tevergeefs heeft geleefd, geschreven, gepubliceerd. Alles schijnt zo schamel en zo luttel bij hem, vergeleken met de schrijvers vol prestige. Maar wie heeft dit prestige? Is het de modeschrijver? Of de auteur die een nieuwe beweging heeft teweeg gebracht? Er valt zo weinig hierop te antwoorden. Voor de middelmaat zijn de prestigieuze schrijvers ijdele woordenkramers en bestaan ze heel eenvoudig niet. Zelfs talrijke biologen en andere gelijkaardige geleerden kennen die grote namen nauwelijks en kijken raar op wanneer men over ze spreekt. Andere geleerden, wanneer ze over filosofen spreken, vertellen veel onzin en maken ze van die filosofen karikaturen. Uiteindelijk staat iedereen om zo te zeggen aan de zelfkant van de stroom, terwijl de stroom zelf onzichtbaar is, zodat die marginaliteit eveneens onzichtbaar wordt en blijft. Er is om zo te zeggen geen vasthoudingspunt van waaruit men zich zou kunnen oriënteren. Graag zou men de zogenaamde tijdsgeest willen kennen, maar vist men er naar, dan vangt men ledige sardienendozen i.p.v. sardienen. Hetgeen een bepaalde groep of generatie als dominante beschouwt, is onbelangrijk voor een volgend geslacht. Hetgeen wanhopig maakt is dat al die prestigieuze schrijvers uiteindelijk maar oude museumprullen blijken te zijn. Zelfs wanneer ze bij de zogenaamde “grote schrijvers” gerekend worden. Er is vermoeidheid in de blik die het maskerspel van de grote en beroemde schrijvers beschouwt. Een moeilijk te omschrijven droefheid en depressie maakt zich van ons meester en we geraken in de modderpoel van het leven, in de natuur, waarbij ons niets meer interesseert dan het kweken van rozen of van kippen. In beide gevallen is er verwelking en vermoeidheid. De eigenlijke levensblijdschap van een schrijver ligt juist in de verzaking aan de mode.
De oude en de oudste voorvallen duiken op in een flits. Ze worden samengevat in één enkele gebeurtenis of situatie. Een zonnige meidag herinnert aan talrijke zonnige meidagen, elk met zijn kleur en eigenaardigheid. Volgens de klemtoon is de herinnering blij of zwaarmoedig. Het verleden komt immers niet meer terug en het spoor van de herinnering is het enige dat overgebleven is van heel de zonnige meidagen. Er is iets van machteloosheid in de vage herinnering van de verleden jaren, vooral wanneer het leven een bepaalde lengte heeft bereikt en de vele jaren samengevat worden in één belevenis, die het tegenwoordige moment is. Hoewel het waarschijnlijk is dat er nog zulke momenten zullen komen, blijft het huidige moment enig en onherhaalbaar, het wordt een ogenblik. Doorgaans denken we hieraan niet en leven we van de momenten. Eerst wanneer er een stilstand in ons leven is gekomen, keert de gedachte zich naar de schaduwkant van de belevenissen en wordt hieraan belang geschonken. Kinderen leven vooruit en keren zelden terug, want hun verleden is maar een korte schaduw, met veel licht vóór hen. Bij een bejaarde integendeel is de schaduw heel lang en de lichte kant kort van langsom zo in, dat het alleen maar om ogenblikken gaat. Zij duiken op uit de diepte als een lichtsterretje, om heel vlug uit te doven, in afwachting van een nieuw fonkelend vonkje. Jonger, wordt de herinnering aan het verleden een heerlijkheid, zelfs wanneer het pijnlijk kan zijn. Ouder geworden wordt ze van langsom zwaarder, want ze ademt het voorbije uit. Nauwelijks is het ogenblikkelijk moment er of het is voorbij. Zo leven de bejaarden van hetgeen voorbij is, tot zelfs de herinnering eraan uitdooft en zijzelf ook voorbij zijn.
Wat eigenlijk blijft is zo luttel en zo miniem dat heel het leven alleen maar het karakter heeft van de eendagsvlieg. De Grieken hebben herhaaldelijk dat pessimisme weergegeven. Vooral de denkers en dichters die men vóórsocratici noemt. In het rationalisme verdwijnt de dag voor de stabiliteit. Zij is niet eeuwig noch momentaan. Ze is tijdloos. Zo zijn de problemen van Aristoteles tijdloos, ze betreffen zomin het verleden als het heden. In zekere zin is het rationalisme onhistorisch. De onhistoriciteit kan een mythisch of een rationalistisch karakter hebben. In de mythe gaat het zoals in het sprookje: er was eens. Als zodanig kan het gebeuren steeds opnieuw herhaald worden, zelfs met varianten. In het rationalisme wordt “er was eens”, het beginsel, dat steeds geldig en waar blijft. Aristoteles noemt het de archè wat de vóórsocratische denkers betreft.
Het scheppingsverhaal wordt op één onherhaalbaar ogenblik door God geschapen. God komt in de plaats van het beginsel op de wijze van begin en einde, alfa en omega, het één-en-al. In het laatste geval komt het beginsel terug en wordt een principium, een absolute aanvang. Van historiciteit is in dit rationalistisch pantheïsme geen sprake. Overigens is het pantheïsme rationalistisch, vermits het absolute beginsel overal aanwezig is, in het grote zoals in het kleine.
Zich uitgesloten weten is in een zeker opzicht blind en doof zijn. De anderen worden vaag en niet gezien, omdat men zelf niet gezien en men hoort ze niet omdat men zelf niet vernomen wordt. De uitgeslotene wordt uiteindelijk zelfuitgesloten, op zulke wijze dat hetgeen hij zegt tegen hem wordt gekeerd. Het is de draaikolksituatie. Eigenlijk wordt men onzichtbaar en wordt men stom. Men heeft de spraak verloren alsook elk zicht, gedaante en gestalte. Men leeft, men beweegt zich, men handelt zelfs, maar het is zonder enig belang. Men is gedevalueerd en men heeft de inflatie ondergaan. De inflatie van het individuele leven stelt zich in de woordeloosheid van de woorden. Er kan eender wat gezegd worden, het wordt niet gehoord, omdat het geen consequentie meer heeft. Al wat men zegt of schrijft laat onverschillig, want men houdt er in elk geval geen rekening mee. Het betreft immers gedevalueerd papiergeld, waarmee niets meer haast gekocht kan worden. Eigenlijk gaat om een levende dode, om een spook. Er lopen veel spoken rondom ons, die we niet eens als zodanig waarnemen. Alleen een vage beweging van een stoel of van een gordijn wijst op de aanwezigheid van het spook. Het wordt niet bemerkt wanneer het binnen komt noch wanneer het vertrekt. Het spook is onwezenlijk en substantieloos. Het kan geen consequente daden verrichten het boezemt een onbepaalde vrees in omdat het onvatbaar is. Eigenaardig is alleen dat het spook zichzelf niet gemaakt heeft en alleen maar het werk is van de anderen, die hetgeen existeert veranderd hebben in hetgeen niet bestaat, al existeert het op geheimzinnige en raadselachtige wijze.
Ik heb reeds geschreven over de geloofwaardigheid van een enkeling en het verlies hiervan. Niet in zichzelf noch in zijn werk geloven, maakt van het ongeloof in zichzelf het karakter uit van de wanhoop en van de vertwijfeling. De geleerde stelt plotseling vast dat hij met lege handen bij het einde van de dagtaak zich bevindt. Een levensloop heeft immers de lengte van een dagtaak. Niet meer weten waartoe heel de inspanning en het werk gediend hebben, betekent nutteloos geleefd te hebben. Elke existentie, voor zover ze edelmoedig is, wenst iets te schenken aan de anderen. Stelt de enkeling vast dat alles wat hij geschonken heeft maar klatergoud was, dan valt ook de edelmoed van hem weg en staat hij naakt, zonder het goed te beseffen. Zulke bewustwording kan door een voorval of door een persoon geprovoceerd worden en daar staat dan de grote man in het lege te staren. Hij heeft elk houvast verloren, maar niet alleen dit, ook de levensblijdschap en de smaak van het leven. Het gaat om een ontgoochelde en ontnuchterde mens. Het enige dat hij nog kan doen is protesteren en zich niet gewonnen noch overwonnen geven. Hiermee rijst weer het geloof in zichzelf en zelfs in de eigen toekomst weer op. Weliswaar met een ander karakter, maar het is een heel nieuw zelfgeloof, daar het verzaakt heeft aan bijval en vooral aan roem. Het is in zichzelf, in hetgeen hij is en heeft voortgebracht, dat de enkeling herbegint in zichzelf te geloven, zonder het oordeel van anderen nog nodig te hebben, tenzij van enkelen waarvan hij houdt en die van hem houden. Op die wijze is er weer het protest, de getuigenis dat de enkeling geen vod noch overtollig en onnodig zou zijn. Jonge mensen weten en beleven zich dikwijls zozeer nutteloos dat ze bij de grens van de zelfmoord geraken en hem zelfs plegen. Hun bestaan wordt hun onverdraagbaar omdat zij er elk geloof in verloren hebben. Het ongeloof in zichzelf verkrijgen ze niet alleen door hun vreugdeloze situatie, maar door de anderen. Zij zijn ongeloofwaardig, eenvoudig omdat ze over geen situatie beschikken. In het eigen milieu kan de uitzonderlijke enkeling geen koning worden. Hij wordt gelijk gemaakt, tot de eenvormigheid herleid en als zodanig vernederd. Hiermee gaat dan ook de geloofwaardigheid van een enkeling helemaal verloren. Leeft hij met lieden die hem in elk opzicht niet verstaan noch geloven, dan is zijn lot dit van een inwoner van het niemandsland. Hij is zozeer niemand, dat men nooit tot hem rechtstreeks (gij,jij) maar tot een derde (hij) spreekt. Over dit fenomeen dient veel nagedacht te worden en ik zal er, verder, nog over schrijven.
De schriftuur wijst steeds op een bepaald uitzicht van de realiteit. Somber, soms lichtend. In de gedeprimeerde stemming kan alles uitwegloos en uitzichtloos schijnen. In de (geschreven) stemming is er een uitweg, omdat de schriftuur zelf een weg toont buiten de draaikolk. Nochtans kan het ons soms zo te moede zijn, dat de somberheid ook in het geschrift doordringt. Zij zelf stolt dan tot een muur en de wegen lopen door mekaar in een uitzichtloos geharrewar. Op dit moment houdt dan ook de schriftuur op en valt er niets meer te zeggen. Alleen het zwijgen treedt dan op. Het wordt echter steeds opnieuw onderbroken door het protest, waardoor het leven zich opnieuw beaamt en niet toegeeft aan de vervaarlijke druk van het dreigende en drukkende ongeluk. Het protest richt zich tot een welwillende, ons gunstig gezinde lezer. Hij treedt op als de god tot wie we ons richten, zodat ons geschrift het karakter verkrijgt van een gebed of van een brief, hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt. We geraken in elk geval uit de vertwijfeling en verkrijgen zo een hoopvol uitzicht in hetgeen eerst zo hopeloos en vertwijfeld ons toescheen.
Gaat men achteruit met het geheugen dan ontkleurt zich het heden ten voordele van het verleden. Het kan echter gebeuren dat ook dit vaal en zelfs somber wordt wanneer het veel of niets dan leed bevat. De Gedenkschriften uit het Dodenhuis van Dostojevski zijn het verhaal van een somber verleden dat jaren heeft geduurd. Ze hebben overigens de schrijver heel diep gemarkeerd. Alleen door de diepzin worden die “gedenkschriften” uitstaanbaar en leesbaar. Ze hebben immers het karakter van een nachtmerrie. Ook zijn andere boeken overigens. Het verhaal van het leven van zijn personages is somber en haast onuitstaanbaar, zo de roman De Speler. Hij herinnert zich vooral het leed, de vernedering en de belediging. Van hieruit groeide zijn diep christelijk geloof. In die geest schrijft ook Solzjenitsyn. Het verleden is bij hem gestold, want het heeft geen toekomst. Het leed in Goelag is overigens weerzinwekkend, omdat het zinloos is. Het verhaal van de concentratiekampen is doorgaans wanhopig, tenzij men het verlicht door de heldenmoed van sommige gevangenen, niettegenstaande het algemene leed en de bestendige aanwezigheid van de dood. Soms kan echter het verhaal van het verleden stimulant zijn, zoals Dichtung und Wahrheit van Goethe, en A la recherche du temps perdu van Proust, hoewel bij de laatste veel leed aanwezig is, vooral in de laatste delen. Het geheugen zelf echter is pijnlijk bij Proust, omdat het bij hem gaat om een onherhaalbaar en nooit meer weerkerend verleden. Hij beleeft de tijd als hetgeen voorbij gaat en nooit meer weerkeert. De tijd knaagt bij hem aan het zijn en ledigt het van zijn inhoud. De ledige tijd of het nulpunt is als zodanig ondenkbaar, want er is steeds een begin en een einde. Toch is er een ledige tijd als geheugen van hetgeen voor altijd voorbij is en nooit meer zal weerkeren. Er komt echter het fenomeen te voorschijn van de schuld waarvan men zich bewust wordt door aan alle voorbije kleinigheden te denken. Die kleinigheden worden niet verkleind en zo vergoelijkt, maar vergroot samen met de schuld die ze meedragen. Heel het lange of korte verleden verschijnt zo in een beschamend vaal licht, zonder enige vreugde. Het geheugen wordt wroeging en berouw over het eigen leven, waaraan niets te verbeteren noch goed te maken valt. Waar het dan op aan komt is te vergeten. Al die vuile en bevuilende kleinigheden te vergeten, want ongedaan kunnen ze niet gemaakt worden. Wel kan men er, in een zeker opzicht, over gaan snoeven op een cynische wijze, zoals Vautrin of een gelijkaardige deugniet. Sade heeft hiervan het toppunt bereikt in 120 jours de Sodome. Of die herinnering van de schurken streken voldoening gaf aan Sade zelf, blijft problematisch.
De uiterlijke druk wordt dikwijls zo verinnerlijkt dat de enkeling bevriest en stolt. Hij ondergaat hypnotisch de vreselijke druk op zulke wijze dat het hem slecht te moede wordt. Alleen een bepaalde hoogte van het zelfbewustzijn kan verhinderen dat uiterlijke druk verinnerlijkt en ongedaan gemaakt wordt. Het fenomeen is van belang voor het begrip van neurose en psychose. De psychische instorting van een mens heeft talrijke oorzaken maar de belangrijkste is de uiterlijke druk, die verinnerlijkt wordt. De straf wordt zelfbestraffing. Hegel vond dat de misdadiger zijn straf heeft te aanvaarden, als vrijwillige boete. Schuld gevolgd door boete, maakt de laatste tot zelfbestraffing. Van de terechtgestelde verwacht men dat hij van de terechtstelling een zelfmoord zou maken. De voorstanders van de doodstraf en haar uitvoering, verdedigen eigenlijk de zelfmoord. De guillotine of de elektrische stoel worden dan middelen om zelfmoord te plegen. Sommige terdoodveroordeelden stappen “moedig” en “blij gemoed” naar de galg of naar het vuurpeloton. Zo ver haalt men en zo maakt men van de officiële moord een zelfmoord. Hetzelfde is ook waar voor de gevangene, maar hij heeft de uiterlijke dwang te verinnerlijken tot een dwanghouding, die van hem een misdadiger maakt, die zich gaat wreken, eens vrij gekomen. Straffen hebben nooit mensen eigenlijk verbeterd, ook en vooral niet kinderen. Nochtans werd en wordt de straf, nl uiterlijke dwang, als opvoedingsmethode nog steeds toegepast Doorgaans onrechtstreeks en op verdoken wijze. Haast zou men zeggen dat de mensheid door dwang gevormd en gedreven werd, ook in heroïsche akten. Zij werd gevormd op de wijze van de misvorming, nl. van de neurose.
De psychiatrie gebruikt dwangmiddelen om dwangdaden en dwangideeën te bedwingen. Ongetwijfeld bestaan er heel veel psychotische gevallen. Sartre spreekt van een objectieve neurose die verinnerlijkt wordt tot een subjectieve neurose. De vraag is alleen of die neurosen eigenlijk bestaan. Indien iedereen zenuwlijder en psychotisch is, dan wordt, denkt men, de individuele neurose verklaard, terwijl eigenlijk niets verhelderd wordt. Van belang is in te zien dat de neurosen niet alleen van de omgeving voortkomen, maar ook en zelfs vooral van de psychiatrie zelf. Zij heerst zelfs in het gerecht om vast te stellen of een beklaagde wel of niet toerekenbaar is. De psychiatrie toont zo haar waar gelaat als middel om te straffen of ook om vrij te spreken, op de ene of andere wijze althans. Het gevaar of de kans om in de greep van de psychiater te vallen neemt des te meer toe als de maatschappij zich wetenschappelijk technologiseert. Zo door het gebruik van allerlei individuele of gemeenschappelijke vervoermiddelen.
De uiterlijkheid is steeds aanwezig, soms positief, doorgaans negatief. Ze is in het laatste geval ons ongeluk en onze onmacht. Het is zo, zegt de negatieve uiterlijkheid en ze neemt het karakter aan van de noodzakelijkheid. Veel gevoelige mensen kunnen hier niet tegen en ze worden ontstemd en neurotisch. Onze huidige cultuur karakteriseert zich door de negatieve noodzakelijkheid zozeer, dat ze als het noodlot optreedt en drukt. De negatieve uiterlijkheid stelt zich niet alleen als dwang en onmacht, maar ook als armoede en als niet-kunnen. De enkeling vervaagt hierdoor tot een vage figuur die niet gezien wordt, maar gezien is. Het verschil bestaat erin dat in het gezien zijn, de enkeling bemerkt wordt en zich onderscheidt. In het laatste geval wordt hij tot een geval herleid en is hij daarom gezien. Om hieruit te geraken zoekt hij een toevlucht in de neurose, waardoor hij de illusie verkrijgt wel “iemand” te zijn, gezien te worden en van belang te zijn. De schizofrene en de psychomanisch depressieve enkeling leeft in de kortdurende illusie van “iemand” te zijn, om dan weer terug te vallen tot het niemand. Het is inderdaad niet mogelijk in en van de illusie te leven, vooral wanneer ze de substantie van de enkeling betreft. Leven van een voorgelogen verleden, zoals sommige keizers en koningen, betekent de neurose te normaliseren en erin een zin te leggen en vinden. Als zodanig wordt de neurose onheelbaar. Integendeel heeft haar heling voor gevolg dat de geestesziekte eerst dán uitbreekt. In een zeker opzicht brengt de psychiatrie eerst de neuroses voort die ze voorgeeft te willen helen. We draaien in een kring rond die dreigt een draaikolk te worden, van waaruit men niet (meer) geraakt.
Filosofie en filosoferen gaat uit van evenwichtige individuen en hebben de ontspanning voor doel. Of die laatste feitelijk bereikt wordt is bijzaak. Van belang is de finaliteit van de ontspanning als geruststelling. Wie kan echter gerust zijn wanneer hij fysisch en psychisch, vooral sociaal, bedreigd wordt en zich ook als zodanig weet. Geen sprake van een ingebeelde, maar van een werkelijke bedreiging, niet alleen van het leven, maar van de eerbaarheid van de enkeling. Zulks gebeurt met de werkloze, die uit zijn beroep gestoten werd en nu een werk moet verrichten waarop hij niet gericht is.
In sommige socialistische landen werden prominenten gedwongen tot een heel elementair fabriekswerk of vernederd tot het werk van straatkeerder. Niet als zou de reinigingsdienst vernederend zijn, maar de communistische vooraanstaanden hadden een andere existentiële finaliteit. Door deze vernedering ontstaat er ongetwijfeld een trauma, dat zij enigszins te boven komen door een eigen werkzaamheid buiten de verplichte activiteit. Het is maar een gissing, want moeilijk kan men zich de situatie voorstellen van iemand die een ex is. In zeker opzicht kan dit de situatie worden of zijn, van iemand die gepensioneerd is. Hij is oprustgesteld, maar verwerft een pensioen dat hem toelaat te leven en op een nieuwe wijze werkzaam te zijn. Doorgaans gaat dit zo moeilijk dat velen hun opruststelling niet lang overleven of in geestelijk verval, op de een of andere wijze, geraken. Zulks gebeurt heel waarschijnlijk met de gevallen prominenten, die gedwongen en verplicht worden om werk te verrichten, dat voor hen vernederend is.
Het ergste dat een mens kan beleven is de vernedering. Zulks gebeurt niet alleen in gevangenissen, maar zelfs in ziekenhuizen. De vernedering heeft verschillende gezichten. Men wordt vernederd wanneer men boven zich iemand heeft, die een middelmatige of zelfs een gemene snoever is. Hij is er gekomen door gekonkelfoes en door toevalligheden. Het gebeurt dat met iemand, die men eerst kende als een middelmatige streber, plots naast en dan eensklaps boven zich heeft. De vernedering wordt des te gevoeliger, wanneer de man, die eerst een zoollikker was, nu zoolstampen onder zich gretig uitdeelt. De Russische adel heeft dit beleefd na 1917, afgezien van de aristocratische emigranten, die taxichauffeur of huisbewaarder werden en dan mochten ze van geluk spreken wanneer ze niet nog lager verzeild zijn geraakt.
Hoe de vernedering verdragen? Er kan hierop moeilijk een antwoord worden gegeven. De vernederde kan op afstand gaan staan tegenover zijn uiterlijkheid, maar dan ontstaat er een verscheurdheid, die gemakkelijk in de schizofrenie kan belanden. Bettelheim heeft hierop gewezen in verband met de gevangenen uit het concentratiekamp Dachau, waarin hijzelf tijdelijk, voor de oorlog, vertoefd heeft. Een eigenlijke oplossing kan hij niet geven. De enige mogelijkheid was de hoop op een betere, vrije toekomst. Hierdoor ontstaat er geen scheur en wordt de vernedering min of meer voorlopig. In elk geval werden de gevangenen vernederd doordat ze zo eenvormig werden gemaakt, dat sommigen, die in het sociale leven op de laagste sociale sport stonden, nu op de hoogste stonden en als kapo bv. over het leven van soms honderden kameraden konden beschikken. Heel eenvoudige schelmen werden despoten, soms omringd door homoseksuele hovelingen. De vernedering van de gevangenen bestond in het kamp zelf, in de slavenarbeid en de brutale behandeling door de SS en hun vertegenwoordigers zoals de kapo’s. De gevangene verloor de zelfachting, die hij enigszins behield door het vormen van een groepje, meestal nationaal of politiek van aard, waarin hij zichzelf herkende en waardoor hij enigszins erkend werd. Er ontstonden zo vage intersubjectieve relaties, die echter zó los waren, dat ze, na de bevrijding, afbraken en haast volledig verdwenen. Over de vernedering door gevangenissen en ziekenhuizen wordt weinig gesproken. De gevangenen komen soms zelf in beweging en eisen meer verdraaglijke hechtenisvoorwaarden. De zieken zijn echter, uit de aard van hun toestand zelf, zó passief, dat de vernedering er vanzelf doorslaat, behalve wanneer de zieke rijk is en over een sociaal hoge positie beschikt. In dit laatste geval kan de vernedering verzacht worden of niet eens bestaan. Paus Johannes-Paulus II werd op geen enkel moment vernederd. Hij werd integendeel bekroond als heilige en onschuldige martelaar. De grote hoop van de zieken wordt echter wel vernederd op lopende en voor de hand liggende hand.
Eigenlijk is het leed zo vernederend dat men het zomin mogelijk laat zien. Het is de stoïcijnse fierheid. De wijze is zo fier dat hij onverschillig (apathos) is voor het leed.
Hij heeft er, beweert hij, geen uitstaans mee. Het komt van elders, van een vreemde, waarop hij invloed noch macht heeft. Niet klagen, noch bidden of wenen, maar begrijpen (comprehendere), raadde Spinoza aan. Heel die fierheid tegenover het leed heeft echter geen zin. Ze is een reine sofisticatie. Ongetwijfeld helpt de klacht geenszins, ze vernedert eerder. Ze kan echter een protest zijn en geenszins om medelijden smeken. Het leed kan zich omzetten in woorden en gedachten. Tegenover het onverschillige Heelal, klaagt de mens dat hij ziek is en sterven moet. Het is waar, het Heelal is er niet voor de mens. Het is er volledig aan onverschillig, maar de mens is niet indifferent aan zichzelf, aan anderen en aan het leed. Anderzijds gaat men lijdende individuen uit de weg. Men voelt ze als een tekortkoming, zelfs als een schuld. De ongelukkige schijnt te vragen waarom hij zou lijden en geen andere. Liefst gaat men hem uit de weg met enkele deelnemende en troostende woorden.
Het leed is er echter steeds, als een nederlaag en als een vernedering. Het heeft iets van een aanstekelijke ziekte. Men vreest hetzelfde leed over te krijgen en er zelfs aan ten onder te zullen gaan. Hiertoe behoort ook de geestesziekte. Vooral zij schijnt zo aanstekelijk te zijn, dat men liefst met lieden die aan een neurose lijden, niet wenst om te gaan en te vermijden. Liefst sluit men ze op. Er bestaan echter geestesziekten van fysische aard, zoals aderverkalking in de hersenen. Ook dit leed stoort en gaat men liefst uit de weg. Ook oude mensen worden dikwijls vermeden, want ze zijn zwak en lijden daarom. Ze zijn invaliden. De ouderdom is een aanstekelijke ziekte des te meer dat hij het lot is van iedereen, die leeft.
Jobstijdingen zijn beproevingen die de grond van een existentie aantasten en doen sidderen. Job verloor alles. Hij bleef alleen, maar verzaakte niet aan de grond, die God heet of het Subject. Job behield het Subject, omdat hij zelf subject was. De uiterlijkheid kon zijn subjectief geloof niet doen wankelen. Over Job spreken is onbegonnen werk, want heel velen schreven over hem. Zelfs Goethe inspireerde zich van het begin van het verhaal, wanneer God aan Satan over de vroomheid van Job sprak Satan wordt Mephistopheles en Job is Faust. Verder gaat de vergelijking niet. Satan is de verleider, niet door het verleidelijke, maar door het leed. Job is de lijdende mens die geen troost vindt voor zijn leed dat gratis over hem viel, zonder dat hij zelf een misdaad of een fout zou bedreven hebben. Zijn zonde was dat het hem te goed ging en hij de ellende vergeten heeft. Eigenlijk heeft Job gezondigd door overmoed, hetgeen de Grieken hybris noemden. Job was te gelukkig en te vroom, terwijl te nooit goed is. In de tragedie van Job ligt er daarom ironie. Van een rijke en welvarende man, werd hij een haveloze en ellendige mens. Alles liep met en bij hem verkeerd, zelfs zijn klachten keerden zich tegen hem. In geen enkel opzicht was hij nog bewonderenswaardig. Hij had zijn luister verloren en de enige glorie die hij nog had, was zijn leed dat verwoord werd.
De tijd holt zo voorbij dat wij heel vlug op de kaai blijven staan kijken naar de trein, die zonder ons voorbij snelt. We worden ons eensklaps bewust dat we niet meer tot onze tijd behoren en op rust zijn gesteld, zoals de meesten die wel nog meedoen, maar eveneens toeschouwers zijn. Ook zij kunnen alleen maar vaststellen dat ze niet mee doen, al zitten ze op de trein. Een handvol mensen doen mee en besturen de trein enigszins. Heel gauw zullen ook zij verbruikt en veteranen worden. Alleen het geestelijk leven blijft onberoerd door het voorthollen van de tijd, maar hiervoor is het nodig niet te kijken naar de vermaardheid, de roem en zelfs niet naar erkenning. Het laatste heeft echter een eigen betekenis. De geleerde wordt of dient min of minder erkend te worden door zijn collega’s, door allen die werkzaam zijn op hetzelfde gebied als hij. Wordt hij niet erkend als zodanig door de hem gelijken, dan gebeurt er of miskenning of verdient hij geen erkenning, omdat hij middelmatig of nog minder is. Het kan ook gebeuren door de afgunst van zijn collega’s, die hem in een hoekje duwen. Het gebeurt zelfs onder geleerden die de wiskundig strenge wetenschappen of over het algemeen de natuurwetenschappen beoefenen. In menig opzicht is zulke miskende enkeling vervloekt of zweeft er een vloek over hem. Het enige dat hem toegelaten wordt is zich te bukken of zelfs onzichtbaar te worden, door zich te laten herleiden tot een soort begrip. Van hem zelf blijft er niets meer over. Hij is nog geraamte of een handvol stof. Zo is de tijd helemaal over hem heen gehold. Hij misprijsde de ereposten, de machtssituaties, de hoge plaatsen, want hij wou oorspronkelijk blijven en nu stelt hij vast dat hij zowel de hoge plaatsen als de originaliteit heeft verloren. Hij is nergens en hij heeft niets in handen. Zo kan de tijd over hem heen hollen en hem tot een nutteloos iemand of niemand herleiden. Er is hierop zelfs geen beroep of herziening van het proces. Het vonnis werd geveld en de veroordeelde gaat ledig uit. Hij is eenvoudig niemand meer en er is ook niemand, die naar hem luistert en tot wie hij zich kan richten. Hij heeft immers het woord verloren en de trein snelt voorbij, terwijl hij op de kaai blijft staan staren. Het kan zelfs aan een schrijver overkomen dat hij zijn eigen geschriften niet meer herkent en niet eens weet wat er in zijn boeken, die hij zo vlijtig en met zoveel diepzin heeft geschreven, te lezen en te begrijpen valt. Ook zijn werk is hem uit de handen gegleden en hij is er zo vreemd voor als voor de voorbijvliegende trein. Hij wordt oud, te oud, voor zijn eigen werk. Hij heeft zich zozeer overleefd, dat hij eigenlijk totaal overbodig wordt.
Doorgaans geldt de stelling dat het 35ste levensjaar het toppunt is van een individu. Nadien leeft hij alleen maar van de naslag van hetgeen hij tot dan toe verwezenlijkt heeft. Zelfs gaat men soms zo ver dat men elke radicale vernieuwing van een individu na het midden van zijn leven negeert. Op 60 of 70 jaar heeft een individu alles gezegd, geschreven en gedacht. Hij kan niets nieuws meer voortbrengen.
Nochtans wordt dit door talrijke feiten of uitzonderingen tegengesproken. Niet nodig de voorbeelden aan te halen, want ze liggen voor het grijpen. Eigenlijk zijn beide stellingen waar. Een schrijver zit vast in hetgeen hij geschreven heeft. Oud en gebrekkig geworden, kan hij niet of niets meer voortbrengen. Wie zou dit tegenspreken? Heel die stelling, met haar dubbel karakter, komt voort uit een bureaucratische en geïnstitutionaliseerde cultuur van de loopbaan. Een hoog ambt begint tegen de 30 en eindigt op 60/70 jaar. Heden heeft dit eindigen het karakter van het pensioen en van het prepensioen verkregen. Van hieruit maakt men ontologische eigenschappen. In het geestelijke bestaat er geen datum en blijft de denker steeds tijdeloos, namelijk jong, tenzij hij zelf verzaakt en op rust gaat. De gepensioneerde wordt iemand die men buiten zet en tot een parasiet, tot een nutteloze maag maakt, die daarbij heel veel kost aan de gemeenschap. Derhalve wordt de euthanasie of de zelfdoding aan de ouden aangeraden, in afwachting dat men hetzelfde aan het leger werklozen zal voorstellen. De galopperende demografie leidt overigens onvermijdelijk naar de oorlog tussen de generaties, met voor gevolg dat het moeilijk zal worden het 30ste of hoogstens 40ste levensjaar te overleven. Vandaar ook de theorie dat men op die ouderdom het toppunt heeft bereikt en men verder zichzelf maar afschrijft.
Het objectverlies is niet steeds neurotisch. Men kan het object van zijn werkzaamheid verliezen, eenvoudig door werkloosheid of ook door de instorting van de sociale situatie of van de verwachtingen, waarop men gerekend heeft. Uiteindelijk geraakt men zo in het ijdele en weet men niets meer te verrichten, omdat de mogelijkheden zijn verdwenen. Job leed aan objectverlies. Zelfs zijn troostende vrienden verloor hij, om dan helemaal alleen te blijven, zonder aan de grond, nl. God, te verzaken. Eerst dan krijgt hij alles terug, hetgeen een artificiële troost is, want hij heeft het object van zijn leven verloren. Hij is niemand geworden, waarna God bij hem komt om hem te troosten. Hoe zou hij het verloren object terug kunnen krijgen, wanneer de tijd gevloden is en niet kan weerkeren, tenzij als een vermoeide herinnering. Hetgeen hij verloren heeft kan hij niet meer terug krijgen, want hij is te oud geworden. Hij heeft zich overleefd en zo leven overleven is in de zin van zichzelf, niet de anderen, over te leven, dan betekent dat dat hij oud is geworden en ontkleurd werd. Hij heeft eigenlijk geen gedachte mee te delen, want hem ontbreek het object waarop de gedachte gericht is. Het objectverlies betekent niet alleen doelloosheid, maar de inzinking van de finaliteit van de werkzaamheid. Het vertoog en de uiteenzetting vervelen zozeer de schrijver en spreker, dat ze voortdurend naar de tijd vragen om aan hun activiteit een einde te kunnen stellen. Ook de omgeving en de omgang met anderen verliezen hun smaak, worden leeg en vervelend. De spreker bemerk het geeuwen van zijn luisteraars, terwijl hij zelf zich verveelt als hij spreekt en zich afvraagt wanneer het uur om zal zijn. Of hij gaat in vervoering op, om nadien, na de voordracht, over zichzelf te walgen. Hij had maar gepraat en de gedachte werd verwisseld door het babbelen. Eensklaps wordt hij gewaar dat hij maar een babbelaar is en niet ernstig word genomen, door niemand. Hiermee treedt het objectverlies heel scherp op, zonder dat de enkeling, die het object van zijn werkzaamheid en van zijn leven, heeft verloren, daarom neurotisch of schizofreen zou worden. Hij leeft en werkt voort alsof hij over het object nog zou beschikken, terwijl hij het niet meer heeft. Het object wordt een substantieloos beeld dat in de verhouding staat van een geschilderde tot een werkelijke appel. Hij heeft de wortels verloren en zweeft zonder houvast in een oeverloze stroom. Niets herkent hij nog, niets heeft zijn identiteit bewaard, al heeft het nog steeds dezelfde naam en betekenis. In het vreemde leven en zich zo bewegen, heeft voor resultaat dat men zichzelf niet meer herkent. Men wordt een andere. Het ik is niet de andere, maar het wordt een andere, een vreemde. Door het objectverlies wordt het subject afgedankt en waardeloos. Het is nog formeel een identiteit en een subject, terwijl het effectief er niet meer is. Het masker verlaat het gezicht dat uitdrukkingsloos is geworden. De wegen sluiten zich en er is geen identische ruimte meer, geen thuis. Men bevindt zich in een publieke ruimte, waarin en waardoor iedereen komt en gaat. Er is derhalve geen geloof meer in de toekomst, al kan men leven alsof men nog een toekomst heeft. Ze wordt een fictie, waarover men spreekt, alleen maar spreekt, terwijl men heel goed weet dat men ze schrapt door het maken van oorlogstuigen zoals de neutronenbom. De huidige Europese cultuur lijdt van langsom meer aan objectverlies, terwijl zulks weinig of nooit in de pers tot uiting komt. Hoewel ze vol sombere berichten is, toch verklaart ze met genoegen de gebeurtenissen vanuit de toekomst en vanuit de vooruitgang. Beide zijn echter heel eenvoudig objectloos aan het worden of reeds geworden. Eigenlijk staat het objectverlies gelijk aan de dood van God en hiermee ook aan het verdwijnen, de ondergang van de wereld. Is er geen wereld dan is er geen object en is er geen object dan is er geen subject of geen God. De dood van object en subject is wellicht de vreselijkste gebeurtenis in de geschiedenis, want ze brengt de ondergang van de mensheid in het verschiet. Door de neutronenbommen blijven de gebouwen en de machines ongedeerd, terwijl het leven volledig verdelgd wordt. Het duivelse plan van de huidige beheersers van de wereld, die aan objectverlies lijden.
Het objectverlies is de ledigheid en de uitwegloosheid tegelijk. Er is geen waarheen en nog maar een gapende leegte. Hiermee gaat het subjectverlies als toename van de uiterlijke afkeer en van de hatelijke onverschilligheid gepaard. Men is een stoornis, een vogelverschrikker, een steen die de weg verstoort, een steen des aanstoots. Wat men ook mag doen of zeggen, het wekt ergernis op. Men wordt een enkeling door wie ergernis in de wereld komt. Eigenlijk de schande van het schandaal. Alles wat zulke mens zegt is niet alleen verkeerd, maar het keert zich tegen hem en wordt tegen hem gebruikt of uiteindelijk tegen hem gekeerd. Uiteindelijk wordt het objectverlies de dood, daar het gelijk staat aan het verlies van de zin voor het leven en derhalve van het leven zelf. Het gaat daarom om de ziekte van het zijn van het subject, dat het object of zijn object heeft verloren. De vraag kan zich stellen of het nog mogelijk is een nieuw object te verkrijgen en zo het eigen leven te vernieuwen, hetgeen de hoop impliceert. Hierop kan positief geantwoord worden. Het hangt van de beslissing van het subject zelf af. Al is het subject eveneens verloren, het laat de mogelijkheid tot vernieuwing en hergeboorte over. Er heeft eensklaps een verrijzenis van het subject plaats en hiermee ook de hergeboorte van het object. Een nieuwe wereld en een nieuwe tijd (geschiedenis). Juist het laatste wordt problematisch bij een oude mens, daarmee ook de nieuwe wereld. Het gebeurt niet steeds, want sommige enkelingen zijn tot een hergeboorte met een hernieuwde creativiteit, tot een recreativiteit in staat. Als zodanig gaat het om geen metafysisch of een ontologisch, maar om een existentieel probleem. Ze kan gebeuren in diepe psychische verslagenheid zelfs. De recreativiteit herschept zelfs het leed dat de existentie voortbracht en waarvan ze om zo te zeggen leefde.
De moeilijkheid om uit de verslagenheid en uit het leed te geraken, is verbonden met veel factoren. Ze zijn zelfs objectief, zoals de voorlopige of bestendige kreupelheid en de ziekte. Een zieke kan moeilijk levensvreugde opbrengen. Hij bevindt zich in de onhebbelijkheid en het bestendige onwelzijn. Steeds op bed moeten liggen, niet eens zelf kunnen opstaan om zich te wassen of voor zijn natuurlijke behoeften te zorgen, ontstemt de zieke. Hetzelfde voor een oude man, die in het vooruitzicht van het einde en van de dood leeft. Iedereen is er voor de dood, maar men leeft alsof men onsterfelijk was. Een oude man integendeel denkt niet alleen soms aan de dood, maar hij is bij en in hem aanwezig. Hij begeleidt hem voortdurend. Komt er nog de mislukking van het levensopzet en van de levenszin, van de eigen finaliteit bij, dan neemt de verslagenheid zozeer toe, dat ze de existentie radeloos maakt van verdriet, doordat ze zich bewust wordt van de tevergeefsheid en van de onmogelijkheid tot de herkansing. Soms gebeurt weliswaar de herkansing, maar ze is zeldzaam. Doorgaans gaat de verliezer met lege handen en zakken uit de speelzaal van het leven.
De inkrimping van een bepaald leven is een algemeen fenomeen. De vraag is in hoeveel iemand heeft bijgedragen tot het bestand en het voortleven van een cultuur waartoe hij behoort. Is hij maar een verbruiker dan betreft de inkrimping de consumptiemogelijkheden. Is hij echter een producent dan gaat het om de inkrimping van zijn creativiteit, in die mate dat hij tot een gewone verbruiker herleid wordt. Hij wordt op die wijze een secundaire mens, een bijkomstigheid, wiens verlies niemand kan schelen noch deren. Zo wordt de inkrimping van de creativiteit de nihilisering van de existentie, die elke mogelijkheid tot onafhankelijkheid verliest en gereduceerd wordt tot de status van een bedelaar. Hij beschikt over geen antwoorden meer en de vragen die hij nog kan stellen zijn beden geworden, helemaal afhankelijk van de goedgunstige heer, al is de laatste alleen maar een gewone bediende, die nog over een bepaald initiatief kan beschikken. De creatieve enkeling, door het initiatief te verliezen, heeft ook aan elke levenszin verzaakt. Hij leeft volgens de goede wil van anderen.
Zelf heeft hij eigenlijk geen wil en heel zeker geen wens. Hij mag niet en niets wensen. Alleen buigend geduld bij het lange wachten op een aalmoes wordt hem nog toegestaan en veroorloofd. Op zichzelf schijnt zulke situatie zeldzaam te zijn. Ze is echter integendeel een gewoon fenomeen.
Het inkrimpende leven maakt loom en brengt de verveling voort. Inderdaad houdt de verveling het bewustzijn in van de zinloosheid van het eigen kleine leven. Alles waarnaar door de enkeling gestreefd en verlangd werd, wordt hem uit de handen geslagen. Alle verwachtingen zijn verbleekt en uitgebloeid en alleen de starende blik van de verdoolde, wijst nog op enig leven, dat zich op de drempel van het dodenhuis, het mortuarium, bevindt.
Zo wordt de inkrimping van een leven de verveling, waarin het niets zichtbaar wordt. Heidegger heeft hierop in zijn mystieke taal herhaaldelijk gewezen. Het gaat hier waarlijk om een existentiaal. Heidegger heeft echter niet aan de levensinkrimping noch aan de zijnsinkrimping gedacht, die nochtans in het zijn zelf geïmpliceerd worden.
Leven alleen van de herinnering aan het voorbije verleden, betekent reeds aan de drempel van de dood staan. Men heeft niets nieuws te brengen. De gedane zaken staan onwrikbaar vast, voor zover ze iemand nog zouden interesseren, hetgeen betwijfelbaar is. Het avontuur is verdwenen, zelfs de mogelijkheid hiertoe is er niet meer. Men bevindt zich eenvoudig in de wachtzaal van de dood. Eén na één verdwijnen de patiënten, zonder ooit nog weer te keren, maar de wachtzaal blijft vol. Steeds komen nieuwe bezoekers aangestrompeld, sommigen op krukken, anderen hinkend, anderen met flinke stap. Regelmatig gaat de deur open, zonder dat men zou kunnen zien wie ze opent. De deur gaat om zo te zeggen vanzelf open. Niemand wordt geroepen, maar toch weet elkeen dat het zijn beurt is. Het moment van vertrekken komt eveneens onaangemeld. De minutenwijzer schuift geduldig vooruit. Alles zonder enig geluid, alles op een wenk, zonder dat de wenker zich zou laten zien. Sommigen zijn zo zwak, dat ze op hun bed liggen te wachten op het signaal en dan schuift een onzichtbare hand hun legerstede voort tot aan de gapende open deur, waarlangs ze verdwijnt, heel stil, zonder enig geluid. Ongetwijfeld zijn dit lugubere gedachten, terwijl de hof bloeit en de vinken kwinkeleren. Alles schijnt de eeuwigheid uit te ademen. Het lentebeeld is maar een decor. Reeds toont zich, in volle zomer, de herfst. Waartoe zulke zwarte gedachten, waarom? Ze behoren tot de stemming van de gekwetste existentie, tot de onmogelijkheid zelf, die zich niet laat verjagen en waarin men onmeedogend verstrikt geraakt is. Wellicht is de gedachte hieraan de enige bleke zonnestraal, die doordringt in de zwoele regendag, waarin zelfs de effectieve regen niet mogelijk is. De vermoeidheid heeft zich loodzwaar neergelegd op het leven, zonder enige mogelijkheid om er uit te geraken, om de stolp op te lichten en een weinig frisse lucht binnen te laten. Zwoel blijft het en klam, haast kleverig, ook wanneer de zon helemaal plots doordringt en een schijnbaar zomerlandschap zichtbaar maakt. Inderdaad is het maar een kleurig decor voor een verwelkte wereld. Waar zijn de gestalten van weleer? Waar zijn de avontuurlijke dromen gevloden? Er is niets meer van ze overgebleven dan een bijtende en kermende herinnering van het voorbije leven. Graag zou men het willen terug nemen, terug keren, maar de poort is onwrikbaar gesloten. We kunnen niet meer terugkeren en het vergane herstellen. Het is onherroepelijk verdwenen. Zelfs de herinnering hieraan blijft vaal, zelfs half of helemaal uitgewist, zonder enig spoor achter te laten. Het opduiken van het niets in het zijn, maakt het troosteloos en somber. “Leeft u nog?” fluistert men onhoorbaar haast, want ook dit duikt weg in het grijze en vale licht van de levensavond. Wie had ooit gedacht, niettegenstaande alle tegenslagen, dat het zo miezerig zou eindigen, dat het levenslied zo melancholisch zou uitklinken? Dat de dag in een slapeloze nacht zou verkeren en dat zelfs de klacht de drempel van de lippen zou verlaten? Zelfs de schriftuur valt loodzwaar, al roeren de letters zich en vormen er zich leesbare zinnen, één na één, zoals de minuten van een wijzerplaat.
Hetgeen zoveel leed en verdriet meebrengt, is de vaststelling dat alle inspanning, alle moeite en alle werk tevergeefs waren. Het ongedierte heeft alles opgevreten, tot aan de wortels toe, en een woestijn achtergelaten, zonder dat er maar één grassprietje zou overgebleven zijn. Hoe zou men nog het ik-denk-dus-ik-existeer kunnen denken of prevelen. Inderdaad is het ik-denk een daad en daar ik doe of denk, ben ik er, maar hoe zou ik er nog zijn wanneer er niets meer aan te doen valt dat ik niets meer kan doen?
Zoals het eensklaps duister, zo kan het plots lichter worden. De maat van het leed moet eerst vol zijn opdat zij zich zou ledigen. Het leed heeft eerst een bepaalde hoogte te bereiken, eer het zou weg ebben. Het is waar, er bestaan existenties die heel weinig leed kenden en zonnig de jaren doorleefden. Zij hebben geen haken in hun kleren gelaten. Anderen, zoals Job, zijn overvol van leed, ongeluk en tegenvallers. In niets lukken ze. Op een bepaald ogenblik komt hieraan een einde, al was het door de dood, die dan de verlossing uit het leed betekent. Dikwijls gebeurt de omkeer binnen het leven zelf en komt er uiteindelijk glanzende vrede of de verzoening met het leed. Doorgaans is het leed bij de filosofen innerlijk of beleefden zij het niet, zo zonnig was hun leven. Ook hun melancholie heeft soms een zonnig karakter. Ze is veel verdraaglijker dan het rauwe leed van sommige mensen, die steeds het onderspit moesten delven. De filosofen gingen het onheil doorgaans uit de weg of glimlachten erom. Het kon hun eigenlijk niet deren, want er gebeurde niet veel in hun leven, dat ze niet aan zouden kunnen. De gewone mens verzinkt integendeel in het leed of gaat eraan ten onder op onherroepelijke wijze. Hij verliest er de fierheid en vooral de luister bij. Hij wordt kleurloos en onzichtbaar. In het verhaal van Job ligt eigenlijk alles wat ooit over het leed gedacht en geschreven werd. Andere auteurs volgden, maar ze hebben nooit de toonhoogte en de diepte van het boek Job bereikt.
Het leed heeft geen zin. Juist daarom kan Job aan het leed geen zin geven, want het wordt juist door hem onzin, absurd. Het geval van Job is een treffend bewijs hiervoor. Met welk recht laat God toe dat Satan met alle mogelijk ongeluk zou straffen? Job wordt gestraft als beproeving, want misdadig was hij niet. Eigenlijk kan men hierin een instemming vinden met Sade, volgens wie het alleen de boosaardigen wel en de goeden slecht gaat. Juliette is de spreekbuis van Sade, tegen Justine, die iets van Job heeft en daarom doorheen alle mogelijke beproevingen geteisterd wordt. Ook de voorafbepaalde harmonie van Leibniz kan het leed en de kwalen niet rechtvaardigen. Ook niet de dialectiek van Hegel. De negatie van het positieve, het stellige, brengt geen verzoening voort, maar doet de negativiteit groeien. De geschiedenis na de Franse revolutie en na Hegel heeft dit bewezen met het nieuwe, bolsjewistische én nazistisch-fascistisch, geweld en met de massaslachtingen, tot heden toe overigens. Niettegenstaande alle vredesbewegingen en internationaal hulpbetoon, neemt de negativiteit toe in plaats van af. Het geweld heeft heden een natuurlijk karakter gekregen met de neutronenbom, die de concretisering is van het kwaad. Komisch is alleen dat ze wordt vervaardigd door vrijheidslievende en menslievende democratieën. God nodigt Satan bij zich uit om hem aan te zetten de neutronenbom tegen de brave en Amerikaansgelovige Europeanen te richten, veel meer dan tegen de Russen die ongetwijfeld gelijkaardige bommetjes bezitten en in staat zijn ze zonder veel omhaal, te gebruiken, eveneens tegen de Europeanen, want heel Europa-Job schijnt voorbeschikt te zijn door de satanisch neutronenbom beproefd te worden.
Worstelen tegen de negativiteit in ons, tegen de loodzware druk van buiten, kan beschouwd worden als de strijd tegen het kwaad dat zich met talrijke kwalen toont. Of wij die ooit te boven zullen komen is problematisch, maar wij vechten tegen ze, eenvoudig uit zelfbehoud, soms met de moed van de wanhoop. We hebben gefaald door en in het leed, dat ons onverhoeds heeft neergesmakt. Eer we het wisten werden we een gebroken strohalm. Toch blijven we worstelen tegen het ongeluk dat ons te lijf is gegaan. We hebben alles verloren en toch blijven we doorspelen, met de hoop dat we, door de laatste inzetten, zullen winnen. Verliezen we opnieuw, dan is er een nieuwe laatste inzet. Zolang we ademen, zolang blijven we worstelen tegen het kwaad, dat ons zo zwaar geslagen heeft. Het kwaad laat niet los, het heeft zich in ons ingebeten. Toch verzaken we niet in de strijd tegen het vreselijke kwaad, dat ons achtervolgt en ons alle hoop ontneemt. We kunnen hoogstens toevlucht nemen, indien mogelijk, tot toekomstdromen en utopieën, tot het “principe hoop”, indien er nog toekomst en hoop bestaan of althans mogelijk zijn. Vanwaar haalt de gepijnigde, zieke en gekwetste mens hoop? Ongetwijfeld van anderen, van hun hulp en vooral van hun vriendschap. Is echter vriendschap nog mogelijk voor een gekwetste en overwonnen, zwakke en arme mens? Gaat men hem niet liefst uit de weg? Het gebeurt soms op elegante wijze. Er bestaan echter herinneringen, die aan de verslagene een nimbus van luister en zelfs van het martelaarschap van een heilige schenken. Zo staat de verslagene enigszins weer op in de hoop dat het beter, redelijker en gelukkiger zal worden, zelfs wanneer zijn tijd ingekrompen is en voortdurend inkrimpt
Hoger werd reeds gesproken van de inkrimping van het bestaan betreffende de mogelijkheden. Nu gaat het over de inkrimping van de tijd. Op 67 jaar verklaarde J.-P.Sartre dat hij geen toekomst meer had en daarom geen roman meer kon schrijven. Inderdaad gaat het in een roman over de liefde, die ondenkbaar is zonder toekomst. Sartre had echter toekomst, zelfs postume toekomst, na zijn dood in april 1980. Hij wist het zozeer, dat hij, niet lang vóór zijn dood, op de hoop wees, iets blijkbaar ongewoons bij die wereldberoemde denker, die reeds hierdoor inderdaad toekomst en ook hoop had. Zijn leven was zelfverwezenlijkt en juist daarom gelukt. Voor het eigenlijke ongeluk en voor het leed bleef Sartre onverschillig, behalve in La Nausée en in Les Mouches, maar ook in die werken fonkelt levensblijdschap en het geluk van het lukken, van de roem, waardoor hij, zoals hij erop wees, onsterfelijk dacht te worden en ook geworden is, want hij leeft na zijn dood nog steeds voort, hoog aan de sterrenhemel als een stralende god. Juist daarom is aan Sartre het kwaad en het leed eigenlijk onbekend. Het leed van Flaubert wordt gereduceerd tot “la neurose objective”. Zo ook het leed van Baudelaire bij hem. Steeds wist hij het leed op te heffen en er een probleem van te maken, waarover te denken en te spreken viel. Hij was een gelukkige man, heeft Sartre op het einde van zijn leven verklaard. Indien het zo is kon hij het kwaad niet aan, tenzij pedagogisch, zoals Simone de Beauvoir (Faut-il bruler Sade?). De inkrimping van het bestaan en van de tijd, brengen het “zijn voor de dood” aan de gezichtseinder, met alle zorgmodaliteiten, die Heidegger behandeld heeft. Het is eigenaardig dat hij ook niet is ingegaan, zomin als Sartre, op de mislukking, wel Karl Jaspers. Hij behandelde overigens ook de miskenning. Het einde in de tijd doet deze niet alleen inkrimpen, maar versnelt er het tempo van op zulke wijze, dat de uren en de jaren heen vliegen op versnelde en versnellende wijze. Doorgaans maakt men er zich niet druk om en laat men gebeuren op de wijze dat er niets gebeurt en alles eeuwig zo zal blijven als het nu is. Waarom piekeren over het lot dat iedereen te wachten staat? Alsof dit de inkrimping van de tijd ongedaan zou kunnen maken. Door er niet aan te denken doet men aan de beruchte struisvogelpolitiek. Het is geen verwijt, want er bestaan andere, belangrijke, problemen. Zulks neemt niet weg dat de inkrimping van de tijd de versnelling van de geschiedenis voor gevolg heeft en verband houdt met de entropie. In het alledaagse leven van de mensen betekent de entropie niet alleen verhaasting, maar ook stilstand op de wijze van de inkrimping van de tijd. De stilstand van de tijd betekent de versnelde herhaling van hetzelfde. Het immobilisme is inderdaad eigen aan de oude en op rust gestelde mens. Alles is zo staan gebleven, dat alles vlug vervliegt en men met ledige handen blijft staren. De inkrimpende tijd is de verveling, waaraan men wel eens denkt, waarvan men zich niet bewust is, maar die rusteloos inkrimpt en aan het bestaan zelf zo knaagt, dat het verbrokkelt in kleinigheden. Oud wordende of oude mensen, vervallen in kleinigheden. Het is kenmerkend voor een verouderde of oude cultuur dat ze in kleinigheden leeg loopt. Gangsterisme en groepsgeweld komen in de plaats van de grote historische gebeurtenissen. Historisch gebeurt er van langsom minder,hetgeen de inkrimping van de tijd, de entropie en de versnelling van de geschiedenis voor gevolg heeft. Zo gebeurt het ook in het individuele leven. Geen wijd horizon, steeds meer beknepen en kleine uitzichten. Men volgt stapvoets de richtingspijlen, zonder ooit nog het geheel te bemerken.
De vraag naar de vooruitgang heeft eigenlijk geen zin. Op een bepaald gebied kan er een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering gebeuren, op een ander gebied is er stilstand of zelfs achteruitgang. Wordt de vraag gesteld t.o.v. de menswording, dan is ze onbepaald, want wat betekent eigenlijk die term.
Blijft het moreel karakter van de menselijke werkelijkheid. Ook hier zijn er verscheidenheden van zulke aard, dat er heel moeilijk op kan geantwoord worden. Leven we in de decadentie of in de opgang? Is het uit met de mensheid of bevindt zij zich bij een nieuw begin? Waar gaat de mensheid naar toe? Welk lot is haar in de toekomst beschoren? Wie zou hierop kunnen antwoorden? Zeker is dat een derde wereldoorlog het grootste deel van de mensheid zal verdelgen. Zulk gevaar kan heel zeker niet als vooruitgang geboekt worden, noch de groei van de platheid, van de dwang en van het geweld. Welk beeld kan gemaakt worden van de huidige en van de toekomstige mensheid? Zal het redelijker toegaan of zal de platheid toenemen of beide samen? De platheid is zó plat, dat zij het niet eens bemerkt. Ook hierop heeft Heidegger gewezen. Zijn ecologische gedachte klaagt de toenemende onbewoonbaarheid van de aarde aan. Heden wijzen ecologen zoals René Dumont e.a. op hetzelfde, ook op de honger en op de toenemende oncommuniceerbaarheid.
Vooruitgang heeft de negatieve betekenis van bevrijding van het beest in de mens en positief de menselijke zelfverwerkelijking als autonomie. Hoe meer mensen hiertoe geraken des te meer is er vooruitgang. Daar dit heden niet het geval is kan er van achteruitgang, zelfs van degenerescentie gesproken worden. De massamedia dragen hiertoe bij, maar niet alleen zij. Ook het gebruik en vooral de instellingen en de woningen met hoge toppen, de zgn. wolkenkrabbers. De weg naar de mierenhoop wordt ook ontworpen door de auto’s, die de inzittenden tot insecten herleiden met hun carapace boven het vlees. De naamloze signalen brengen orde en samenhang in de massa insectenauto’s, die zelf met elkaar geen uitstaans hebben. Eerst heden wordt een communautair egoïsme ontwikkeld. Elke auto rijdt voor zich en vermijdt zoveel mogelijk de andere wagens, die van buiten uit een gemeenschap vormen en tot een geheel worden herleid.
Hier kan er gesproken worden van de ontbinding en achteruitgang van de menselijke werkelijkheid. Van hieruit kan men wellicht een beeld verkrijgen van de mens in de toekomst, hoewel er veel vraagtekens oprijzen.
Soms veralgemenen we ons persoonlijk leed en zeggen we dat de mens geboren is voor het leed. Zo de zwaar geslagen Job. Zijn leed was echter eenzijdig. Naast hem wellicht duizenden gelukkige mensen. Zijn leed was een uitzondering, maar hij nam zichzelf voor heel de mensheid. Ongetwijfeld had hij gelijk, want hetgeen hem overkwam tekent en karakteriseert het menselijke tekort als zodanig. Het bevindt zich in wankelbaar evenwicht en kan op elk moment in de afgrond storten. Geen enkele mens is gevrijwaard tegen het leed, dat elkeen eensklaps en onverwacht kan overvallen. Het belaagt elkeen, zodat niemand zich waarlijk gelukkig kan denken. Het is waan aan de bestendigheid van dit geluk te geloven, vooral omdat het leven van de mens kort is en met een catastrofe eindigt. Ze begint reeds in het oud worden en in het verlies van vrienden en bekenden. De gebrekkigheid van de oude man is het begin van zijn einde, al bestaan er uitzonderingen hierop. In elk geval is er het einde zonder de mogelijkheid te kunnen herbeginnen. Men wordt gepensioneerd, namelijk afgedankt, tot men uit en van het leven wordt afgedankt. Eigenlijk niet alleen afgedankt, maar in ballingschap, buiten huis, zonder dak noch haard. Heel het geval en het voorval van Job ligt hierin besloten. Job draait en keert zich tegen zijn lot, maar dit houdt hem vast in zijn klauw en hij kan er zich niet van bevrijden. Het ergste is daarbij dat het steeds erger met hem wordt. Hij denkt op een bepaald moment dat het noodlot verzadigd zou zijn, het is niet waar, het kan nog erger worden: “Le pire c’est le sûr,” schrijft Sartre. Het gaat slecht? Het kan nog erger worden. Hierin troost vinden betekent het leed noodzakelijk maken. Het is niet mogelijk eraan te ontsnappen, hetzij door de dood, hetgeen juist de overwinning is van het leed en meteen ook van het kwade, het boosaardige.
Met weemoed kan men niets verrichten, wel met blijdschap.
Waarom is het echter nodig iets te verrichten, vermits alles wat men doet op het niets belandt? Men wil het niet zo hebben, omdat men activist is en van de activiteit leeft. Op rust gesteld of gepensioneerd worden is passief worden, zoals een bedlegerige zieke of zoals een invalide in een karretje. Zij leven ook, maar het is een pseudoleven. Het eigenlijke leven betekent verticaal op de benen staan en iets verrichten waaraan belang wordt hecht. De derde leeftijd is zoals de derde wereld en alles tot het derde behoort, namelijk tot het bijkomstige en ongeldige. De mens op (derde) leeftijd verveelt zich niet alleen, maar hij verveelt de anderen. Hij is niet meer op de hoogte van de problemen die zich aan zijn jongere en jonge tijdgenoten stel Het is nochtans niet steeds zo, maar men denkt zo en men behandelt de oude op die wijze. Hoogstens heeft men medelijden met hem, zelden eerbied en achting. Geeft de oude zich hiervan rekenschap, dan geraakt hij in paniek of in berusting. Hij gaat door alsof er niets gebeurd is, indien hij nog stappen kan met zijn beide gave benen. Doorgaans zijn oude mensen niet weemoedig, eerder welgezind en verheugd. Wellicht is het een masker of ook een naïefheid, die aan de onnozelheid kan grenzen. In elk geval houdt men met de oprustgestelde geen rekening behalve wanneer hij naam en faam heeft. Dan kijkt men naar hem op, maar doorgaans is hij niet gepensioneerd. André Breton, André Malraux en J.P. Sartre waren niet oprustgestelde auteurs. Zij leefden tot aan hun dood als volwaardige enkelingen. Helemaal anders gaat het met een gepensioneerde, oprustgestelde mens zonder enige betekenis, niet eens voor zijn omgeving. Hij leeft en beweegt zich als een teveel, zelfs als een stoornis en als een nutteloosheid of als een onnodige last, waarvan men zich niet kan bevrijden en ze moet dulden. Het is erg voor de oude om niet meer bemerkt te worden en een nieuwe generatie in zijn plaats te zien. Eens keek hij zelf naar de ouden als naar verwelkte bloemen, nu is hij zelf zo geworden. In een psalm wordt gezegd dat de mens als gras is, dat op het einde van de dag verdord en verbrand wordt. Het is ongeveer zo dat Brahms die verschrikkelijke, nihilistische zin in het Deutsches Requiem laat klinken. Zichzelf als verdord gras weten, heeft de weemoedige Brahms op hartverscheurende en schrijnende wijze dikwijls doen weerklinken. Blijdschap en levensvreugde waren hem vreemd, net zoals bij zijn tegengestelde, Gustav Mahler (Finster ist das Leben, ist der Tod...).
Inderdaad zijn het oud worden en het sterven, de dood, het enige probleem van belang. De filosoof heeft er niet over te denken, dacht Spinoza, maar hij vergiste zich deerlijk. Hij zelf is op 45 jaar overleden, wellicht is het daarom dat hij zulke gedachte heeft gehad en geformuleerd. Het is waar, men houdt niet van een desperado zoals Kierkegaard, Nietzsche, Sjestov, Heidegger zelfs, hoewel de laatste ongetwijfeld een blijmoedig en erkend, een wereldberoemd leven had.
Heidegger heeft weliswaar over de verveling en over de angst merkwaardige ontledingen geschreven, maar niet als een desperado. Hij kende eenvoudig niet de vertwijfeling, noch de wanhoop. Weinig of geen filosofen drukten wanhoop uit. Kierkegaard weigerde als filosoof door te gaan, hij noemde zich een religieuze schrijver, geen filosoof. Alleen Kant heeft er terloops op gewezen dat hij hypochondrisch was, maar dat zou komen door zijn smalle borst, voegde hij eraan toe. Over het algemeen was hij een blijmoedige man met een “vrolijk hart”, anders konden wij het leed, dat het leven meebrengt, niet uithouden. Filosofie impliceert niet alleen het leven, maar levensblijdschap, de smaak in het leven. In de oudheid noemde men Heraclitus echter de wenende en Democritus de lachende filosoof. Later ging zelfs Montaigne hierop in. Inderdaad was Democritus welgemoed (euthymos, euthymia of de welgemoedheid), omdat hij zich bevrijd had van alle vreesbarend bijgeloof en zelfbeherend (autarkes) leefde, aandachtig aan de leuze van Apollo (niets te veel). Heraclitus integendeel had een negatieve dialectiek. Dag wordt nacht, begin wordt einde, leven wordt dood. Alles slaat om in zijn tegendeel. Nauwelijks begint het leven of het wordt tijd om te sterven. De oorlog is de koning van de kosmos, die toevallig is ontstaan als door het bikkelspel van een kind. Het gaat je slecht? Troost je, het kon nog erger worden. Het is de wijsheid van het volk, ook heden. Heeft iemand een open beenbreuk dan troost men hem door erop te wijzen dat er nog veel ergere ongelukken bestaan dan het zijne. Democritus interesseerde zich in zulke wijsheid. Ongeluk en ziekte dienden vermeden te worden, want ze maken het leven onmogelijk. Zoals alle filosofen richtte hij zich tot gezonde en gelukkige mensen. De gebrekkigen en de armen interesseerden hem niet. De armoede relativeerde hij door het verlangen te verkorten en te beheersen. In een wereld beheerst door vaste wetten en bestaande uit een structuur van ondeelbare deeltjes, is er geen plaats voor weemoed en ongeluk. De gebeurtenissen verlopen volgens vaste wetten die de krachten en de materie beheersen. De dingen nemen zoals ze zijn en zich geven, zonder weeklacht noch weemoed. Waarom zorgen, vroeg Jezus in die zin. Voor morgen zal God zorgen, hetgeen neerkomt op de stelling van Democritus dat elke dag zijn zorgen heeft en men volgens het moment, volgens de dag (carpe diem) heeft te leven. Zelfs als pessimist blijft de filosoof blijgezind. Schopenhauer leefde graag, hoewel hij het leven zelf als een ziekte, als een kwaal, beleefde. Het is geen tegenspraak, want om te filosoferen moet men van het leven houden en blijgemoed zijn. Hegel dacht zo tegen wat hij het romantisme noemde. Er is waarheid bij Hegel, hoewel hij een tragisch-komische filosoof was, zo heeft hij zichzelf overigens gedacht. Hij wist ook dat elke mens doorheen de nacht van de hypochondrie heeft te gaan, maar er is de dageraad, het morgenrood. De mens kan niet hoog genoeg van en over zich denken. Hoe zou hij kunnen klagen en weemoedig zijn? De vraag is echter of hij dan nog, zonder melancholie en zonder de (stille) klacht nog een fatsoenlijke mens kan zijn? Kan men op een onschuldig en beschamende wijze blij en gelukkig zijn? Filosofie kan geen wijsheid zijn die het leed uit de weg gaat. In Frankrijk groeit het aantal ziekenhuizen. Van 1962 tot 1977 verdubbelde het aantal bedden in de hospitalen. Minister Barrot verklaarde (eind maart 1981): “Depuis 1974, nous avons ouvert ou mis en chantier plus de cent hôpitaux entièrement neufs, ils représentent 40.000 lits modernes...” (Le Monde, 9 juin 1981, p.9). Maken de ziekenhuizen de zieken of nemen de zieken toe? Bij Claire Briset gaat het om de financiële problemen die dit fenomeen stelt, niet om de zorgwekkende toestand waarop de groei van het aantal zieken en ziekenhuizen wijst. De huidige mens is ziek. Hoe zou een filosofie hieraan voorbij kunnen gaan? Dan zijn er nog de neurotici en psychotici, de krankzinnigen, het groeiend aantal jeugdige misdadigers en zelfmoorden. Zijn oude mensen geen zieken? Beveelt men hun niet de euthanasie (zelfmoord) aan? In een Zweeds plaatsje heeft een verpleger bekend dat hij zeventien ouden door een spuitje heeft vermoord.
Wie zou aan die problemen voorbij kunnen gaan zonder ze te bedenken? Wie dat doet is een filosoof en filosofeert.
Het kwaad en het leed, dat ermee verband houdt, zijn niet alle religieus, want ze betreffen ook de niet-religieuze mens. Hun verklaring vanuit een zgn. menselijke natuur verlegt alleen het probleem. Hetzelfde betreft het beroep op God. Zelfs indien men God als boosaardig zou opvatten heeft men het probleem verlegd. Alleen de “vreselijke macht van het negatieve” (Hegel) benadert een mogelijk en enigszins bevredigend antwoord. De mens ervaart de negativiteit binnen een hem onverschillige natuur en in een getechnologiseerde cultuur, die zelf natuur wordt. Het kwaad wordt zo het ongeval, voortgebracht door de machines. Heden komen duizenden mensen om door auto- en treinongevallen. In Indië kwamen op zondag 7 juni ’81 ongeveer 3000 mensen om, in een treinongeval. Het kwaad wordt gerationaliseerd en gebanaliseerd. De negativiteit verliest haar verschrikkelijk karakter, het behoort haast tot de alledaagsheid. Zo ook de dood. Hij verliest zijn ongeluksgezicht en wordt herleid tot een ongeval, tot een noodzakelijkheid. De dood wordt herleid tot de economie en tot een triviaal voorval. Men sterft in een hospitaalbed of op straat. De “eigen dood” waarover R.M. Rilke schrijft wordt een statistisch gegeven. Hij is geen fenomeen meer, zomin als het kwaad. De ziekte behoort tot het gebied van de manipulatie. Slaagt ze niet, dan sterft men. Als zodanig is de ziekte een banaliteit, niet verschillend van andere toestanden, hoe afschuwelijk ze ook mogen zijn, zoals bv. lepra. Er werd op gewezen dat de huidige wereld aseptisch is. In die aseptische wereld is er geen boosaardigheid noch goedheid. Inderdaad bevindt zij zich genezijds van goed en kwaad.
In het ongeluk zelf opent zich soms een oase van het geluk. Hoe benard een situatie ook mag zijn, het kan erger. Ik heb hierover hoger al geschreven. Het ergere wordt ergernis en dan valt de klep dicht en is men gevangen, in de val geraakt. Het erger worden van een situatie heeft daarom een graad, een grens die niet mag overschreden worden of ze slaat om in ergernis. Hiermee of hierdoor duikt het kwaad op. Zich ergeren is op zichzelf reeds geschandaliseerd worden door een gebeurtenis die niets anders is dan de schande. Ze is geen zaak van een oordeel, want ze is ontologisch. De schande kan versluierd zijn in de praal van de bluf en van de overwinnaar. Ze wordt zelfs niet eens als zodanig ontwaard. Niemand geeft zich rekenschap van de schande die eigen is aan mensen en aan hun daden. Integendeel looft men de schandalige daden als fatsoenlijk en moreel edel. Geen mens bemerkt de schande van het platluizige individu dat fier zijn borst, liefst gedecoreerd, opsteekt. In de technologische cultuur bloeit de schande op de wijze van de onzichtbaarheid. Ze wordt de eer en de glorie van protserige krachtpatsers, die de wereld beheersen als opperste rechters. Zij verbieden de droefheid, want onder hun beheer moet iedereen hun schandalige weldaden loven en zich daarover verblijden. Het treuren is verboden. Het wordt als trauma en neurose veroordeeld te treuren en verdriet te hebben. Liefst verbergt men ze onder de glanzende glimlach van een gelukkige mens. Over het algemeen wordt het wenen als schande veroordeeld. De huidige cultuur kan niet treuren. Het verdriet wordt als een voorbijgaande koorts beschouwd. Blijft het langer duren dan gaat het om een neurose, indien niet iets veel ergers. Alleen op begrafenissen of bij het bed van een stervende, laat men toe te treuren en verdriet te hebben. Men verdraagt alleen mensen die weten te lachen, zelfs met kiespijn. Overigens bestaat kiespijn niet meer. Pijn en leed worden geaseptiseerd op zulke wijze dat ze niet meer bestaan. Pijn en leed hebben worden als schande veroordeeld. Wie heeft er nu nog leed? Alleen een schandalige mislukkeling. Alleen jeugdige krachtpatsers worden geduld, sportief en meetkundig gekleed, wat veelkleurige frakken, indien mogelijk.
Het afscheid kan een tot-weerziens of een vaarwel zijn. In elk geval heeft het vaarwel het karakter van de dood of althans van de afscheuring en van de breuk die niet meer hersteld kan worden. Komt de persoon, aan wie men vaarwel heeft gezegd, terug, dan waart hij rond als een spook. Hijzelf beleeft zich als een vreemde, als een indringer, die men vaag duldt of zelfs niet eens bemerkt. Hij is vertrokken met een vaarwel, net als een dode. Hij mag daarom niet weerkeren. Eigenlijk is zijn weerkeer een ramp voor hen die zijn plaats hebben ingenomen. Pijnlijk en zelfs verschrikkelijk is het afscheid van een loopbaan of van een bepaald werk. Het afscheid is inderdaad een vaarwel en kan dikwijls de dood voor gevolg hebben. Talrijke gepensioneerden sterven haast onmiddellijk na hun opruststelling, iets waarop overigens de pensioenkassen rekenen. Sommige gepensioneerden worden op rust gesteld terwijl ze in volle creativiteit zijn. Doorgaans begint bij sommigen een nieuwe, een derde jeugd. Weliswaar zijn zoveel bekende figuren uit hun jeugd en hun rijpe jaren, de een na de ander verdwenen, zij zijn gebleven te midden van een heel nieuwe generatie, waarvoor ze vreemd zijn en die hun zelfs vreemd is. Ze zijn voorbij gestreefde museummeubels geworden, onbruikbare voorwerpen. Alleen de nimbus van het gedane werk en van hun roem vrijwaart hen ervoor opgeschort en weggeschoven te worden. Voor de meerderheid geldt alleen de wet van de naamloosheid en van de afgedaanheid. Sommigen kunnen nog vaag rekenen op de eerbied van bekenden en van nabestaanden. Met hun advies wordt geen rekening meer gehouden, hoewel ze ook in hun activiteit niet veel waren en niets te zeggen hadden, al dachten zij het en leefden ze in de illusie mensen van belang te zijn en een omwenteling voortgebracht te hebben. Hun vertrek is derhalve een afscheid met vaarwel. In menig opzicht zijn ze afgeschreven en hoogstens een mooie herinnering. Zijn ze zich hiervan bewust, dan stort de wereld voor hen in. Ze worden puin binnen een puinenstad.
Kunnen oud worden en actief blijven is een kunst, wellicht de hoogste kunst. Het gaat immers om de overwinning op de loomheid, de verzaking en de vervreemding. In de huidige filosofische literatuur is er het werk van Simone de Beauvoir over La viellesse, meer psycho-sociologisch, door Sartre gebruikt in L’Idiot de la famille om de oude man Gustave Flaubert als nihilist te kunnen kenschetsen. Het fenomeen van de oude mens werd zo dialectisch vervlakt. Omdat hij het oud worden niet kon verdragen pleegde de Franse schrijver Romain Gary zelfmoord op 66jarige ouderdom, een vorm van euthanasie. Hij werd hierin vooraf gegaan door Montherlant en door de bioloog Jacques Monod, de laatste ook om de kankerdood te ontgaan. Sommige oude mensen kunnen het leven van een oude niet verdragen, hierbij geprikkeld en geïrriteerd door de vergelijking met de eigen levenskrachtige jaren en met deze van de levendige, actieve, nieuwe generatie. Tenzij ze helemaal seniel zijn geworden, hebben de meeste oude mensen het bewustzijn van hun eigen hoog leven. Kant beschouwde zijn hoge leeftijd als een eer waarmee de mensheid hem onderscheidde en hoopte hij nog nieuw werk te kunnen schenken. Het werd de merkwaardige Kritik der Urteilskraft en het zgn. Opus postumum. Tot enkele maanden vóór zijn dood op 80 jaar, bleef Kant hoogst actief en schreef hij werken van belang. Hij verstond de kunst oud te worden, net zoals zijn tijdgenoot Goethe. Een leven heeft zelf te weten wanneer het gedaan is en de tijd van het vaarwel gekomen is.
Fontenelle werd 100 jaar en bleef tot aan zijn dood werkzaam. Hij ging niet op rust, want hij kende de kunst van het oud worden en sluimerde op een dag van 1757 in alle stilte in. Ook Voltaire kende de kunst van het oud worden, al geleek hij op het einde op een oude grappenmaker, maar steeds actief. Op een jaar kan men veel verwezenlijken en heel zeker op jaren, waarom zou de oude man aan het leven verzaken? Wellicht begint eerst dan het echte leven? Casanova werd een geniale man na het 65ste levensjaar, toen hij toevlucht kreeg op een kasteel waar hij zijn leven vertelde. Door het geterg van zijn lakeien werd zijn leven verkort.
Het leven vloeit voorbij en wij worden door de stroom meegesleept, zonder meedogen, tot we aan de monding geraken en in de onmetelijke oceaan verdwijnen. We laten haast of helemaal geen spoor achter. Het is alsof wij nooit geboren waren. We waren er heel eenvoudig niet. Zeggen dat wij er waren of zijn, nog zijn, heeft geen zin. Nochtans is er iets anders, een lichtbron in ons, die een grens heeft, grenzen maakt en ons leven doet opduiken, steeds opnieuw, vanuit het ene naar het andere. Een kringloop van het eeuwige leven dat uit en in ons opspuit, onweerstaanbaar. Van hieruit wordt er wel iets nieuws geboren, een nieuw begin. Vanaf elk einde glanst een aanvang weer op en weten we waarheen de weg leidt. Langzaam, al siddert heel ons zijn van inspanning om ons van de duisternis, die ons omhult, te bevrijden. Hiermee duikt het eeuwige leven op dat door de melancholie als een middernachtzon glanst. Er zijn zoveel angsten die we doorstaan hebben. Nu hebben wij ons van ze en van heel veel nederlagen en vernederingen bevrijd. Wij verlaten het onhuiselijke en ongezellige, bouwvallige huis en bevinden ons in een nieuwe, wilde ruimte, waarin het goed is te herademen en te herleven. Inderdaad is ons leven niets anders dan herleven, veel meer dan overleven, hoewel het ook dit is. Herleven en overleven, eenvoudig omdat we alle leed doorleden hebben en ons van de stroom bevrijd hebben. We varen tegen de stroom in, onvervaard en toch angstig, want waar de toekomst opduikt, zindert en rilt de onzekerheid. Zo bewegen we ons naar het ene dat ons heel leven heeft bezield, naar de subjectiviteit van de geest, naar het subject van onze existentie, die filosofie is.
De herinnering aan het verleden kan ontmoedigend zijn, wanneer dit vol mislukking, ellende en zelfs schuld is. Vooral de mislukking drukt door en verplettert, wanneer men hoog schoot en het beoogde doelwit niet bereikte. Op het einde maakt men de opsomming en er blijft een groot debiet over, een onbatig saldo of zware schuld. Men kan het gapende gat niet meer vullen en men denkt alleen nog maar aan hetgeen men moet betalen en men kan de schuld niet meer delgen.
Men keek naar omhoog en men dacht op de spits zich te bevinden. Het was maar waan, want men bevond zich op de vlakke grond waar langs men heel moeilijk kan stappen. Het is de val. Men werd geworpen in het leven, zo gesmeten dat het uiteindelijk een val werd. De val uit het paradijs van de eigen grootheid, van de eigen luister, in het duistere gat van het niets, terwijl de wijsheid wijst op alles wat genoegen en glorie verschaft, waar men echter gebrek lijdt. Men heeft niets te geven dan enkele schamele woorden, zandkorrels alleen nog overgebleven van de bloeiende weide.
Men draagt hijgend en moeilijk het zware gewicht van de jaren. Er is niets in de herinnering dat nog genoegen verschaft, behalve enkele uren en hier en daar dagen, die verblijd hebben. Ze zijn zo schaars dat men er niet eens aan denkt. Men heeft geen plezier van de tegenwoordige tijd, omdat hij overschaduwd wordt door het lange verleden. Het wordt een lange schaduw dat het licht van het heden verduistert, zodat het zelf donker wordt en het toekomstige zo doet inkrimpen, dat er niets of toch nog maar weinig van overblijft.
Filosofisch kan zulke stemming moeilijk zijn, want filosofie groeit in het genoegen van de nuances der dingen en van alle zijn, dat welig bloeit zoals een roos vol kringen en spiralen. De roos is maar een metafoor, wellicht ook een zinnebeeld, zelfs misschien een symbool van de menselijke werkelijkheid zoals de filosoof ze ontwaart en waaraan hij luister geeft door zijn fonkelende woorden. Met plezier schrijven en spreken op zulke wijze dat men er de weerklank van verneemt, maakt van het filosofische vertoog een juweel, dat het leven siert. Het filosofisch vertoog is de levensrijkdom, die gestikt en verduisterd wordt door de zwaar drukkende herinnering aan het sombere verleden. Wat zou men hiermee kunnen aanvangen? Zelfs een samenhangend vertoog wordt hierdoor moeilijk, zelfs onmogelijk. Door de loodzware herinnering vervliegen de woorden, de beelden, de ontwerpen en wordt het zwijgen opgelegd, waardoor men moedeloos in het vage zit te staren. Er valt niets meer te verrichten in de lethargie van de existentie. Filosofie en filosoferen worden heel moeilijk. Er is een bestendige inspanning nodig om toch op peil te blijven en niet te verzaken aan het grondproject van de eigen existentie. Er stellen zich zoveel vragen en problemen, die men nauwelijks nog ontwaart en die zo veraf zijn geraakt, dat hun actualiteit blijkbaar schijnt verloren te zijn, ergens van waar ze niet meer kunnen gehaald worden. Het ergste is juist dat de geschiedenis doorgaat en de filosoof bij de pakken blijft zitten en niets meer heeft te geven. Hij heeft niets meer te schenken, tenzij spijt en melancholie, maar hiermee houdt de filosofie zelf ook op.
Filosofie impliceert, zelfs als ze pessimistisch of nihilistisch is, een bepaalde innerlijke levensblijdschap, die blijkt uit alles wat de filosoof zegt en schrijft. Filosofie is geen wetenschap en naar een wetenschappelijke strenge filosofie streven, betekent haar einde. Edmund Husserl streefde naar zulke filosofie, net zoals de Weense neopositivisten en later de analytische filosofen, allen doodgravers van de filosofie. Zij allen hebben de machteloosheid van het subject en van de gedachte gepostuleerd. Eigenlijk weet de lezer van hun geschriften waarheen de weg leidt, zo er nog een weg bestaat, hetgeen problematisch is. Heden bevindt “de” filosofie zich én in een bloeitijd én in een hachelijke situatie. Aan alle universiteiten bestaan er cursussen van filosofie. De hoeveelheid publicaties die zich voor filosofisch uitgeven, is onoverzichtelijk. Nochtans valt er geen filosofie meer te ontwaren in die zogenaamde filosofische cursussen en publicaties. Het filosoferen is academisch streng of eenvoudig journalisme, “journalisme transcendental” schreef Maurice Clavel enkele maanden vóór zijn plotse dood.
Eigen aan de filosofie is de filosoof als enkeling, die iets met het gegeven van zijn leven, wenst te verrichten, op te bouwen, te verwezenlijken. Een enkeling is een centrum van een wereld. De laatste is weliswaar gegeven, maar binnen dit gegeven bouwt de filosoof zich een kleine wereld op. Kan hij dit niet, dan houdt de filosofie én de filosoof op. Alles hangt van de mogelijkheid af een kleine wereld, een microkosmos, op te bouwen en te ontwikkelen. Hiermee houdt de passiviteit op en wordt de enkeling het centrum van zijn wereld. Leeft hij in een omgeving waarin hem geen aandacht geschonken wordt en verliest hij het initiatief, dan wordt de enkeling een betwiste persoon en komt hij niet tot zijn verhaal. De uiterlijke vijandigheid en onverschilligheid brengen soms de enkeling ertoe intiem te worden met zichzelf en te zijn, derhalve om te filosoferen. Erg en ergerlijk hierbij is indien er geen innerlijke stem bestaat die hem roept en wenkt om te filosoferen en filosoof te zijn. Doorgaans laat die innerlijke stem zich horen en wordt ze ervaren als een uitnodiging om te denken, te reflecteren en zich tot de anderen, niet alleen tot zichzelf, te richten. Zo wordt de enkeling nodig en gevraagd om er te zijn. Het gebeurt maar al te dikwijls dat men niet gevraagd wordt en men heel eenvoudig onzichtbaar is, al bevindt men zich op een plaats, in een positie en in een situatie. Om aan dit ongeluk te ontsnappen is filosoferen nodig, want door de filosofie wordt de enkeling een subject, met een verhaal en met een horizon. Hij verliest de naamloosheid, waarin hij dreigde te verzinken en gesmoord te worden.
Op een bepaalde ouderdom gekomen, verschijnt de anonimiteit als vergeefsheid, als teleurstelling en als onzichtbaarheid. De enkeling verliest zijn subjectiviteit en zijn subject. Hij wordt oud en ontgoocheld. Al mag hij nog lange jaren leven, hij wordt zonder potentialiteit, zonder mogelijkheden, die de existentie leefbaar en zinvol maken. Hij verliest de zin en dit zozeer dat hij zich niemand weet en voelt als ontbeerd. Zijn vertrek zal geen leegte teweeg brengen, want hij vult geen ruimte in. Hij verruimt zich niet. Integendeel krimpt zijn leven zich zozeer in dat hij het voorwerp, het object zelf verliest en niets meer kan verrichten dan te schaken, te vissen, of te kaarten. Hij beleeft de lange wijl, de tijd die zich rekt en waarmee hij niets weet aan te vangen. Het filosoferen houdt hiermee op en het begint opnieuw door de communicatie, waarbij de filosoof zich geroepen weet. Er wordt op hem gewacht, men heeft hem nodig en zo herleeft hij uit het verval in de eenvormigheid van de verveling.
De eigen vergeefsheid beleven als er niet nodig meer te zijn, wordt niet steeds bewust beseft, maar ze toont zich in kleinigheden. Het leven vervalt in bijzaken, men wordt zelf een bijzaak, onwezenlijk. Men verliest het eigen wezen. Onder het wezen dient hier niet verstaan te worden de essentie, de ousia, zoals Aristoteles ze noemt, maar hetgeen uitsluitend aan een bepaalde enkeling behoort en zijn diepte en verte vormen. In de vergeefsheid weet de enkeling, door het ontbreken van zijn wezenlijkheid, zich vervlakt, uitgewist, een schaduw zonder enige lichtkant. Ongetwijfeld kan men die vergeefsheid voor een tijd opheffen door een nuttige werkzaamheid, maar doorgaans verliest men er de luister bij en raakt men in het onwezen van het eigen zijn. De existentie verliest het bloed, ze verbleekt van langsom zozeer, dat ze nog maar een vage herinnering wordt, een schaduw van een schaduw. Men gaat zoals iedereen zich verstrooien en het mooie, zonnige weer opzoeken, om te kunnen luieren. Al hetgeen men verricht heeft, wordt uitgewist en men loopt met een transistor op zak, tot het uur van het onweerkeerbare vertrek slaat. Men is al vergeten eer men nog vergeten werd. Alles glipt uit de hand. De handen drogen op en het is alsof er geen water langs gevloeid heeft. Er is geen houvast meer.
De melancholie op een volle en zonnige zomerdag, brengt de angst mee voor de middag. Alles is stil en zwijgt. De druk komt van overal, langs alle kanten. De zon wordt berookt en zwart. Ze heeft een lugubere glans. In de gravure van Dürer zit de melancholie voor zich uit te staren, met een windhond of althans een hond aan haar voeten, die door haar kleed bedekt en verborgen is. Het zanduurwerk laat de tijd stilletjes vervliegen. Er is angst aanwezig, want de ruimte is eng, overvol van rommel. In de melancholie worden de tranen uitgedroogd eer ze nog over de wangen vloeien. Er is niemand waarmee te spreken. Eenzaamheid zonder enige schaduw en de onmogelijkheid te leven. Waartoe en waarom leven? Er komt geen antwoord. Woordeloos is de melancholie van het mislukte leven in de levensavond. Er zijn nog de verwelkte en afgevallen bladeren van de herfst, al is het zomerdag. De zomer zelf ademt de melancholie uit en er is geen troost, geen vreugde noch smaak in het leven. De daden worden loom en zelfs zinloos. De zin is langs alle levensdeuren gevloden. Alles herhaalt zich, draait zonder begin noch einde. De aarde is onbewoonbaar en het eigen leven is verwelkt, zonder enige vreugde, zonder enige voldoening.
Alles gebeurt zo maar, zonder een voldoende reden van bestaan. De ironie van de melancholie is dat zij zelf geen voldoende reden voor zichzelf heeft.
De oncommuniceerbaarheid kenmerkt haatdragende en onverschillige tussenmenselijke relaties. De afkeer voor iemand maakt dat alles wat hij zegt wordt tegengesproken. Een gesprek met een haatdragend individu is niet mogelijk. Hij verdraait voortdurend wat men hem zegt. Het samenleven met zulk individu wordt een hel. Talrijke relaties hebben dit karakter, vooral wanneer de haat zich vermomt achter de onverschilligheid voor de gehate persoon. De haatdragende staat onverschillig voor hetgeen de persoon, waarvoor men een afkeer heeft, denkt en zegt. Het is onbegonnen werk de haatdrager te overreden. Het gaat om een machtsrelatie, waarbij de hater min of meer en zelfs helemaal de overhand heeft. De gevangene bevindt zich dikwijls in deze situatie tegenover de onderzoeksrechter en de psychiaters, maar in het alledaagse leven doet zich dezelfde situatie voor. Wordt de gehate persoon zich hiervan bewust, rijzen in hem tegelijk melancholie, afgrijzen en verslagenheid op, want hij beseft dat hij machteloos en op voorhand veroordeeld is. Hij kan alleen nog maar stamelen en opletten geen zin te laten vallen die de haatdrager woedend maakt en doorgaans verdraait. De gehate persoon wordt een wrokobject, waartegen de haatdrager zijn afkeer bestendig uitdrukt door zijn slachtoffer te vernederen en ook te sarren. Zulks was dagelijkse kost in de concentratiekampen, maar ze is het ook in gewone relaties waar onvrede en twist overheersen.
De communicatie is intersubjectief gegrondvestigd op een transcendentaal inter-subject. Bij de verschillende enkelingen is er een commune aanwezig die overigens grondvoorwaarde is voor de communicatie. De verscheidenheid van de subjecten wordt doorstroomd van een gemeenschappelijk subject-object, hetgeen de wederzijdse verstandhouding mogelijk maakt. Er is bij elk subject de intentie aanwezig de eigen-anderen te verstaan, zelfs wanneer de stellingen verschillen en zelfs tegenstrijdig zijn. Er is bij elkeen nochtans eenzelfde gerichtheid en een centrum, een bepaalde enkeling of een transsubject aanwezig die de communicatie doet stromen van subject naar subject. Iedereen uit de gemeenschap, weet waarover het gaat en het akkoord is meer een overeenstemming. Er is een klankbord aanwezig waardoor het wederzijds gesprek mogelijk wordt en tevens gerechtvaardigd is. Het gaat hier om geen beschrijving van een werkelijk bestaande gemeenschap en communicatie, maar om de voorwaarden opdat ze mogelijk zouden zijn. Er wordt hierbij gesteld en aanvaard dat bij alle enkelingen, die zich tot een geestelijke commune verenigen, de intentie tot communicatie wel aanwezig is, potentieel althans, en alleen een activering of een actualisering nodig heeft om zich te verwerkelijken. Het merkwaardige is dat zulke communiegroep geen leider nodig heeft, maar wel een bezieler, die het centrum van de commune en van de communicatie wordt. Zulke communiegroepen bestonden en bestaan nog heden, meestal bijeengehouden door de finaliteit van een werkzaamheid en van een activistische bezieler, die de eenheid van de communiegroep waarborgt en ook mogelijk maakt. Aan de hand van dit model kan doorgaans gepeild worden, binnen een feitelijk bestaande groep, naar het niveau van haar communicatie en van haar communiceerbaarheid.
De overheersing van de wetenschap vervangt de communicatie door de rechtlijnige mededeling. De neobioloog Atlan plaatst daarom naast zijn laboratoriumonderzoek evenwijdig de studie van de Bijbel, de Talmud en de Kabbalah (Zoar), zonder dat er van een wederzijdse beïnvloeding zou sprake zijn. In die zin werkte reeds Gaston Bachelard. Bevredigend kan die methode niet zijn, omdat ze een complementair-dubbele waarheid stelt. Wat waar is hier, kan elders vals zijn. Het weten valt uiteen in twee complementaire gebieden, hetgeen onwaarschijnlijk en onaanvaardbaar is. Elke wetenschap is een eiland, dat soms in aanraking komt met een ander, maar van een eenheid der wetenschappen kan er geen sprake zijn. Wat ze met elkaar gemeen hebben is hun negatie van de zin. Zij houden zich aan het meetbare, aan de wetten en aan de wetenschapslogica. Hierbij kan de geleerde musicus, dichter of schilder zijn, maar die activiteit heeft geen uitstaans met zijn wetenschappelijke werkzaamheid. Beide staan onafhankelijk tegenover mekaar. Eigen aan de filosofie is dat ze op een overbrugging niet alleen aanstuurt, maar tevens erboven gaat, ze transcendeert voor en door een filosofische wereld, zomaar geen wereldbeeld noch wereldbeschouwing.
Eliane Amado Lévy-Valensi La onzième épreuve d’Abraham, Paris J.-C.Lattès, 1981) leest de Bijbelse tekst om het huidig gebeuren, door het fenomeen van de tegenstelling tussen Israël-Palestijnen gekenmerkt, te vertellen.
Zelden heb ik zulke verwarring van mythe (droom) en werkelijkheid gelezen. Het gaat uiteindelijk om een psycho-politiek, waarmee alles, namelijk niets, verklaard wordt. De Bijbelse mythe wordt gehistoriseerd en de geschiedenis gemytologiseerd. Analogisch aan de Bijbelse helden zijn de huidige historische figuren. In de persoon van Sadat zit nog steeds de farao op de troon. De strijd tussen Israël en Palestijnen loopt evenwijdig met die van de Hebreeuwen en Filistijnen. Uit zulk boek leert men niet veel of men komt ertoe over de politiek te dromen. Wellicht verkieselijker boven de platheid die in de Belgische politiek heerst en waar het realisme het doet. Theoretische politiek bestaat niet in België, terwijl mevr. Lévy-Valensi alles verwart in een boek dat een poëtische mythe is van het huidig historisch gebeuren in het Midden-Oosten.
De inkrimping van het leven bestaat in de toenemende marginaliteit. Het is niet alleen een ouderdomsprobleem, maar een zaak van de macht. De marginalisering bestaat in het afglijden tot bijzaken. De Doorbraakbeweging houdt zich onledig of bezig met de “afschaffing van de Orde der Geneesheren en de totstandkoming van een forfaitaire betalingswijze in de eerstelijnsgezondheidszorg”. De krant toont daarbij een foto van prof. Etienne Vermeersch die “klopte met de vuist op tafel” met de uitroep: “dokters die de honorariaovereenkomsten niet respecteren moeten gesanctioneerd worden, anders blijven ze zich verrijken op de rug van de sociaal verzekerden” (De Morgen, maandag 15 juni 1981, p.4). In hetzelfde nummer staat een gesprek tussen P(aul) G(oossens) en voorzitter-SP Karel Van Miert,waarin eveneens breedvoerig wordt gesproken over bijzaken. Wanneer de interviewer een vraag stelt over de “standenpartij” antwoordt Van Miert “kortaf”: “Ik redeneer niet in die termen”. Inderdaad, dan zou het over hoofdzaken gaan. De Socialistische Partij is zo goed een standenpartij als de andere partijen, van links naar rechts. Hiermee banen ze de weg naar een nieuw model van fascisme, namelijk een demo-fascisme of een pluralistisch partijfascisme. De voorzitter van de partij wordt hoofdfiguur, bijgestaan door een kliek, die volgens een hiërarchie wordt gestructureerd en heerst. Hij stelt alleen vast dat hij niet inziet “hoe men zonder de CVP kon regeren”. Hij weet heel goed dat achter de CVP de hiërarchie van de Kerk én de macht van de banken staat. Hierna nog over socialisme spreken doet komisch aan. Heel het probleem als staatsapparaat wordt evenmin gesteld, noch het fenomeen van de ontpolitisering door het afglijden naar bijzaken. Eigenlijk is de politiek heden gebureaucratiseerd. Zulks werd aangeklaagd door Jacques Chirac tegen Giscard d’Estaing.
Of François Mitterand tegen de bureaucratisering van de politiek (en niet alleen van de partij) zal reageren, blijft een open vraag.
De wereld somber zien heeft geen zin, want ze is duister en zonder toekomst. Ze verwerft toekomst dankzij de vernieuwing door de generaties. Zij hernemen de zware last van het leven, dat het lot was van de voorafgaande geslachten. Op die wijze blijft de mensheid jong en gelooft ze in haar lot, in haar toekomst. Alleen de ouden hebben alle hoop verloren, zelfs wanneer ze optimistisch en levensblij zijn.
Een tragische filosofie is gevoelig voor de redeloosheid en de zinloosheid van de existentie, met of zonder God. Er bestaat geen voldoende reden om er te zijn dan het zijn dat zich zelf ontsluit in een zin. Hoe gebeurt die ontsluiting? Door de existentie zelf, die in zich de rijkdom en de verscheidenheid van het zijn laat opborrelen.
Hoe kan de existentie zulks zonder communicatie? Van belang is de vrijwillige ontsluiting, opbloei, van de existentie op zulke wijze dat ze zou opbloeien tot meer zijn. Hoe kan ze opbloeien tot meer zijn? Door zichzelf een nieuwe toekomst, een nieuw leven, een nieuwe jeugd te schenken.
Op die wijze stelt zich immanent de zin van het zijn als een meer-zijn. Het zijn groeit vanuit zichzelf naar en tot zichzelf en van zichzelf naar de anderen, zonder zich uit te wissen. Op elk ogenblik straalt het leven opnieuw op, niettegenstaande alle narigheden. Zelfs de veroordeling door de anderen blust het vonkje, dat steeds flakkert, niet uit. Ook niet de afwijzende en straffende blik van de anderen, noch de verachtende vermaning, kunnen dit diepe eeuwige leven blussen. Wie zal oordelen? Er is geen oordeel, ook geen laatste oordeel. Steeds opnieuw is de herkansing mogelijk. Juist daarom is de terechtstelling van een terdoodveroordeelde een moord en wordt door uitgevoerde straf niemand verbeterd. Inderdaad is de terechtgestelde vernietigd en kan hij zich niet verbeteren, maar zijn terechtstelling dient niet eens als voorbeeld, noch als afschrikking. Integendeel wordt door de uitgevoerde doodstraf de zin zelf van het zijn gesmoord.
Beschuldigd worden door anderen en de beschuldiging verinnerlijken brengt de zelfbestraffing voort op de ene of andere wijze. Wij denken doorgaans over onszelf in de spiegel van de anderen, waarin we ons ontwaren. Op zulke wijze dat we erdoor betoverd en verblind zijn geworden voor ons eigenlijk beeld, dat door een authentiek subject wordt weerspiegeld. Zulk beeld is als zodanig absoluut en verlost ons vooral van de zware, drukkende last van de schuld, die anderen in ons leggen. Het boze oog komt soms en doorgaans van nabijbestaanden, die ons eigenlijk het leven niet gunnen. De nijd van de boze blik in veroordeelt ons des te meer als hij in ons doordringt en zich vereenzelvigt met onze blik waarmee we ons bekijken. Onze blik wordt uitgedoofd door de boze blik van de beschuldiger en aanklager. Satan is vriendelijk, maar hij bekijkt zijn slachtoffer van buiten uit. Hij verkeert zijn innerlijke intenties en beweegredenen, tof uiterlijke berekeningen van de baatzucht. Job kan er niet aan ontkomen dan door zelfbestraffing en zelfvernedering.
De melancholie van de avond glimt door onvoldaanheid met al wat we ooit beleefden en verkregen. We zijn niet voldaan over ons zelf, over alles wat we verwerkelijkten, want het is in stof vergaan. Er blijft ons niet eens de nasmaak over van hetgeen we genuttigd hebben. Kant haalt het voorbeeld aan van de man, die bij de levensavond tevreden zijn dagwerk overschouwt. Hij is voldaan en kan met een gerust gemoed vertrekken. Het was maar een poëtische zin, want welke landman kijkt tevreden naar het rijpe veld, dat hij achter heeft gelaten? Zelfs in Boerenpsalm heeft Felix Timmermans niet zijn onvoldaanheid kunnen verbergen. Hoeveel leed heeft de boer niet beleefd? Zijn leven is een uitgebloeide roos, een teleurstelling zonder enige troost, tenzij de gedachte aan de eeuwigheid en aan de oneindigheid. De mens is onrustig en onvoldaan, daarom kan hij niet thuis blijven en zoekt hij verstrooiing, bemerkt Pascal. De verstrooidheid van da onvoldaanheid is de kanker van de verveelde existentie. Weinigen beleven die gaping in hun existentie, omdat ze van zich wegkijken naar mooie, luisterrijke beelden of drogbeelden. Eens het drogbeeld verdwenen, blijft een woest land over, waar een plaag sprinkhanen voorbij getrokken is.
Het leven holt door. Gebeurtenis na gebeurtenis volgen elkaar op. De toeschouwer blijft staan kijken, zonder te bewegen. Onbewogen volgt hij de beweging, niet als een god, maar als een opzij geschoven voorwerp. Wat in het opzij geschoven voorwerp omgaat, wat er mee gebeurt, kan niet interesseren. Men gaat eraan voorbij zonder het te bemerken. Doorgaans stellen de meesten zich tevreden met zich aan te passen aan hetgeen mode is of aan het moderne, maar zijzelf blijven toeschouwers, onbeweeglijke figuren en figuranten. Weliswaar kunnen zij soms doen alsof ze actief zijn en meedoen, maar weinigen is het gegeven om geen efemere vedette te zijn. De naam blijft historisch zinderen voor een tijd en wordt dan vergeten. Wie herinnert zich nog Maurice Chevalier? In zijn tijd en nog nadien was hij een beroemdheid. Hij schreef zelfs zijn autobiografie in verschillende delen. Wie kent ze nog? Zelfs de meest bekende schrijvers zijn nog maar efemere schaduwen. Hoe meer is dit niet zo voor alledaagse mensen zonder enige betekenis. Zij zijn onoverzichtelijk in aantal en elkeen denkt zich belangrijk, terwijl zij maar een schaduw van een schaduw zijn. De meesten weten het niet dat ze maar eendagsvliegen zijn, dat is ongeveer alles. Er bestaat een ladder van een rangorde. Hoe hoger men erop klimt des te belangrijker meent men te zijn. Men is echt een nummer, een rang, een categorie en men verdwijnt zo goed als alle anderen, zonder enig spoor na te laten. De naam van elkeen is op het water geschreven. De onwetendheid hiervan houdt de meesten in het leven. Worden zij er zich van bewust, dan stijgen rouw en melancholie op en wordt het leven loodzwaar
Door zich van zichzelf weg en de anderen te zien kan soms een enkeling redden van de verdrinking, niet steeds, want het ik volgt de blik naar de anderen gericht als een schaduw. De vergelijking met de anderen is zulke schaduw. Sommigen lezen biografieën als maat voor de eigen prestatie, die doorgaans negatief is, maar door de identificatie positief wordt. De lezer vereenzelvigt zich enigszins met de persoon, de held, over wiens leven hij op de hoogte geraakt. Waarlijk over zich zelf heen zien is moeilijk. Men noemt egocentrisch een persoon die alleen over zichzelf nadenkt en spreekt. Deze term is echter toepasselijk op elkeen, want zonder het zelfs te zeggen, denk iedereen min of meer aan zichzelf en denkt hij ook enigszins over zichzelf na. Vooral wanneer er moeilijkheden, fouten en schuld optreden. Het geweten is eigenlijk de verinnerlijkte schuld, het maakt de schuldige egocentrisch. Hij stelt zich centraal in de eigen levensruimte en ziet niets anders meer dan zijn fout of schuld, waarover hij berouw heeft. Hetzelfde egocentrisme treedt op door het falen en het mislukken, vooral wanneer men de ambitie heeft gehad iets voortreffelijks te presteren en men niets van belang heeft voortgebracht. Hoogstens is men een naam en in een zeker opzicht niet eens meer een naam.
De doorsneemens voelt noch weet zich eenzaam, al is hij het. Zijn eenzaamheid komt tot uiting in zijn omgeving en ze weerspiegelt zich op de moeilijke problemen van zijn kinderen. Zij zijn ook eenzaam, maar door hun afhankelijkheid vormen zij een vage gemeenschap met alles wat ze omringt.
Over de eenzaamheid spreekt men niet graag, net zoals men het ook vermijdt over dood, ziekte en ongeluk te spreken. De problemen zijn er, maar men abstraheert van ze, zoals ook van de ouderdom. Zelfs de oude mens ziet weg van zijn gebrekkigheid te wijten aan de jaren.
De eenzaamheid wordt beleefd als een kwaal, waarvan men moeilijk geneest. Liefst doet de eenzame alsof hij met alle mensen gemeenschappelijk zou omgaan. Hij heeft immers de taal van iedereen, maar zijn eigen spraak, hetgeen hij eigenlijk heeft mee te delen, wordt niet vernomen. De ergste eenzaamheid is de miskenning, waardoor de enkeling gemarginaliseerd wordt. Juist wanneer hij aan het cultuurbedrijf meedoet staat hij buiten, al danst en lacht hij mee met de anderen.
De eenzame enkeling is eigenlijk mislukt over heel de lijn van zijn existentie, want hij is er niet toe gekomen enige invloed uit te oefenen door iets bijzonders te verwerkelijken. Hij gaat met ledige handen uit. Heel de cultuur, waaraan hij meegewerkt heeft, schijnt hem de rug toe te keren. Wie kent hem en wie spreekt over hem? Enkele schaarse mensen, die hem ook zullen vergeten. Zijn eenzaamheid is die van een berg, herleid tot een onoogrijke vlakte. Het is niet de eenzaamheid van de berg, die zich ten hemel hier verheft boven de laagvlakte, maar die van de vervlakte en gereduceerde, verkorzelde hoogte. Oud geworden, staat hij daar ergens in een hoek, slachtoffer van alle mogelijke en onmogelijke gelijkmakende vervlakkingen. De eenzaamheid bestaat in de onmogelijkheid om nog te kunnen spreken, want wie zou nog naar de eenzame luisteren? Heeft hij bestaan? Hij weet het zelfs niet meer, want hij heeft zijn gezicht verloren. Wie zou hem nog herkennen en onderscheiden?
Wie zich in zulke positie bevindt, mag erop rekenen dat de slagen langs alle kanten op hem zullen vallen en dit op toenemende wijze. Het werd bij vogels, die in groep leven, zoals de meeuwen, vastgesteld. De agressiviteit begint al wanneer een dier lichtjes anders gekleurd is dan de andere vogels. Een gekwetst dier wordt aangevallen of in de steek gelaten. Dit fenomeen dient er helemaal anders en ontleed te worden bij mensen. Zij verzorgen hun gekwetsten en zieken, maar er zijn klasseverschillen in de zorgen. De verzwakte enkeling, indien hij over veel geld beschikt, kan zich nog staande houden en zelfs achting afdwingen. Helemaal anders verloopt het bij een verzwakt individu zonder geld en overgeleverd aan verzorgers die hun zogenaamde plicht doen. De slagen vallen zonder ophouden, zodat de zwakkeling elke oriëntatie verliest en heel gemakkelijk in zijn ongeluk kan lopen. De hardheid van de anderen die iemand in de greep hebben, drukt zich niet steeds rechtstreeks, maar onrechtstreeks, zijdelings, uit, op onmeedogende wijze. In de concentratiekampen waren de gevangenen, juist door hun zwakheid, volledig overgeleverd aan de grillen van hun bewakers en ook van hun kapo’s. Die wildernis bestaat ook in de beschaafde maatschappij, versluierd soms, maar dikwijls brutaal zichtbaar. De zwakkeling valt ten laste en hij stoort. Op de ene of andere wijze dient hij weggeruimd te worden. De maatschappij van heden is vol menselijk puin, als gevolg van haar wreedheid en van haar brutaliteit. Het geweld is steeds gericht tegen zwakken. Ook een hold-up geschiedt niet tegen sterken, maar tegen ongewapende bedienden of heel gewone klanten. Zelden gebeurt het dat een rijke geweld te verduren heeft, dan wordt hij gewoonlijk geschaakt. Op het moment van zijn gevangenschap bij de ontvoerders is de geschaakte zwak en bevindt zich zozeer in de macht van zijn beulen, dat ze in staat zijn hem te kwetsen of ook te vermoorden.
De voldoende reden in en van de existentie is geruststellend. Valt ze weg, dan verheft zich de weemoed van vergeefsheid. De geloofwaardigheid is enigszins verloren gegaan en waar het op aankomt is ze terug te winnen of te vinden, indien ze, ergens in een hoekje, nog aanwezig is. Bij een oud geworden man, op het einde van zijn loopbaan, is deze kans zo ingekrompen dat hij ontredderd is en zich nog moeilijk kan oriënteren. Alles loopt mis in zijn landschap. Hij bevindt zich in een draaikolk, vooral wanneer hij ook de achting van zijn onmiddellijke en verre omgeving niet heeft, indien hij ze ooit had. Hij stelt vast dat hij jarenlang op krediet heeft geleefd dat eigenlijk niet bestond of althans van langsom zo inkromp dat het in debiet is omgeslagen. De welvaartmaatschappij is een armoedesamenleving geworden. Het is de algemene karaktertrek van onze huidige cultuur. Vandaar haar verwrongen en geesteloos gezicht, dat de onmiskenbare sporen draagt van de ontbinding en van de ondergang. Het werd in 1918 door Oswald Spengler vastgesteld met het besluit dat het cesarisme, namelijk het fascisme, de stop is geworden waarop deze ondergaande cultuur nog zou kunnen steunen. Het werd het nazisme, dat hij echter weigerde, hoewel het niet duidelijk is waarom. Wellicht om het naziracisme, dat hij weigerde. In elk geval heeft de ondergangsstemming een dreigend karakter, want ze impliceert de dood. Zo verscheen dan het nazisme als fenomeen van de dood en van de historische oorlogsoverwinning. Het Duitse volk verloor hiermee zijn historische voldoende reden. Hetzelfde fenomeen doet zich ook in het individuele leven voor.
Kleine gebeurtenissen met onoverzichtelijke gevolgen is het tragisch karakter van sommige mensen. Uiteindelijk worden ze zozeer door het noodlot vervolgd, dat ze in onvrede met zichzelf leven, zonder nog een uitweg te ontwaren. Het bloeiende verleden wordt een verloren paradijs en ernaar zoeken verwijdert eerder dan ervan te doen naderen. Het draait niet meer naar wens in de geradbraakte existentie. Ze kan zichzelf niet te boven komen door het zelfbewustzijn, want het zijn zelf is hol geworden. De kleinste stoot kan het doen instorten. Nochtans ademen en leven we vanuit en door ons heimwee naar het verloren paradijs. We zoeken hartstochtelijk naar de weg die er ons toe zal leiden en daar we hem niet of nog niet vinden, zijn we diep ongelukkig. Hiertoe behoort de schuld, die we niet kunnen lozen en die zó loodzwaar op ons drukt, dat we dreigen eraan te bezwijken. Indien we toch staan blijven, dan is het omdat er nog hoop tot heropstanding en tot herleving, tot hergeboorte, in ons leeft en ons wenkt. Zo komt ook het geloof aan onszelf langzaam in ons weer op. Het licht in ons begint opnieuw te blinken, niettegenstaande alle tegenspoed, waarin we zijn getuimeld. Thales stortte in een put toen hij naar de sterren keek, maar hij geraakte eruit. De Bijbelse Jozef werd door zijn broeders in een put gesmeten en verkocht, maar hij geraakte in Egypte, waar op hem weer de kerker wachtte, van waaruit hij verlost werd door voorziende raad te geven aan de farao.
Ons leven is overvol van leed. De uitweg is echter niet de vrije dood of de zelfmoord, maar vernieuwd leven, niettegenstaande alle nood. De storm zal ophouden met woeden en het schip zal in de veilige haven geraken. Alles is kwestie van moed tot omkeer, want het is nooit te laat zich van het zwarte leed te bevrijden. Wij erven niet het leed. We brengen het zelf voort. Zelfs onze eigen vijanden en tegenstanders procuceren we zelf. Wij steunen iemand en helpen hem in het zadel. Het blijkt gauw dat we onze vijand geholpen hebben. Zo hebben we ook zelf ons eigen leed, onze eigen nederlaag voortgebracht, waarom zouden wij ze niet uiteindelijk te boven komen? Juist omdat we de bron zijn van ons leed, kunnen wij de oorsprong worden van onze blijdschap, van onze levensvreugde en van onze hernieuwing, zelfs indien alles spaak met ons is gelopen. Heel het probleem stelt zich in de vraag naar de standvastigheid of in de handvaardigheid, om aan het levensontwerp, het grondontwerp van de existentie, niet te verzaken. Doorgaans nodigt heel de realiteit ons uit om naar de uitgang te zoeken en te verdwijnen. Juist hiertegen stellen we ons te weer en bewegen wij ons op nieuwe wegen, naar een nieuwe wereld, die in ons groeit en ons wenkt.
Men denkt niet graag aan het einde en is het toch in aantocht, dan herleeft men de mooie momenten uit het verleden. Men denkt aan de bekende personen van betekenis die men ontmoet heeft en waarmee men omging. Valt het bilan echter negatief uit en heeft men geen bijzondere relaties gehad noch waarlijk mooie momenten zich te herinneren, dan houdt men zich aan het heden, waarvan men de kleinigheden waardeert. Een merel, een vink, een bloeiende kerselaar, een roos, een boek, alles kleinigheden die het inkrimpende en kortstondige leven enigszins kleuren geven. Ook in mensen interesseert men zich, maar ze ontsnappen ons grotendeels en men gaat ze dan maar uit de weg. Wat men hun eens te zeggen had is vervlogen in de nietswaardigheid van de armoede, die overgebleven is en waarvan men niet graag nog spreekt. Een mens zonder belang heeft geen betekenis. Hij is een bijzaak geworden, zonder verleden noch heden. Zijn toekomst is problematisch en aan het vergeten overgeleverd. Een bijzaak geworden, vervalt de oude mens in het privéleven. Niets, wanneer hij een prestigieus verleden heeft, zodat zijn begrafenis een monumentale merkwaardigheid wordt. Niet steeds, zo W.A. Mozart en Franz Kafka, maar dat was uitzonderlijk. Doorgaans besluit de begrafenis van een roemrijke persoon als een monumentale gebeurtenis, waaraan soms heel een natie deelneemt, zoals bij koningen en vooraanstaande leiders. Zo gaat het er niet aan toe bij een mens zonder enige betekenis. Zijn begrafenis is zo onbelangrijk als zijn leven was. Enkele personen nemen eraan deel, soms zelfs meerdere, maar het is zonder belang, een banale gebeurtenis, niettegenstaande kronen en kransen. Eigenlijk blijft een diepe zucht over, die de wereld onverschillig laat, zoals elk leven het Heelal eigenlijk totaal onverschillig laat, want het is er niet voor ingesteld. Studenten die aan de deuren van de examinatoren wachten, zijn onverschillig aan het geheel, de instelling, die de examens heeft ingericht en ze fundeert. Zo zullen ze later in het leven onverschillig en tot vergeten gedoemd worden, welke ook hun functie en hun belang weze. De onverschilligheid kenmerkt de menselijke werkelijkheid zozeer, dat zelfs de dood indifferent blijft en gebanaliseerd is.
De banalisering van ons leven door anderen heeft verscheidene vormen. We kunnen niets goeds doen noch zeggen in een milieu waarin men ons weigert, negeert en haat. Zulks overkomt menige schrijver die door zijn tijdgenoten afgewezen en genegeerd wordt. Door een toeval, door de belangstelling van een handvol mensen, kan hierin een kentering komen. Het gebeurt echter zelden. Een schrijver die gebanaliseerd wordt en niet tot zijn recht komt, bevindt zich in de vallei van de dood, namelijk van de zelfmoord. Eigenlijk wordt hij ertoe gedreven. Niet uitdrukkelijk noch intentioneel, maar de maatschappij zelf is suicidair gestructureerd. De eerste stap hiertoe is doorgaans de psychose en de neurose. Aan het slachtoffer wordt maar één weg mogelijk, namelijk de neurose, die naar de zelfmoord doorgaans leidt. Er bestaat heden haast geen andere mogelijkheid om zich van de neurose te bevrijden. De maatschappij brengt om zo te zeggen vanzelf het leed voort, dat de neurose zelf is. Overal is er leed, druk, depressie en uitwegloosheid. Vooral de sociale relaties brengen een psychische wonde voort bij wijze van vernedering en belediging. Doorgaans zullen de beledigers en vernederaars aan hun slachtoffer de belediging en de vernedering verwijten. De vernederaars vernederen omdat ze beweren zelf vernederd te worden door de vernederde. Die omkering of verkering van de verhoudingen tussen de tussenmenselijke relaties leidt tot zware neurosen en heel zeker tot hoog oplopende conflicten, met soms erge gevolgen, zelfs van doodslag. In elk geval wordt de gekwetste enkeling in een haatstructuur gebracht, die hem allerlei schuld geeft. Welk woord hij moge zeggen, het wordt hem ten kwade geduid als bedoeling de andere(n) te kwetsen. Aan het eenvoudige woord zonder bijbedoelingen, wordt een pejoratieve intentie bijgebracht. Men kan eenvoudig dit bepaalde individu niet luchten, tot men erin slaagt hem te verjagen of te doen opsluiten in een psychiatrische instelling. Het probaatste middel is echter de dood door zelfmoord. De levensvermoeidheid bij sommige mensen komt dikwijls voort uit een familie waarin hun leven en hun werkzaamheid gecontesteerd wordt, op zulke wijze dat ze in een situatie leven van permanente beschuldiging en aanklacht.
De uiterlijke vijandigheid maakt de realiteit gevaarlijk en dreigend. Elkeen wordt belaagd door elkeen, want iedereen is schuldig, aan elkeen heeft men iets te verwijten. Zelfs indien hij geen enkele daad verricht heeft, toch hangt aan elkeen een luchtje. Het verdenkende is een objectief oog dat onverroerd blijft kijken en loeren. Niets en niemand ontgaat eraan. De vijandigheid van de uiterlijkheid maakt elkeen verdacht. Best is uit het bereik te blijven van het loerende objectief oog. Het registreert elk woord, elke daad van een individu en het treedt onverhoeds en onverwacht op. Franz Kafka heeft hiervan het eigenlijk thema gemaakt van zijn werk. Elkeen is schuldig, elkeen is verdacht, elkeen wordt in het oog gehouden. Er bestaat geen plaats om zich te verbergen, want Big Brother ziet alles en ontdekt alles.
Door het sterke vijandigheidskarakter van de maatschappij is niemand veilig noch zeker. De ontologische twijfel verspreidt zich op opvallende wijze. Hij komt tevoorschijn in allerlei zenuwcrisissen en neurosen, ook in zogenaamde fobieën. Heden noemt men ze soms taboes.
Op de veiligheid doelt doorgaans de reclame, evenals op de zekerheid, door sociologen als een algemeen fenomeen beschouwd (iedereen verlangt naar zekerheid). Nochtans komt het verlangen niet uit de menselijke werkelijkheid als zodanig voort, maar uit de instellingen, zoals bv. de verzekeringsmaatschappijen. Ook door het leger en de oorlogsbedreiging, door het verkeer en vooral door de economische crisis en de werkloosheid.
Niet meetellen, uitgestoten en uitgesloten zijn, is het lot van de zwaar zieke, van de invalide, van de ouderdom vooral. Zij hebben alleen maar het zien, het nakijken, geen enkele daad kunnen ze verrichten. Zo ook de gevangene en de opgeslotene in een psychiatrische instelling. Het leven gaat door, hoewel het heeft opgehouden en naar zijn einde zich beweegt. Sommigen blijven zelfs dán welgemoed, doorgaans zijn ze weemoedig, moedeloos en voelen ze zich wel in zichzelf. Ze wonen niet of niet meer in zichzelf. Men luistert met ongeduld naar ze, want al wat ze zouden kunnen meedelen is ledig en waardeloos. De ontkleuring van het leven wordt beleefd als de levensleegte, de grote gaping of verveling van de existentie. Vooral wanneer de levensmogelijkheden zo inkrimpen, dat de enkeling zich nog maar op een klein eilandje bevindt, dat zelf van langsom meer kleiner wordt en door de oceaan stilletjes wordt opgeknabbeld. Het is haast niet mogelijk dit aan anderen mee te delen, zonder dat het aanstekelijk zou zijn en de anderen zou aantasten en ze van hun levensblijdschap zou beroven. In menig opzicht dienen hiertoe de psychiatrische instellingen, gevangenissen en bejaardentehuizen. Op die wijze blijft de sociale realiteit gaaf en jeugdig. De maatschappij geeft zich steeds jong en derhalve sterk en machtig voor. Zij heeft het uiterlijk gelaat (niet gezicht) van de zin, van de gemotiveerdheid. Alles wat gedaan wordt heeft een zin en is nuttig, vanuit de (sociale) finaliteit. Eigenlijk stelt de maatschappij zich als waarborg van het welslagen en van het geluk. Ook van het eeuwige en onverwoestbare leven. Een oude en verouderde samenleving heeft geen zin meer, ze leeft nog uit gewoonte, want opdat zij zou leven heeft de maatschappij zich te vernieuwen, namelijk jong te blijven.
Heeft ons leven een zin? Onder zin hebben we niet te verstaan doeleinde noch betekenis. De zin van een bepaalde existentie houdt haar totaliteit in, ten overstaan van het geheel. De zin is de richting en de oriëntatie van de existentie, waardoor ze in zichzelf een voldoende reden heeft en vindt. Eigenlijk is de zin van ons leven haar immanente voldoende reden, waardoor we ons gemotiveerd weten. We leven vanuit de zekerheid dat wij er nodig zijn en dat we hebben te leven. Niet dat men ons zou nodig hebben, maar dat wij er nodig zijn is onze levenszin. Een leven zonder zin is eigenlijk onsamenhangend, al kan het doelmatig, nuttig en van betekenis zijn. De absurditeit door A. Camus geformuleerd aanvaardt in het zinloze, een zin. Volgens hem valt de zin samen met het bestaan van God of van God zelf, hetgeen echter niet nodig is opdat er zin zou zijn. Indien hetgeen ik nu schrijf een zin heeft, dan heeft het een innerlijke samenhang. Niet alleen wat de verstaanbaarheid van de tekst betreft maar tevens t.o.v. andere teksten, niet eens door eenzelfde auteur geschreven. De zin behoort tot de geloofwaardigheid en verstaanbaarheid in en van het geheel, vanuit het geheel. Zo ook heeft ons leven een zin wanneer het een innerlijke samenhang heeft, derhalve een immanente voldoende reden, die de eenheid van de existentie en haar intentie maakt en ook draagt.
Een zinvol leven is zo georiënteerd dat er een correspondentie bestaat tussen de richting en het gerichte, hetgeen waarheen de richting gaat. Door het bereiken van datgene waarheen de richting gaat, namelijk van het doel, wordt een nieuw doeleinde geschapen, dat totaler is dan hetgeen bereikt werd. In zekere zin gaat het om een perpetuum mobile. Houdt dit laatste op, dan ontstaat er zinloosheid en in zekere zin het oud worden, stilstand van de vernieuwde en vernieuwende werkzaamheid. De stilstand is kenmerkend voor iemand die uitgesproken, uitgeschreven, uitgedaan is en heeft. Hiermee heeft zijn leven zijn zin verloren. Ook een werk behoudt zin en wordt niet verouderd, wanneer het blijft voortwerken en niet gebanaliseerd wordt. Hetzelfde schilderij leidt steeds naar nieuwe en vernieuwende perspectieven. Al is het eeuwen oud, steeds opnieuw leidt het naar nieuwe interpretaties. Zo behoudt het een zin en is het zinvol. Alle andere werken worden antiquarisch en hebben als zodanig nog een zin voor zover ze terug worden gebracht naar een bepaalde stijl, school en schilder of schilderij.
Een enkeling heeft echter in zich zijn zin. Hij groeit, verandert, vernieuwt zich. Zijn zin breidt zich uit en verdiept zich. In het tegengestelde geval wordt hij verouderd, oud, en kan hij niets meer voortbrengen. Hij heeft alles reeds gezegd, geschreven en gelezen. Er bestaat niets nieuws voor hem. De wereld zelf wordt voor hem zonder zin en versteend. De gefossiliseerde wereld zonder zin, staat buiten de tijd, ze is tijdeloos, hetgeen niet eeuwig betekent. Het kenmerk van het zinverlies is dat het voorwerp tijdeloos is geworden. Het heeft nog maar een historisch belang, zegt men dan terecht. Als zodanig heeft het heden geen uitwerking meer, het heeft gedaan, het is tijdeloos. Veel uitgestalde voorwerpen in een museum zijn tijdeloos, al kunnen ze een hoge prijs hebben, zoals een pistool uit de 18de eeuw, vooral wanneer het daarbij nog aan een beroemde of althans bekende persoon heeft behoord. Een zin heeft het object niet, omdat het geen zin meer voortbrengt, tenzij onrechtstreeks of zijdelings.
Het leven van een mens heeft geen zin meer wanneer hij er niets meer weet te verrichten en zichzelf als een museumstuk beleeft of wanneer hij indifferent geworden is voor de wereld en de wereld voor hem. De neutraliteit van een existentie betekent haar zinloosheid. Historisch kan dit gevolgd worden aan de hand van sommige fenomenen. De Russische Revolutie had eerst zin; maar ze begon die van langsom meer te verliezen, zo bij sommige schrijvers zoals André Gide, Panaït Istrati, Jef Last, A. Koestler, P. Nizan, Pierre Daix, waardoor haar eigen verlies aan zin zich toonde. Dan door de breuk met China, waardoor de Sovjet-Unie historisch bestempeld werd als tsarisme. In elk geval heeft de USSR haar historische zin verloren, ze inspireert niet meer. Wellicht komt er een nieuwe historische zin door de geweldloze en democratische overwinning van F. Mitterand en de socialisten in Frankrijk. Zulks zal zinvolle werkelijkheid worden, wanneer die historische gebeurtenis zal inspireren en invloed elders zal uitoefenen. Van dan af ontstaat er een nieuwe toekomst en het karakter van de zin is juist de nieuwe toekomst, de vernieuwing, die hij in zich heeft en impliceert. Zonder toekomst wordt een leven zinloos, namelijk versteend en bevroren. De zin is de immanente toekomst van de gebeurtenissen, zoals ook van een leven. De militant van de basis ziet de leiders, hun strategie, de gebeurtenissen, met een lyrisch vergrootglas en met een zin, die naar de wereldrevolutie leidt. Later, door de lectuur van de geschiedenis die zich ontwikkelde in de hoge sferen van Lenin, de Trojka (Stalin, Kamenev, Zinovjev) en Trotski, ontdekt hij dat een bende misdadigers het bolsjewisme in handen hield, gevolgd door een misdadigersbende rond Mussolini en een andere rondom Hitler. De zin van de historische gebeurtenissen komt tevoorschijn, nadat hij voor de meerderheid verborgen was. Het probleem is alleen of deze meerderheid zal verzaken aan het socialisme of aan het communisme bijvoorbeeld.
Er kan gezegd worden dat dit niet het geval zal zijn. Puristen zullen de oude beweging vernieuwen door er een zin, een nieuwe zin aan te geven, die de oude zin tevens herneemt. Zulks gebeurde en gebeurt in het katholicisme zoals ook in andere religieuze bewegingen.
Aan de zin kan de mens niet verzaken, indien hij aan zijn leven houdt en het wenst te verstaan, want vooral op de verstaanbaarheid komt het aan. Eigenlijk houdt de zin de verantwoordelijkheid in, geen juridische, maar een ontologische verantwoordelijkheid. De existentie is verantwoordelijk voor alles wat eraan overkomt, voor al zijn ongeluk, zelfs zo hij het zelf niet veroorzaakt heeft.
Hetgeen ons diep ongelukkig maakt is de levenszin te verliezen of verloren te hebben. Op de vraag waarom en waartoe geleefd te hebben, kan geantwoord worden door te wijzen op de doeleinden, op een bepaalde levensfinaliteit. De zin antwoordt op de vraag naar het waarvoor. De enkeling heeft geleefd voor zijn schriftuur, voor zijn gehoor en nu blijkt dit niets meer te zijn. Hij heeft zijn levenszin verloren of is bezig hem te verliezen. Het onderscheid wordt vervaagd en uitgewist. Hij wordt niemand, niet eens zomaar eender wie. Niet alleen verliest hij elke betekenis, maar ook de voldoende reden om er te zijn. Gewaar worden niet meer gevraagd te worden en er niet nodig te zijn, gaat samen met de bewustwording van het zinverlies. Het zinloos geworden leven kan nog blijven voortduren, maar het is uitgebloeid en heeft reeds zijn vruchten voortgebracht. Wat blijft er nog te verrichten met een zinloos geworden bestaan? Zich bezig houden met kleinigheden en nieuwe bezigheden zoeken. Voortleven alsof men nog leefde, terwijl alles zinloos is geworden. Het zijn heeft zijn smaak verloren. Hoe er weer smaak in te vinden? Door er een zin aan te geven, door het grondmotief te hernemen, en dóór te voeren, dóór te leiden, zonder rekening te houden met de zware nederlagen en de mislukkingen. Ook de mogelijkheid van de dood en de verkorting van de levensloop, van de levensduur, worden in het leven zelf op zulke wijze geïntegreerd, dat ook zij zin verkrijgen als voltooiing.
Heel het probleem van de zin berust op de hoop als vooruitzicht en als zodanig als geruststelling van de vereenzaamde enkeling.
Eenzaamheid en afzondering brengen meestal niet-zin voort. De eenzame en afgezonderde enkeling vindt geen klankbord meer dat zijn stem zou kunnen voortdragen. Hij verneemt noch hoort zichzelf niet meer. Hetgeen hij zegt heeft geen belang meer, zelfs luistert men er niet meer naar. Eenzaam zijn onder vele of afgezonderd zijn van de anderen, verschillen sterk van elkaar. De eenzame heeft nog een innerlijkheid, een innerlijk tehuis, de afgezonderde niet. Hij heeft de of zijn levenszin verloren doordat hij positief, afhankelijk en horizontaal wordt. Ziek of gekwetst, ligt hij te bed en kan zich haast niet meer zelf behelpen. De zin van de gebeurtenissen ontgaat hem, omdat zij zelf inkrimpen en verdwijnen. Ze worden vervangen door een teveel aan kleinigheden. De afgezonderde volgt niet meer de golfslag van het gebeuren. Hij is aan de zelfkant geraakt en heeft de leidraad van zijn leven en van het mogelijke gesprek verloren, doorgaans eensklaps. Langzaam heeft hij te pogen de glooiing van de heuvel te beklimmen en de plaats te bereiken van waar hij onmeedogend gevallen is bij de basis van de heuvel. Alles wordt een kwestie van tijd en van geduld, indien er nog genoeg jaren overblijven die zulk lang geduld zouden toelaten. Uiteindelijk komt het op een list aan, waarbij het verlies aan zin verschalkt wordt. Het gekwetste leven richt zich langzaam en bestendig zo op, dat er weer zin komt en zo ook de glans van een nieuwe levenshorizon.
Ongetwijfeld zijn hierbij het zelfbewustzijn en de gedachte van de existentie van doorslaggevend belang. Door de existentiële volgende reden wordt levenszin weer gewonnen, zodat de neiging naar de vrije dood, naar de zelfmoord, afgebonden wordt, hoewel ze blijft zoemen binnen het leven zelf als doodsverlangen, omgezet of verhelderd tot doodsangst. Door het herkrijgen van zin verzwakt enigszins de doodsangst, want een nieuwe toekomst, een nieuwe activiteit, een nieuw leven wordt weer mogelijk. Er wordt geworsteld met de eigen innerlijke ontbinding, met de wanhoop, steeds vanuit de weergevonden zin. Juist dit weerzoeken van de zin maakt de hoop uit van de existentie, die weer toekomst heeft, al gaat het naar de avond toe, onmeedogend en onweerstaanbaar.
De strijd voor de zin in de existentie is gericht op het leven, het overleven en het voortleven. Hiermee wordt dan ook de afzondering opgeheven, zonder [dat]er een einde zou komen aan de eenzaamheid. Zij kan zin bevatten wanneer ze twee-zijn of zelfs drie- en vier-zijn kan zijn. Van belang is de zin omdat hij de bron is van de levensvreugde, van waaruit de existentie weet te leven zonder absurd leed. Inderdaad stelt zich met de vraag naar de zin ook die naar de zin van het leed, dat heel de existentie in haar grondvesten doet daveren.
De ijdelheid van het leven is zijn verlies aan zin. Men leeft zomaar, passief, uit gewoonte, zonder aan de last van het leven te denken. Men bevindt zich buiten de activiteit en men ondergaat de daden van de anderen. Waarom? Waarvoor? Geen antwoord. Men stelt het optimisme voorop als plicht. Zulks behoort overigens tot het karakter van de verbruikersmaatschappij. Alleen het waarom en waartoe zijn van belang. Zieken in een wachtzaal wachten om bij een bepaalde geneesheer toegelaten te worden. Ze wachten geduldig, want wachten is noodzaak, niet echter noodzakelijk. Het wachten behoort tot het weefsel zelf van de maatschappij. De zin is veranderd, verkeerd, omgekeerd, in het eindeloze wachten op niets en op niemand. Men weet niet waarom en waartoe men wacht. De toeschouwers van een ongeval gapen de gebeurtenis aan, zonder zelfs te weten waarom en waartoe ze kijken. Ze zien immers niets, vermits hun zien geen zin heeft. Het is in zich besloten en afgesloten, zonder enige horizon. De gang van een ziekenhuis leidt naar open wachtkamers, waar patiënten zitten, en naar deuren die toegang geven op een consultatiecel, waar een geneesheer zit. Soms gaat de deur open en een patiënt vertrekt, waarna een nieuwe binnen treedt. Zo verloopt de tijd op onverschillige en eenvormige wijze, helemaal zinloos. Zelfs het wachten op heling of genezing heeft geen zin. Waarvoor, voor wie zijn er de bedienden, de verpleegsters, de geneesheren? Soms praten en stoeien ze, soms zijn ze bedrijvig, maar waarvoor, voor wie, weten ze niet. Hun aanwezigheid is er niet voor die en die patiënten, maar voor patiënten, eigenlijk voor niemand. Ze zijn er voor niemand en ze leven voor niemand, zonder het eens te bemerken of er zich bewust van te zijn.
De eigenlijke verveling ligt juist in de zinloosheid van het bestaan zelf. De menselijke werkelijkheid is geremd. Nauwelijks komt een nieuwe beweging aan het bewind of ze verschijnt buiten adem en derhalve zinloos. Elke overwinning leidt naar de nederlaag, zoals het leven naar de dood en niet omgekeerd. Zo stelt zich de zinloosheid van elke werkzaamheid, die steeds in het tegengestelde van haar opzet omslaat. De ijdelheid van het menselijk tekort verschijnt vooral daar, waar het opzet van de existentie, uiteindelijk op een sisser is uitgelopen. De zinloosheid betekent hier de mislukking van de existentie, zonder dat zij het zelfs zou bemerken en integendeel aan haar gelukt-zijn gelooft, waarvoor ze zelfs uiterlijke merktekens ontwaart. Ze zijn zo bedrieglijk als elke illusie. Zulks is echter niet waar voor iedereen, maar vooral voor een met zin geladen existentie die deze zin van langsom meer heeft verloren en dan eensklaps ledig wordt. Alleen nog maar het verouderde en onfrisse decor is gebleven. De achtergrond, namelijk de grond, verdwenen en werd een leegte, die een leegte heeft in stand te houden. Men zou kunnen zeggen dat dit het humeur en de humeurigheid betreft van de oude cultuur, vermoeid in het niets doen vervalt, namelijk in het niets van het zijn, de vervluchting van het zijn in de ijl- en ijdelheid van het niets. Er is niets meer. Het leven is verbruikt. Het is uitgeteerd, verteerd. De tering van de existentie verwezenlijkt de zinloosheid ervan.
De stilstand van een leven betekent zijn zinloosheid al kan het zich bewegen binnen de betekenissen. Er komt daarbij nog de afschuw voor de daad, voor het woord, voor het gebaar zelfs. Alles schijnt ijdel en zonder zin. Men kan eender wat verrichten. De onderscheiden en de zijnsorde zijn verdwenen. Alleen een eenvormig zijn vormt de eigenaard en maakt het karakter uit van het leven. Wellicht is dit maar een stemming of maar een gevoel, maar het behoort tot het zijn zelf. Er kan gesproken worden over een nivellering van het zijn door het verlies aan zin. Hiermee stelt zich ook de vraag naar de oriëntatie als ijdel, want het is niet meer mogelijk zich te oriënteren, men is in een draaikolk geraakt. Hij zuigt naar beneden, naar de afgrond van de ongrond of van de niet-zin. die heden van langsom meer de overhand schijnt te nemen, al schijnt alles gewoon en zogenaamd normaal of redelijk te verlopen. In zulke wereld wordt filosofie van langsom minder mogelijk. Filosofie impliceert immers, in tegenstelling tot de wetenschap, zin en zingeving.
Om nog terug te komen tot de zin is het nodig het voorgaande enigszins te totaliseren, haast eenvoudig op te sommen en toch verder door te denken.
Zin is er wanneer iets/iemand vanuit zichzelf begrepen wordt, zonder dat ze een ander begrip zouden nodig hebben. De zin is het a se, dat Spinoza toeschrijft aan de substantie als subject zodat de zin zin voortbrengt. Hij is niet afgesloten en sluit zich geenszins af. De zin zint, verzint en bezint als verzinning en bezinning. De bezinning is de reflectie van het subject of de enkeling, niet alleen als weerspiegeling van zichzelf, maar ook van anderen en van het andere. Op die wijze sluit de zin niet af noch op, maar opent, door de bezinning over zichzelf tot meer-zin. Zinnend en zich bezinnend brengt de enkeling het zijn in zichzelf en zichzelf tevens in het zijn. De op- en ingaande beweging van de reflecterende existentie brengt het zijn in het waarvoor-zijn, in het voor-zijn, dat tevens het waarom en het waartoe omvat en totaliseert. Zonder zin kan wel geantwoord worden op het waarom (causale bedoeling) en het waartoe (finale bedoeling) maar niet op het waar-voor of op het voor-zijn, het voor-zich-zijn. Een werk wordt vanuit zichzelf ontplooid en ontvouwd, zonder van buiten komende connotaties van welke aard ook. Het werk verkrijgt zo zijn voor-zich-zijn, namelijk zijn autonomie. Deze geldt voor alles waarover bezinning bestaat. Het gebouw of het huis wordt door het voor-zich-zijn zinvol, vanuit zijn voor-zich-zin brengt het werk eerst elders zin voort en ontwaart het de zin van het andere. Vanuit het bepaalde huis worden veel andere huizen begrepen. In zekere zin wordt het huis model of zelfs archetype door het waar-voor van de zin die het impliceert en expliceert.
De zin heeft daarbij een universeel karakter van immanente verstaanbaarheid. Het universele dient onderscheiden te worden van het algemene. Het laatste is geldig voor alle individuen van een bepaalde soort. Het universeel karakter van het archetype of het model is dat het voldoende is dat er het archetype-huis zou bestaan, dat het als zodanig ook beaambaar en aanvaardbaar zou zijn. De zin van de existentie is dat ze universeel en als zodanig enig, een unicum, zou zijn. De uitzondering bevestigt de regel, zegt men terecht. Inderdaad is het karakter van het universele de uitzondering, die als zodanig het algemene impliceert. Juist omdat ze universeel-enig is en uitzondering ook kan en durft te zijn, zonder angst voor miskenning, uitsluiting, veroordeling door de algemeenheid. De uitzondering als het karakter van een werk maakt dat het zin en derhalve ook enig zou zijn.
De zin heeft steeds het karakter van de uitzondering en van het uitzonderlijke in de algemeenheid, die nooit verdwijnt. De uitzondering is de zin van het algemene. Zij sticht het algemene en vestigt er de aandacht op. Zonder zin geen uitzondering en zonder uitzondering geen algemeenheid. De zingeving staat en valt hiermee samen. Ze maakt ons woord substantieel en werkelijkheid wordt verstaanbaar.
Het geluk van een leven is zijn verstaanbaarheid, die er de samenhang, de totaliteit van openbaart. Door die totaliteit en totalisering beleeft de enkeling zijn levenszin, want eerst dan en zo weet hij waarvoor hij eigenlijk leeft. Hoe meer derhalve de autonomie van een existentie groeit, des te meer heeft ze zin in het leven, zoals men zin heeft in een glas goede wijn. Hiermee en hierdoor wordt de zin niet gepsycholiseerd, maar wel op de maat van de menselijke werkelijkheid teruggebracht.
Gewoonweg zin hebben in het leven is het geluk van elke mens, die daardoor steeds min of meer zin zoekt voort te brengen en te ontdekken in zijn bestaan. Zich wel voelen in zichzelf en op aarde, in de menselijke werkelijkheid, wijst erop dat er zin is in het eigen leven en dat men van hieruit een bepaalde gegrondheid of motivering vindt en ook verwerkelijkt. De gezondheid van de existentie is haar zin, juist omdat ze geen waarom noch waartoe nodig heeft om het eigen leven te funderen. Nietzsche sprak herhaaldelijk over de “grote gezondheid”, hetgeen juist de levenszin is van de enkeling, die niet huiverig is zichzelf te transcenderen en over de rand van de alledaagsheid te durven kijken. Er is steeds een verder, een onafgewerktheid, niets is voltooid, niets is af en besloten. Verschillende denkers hebben hierop gewezen, elkeen met een eigen terminologie. Daar het mij niet te doen is om een geschiedenis van het begrip van de openheid van de existentie te schrijven, citeer ik hun namen niet, wellicht zou dit het onderwerp kunnen zijn van een andere, cursieve tekst. Hier wens ik vooral te wijzen op de onvoltooidheid van de zinnende existentie. Zij is vóór-zinnende en ná-zinnende, maar steeds open, steeds in de onvoltooide tijd als een toekomend heden en een hedendaags wordende toekomst. Hiernaar verlangt haast elke mens, elk op zijn eigen niveau en hoogte.
De vloed van de tijd wordt als het einde beleefd in de herinnering aan allen en aan hetgeen voorbij is. De geschiedenis als de vaststelling van hetgeen in het verleden gebeurde verhaalt het einde van de mensen en van de gebeurtenissen. Geen sprake van toekomst. Zelfs het heden is niet de toekomst van het verleden. Alleen door de anachronie kan men een analogie vinden tussen mei 1968 en juli 1830 (zo Jacques Rancière in La Nuit des prolétaires, Paris, Fayard, 1981 en in Le Monde de Dimanche, 28-6-1981, pp.IX en XI). De historische gebeurtenissen herhalen zich niet. Ze zijn ten einde. Carthago is niet Washington en Mao Zedong was geen Chinese keizer. Weliswaar kan men een bepaalde constante ontwaren in het historisch verleden. In dit opzicht kan gesproken worden van een lot, zelfs van een Noodlot. Nochtans blijft het heden vrij en los van het verleden. Door de geschiedenis van de 19de-20ste eeuw in Frankrijk kan de overwinning van François Mitterand niet verklaard worden, wel door de gebeurtenissen in de huidige wereld en door die onder Giscard d’Estaing gedurende de laatste jaren of zelfs maanden van zijn regering. De geschiedenis is discontinu, zelfs indien de “lange duur” wordt aanvaard. De tijd gaat met sprongen verder zelfs binnen een onbeweeglijk kader van eeuwen. Door die sprongen impliceert de tijd het einde en daarmee ook het begin en zelfs de aanvang. Veel valt er eigenlijk uit de geschiedenis als zodanig niet te leren, wel wat de eigenaard van een bepaalde beweging betreft. Pierre Daix (Les Hérétiques du PCF, Paris, R. Laffont, 1980) ontwikkelt de geschiedenis van de Communistische Partij van Frankrijk om ze te beschrijven als een Sovjetstaat opgericht door Moskou binnen Frankrijk zelf. Daarom geeft hij de geschiedenis van de Communistische Partij weer als bewijs van zijn stelling dat ze volledig afhankelijk is van de buitenlandse en zelfs van de binnenlandse politiek van de USSR. In dit opzicht valt er wel door de geschiedenis iets te leren en zelfs te bewijzen, hoewel relatief, want het allerlaatste gedrag van de PCF kan moeilijk verklaard worden door haar verleden. Zelfs uit het Volksfront van 1936 kan de huidige regering van Mitterand niet verklaard worden, hoewel hij er soms op zinspeelt. Juist Pierre Daix heeft door zijn Les Hérétiques du PCF, de gebeurtenissen van mei-juni 1981 niet alleen niet voorzien, maar zijn historisme heeft hem belet ze ooit te voorzien. Wellicht heeft hij bijgedragen tot de zware achteruitgang van de PCF, hetgeen zou bewezen moeten worden.
Gaat het geheugen terug op de gebeurtenissen, dan wordt het verleden somber. Elke gebeurtenis, elk feit, heeft het karakter van het ongeluk en van de onlust. Men bevond zich nooit wel op een plaats, waar en hoe ook. Er was steeds de gejaagdheid om elders heen te vluchten, al bleef men steeds op dezelfde plaats. heel het verleden verschijnt als een negatieve rekening, zonder enig krediet. Wat er ook gebeurde, het had of heeft een negatieve connotatie. Het is niet mogelijk erbij te vertoeven en er met plezier aan te denken. Heel dit verleden begon met zwaar leed, dat het met zich meedroeg, als een zware, drukkende last. Het somber karakter van het verleden verschijnt als schuld, die niet gelost kan worden, want ze staat vast. Aan het verleden kan niets veranderd worden. Alleen de interpretatie ervan kan er een bepaalde kleur aan geven, zo door aan de feiten een tamelijk schilderachtige en rooskleurige kleur te geven, hetgeen dicht staat bij de levensillusie en bij de levensleugen. Op die wijze kan het leven zichzelf niet motiveren, zichzelf tegenover zichzelf rechtvaardigen. Over het algemeen rechtvaardigt de geschiedenis, als het verhaal van het verleden, niet het heden, maar veroordeelt het in tegendeel. Van hieruit staat ook de toekomst onwrikbaar vast en kan het niet anders zijn dan hetgeen het verleden was. Eigenlijk is de toekomst reeds gebeurd, ze is een verleden toekomst, wellicht zelfs overleden, een overleden toekomst, een gapend gat. Welke kan de toekomst zijn van een beweging wier verleden misdadig en mislukt is? Wat kan de toekomst zijn van het communisme wanneer het opgebouwd werd op bergen van misdaden? Dezelfde vraag is ook geldig voor andere bewegingen, voor andere regimes en landen. De herinnering en de geschiedenis van het verleden hebben het karakter van de objectieve wroeging. Men bemerkt het op deze wijze niet. Het verhaal over het verleden wordt om zo te zeggen neutraal. Heel het leed wordt samengevat en verricht door de abstractie van de begrippen. Op die wijze wordt het verleden verdraaglijk, al kan men het in zijn eigenlijkheid nooit of althans moeilijk erkennen. Erkent men het toch, dan versluiert men het door de abstractie of door een verdichtsel, waarbij de ene gebeurtenis omgewisseld wordt door een andere en officiële vertelling, die als de ware interpretatie fungeert. De fictie beheerst op die wijze het verhaal van het verleden. Eigenlijk wordt het zo verzwegen en worden alleen de lichtpunten bemerkt en onderscheiden. Hetgeen waarlijk gebeurde wordt door de opstapeling van de feiten, helemaal bedekt en komt het nooit tot zijn recht. Ook het pleidooi van de procureurs over het verleden van de beklaagde, zelfs wanneer deze bekend heeft, laat aan het verleden geen kans meer over om in zijn waarheid te verschijnen, al was het nog zo ellendig en verschrikkelijk. Er blijft van het verleden steeds maar een handvol as, die weg gestrooid wordt, over en zo allerlei grillige figuren maakt op het scherm van de gebeurtenissen. Hun resultaat is in elk geval teleurstellend, zodat het beschamend en zo ook geweigerd wordt. Het staat echter onbeweeglijk vast en onveranderlijk, al kent men het niet en al wordt het zelfs niet mogelijk het te verhalen en in een vertoog te brengen om het zo redelijk en verstaanbaar mogelijk te maken. Het is met een leven soms erg en pijnlijk gesteld, vooral wanneer het op niets, op een sisser, uitloopt en een grote teleurstelling op heel de lijn boekt en achter zich laat. Het mislukte leven is niet eens bemedelijdenswaardig, het is een voorbijgaande gestalte, zonder enig resultaat.
Wat is er van de 150 jaar van het bestaan van België geworden? Het werd in flarden gescheurd en alleen een rotte, stukgeslagen realiteit blijft over, zonder veel of zonder enige toekomst. Hetzelfde is ook waar voor een individueel leven, dat voor het eigen failliet staat en alleen maar schulden nalaat, die nooit meer zullen gelost worden, want er is niets meer overgebleven om ze te regelen, er is geen enkel batig saldo meer. Het failliete leven vertrekt naamloos zoals het ook gekomen is. Het was voor iedereen en vooral voor zichzelf, een bijtende teleurstelling. De geschiedenis van een ontgoocheling wordt een nachtmerrie, die eigenlijk alle woorden, elk samenhangend vertoog transcendeert. Het is veroordeeld in de naamloosheid uitgewist te worden en zo te verdwijnen.
Op de een of andere wijze bevinden zich een reeks individuen bovenaan de geschiedenis, terwijl heel velen onderaan zijn en alleen maar naar omhoog kunnen kijken. Door bepaalde tekens te ontcijferen, verstaan ze enigszins, maar steeds van buiten uit, hetgeen er eigenlijk gebeurt. De “geheimen van de leiders” kennen ze in geen geval niet. Hun weten baseert zich op vermoedens, indien ze pogen te verstaan. Doorgaans interesseert het hun niet te weten wat er wel gebeurt buiten hun belangstellingskring. De leraren van een school kijken op naar een schoolhoofd, naar de inspecteur en naar de minister, allen naar de administratieve beslissingen. Aan de “grote politiek” interesseren zij zich alleen als toeschouwers en dan nog op afstand en als bijzaak. Hetgeen er binnen de leiding van hun partij of van hun syndicaat gebeurt, weten ze niet en interesseert hun niet, tenzij hun belangen er op de een of andere wijze mee betrokken zijn. De grote gebeurtenissen gaan hun voorbij en zo ze eraan deelnemen dan is het steeds onderaan, binnen de troep, nooit vooraan, niet eens als formele leiders. De arbeiders en meestergasten, zelfs de ingenieurs, van een bedrijf weten niets over het algemene beleid van de fabriek en verlangen het ook niet te weten. Indien ze er toch iets van willen weten, dan is het door veronderstellingen en op basis van persoonlijke relaties. Zelf hebben ze geen beslissingsrecht, tenzij op een algemene vergadering en collectief. Op die wijze gaan de burgers, in een democratie, stemmen. Ze brengen hun stem uit en gaan naar huis. Voor de rest hebben zij niets in te brengen. Alleen een bepaalde groep eerzuchtigen en ambitieuzen is op de hoogte, ook hier gradueel, van de politiek en vooral van de geheimen. Deze laatste behoren tot het domein van de leiders. Zij zijn enigszins op de hoogte, maar ook daar speelt de rangorde van het weten een doorslaggevende rol. Zo komt het dat de gebeurtenissen als natuurverschijnselen, op noodzakelijke en anome wijze, voor de meesten verlopen. Zij, de leiders, kennen zelf niet helemaal de draagwijdte van hun daden.
Heel de huidige cultuur is ziek. Vandaar het “onbehagen in de cultuur”. Niet, zoals Freud dacht, omdat we pulsies niet kunnen bevredigen, maar integendeel omdat we een te veel aan lust verwerven, niettegenstaande economische crisis en groei van de armoede. Heel het sociaal bestek is ingericht en stuurt naar lustbevrediging. Het object valt hiermee weg, samen met het subject. Alleen de lustbevrediging, eender hoe, is van belang. Hierdoor een veralgemening niet alleen van de neurosen, maar van fysische ziekten en letsels. Hetgeen normaal heet is juist de ziekte, juist daardoor is onze cultuur ziek. Ze praat zonder ophouden en ze denkt alleen, streng wetenschappelijk, met cijfers. De cijfertaal ontcijfert echter niet, want ze rekent en berekent. De rekenmachine en de computer vervangen het denkende brein. Zij steunen op het succes en vooral op de resultaten. Daar deze zich doorgaans in tegengestelde richting van onze finaliteit bewegen, wordt het subject ziek. Het heeft zijn object zozeer verloren, dat het zich naar een draaikolk beweegt, waarvan het zich moeilijk kan bevrijden. Zo gezien beweegt de mensheid zich naar een algemene psychose. Geen sprake meer van krankzinnigheid, wanneer iedereen min of meer krankzinnig is. Zij die niet krankzinnig, nl. gezond zijn, worden als krankzinnigen door de algemeenheid veroordeeld. Of het nu reeds gebeurt? Neen, de algemene ziekte is nog niet volledig algemeen, maar de gebeurtenissen versnellen hun gang naar de catastrofe. Het symptoom van de algemene ziekte is helemaal geen weemoed, maar integendeel stralende euforie. Alles schijnt goed te gaan en de vooruitgang heeft zich met de vrijheid verbonden bij de reactionairen zowel als bij de progressisten. Beiden zijn geen alternatieven, maar hetzelfde voor iets anders, dat ze niet zijn en waarnaar ze geestdriftig streven. Hoe normaler de maatschappij schijnt te zijn, des te zieker wordt ze.
Onder ziekte dient verstaan te worden een psychisch-fysische of psychosomatische toestand van onevenwichtigheid, die door het optimisme van ter dood veroordeelden zichtbaar wordt. Door dit optimisme is er geen vooruitzicht mogelijk en worden de wegen door hinderpalen niet of moeilijk nog begaanbaar.
Hoe meer aan therapie gedacht wordt, des te zieker is en wordt de maatschappij. Er zijn geen geneesheren omdat er zieken en ziekten bestaan, want het groeiend aantal dokters brengt zieken en ziekten voort. Men ontdekt steeds andere en nieuwe ziekten hoe meer men zieken kan helpen en genezen. Helemaal geen paradox van het vertoog, maar van de huidige menselijke werkelijkheid zelf. De gezondheid wordt geprogrammeerd door de ziekte op zulke wijze dat de maatschappij zelf ziek wordt door een zogenaamd (te) veel aan gezondheid. De welstand bleek zo bedrieglijk te zijn als de blakende gezondheid waaraan de huidige mensheid dreigt te gronde te gaan. Zij is niet meer of van langsom minder in staat te lijden en het leed, het wee, aan te kunnen. Ze gaat die uit de weg. Door ervan af te zien meent en denkt men het dreigende gevaar te bezweren, terwijl het zich stilletjes ontwikkelt en vesting na vesting “inneemt en sloopt”.
De geschiedenis als proces van een bepaalde beweging of van een persoon, maakt doorgaans een karikatuur van hetgeen ze kritiseert of ophemelt. Het komt op hetzelfde neer. Uitgescholden of opgehemeld worden, in beide gevallen verliest de persoon in het proces zijn identiteit. Eigenlijk gaat het om de geloofwaardigheid, die men aan iemand ontneemt. Men maakt van zijn leven een vuilnisbelt. Hij wordt schuldig en beschuldigd voor de onnozelste woorden en gebaren. Men wordt volledig veroordeeld door de walg van de geschiedkundige, die de opsomming maakt van alle woorden en daden van de beklaagde. Zijn schuld is van die aard, dat hij in geen enkel opzicht nog vrij kan uitgaan. Hij wordt vernederd en beschaamd door de karikatuur die men over hem maakt. Men wil hem ertoe brengen die karikatuur te verinnerlijken en volgens dit beeld te leven. Elke uitweg is gesloten en dicht. Er is alleen nog maar de gang die naar de dood leidt, al stelt deze zich eerst als een gevangeniscel, als een plaats waar men iemand afzondert. De bevrijding van die uiterlijke karikatuur, geschiedt door de reflectie en door het herkregen geheugen voor de werkelijke existentie, die zich authentiek stelt en beaamt. Niet alleen de terugkeer van het zelfvertrouwen, maar vooral van de geloofwaardigheid aan zichzelf. In het tegengestelde geval gaat het om het eigenlijke falen en niet op de hoogte te zijn van zichzelf. Eigenlijk wordt dan de kern van het subject vergeten. In zekere zin wordt hieraan zo verzaakt, dat de anderen vrije hand hebben in hun gedoe om ons innerlijk te vernederen, namelijk uit te stoten en te jagen naar zelfvernedering. Zulks gebeurt door ons bang te maken voor de veroordelende en triomfantelijke haatblik van de anderen, die ons niet gunstig gezind zijn. Een enkeling in zulk geval wordt omsingeld op de wijze van de zelfuitsluiting, waardoor hij dan ook vreemd wordt aan zichzelf, een slaapwandelaar zonder zelforiëntatie.
Wakker worden voor zichzelf, voor het oerzijn dat heel diep in ons flitst en glanst, betekent de herleving tot een nieuw leven, een heropstanding van het verwelkte leven.
De golfslag van ons leven beweegt zich met hoge toppen en diepe dalen. Een psycholoog zal hier spreken van een psychomanische depressie. In het dal worden alle hoogten vereffend en vervloekt. Haast schijnt het niet mogelijk meer om naar omhoog te stijgen. Juist op dat moment verheft zich de bodem en stijgen we traag, maar gestadig naar omhoog, waarna we weer naar het dalen geraken of soms ook stijgen naar een nieuwe hoogte, zodat de eerste als een vlakte verschijnt. Eigenlijk wordt de daling op een zeker moment steeds opnieuw een stijging, zodat we ons nooit in een laagvlakte bevinden. Het gaat steeds en langzaam naar omhoog, van top tot top. Geen oneindigheid, maar een bestendige ontgrenzing, eigenlijk een zich verbreden van de open horizon tussen aarde en hemel. De horizon verwijdt zich van langsom meer, nooit krimpt hij volledig in. Zelfs in de trillende droefheid en in de gelijkmakende verveling gloeit er een glimp van blijdschap, die de weemoed negeert.
De dalende golfslag geeft de stemming weer van de avond na het verschrikkelijke gebeuren. In zekere zin is het de Apocalyps. Het protest wordt kwetsbaar, omdat het reeds gekwetst werd. Uiteindelijk verschijnt alles in zijn ijdelheid en wordt het beleefd als tevergeefsheid, vooral wanneer de eigen woorden eigenlijk geen weerklank hebben gekregen. Zij bewegen zich als een schijf zonder riem. Doorgaans denkt men hieraan niet en leeft men gemakkelijk en genoeglijk. Althans zo maakt men het zich voor, terwijl men voortdurend in het onbehagen leeft en men steeds weer op de vlucht is. Men vlucht uit het onbehagen, maar men geraakt er niet uit. De wegen bewegen zich op een labyrintische wijze, ze geraken steeds op een punt waar geen doorweg meer mogelijk is. Dan weer opnieuw maar herbeginnen, beginnen, in de hoop dat het eens lichter en beter zal worden, hoewel de verwachtingen steeds opnieuw teleurgesteld worden. Teleurstellend is het hele verleden dat beleefd wordt als gebrek en als gebrekkigheid. Alle voornemens liepen verkeerd uit. Het verkeerde wordt ontwaard als een substantieloze substantie van het eigen leven. Er is geen consistentie meer, de wereld verbrokkelt en haar goden vallen uit mekaar. Eerst was er Lenin, dan Stalin, dan Mao Zedong. Ze zijn alle drie uiteengevallen en van hun roem is alleen maar een versteend mausoleum overgebleven. Op de hoogdagen van de revolutie volgden diepe dalen, die naar de hel en naar het purgatorium leidden. De huidige wereld, niettegenstaande er soms hoop oplaait, beweegt zich blijkbaar naar het verkeerde, ze is verkeerd, een vest met de voering aan de buitenkant. Wie zal het bemerken? Wie zal door de omwenteling van de verkeerde vest recht maken en durven, kunnen recht maken? Met ideeën alleen kan de verkeerde wereld niet recht gemaakt worden.
Het verkeerde, moreel verstaan, betekent dat gehandeld, gesproken en gedacht wordt tegen de morele normen in. Hieraan is verwant een werktuig of eender welk object op verkeerde wijze behandeld. Een derde betekenis van het verkeerde is de richting, zo een verkeerde weg inslagen en dwalen of niet aan het juiste adres komen. Een vierde betekenis van het verkeerde is iets verkeerd verstaan, vernemen en horen.
In alle vier gevallen betekent het verkeerde wat niet past bij de vastgestelde en gelegde normen en regels. Er bestaan echter nog andere betekenissen van het verkeerde. Zo spreekt men van verkering, in de zin van “het kan verkeren”, slecht uitdraaien of althans tegengesteld aan de intenties en aan de doeleinden. Ook het omgekeerde. Op een negatief van een foto zijn de donkere plekken wit op het positief en worden de witte vlekken donker op het positief.
Anderzijds wordt het ook het omgedraaide zoals een omgekeerde emmer of een omgedraaide kruik.
Hier gaat het om hetgeen niet op de juiste of passende wijze wordt gebruikt. Het komt als het verkeerde voor. Zo kan men verkeerde kousen of een verkeerde mantel (van iemand anders) aantrekken. Verkeerd omdat mén zich van eigendom of eigenaar vergist, maar ook omdat men twee verschillende kousen draagt. Men kan ook een verkeerde trein genomen hebben of op een verkeerde plaats terecht komen. Het verkeerde is de keerzijde van de voorzijde. Beide termen kunnen ook gebruikt worden als het averechtse en het juiste of het rechte (l’envers et le droit). De voorzijde is niet het juiste of rechte zoals het averechtse niet de keerzijde van iets is. Verwant zijn ze weliswaar, hetgeen tevoorschijn komt in sommige uitdrukkingen. In elk geval wijst het verkeerde, in alle zinswendingen, op de mislukking. Verkeerd gelopen, verkeerd geschreven, verkeerd geleefd hebben. Heel het leven verschijnt verkeerd gelopen te zijn. Het is vol ongelukken en ongevallen. Het verlies is groter dan de winst. Eigenlijk loopt het doorgaans verkeerd met iemand af, onverschillig wat hij doet of laat. Hij bevindt zich steeds aan de verkeerde kant en zozeer, dat het haast komisch is te bemerken hoe alles bij sommige mensen verkeerd loopt. Het komische heeft hier zijn bron of althans het tragisch-komische, want steeds is het averechtse tevens het juiste of rechte, maar juist op verkeerde wijze. De komische enkeling gaat vooruit op verkeerde wijze, namelijk op de wijze van achteruit te stappen, maar hij gaat ook achteruit op de wijze van vooruit te gaan, al was het maar dat hij vooruitgang zou maken in het verkeerde te doen en te verwerkelijken. Het verkeerde kan echter alleen verkeerd lopen door zich om te keren, zodat het verkeerde verkeert in het juiste. Het verkeerde leven wordt verkeerd, keert zich om in zijn tegendeel, waarvoor er eigenlijk geen woorden bestaan om het aan te duiden en te betekenen. Het verkeerde betekent daarom niets. Al is het nog zo erg, het verkeerde verkeert het erge in het ergere. Geen enkel woord past eigenlijk hierbij. Een man loopt verkeerd en geraakt onder een auto. Een erg ongeval, dat echter, na talrijke ongevallen, uiteindelijk niets schijnt te zijn, tegenover het leven zelf. Ook het leven is verkeerd, ook het geluk is verkeerd, alles is verkeerd wanneer het niet verkeren kan in het juiste, het rechte, het passende. Nooit rechtstreeks, maar zijdelings. Nochtans is het verkeerde ook het barokke, het grillige, het monsterachtige. De punks kleden en kappen zich verkeerd. Baudelaire had zijn haar groen en rood geverfd. Het was verkeerd zijn kaarsje niet alleen langs twee, maar zelfs langs drie zijden te doen branden.
Met een verkeerde stap opgestaan en slecht gehumeurd zijn betekent weemoed en verveling. Men denkt aan allen die men gekend heeft en die reeds dood zijn. Hun aantal neemt toe op zulke wijze dat de eenzaamheid vang de achtergebleven boom van langsom meer toeneemt. Hij bevindt zich nu langs de verkeerde kant van het leven, namelijk op de rand van de dood. Althans glijdt hij er naar toe. Haast zou men zeggen dat het leven steeds de verkeerde kant opgaat. Niet naar het leven, naar meer leven, naar nieuw leven, maar naar de dood, naar het ingekrompen en naar het oud geworden leven. Alles is weg, verdwenen, nauwelijks is er een herinnering van overgebleven. Het was wellicht verkeerd ooit geboren te zijn en geleefd te hebben, denkt de oude man. Indien men toch de zaal gauw moet verlaten, loonde het wel de moeite er ooit binnen getreden te zijn? Was het ooit verkeerd dat men zou geleefd en zich ingespannen zou hebben, wanneer alles toch tot de ondergang gedoemd is? Het leven verkeert steeds in zijn tegendeel. Ook de communicatie en de verstaanbaarheid ondergaan de entropie en verkeren in het onverstaanbare en in de oncommuniceerbaarheid. We verstaan niet alleen verkeerd, maar we leggen de gelezen tekst verkeerd uit, we hebben zijn boodschap niet of verkeerd verstaan. Op die wijze ontstaan er misverstand en ruzie onder de mensen, zelfs wanneer ze binnen een betrekkelijk enge gemeenschap leven. Is men wrevelig tegen iemand dan wordt elk woord verkeerd begrepen en krijgt hij ruzie en verwijten. Zegt hij dat een bepaalde handeling onmenselijk is, dan wordt hem heftig verweten dat hij de andere een onmens heeft genoemd. Uit afkeer wordt hetgeen de andere zegt verkeerd begrepen en hem ten euvel geduid. Hij bevindt zich in een verkeerde wereld, in een draaikolk. Vat hij naar rechts, dan blijkt het dat hij naar links heeft gegrepen. In een averechtse realiteit terechtgekomen, is de enkeling steeds verkeerd en is alles wat hij doet of zegt eveneens verkeerd. Men verstaat niet eens wat hij eigenlijk te zeggen heeft.
De filosofie poogde, vanaf haar eerste stappen, het juiste, het rechte woord, logos, te zeggen, tegengesteld aan de “verkeerde wereld” van de “velen”. In een verkeerde wereld valt Thales in een put hij het kijken naar de sterren, terwijl een meid, die de verkeerde wereld is, hem uitlacht. Wie was verkeerd? Thales of de spottende meid?
Het antwoord van de filosofie was leerstellig. Ze verwierp de verkeerde wereld van de mening en ze wees op de ware wereld van de waarheid. Zij zelf fundeerde een verkeerde wereld van ideeën of van principes of van ideale wetten. De filosofie stelde zich op haar kop, want ze zou de wereld vanuit de rede hervormen, toonde Hegel aan. Marx wees er echter op dat ook Hegel een verkeerde wereld fundeerde, omdat hij ze idealistisch op de rede grondvestte. De verkeerde wereld diende ontleed te worden als kapitalisme, waarmee ze geïdentificeerd werd. Het marxisme werd echter op zijn beurt de grondslag van een verkeerde wereld, namelijk als staatsmarxisme, gesteund op een partijstaat. De Sovjetdissidenten tonen voortdurend en zonder ophouden aan dat de Sovjetmaatschappij op een marxistische Staat steunt, die heel de samenleving tot een verkeerde wereld maakt. Alle marxistisch-leninistische leuzen zijn maar sluiers voor een valse en verkeerde sociale realiteit, die onleefbaar en barbaars is. Er is, volgens de meeste dissidenten, meer socialisme in de kapitalistische dan in de socialistische landen. Nochtans worden ook de kapitalistische landen als een verkeerde wereld gekritiseerd om ze te hervormen. De Scandinavische, Duitse, Franse, Oostenrijkse en Belgische socialisten willen de verkeerde wereld van hun land reformeren, ze minder verkeerd maken. In Frankrijk hebben de reformistische socialisten officieel en principieel vier communisten in hun regering opgenomen. Een absoluut rechtvaardige en socialistische wereld te verwezenlijken is echter wel hun opzet, maar ze zal toch steeds verkeerd zijn, hoewel ze verdraaglijker, minder verkeerd gemaakt kan worden.
Alleen religieus kan aan de verkeerde wereld de rug gekeerd worden (gelatenheid) door zich naar het transcendente Godsrijk te richten. Hiermee en hierdoor laat men de wereld met haar ellende zijn zoals ze is. Er valt daar toch niet veel aan te verhelpen, tenzij met een weinig of zelfs veel liefdadigheid. In wezen is voor het boeddhisme en voor het christendom de wereld verkeerd en zondig. Wij hebben allen verkeerd geleefd, we zijn allen zondig en wij hebben allen vergiffenis nodig, daarom hebben we barmhartigheid te beoefenen en vergevensgezind te zijn. De sociale ingesteldheid van die godsdiensten heft in geen geval hun stemming weg dat de mensen in een verkeerde wereld leven en zullen blijven leven. Om die verkeerde wereld reeds op aarde te verlaten zonderden christenen, boeddhisten en taoïsten zich af in kloosters. Zo verlieten ze, liefst als eenzame anachoreten, zo de monniken van Athos, de verkeerde wereld en richtten zij zich reeds op aarde naar een rechtgeordende wereld. Het komische hierbij is dan dat die goddelijke, hemelse kloosterwereld, zelf verkeerd wordt vanuit hen die er buiten zijn en op die wijze niet leven. De rechte wereld van God is echter verkeerd, want ze komt eerst na de dood, als de alledaagse wereld waarin we leven, ophoudt te bestaan. Het enige waarop het aankomt, zeggen de kunstenaars, vooral de dichters, is in een eigen thuis, een wereldbinnenruimte te vertoeven, waarin het goed is te leven, niettegenstaande de winternacht buiten. “Dichterlijk wonen” (Heidegger) is eigenlijk in de aanwezigheid van de goden te leven, maar de goden zijn gevlucht, de aarde is naakt geworden, een opslagplaats, een gestel. In de plaats van de verkeerde wereld van het Men, van het gepraat en gedoe, van het spektakel (Guy Debord) is er de authenticiteit, de eigenlijkheid, de oorspronkelijkheid. Zelf echt zijn in een verkeerde wereld, kan dit? Wie zou hierop kunnen antwoorden? Nochtans leefden de meeste dichters in en tegen een verkeerde wereld. Sommigen werden “krankzinnig” (Hölderlin) of pleegden zelfmoord (Kleisi, Gérard de Nerval, Celan). Zij waren niet meer bestand tegen de verkeerde wereld. Sommigen, zoals Goethe en Saint John Perse, leefden lang, steeds vreemd aan een wereld, waarin ze werkzaam waren, hoewel zij ze als verkeerd weigerden en in hun eenzaamheid vluchtten.
De vreemde en de vervreemding, betreffen de verkeerde wereld. Zij wordt vreemd aan de dichter. De vervreemding behoort tot hetgeen men zich onrechtmatig toe-eigent, terwijl de vervreemding het verkeerd-worden van de wereld betreft. De vreemdheid verschilt van karakter volgens de plaats die ingenomen wordt. Voor de dichter is de wereld vreemd en voor haar is hij vreemd. Twee betekenissen van hetzelfde woord. In elk geval gelet dit ook voor het verkeerde. Voor de verkeerde wereld is de ideale (rechte) wereld verkeerd, op haar kop, terwijl voor de ideale wereld de reële wereld verkeerd is.
Zich in een verkeerde wereld beland weten betekent de spraak verloren te hebben. Men kan niet meer spreken. Elk vertoog wordt gescheurd in flarden. Het verkeerde woord is in geen enkel opzicht juist. Het past nooit. Hetgeen gevraagd wordt krijgt geen antwoord. De code van het vertoog is verloren gegaan en men kan derhalve geen enkele zin ontcoderen, ontcijferen. De woorden en zinnen warrelen door mekaar op chaotische wijze. Elk uitgesproken woord verwekt schandaal.
Om hieraan te ontsnappen is het nodig de eigen eenzaamheid uit te bouwen en er een voldoende reden ten grondslag te leggen. In het tegengestelde geval gaat het verkeerd. Om aan de verkeerde wereld te ontsnappen, want ze is een kerker, is er vrijheid van denken en van beweging nodig. De onvrijheid in alle gestalten en normen behoort tot de verkeerde wereld. De huidige wereld is verkeerd omdat de vrijheid sterft en zij verdwijnt omdat de mogelijkheden inkrimpen. De verkeerde wereld is die van de onmogelijkheden of van de niet-mogelijkheden. Wanneer niets meer mogelijk is dan staat de wereld op haar kop en wordt ze verkeerd. Voor een oude mens, voor een gevangene, voor een zieke, voor een gehandicapte zijn de mogelijkheden zozeer ingekrompen dat voor hen de wereld verkeerd is, al beseffen zij het maar heel vaag of helemaal niet.
De verkeerde wereld heeft in dit opzicht een dubbel karakter. Voor de wereld zonder mogelijkheden is de wereld van de mogelijkheden een verkeerde wereld, namelijk een illusie. Voor de wereld van de mogelijkheden is deze van de onmogelijkheden, een verkeerde wereld. Deze scheuring, deze verscheurdheid, brengt de eenzaamheid voort. Ook zij is dubbel. In de verkeerde wereld is de authentieke enkeling eenzaam, maar vanuit de laatste is de eerste eveneens eenzaam.
De individuen zijn atomen in de verkeerde wereld, staafjes zonder enig kwalitatief onderscheid, zij vormen reeksen op reeksen, zonder meer, van punten. Sartre wees op de reeksgroep (groupe sériel), waar de individuen van buiten uit bijeen worden gehouden, zoals een rij mensen voor het winket van een post. Alleen hebben deze seriële groepen ook hoedanigheden die de reeks relatief maakt. Er kan hier geen sprake zijn van een verkeerde wereld, vermits ze ook een echte wereld impliceert. Nochtans leven wij in een verkeerde wereld van die aard, dat geen enkele hervorming noch revolutie er een einde aan kan stellen. De verkeerde wereld betreft inderdaad een metafysisch probleem, waarop alleen maar metafysisch kan geantwoord worden. De metafysica zelf kan tot de verkeerde wereld gerekend worden, omdat ze de fundamentele vragen op tautologische wijze formuleert en beantwoordt. Hoe men het ook mag draaien, in een verkeerde wereld van ideeën of van zinnelijke werkelijkheden, is de mens mislukt en zal geen enkele sociale hervorming kunnen verhelpen dat hij oud, ziek of invalide wordt en in elk geval in de dood vroeg of laat zal belanden. Hierdoor is de wereld steeds verkeerd. Wie geboren werd, belandde in een verkeerde wereld, waar alleen maar het uitstel van de uiteindelijke vervaldag een weinig respijt schenkt aan de opgejaagde en angstige mens. In elk geval is elke mens min of meer mislukt. Zelfs de schitterendste triomfen vallen uiteindelijk in hun tegendeel uit. Het bewustzijn van in een verkeerde wereld te leven is echter niet verkeerd, daarom wordt van hieruit een echte wereld mogelijk, al is het steeds aan de rand en zijdelings, onrechtstreeks. De negatie van de verkeerde wereld gaat niet uit van de utopie of van een ideale wereld, maar juist vanuit het bewustzijn van het verkeerde zelf. Er is hiervoor geen maat van buiten uit nodig, integendeel. De verkeerde wereld wordt zich vanuit zichzelf bewust dat ze verkeerd is. Wit dit zeggen dat ze dan overgaat naar de hervorming van de verkeerde wereld? De uitwerking van de kritiek alleen is voldoende om uit te kijken “naar iets anders”, zonder beroep te moeten doen op een vergelijking of op een utopisch ideaal. In 1917 hebben de marxisten-leninisten het model van Het socialisme gebruikt om de verkeerde wereld van het tsarisme om te wentelen en gewelddadig te veranderen. Die beweging vanuit en naar Het socialisme heeft een nieuwe verkeerde wereld voortgebracht met Stalin en Brezjnev. De socialistische landen belijden Het socialisme van een verkeerde wereld, net zoals de socialistische partijen elders. Hoe gewelddadiger de poging is om de verkeerde wereld te veranderen, des te dieper geraakt men in de verkeerde wereld.
Hoe meer men laat zijn wat er gebeurt met toenemend bewustzijn, des te zwakker, des te vager wordt de verkeerde wereld. Reeds dat de verkeerde wereld als verkeerd wordt beleefd, heft ze als zodanig op “naar iets anders” en dit vanuit de verkeerde wereld zelf. Het is niet mogelijk in een verkeerde wereld zomaar te leven en te weten dat ze verkeerd is. Zo gebeurt het met en door ons zelfbewustzijn dat we heel ons verleden, heel ons leven, als een verkeerde wereld beleven en ze juist daarom opheffen en achter ons laten. Ook het jarenlange verkeerde leven achter zich laten, ver achter zich, betekent zelfs consequent met zichzelf zijn, voor zover men steeds opnieuw moet veranderen en van richting heeft te verwisselen. Sartre wees erop dat zijn leven consequent was, een cartesianisne dat op een verkeerde wereld wijst. Het is verkeerd steeds gelijk te halen en nog meer verkeerd heel consequent te zijn, want juist dán is men het niet.
De katholieken hebben de biecht en de communisten de autokritiek om het verkeerde leven terug op het juiste spoor, volgens de rechte lijn te brengen. Beide zijn de verschrikkelijke wapens van het despotisme. Heden hebben katholieken en communisten hieraan enigszins verzaakt, hoewel het despotisme bij beide steeds latent aanwezig is. Zoals de protestanten en allerlei sekten kunnen zij allen een verkeerde wereld verdragen. Zij zijn engelen. Juist het angelisme, dat van zuiverheid, reinheid, rechtheid houdt, haat zozeer de verkeerde wereld dat ze steeds bereid is deze te verdelgen. Eigenlijk verlangt het angelisme een wereld schoon gemaakt met een scheermes, zoals Lautréamont. Geen verkeerde wereld wordt toegelaten in Les Chants de Maldoror, alleen een meetkundig gelinieerde, rechte orde moet er heersen. De afkeer voor de verkeerde wereld heeft zo het karakter van de boosaardigheid. Wie zou aan de boosaardigheid van allerlei soort van wereldverbeteraars kunnen twijfelen? Mohammed zowel als Luther, Lenin, Stalin, Hitler en/of Mao Zedong hielden van een geordende rechte wereld en zij haatten elke verkeerde wereld. Uiteindelijk zou ik ertoe komen de lof op de verkeerde wereld te schrijven, maar dat zou dan op zijn beurt verkeerd zijn. Zo kom ik terug tot het uitgangspunt. In de verkeerde wereld belanden betekent in een ontcijferbare werkelijkheid geraakt te zijn. Men is verdwaald, maar men is het omdat men alleen maar naar de rechte weg heeft gezocht en men niet bemerkt heeft dat de juiste (rechte) weg juist langs de verkeerde weg doorgaans kan bereikt worden. Het is nodig zijdelingse omwegen te maken om op de rechte (juiste) weg te geraken. Opdat men zou kunnen streven naar een juiste wereld, is het nodig dat er een verkeerde wereld zou bestaan, die men zou trachten op te heffen of althans te verbeteren.
De verkeerde wereld impliceert heel veel zijkanten, die alleen zijdelings ermee verband houden. Wanneer een enkeling weet dat hij niet tot zijn recht is gekomen en wanneer hij te maken heeft met concurrenten, voor wie hij een doorn in het oog is, beleeft hij de verkeerde wereld. Ook zo wanneer zijn woorden verdraaid of verkeerd worden, zodat hij eigenlijk niets kan zeggen en hem het zwijgen wordt opgelegd. Het merkwaardige daarbij is dan nog dat zij die hem doen zwijgen, bij hoog en bij laag zweren dat zij niets mogen zeggen of het wordt tegengesproken. Zulk qui pro quo verheldert het karakter van de verkeerde wereld, die eigenlijk een vreemde en vervreemde wereld is. Ze gelijkt op een kerker of een gevangenis, waar het zwijgen geboden is. De woorden worden vervreemd, namelijk omgekeerd en verdraaid, omgebogen en omgedraaid tegen de spreker zelf. Onmiddellijk worden de objectieve consequenties van zijn woorden zo getrokken, dat het is alsof hij ze zelf bedoelde toen hij sprak. De omloop van de woorden wordt verkeerd, op zulke wijze dat ze een valse en verkeerde boodschap meedragen. Eigenlijk behoort hiertoe de valsmunterij en de valsheid, waarbij men voor echt uitgeeft wat door en door vals is. De verkeerde wereld is verkeerd, omdat ze vals en vervalst is. Niets is in ze echt, hoewel ze voor echt en waar doorgaat. Het gaat steeds om een kopij, het origineel is verdwenen. Het verkeerde is doorgaans onorigineel, maar het gaat door voor oorspronkelijk. Hierin bestaat juist zijn valsheid. Het is het karakter van het systeem, welk het ook mag zijn, vals, namelijk verkeerd te zijn. Het verklaart te veel om waar te zijn. Eigenlijk gaat het hier om een krankzinnig geworden rede, eigen aan de verkeerde wereld. In een verkeerde wereld klopt alles, is alles stipt afgemeten en afgewogen. Er kan geen sprake zijn van enig falen. Heden heeft de wetenschap zulke ontwikkeling bereikt, zegt men, dat ze alle ziekten kan helen. De wetenschap begon sinds enkele tientallen jaren, zeggen talrijke geleerden, maar evenveel mensen sterven heden aan kanker als in het verleden, met de veel ontwikkeldere wetenschap als tientallen jaren geleden. Door de technologische wetenschap wordt de bevuiling van het leefmilieu niet alleen voortgebracht, maar ze produceert ook en vooral de verkeerde wereld van de objectieve en algemene waanzin. Daar iedereen in hetzelfde schuitje zit, wordt die verkeerde wereld heel weinig of helemaal niet bemerkt. De perversie van de sociale realiteit is zo ver gevorderd, dat ze helemaal ontbonden werd, door eenvoudig haar verleden, haar zogenaamde traditie te verliezen. Een Brusselse zogenaamde voorstad Sint-Joost-ten-Node werd eerst helemaal verfranst, nadien kwamen er Turken, Marokkanen, Noord-Afrikanen, Grieken e.a. wonen, zodat de helft van de bevolking er uit immigranten bestaat, in afwachting dat het etnisch mengelmoes de overhand zal verkrijgen.
Zich niet in zichzelf wel voelen, staat gelijk met het leven in een verkeerde wereld of zelfs een verkeerde wereld te zijn in een rechte (juiste) wereld. Men weet zich verkeerd gegroeid, een kreupele, zonder rechtop staande benen. Of omgekeerd is de wereld verkeerd en wordt men daardoor vanzelfsprekend verkeerd. Ik heb al aangetoond dat het zo niet steeds hoeft te zijn, zodat de verkeerde wereld zichzelf recht zet, juist in de individuen die ertoe behoren of er in leven en bewegen. In een verkeerde wereld leven terwijl men zelf niet verkeerd, maar rechtgeaard is, heeft het onbehagen voor gevolg. Eigenlijk weet men zich helemaal niet op zijn plaats. Niet dat men zich een (gevallen) engel weet, maar men is rechtens niet op zijn plaats, op een plaats waarop men in elk geval geen recht heeft. In zekere zin is men een usurpator, die zich met geweld of met list iets leeft toegeëigend, waartoe men geen recht heeft. Men is er te veel. In Les Mouches zegt Jupiter aan Oreste dat hij geen recht op bestaan heeft. Jupiter laat de kosmische orde aan Oreste zien, waartoe hij niet behoort; waar hij maar een worm is. Sartre laat dan aan Oreste zeggen dat Jupiter hem wel geschapen heeft, maar vrij. Hiermee wordt de kosmische orde van Jupiter een verkeerde wereld. Oreste zelf is geen verkeerde noch rechte wereld, hij staat er buiten, maar als zodanig is hij overbodig, te veel (de trop), hetgeen uiteindelijk toch op een verkeerde wereld gaat gelijken, waar Sartre vrede moest nemen en er toch tegen worstelde. Zich buiten en veroordeeld, zelfs vervloekt, weten is het bewustzijn te hebben op een verkeerde weg geraakt en verdwaald te zijn. Ik heb hierop herhaaldelijk gewezen, maar hier zou ik een weinig verder willen gaan en op de vervloeking, de schuld en het onbehagen wijzen. Zij zijn drie kanten van hetgeen er verkeerd aan een existentie is. De vervloeking betekent de neurose, de psychische verwarring en ziekte, de morele perversiteit. De ‘poète maudit’ is helemaal pervers of voelt en weet zich zo. De schuld is de beschaming, de vernedering, de ongerechtvaardiging. De enkeling kan zichzelf niet rechtvaardigen. Hij beschikt over geen voldoende reden om er te zijn. Hij weet zich daarom radicaal schuldig. In het onbehagen lijdt de existentie en beleeft zij wee en pijn, omdat zij zich helemaal mislukt, onbenullig en zonder belang weet. Bewust worden dat hetgeen men verricht heeft tevergeefs was brengt het onbehagen van de verschrikking mee en is de existentiële wonde waaraan men verbloedt of kan verbloeden.
In het onbehagen wordt het leven een soms onuitstaanbaar drukkende last. Juist dit karakter van het onbehagen drijft de enkeling ernaar toe om beschutting bij anderen te zoeken. Hij poogt te zeggen hoe zwaar de druk van het leven voor hem is, hoe hij dreigt te breken en in te zakken. Reeds door te spreken kan hij wellicht de uiterste daad vermijden en geen zelfmoord plegen. Deze is als het punt aan de geschreven of gesproken regel die het eigen leven werd. De regel dient voort te gaan. Op het punt dient een nieuwe regel te beginnen. Juist die omkeer bewerkt dat men uit het onbehagen geraakt en zich weer terecht vindt in de wereld, waartoe men behoort of zich althans zo voelt. In het onbehagen voelt men zich niet thuis, vreemd in de wereld. Dikwijls beleeft men het onbehagen, maar gedurende een beperkte tijd. Wanneer men lang moet wachten bij een arts of wanneer men op een langdurige bijeenkomst aanwezig moet zijn, zonder dat men er eigenlijk aan deelneemt, voelt men zich onbehaaglijk en lijdt men erdoor, ook met de betekenis van lijdzaamheid. Zo gaat het ook met die iemand die afgezonderd is in een cel of in een kamer, die hij, door een gebrek, niet kan verlaten. Men tracht het onbehagen te ontvluchten door van plaats te veranderen, zich te bevrijden, een einde te stellen aan de uiterlijke én innerlijke druk die men ondergaat. Gaat het niet, dan treedt een zelfmoordsituatie op. Sommige gevangenen plegen zelfmoord, omdat ze het onbehagen dat ze doet lijden, niet meer kunnen verdragen. De dood is echter geen oplossing, hij bestempelt het onbehagen, hij stelt er geen einde aan, wel aan het leven.
In het Duits zijn er de termen unheimlich en unbehaglich. Het laatste, de onbehaaglijkheid, kan niet zonder het eerste, het onvertaalbare unheimlich.
Onheimelijk betekent iets verbergen. Wil men er unheimlich onderschuiven, dan verdwijnt toch de zin ervan. Unheimlich betekent eigenlijk huiveringwekkend, angstwekkend, zich niet thuis en vooral zich vreemd en zelfs verkeerd, verdwaald, weten. Alles is verkeerd geworden en men voelt zich onbehaaglijk. Men huivert van angst en men durft noch kan het zelfs zeggen. Het gaat eenvoudig niet of niet meer. Er kan hierbij geen sprake meer zijn van het verlangen naar het medeleven van de anderen, want ook dit is mis geslagen, verkeerd gedraaid. Het wordt juist daarom zo onbehaaglijk om zich in het gezelschap van iemand te bevinden, voor wie het leven verkeerd gelopen en in de mislukking is geraakt. De ontmoeting met zulk verkeerd gelopen leven maakt onbehaaglijk, omdat er iets zoals een schuld mee gemoeid schijnt te zijn. De mens die zich onbehaaglijk beleeft en voelt, rilt van de kou. Hem interesseren de gesprekken van de anderen met mekaar of met hem, in geen enkel opzicht. Niet alleen het gezelschap van de anderen maakt hem onbehaaglijk, maar hij voelt zich met zichzelf niet wel, hij beleeft zichzelf als onbehaaglijk, hij weet met zichzelf geen huis meer.
Wanneer we bemerken dat het met ons werk of met ons zelf verkeerd is gelopen, dan wordt het ons onbehaaglijk en worden we angstig, ook bang en bevreesd.
Bang voor de bedreiging van een straf, bevreesd voor de bestraffer en angstig in het zijn met de anderen, die ons vreemd zijn geworden. We hebben de communicatie verloren en alleen nog maar de informatie behouden. We worden geïnformeerd over onze ziekte, over onze mislukking, er is geen communicatie, geen echte deelneming. Iets is in de communicatie afgebroken en we kunnen de levensstroom niet laten doorgaan, hij is afgedijkt en loopt over, buiten de oevers, in het slijk. Hoe eruit geraken? Door de knoop door te hakken en zorgeloos te worden. Er moge gebeuren wat ook, het moest zo zijn en we verinnerlijken de nood als noodzakelijkheid, waaraan wij ons onderwerpen. Zo ontstaat het geduld en wachten wij geduldig op het moment van onze bevrijding en van onze verlossing.
Op die wijze ontdooien we en bloeien we weer op. De levensstroom in ons kan voortvloeien en binnen zijn oevers treden. Er is weliswaar de verkeerde wereld, waarin we beland zijn, maar we zijn er enigszins buiten, op afstand, vermits we ze waarnemen en onderscheiden. Het inzicht en zelfbewustzijn treden hier op in hun eigenlijkheid en zijn daarom geenszins ijdel, vermits ze in ons tot uitwerking en tot bepaalde resultaten zijn geraakt. Op de eerste plaats weten we ons niet helemaal mislukt en was alles niet tevergeefs geleden in ons leven. Gustav Mahler zingt het op het einde van de tweede symfonie, eigenlijk als boodschap voor zichzelf en vanuit zichzelf ook tot de anderen bedoeld. Niettegenstaande de overheersende onverschilligheid en de objectieve haat, verheft zich het nieuwe leven, aarzelend maar toch naar omhoog, zichzelf rechtvaardigend en alles op zich nemend, alle kwaad en alle leed.
Wat betekent het leed? Een term die alle varianten van het wee, de onbehaaglijkheid, de smart en de pijn omvat en aanduidt. Wie veel heeft geleden, hem wordt vergeven want hij heeft zijn schuld(en) betaald. Hij had schuld en hij heeft ervoor geboet. Het leed wordt zo als beproeving en als boete beschouwd. Niemand lijdt onschuldig, want niemand wordt onschuldig gestraft. Zo luidt de redenering van sadisten en van moordenaars. Nazi’s en stalinisten vervolgden hun slachtoffers door ze zwaar te doen lijden, omdat ze, in hun ogen, misdadig waren en moesten gestraft worden. Gasovens, concentratiekampen, vuurpelotons waren maar zogenaamde onschuldige werktuigen om de misdadigers onschadelijk te maken. Zelfs indien ze niets gedaan hadden, toch waren ze in hun zijn zelf schuldig, misdadig, krom en verkeerd. Het leed werd zo een rechtvaardige straf, die de noodzakelijke uitwerking was van de oorzaak, namelijk de misdaad of het misdadig-zijn zelf, zonder meer. Doorgaans wordt het leed ook als verzoening beschouwd, zo door Hegel en door Dostojevski. Door het leed wordt de verkeerde wereld weer recht getrokken. Ook hier wordt het leed als boete en verzoening behandeld. Bij Hegel heeft die verzoening een tragisch karakter, De schuldige, al was hij onbewust schuldig, verzoent zich met de heersende en rechtvaardige wetten, door bewust boete te doen. Ook christenen, joden, boeddhisten beschouwen het leed als boetedoening en als loutering. Doorgaans wordt het leed in verband gebracht met de schuld. Door het tot een existentiaal te herleiden, heeft Heidegger het ontologisch karakter van het leed ontleed, al noemt hij het angst, waarbij hij terecht onderscheidingen maakt. De angst is echter niet heel het leed. Zelfs wanneer het de angst voor-de-dood heet, toch betreft het leed veel meer dan angst. Men kan lijden zonder angst noch vrees, omdat men vernederd en beledigd werd. Men kan lijden omdat men mislukt is en de nederlaag heeft geleden, zonder dat daardoor angst of vrees zouden ter sprake komen. Het leed drukt de passiviteit van de existentie uit. Zij ondergaat de daden en gebeurtenissen, ze beleeft inderdaad de wereld en zichzelf lijdzaam, zonder ertegen te reageren, zonder protest. Eerst in de toorn en in de gramschap reageert de lijdende mens en dan protesteert hij. Nochtans is dikwijls het protest weg of om zo te zeggen weg in het leed, wanneer het in zijn reinheid beleefd en geleden wordt.
Het leed houdt verband met het bewustzijn van hetgeen anderen ondergaan als medelijden in de zin van met-lijden. In het leed beleeft de existentie haar eindigheid doorheen het leed van de anderen. Zichzelf beleeft de existentie echter tevens als bedreigd, afgezonderd, eenzaam en vernederd. Eigenlijk behoort het leed zozeer tot het menselijke tekort, dat geen enkele mens het niet kan ontgaan, al bemerkt hij het niet altijd. De pijn is niet metaforisch. Ze is vooral fysisch, door een slag op het organisme veroorzaakt. Metaforisch wordt gesproken van hartpijn, levenspijn, morele pijn, maar er geschiedt hier verwarring met varianten van het leed.
In het leed gaat het om de existentie zelf, onmiddellijk, soms zijdelings. Het leed heeft bepaalde graden, gaande van een minimum tot een maximum, waarbuiten het haast niet meer verdraagbaar is. Er bestaan echter mensen die in staat zijn om heel veel leed te verdragen, anderen zijn wat men noemt kleinzerig. Het laatste betreft echter vooral de pijn.
De smart heeft een moreel karakter, ze is een variante van het leed. Terwijl het laatste onbepaald is, heeft de smart een bepaald object en wordt ze veroorzaakt en in leven gehouden door een gebeurtenis van bijzondere aard. Door een belediging kan men smart beleven, daarom is er nog geen leed. Herhaalt zich de belediging en ontstaat en ontwikkelt zich de stemming van beledigde en vernederde, dan is er leed. De smart is overgegaan in het leed.
Het leed is een stemming, de smart is een gevoel en de pijn een emotie. Doorgaans gebruikt men emoties, passies, hartstochten en gevoelens voor mekaar, negatief als hetgeen buiten de verstandelijke of redelijke controle zich bevindt. Men kan hierbij nog toorn, trots, fierheid, woede, gramschap en wat weet ik nog meer voegen. De verwarring werd al gemaakt door Descartes en door Spinoza. Ze blijft tot heden toe heersen, hoewel Sartre, Max Scheler vooral, Martin Heidegger en Ludwig Binswanger of Vladimir Jankélévitch grote onderscheiden maakten. Ik ga hier niet definiëren. De trefwoorden zijn duidelijk. Stemming betreft heel de existentie, door het gevoel komt de reactie van de existentie tot uiting t.o.v. bepaalde gebeurtenissen, de emotie is actueel en onmiddellijk, ze komt op, uit zich in een kreet of in tranen, en blust vlug en tijdelijk weer uit.
Volgens Marx is de ideologie een verkeerde wereld. Zoals in een camera obscura staat zij op haar kop. De term ideoloog werd door Destut de Tracy voor het eerst gebruikt. Sindsdien wordt hij met zoveel betekenissen en connotaties gebruikt dat de vraag zich stelt of het niet verkieselijker is aan de term te verzaken. Ideologie en ideoloog hebben het karakter van een scheldwoord gekregen, behalve bij sommige marxisten zoals Lenin, Mao Zedong en Louis Althusser. Hun opvatting over de ideologie is zo ideologisch dat het niet mogelijk is er klaarheid in te verkrijgen. De ideologie is een modern fenomeen dat al veel eerder gekend was, namelijk de ideeënleer van de vrome leugen van Plato. Zij fundeert een verkeerde wereld waardoor de juiste rangorde gefundeerd wordt. Later hebben Macchiavelli en Calderon deze objectieve illusie gebruikt. Macchiavelli om een sterke Staat mogelijk te maken, Calderon om de verkeerde wereld van de droom te bestrijden. De regeringen van het Oud Regime wisten overigens dat ze een verkeerde wereld nodig hadden om de orde bij het volk te handhaven. Eerst echter na de Franse Revolutie, met de ontwikkeling van de pers, stelde zich het probleem van de manipulatie van de openbare opinie. Georges Sorel beriep zich op de mythe als drijfkracht van de geschiedenis. Deze gedachte werd verder ontwikkeld niet alleen door Mussolini en vooral Hitler, maar door Lenin, Stalin en Mao Zedong. In plaats van mythe gebruikt de laatste de term van de revolutionaire ideologie. Geen kwestie van historische waarheid en over het algemeen van waarheid. De “culturele revolutie” had een mythisch-ideologisch karakter. Zhou Enlai werd aangevallen langs de eeuwenoude Confucius, niet rechtstreeks. Op die wijze kon men een verkeerde wereld doen aanvaarden en bewonderen als revolutionair en socialistisch niet alleen in China, maar vooral in Frankrijk, maar ook elders ontstonden er “marxistisch-leninistische” bewegingen die de leugens voor waarheid maakten en brutaal te werk gingen.
De wereld drukt soms heel zwaar op ons. We slepen met ons een heel drukkend verleden, dat zich laat voelen in momenten van stilte, waarin we niets verrichten. We torsen de drukkende last van de wereld met ons, zonder dat de gedachte er enige verlichting aan zou geven. Kijken we achteruit dan wordt het ons innerlijk ijzig koud. Kijken we vooruit dan verrijzen grote en kleine hinderpalen, die onze weg versperren. We zijn in het verkeerde geraakt. Filosofie kan ons niet helpen noch religie. Ook anderen kunnen ons geen hand toesteken. Alleen wij zelf kunnen onze weg wellicht weer terug vinden uit het kluwen en de chaos, waarin we geraakt zijn, zonder het zelfs te bemerken. We zijn onbewust in een verkeerde wereld geraakt, zonder dat wij er zelf iets voor deden, om zo te zeggen zonder ons toedoen. We werden erin geduwd en geworpen. Zo zijn we geboren op een verkeerde wijze. Het verkeerde begon reeds heel vroeg als hetgeen foutief is, als een huidziekte, die de melaatsheid is. We zijn verkeerd, want we weten met ons zelf geen weg. We zijn verdwaald en alleen onze innerlijke gids, ons zelfbewustzijn, kan ons enigszins helpen. Dan herleeft ook de filosofie in ons, als een gids voor verdwaalden, maar niet in de zin van Maimonides. De innerlijke gids brengt ons terug naar ons zelf en niet naar een God of naar een Andere, want dan verdwalen we opnieuw, dan dolen we van onszelf af. Het verkeerde is het verlies van het subject in onze existentie. Uit de verkeerde wereld geraken betekent tot zichzelf kunnen komen door het herstel van het subject. Hierdoor wordt ook de neurose overwonnen, althans hetgeen de waanzin heet. De innerlijke orde wordt weer hersteld door het opduiken van de finaliteit van de existentie, die weer weet zich te oriënteren en die zich kan leiden door het grondproject, dat verlaten en nu weer hernomen wordt. Niets is verloren en alles is herwonnen, alles is innerlijk hersteld. We komen hersteld terug uit een langdurende, zware ziekte, waarin we alle hoop verloren hadden en die ons weer opricht tot nieuw leven. Het kan echter maar een wens zonder werkelijkheid zijn. Ze is er echter in ons, op de een of andere wijze, we hebben maar opmerkzaam te zijn om de tekens van de hernieuwing te ontwaren en te kunnen hopen in de blijde verwachting dat het eens beter zal zijn. Hiermee stelt zich de vooruitgang samen met de ontevredenheid over ons heden, onze tegenwoordige tijd.
De slotsom van een leven kan van zulke aard zijn dat het mislukt schijnt te zijn. In De Boer die Sterft laat Karel Van de Woestijne aan een stervende boer de slotsom maken van zijn leven, langs zijn vijf zintuigen, waaruit blijkt dat zijn leven gelukt was en dat hij goed, niet verkeerd, geleefd heeft. In die opsomming ontbreekt echter het belangrijkste, dat de boer namelijk oud is geworden en sterven moet. De dood is hetgeen er verkeerd is aan elk leven en meer dan de dood is de ouderdom een catastrofe. Zo de voorstanders van de euthanasie. In de plaats van een nutteloze darm te worden en van anderen af te hangen is de dood verkieselijker. In elk geval wordt de ouderdom, de impotentie van de grijsheid, helemaal verkeerd te zijn, want de enkeling kan dan niet meer op een menswaardige wijze leven. De discussie herover is eindeloos. Uiteindelijk loopt ze uit op de discussie over de zelfmoord. Heden wordt de zelfmoord, moest hij mislukken, niet gestraft, maar moest iemand de zelfmoordenaar helpen, dan wordt hij van moord beticht. In Holland zijn er enkele gevallen voorgekomen, de laatste mij bekende is die van mevr. Wertheim, die nu in de gevangenis zit, beticht van moord omdat ze een 67-jarige levensmoede vrouw geholpen heeft vrijwillig te sterven. Is dit verkeerd? Is het verdedigbaar?
Fontenelle werd honderd jaar toen hij stierf. Hij was niemand, ook niet zichzelf, ten laste. Kant en Goethe hebben heel belangrijk werk na hun zeventigste geschreven, ook Karl Jaspers en Martin Heidegger.
Uitzonderingen? Wie kan beslissen of zijn leven verkeerd was en dat de vrije dood verkieselijk is? Sommigen plegen onophoudelijk zelfmoord terwijl ze blijven leven en zelfs oud worden. Anderen plegen jong zelfmoord op de een of andere wijze, soms onrechtstreeks, door een ziekte of door een ongeval. Kan hierover gediscussieerd worden? Filosofie wijst naar het leven en kan als zodanig niet naar de zelfmoord of gewoonweg naar de dood verwijzen. Volgens een uitspraak van Epicurus mag iemand, aan wie het leven geen genoegen, maar wel pijn, verschaft, vrijwillig vertrekken. Waarom zou men zelfmoord plegen omdat men geen genoegen heeft in het leven?
Bij sommigen gaat het om het onherhaalbare sublieme Ogenblik. Eens dit beleefd, verschijnt het leven schraal en ontdaan.
Wie kan met zekerheid weten dat zich zulke eeuwige ogenblikken niet opnieuw zullen voordoen? Plotinus beweert dat hij die eenheid met het Ene tweemaal in de extase heeft beleefd. Het Ogenblik van de ontmoeting tussen het eindige en eeuwige is derhalve herhaalbaar.
Overigens is het criterium van het genoeglijk leven nogal zwak, want men kan zich wel bevinden in het kwade, bemerkte Kant. Alleen Sade zou met de stelling instemmen dat zonder wellust (volupté) het leven niet verdiend geleefd te worden. Hij beleefde daarom de natuur en de wereld als verschrikkelijk voor de afzonderlijke individuen. De natuur treedt op als moordenares om het evenwicht te behouden. Zij is een slachtbank die de harmonie waarborgt. Zo dacht ook Charles Darwin en onder zijn invloed zelfs Emile Zola. De verkeerdheid van die stelling blijkt juist uit het leven zelf, dat in geen geval gericht is op de moord en dat zich ook niet rechtvaardigt door het genoegen, de wellust en de seksuele lust, zoals enigszins een gevulgariseerde Freud dacht. Het leven fundeert zich door zijn ordelijkheid, door de congruentie van doeleinde en intentie (motief, bedoeling, oorzaak). Het verkeerde treedt op wanneer beide niet meer samenvallen. In zulk geval stelt zich weliswaar ook de dood, maar als uitgestelde zelfmoord. Hier stelt zich inderdaad het probleem van de slotsom, tout compte fait. Zelfs dood kan over iemand hierover niet geoordeeld worden, want het uitstel blijft geldig. Nooit kunnen we zeggen of een leven verkeerd is afgelopen of ook niet. Uiteindelijk stelt zich de vraag naar de gezondheid van hetgeen verkeerd heet.
De term verkeerd heeft vooral een technische en een morele betekenis. Technisch betreft het lukken of mislukken van een werk. Een herstelling van een tuig kan verkeerd zijn of juist. Moreel gaat het om verkeerde daden, ook om een verkeerd leven. Niet volgens de morele normen, namelijk deftig en fatsoenlijk leven, wordt als verkeerd afgewezen. Descartes wees erop dat het verkeerd zou zijn niet te leven volgens de gewoonten en wetten die bij een volk heersen, waar men leeft. Zulks houdt gevolgen in die Descartes zelf niet aanvaard zou hebben, zo het probleem van de godsdienst. In elk geval protesteerde hij heftig tegen de aantijging als zou hij een atheïst zijn, zoals J.C. Vanini het was, die in 1617 te Toulouse levend verbrand werd, nadat hem eerst de tong werd uitgerukt. Descartes leefde volgens de christelijke godsdienst, namelijk volgens het katholicisme, dat in het protestantse Holland wel getolereerd werd, niet het atheïsme, hoewel Spinoza met rust werd gelaten. Ook hij wees erop dat men niet verkeerd mag leven en hij ging het bewijzen in de Ethica. Het valt echter moeilijk te onderscheiden en te omschrijven wat volgens hem wel of niet verkeerd was. In elk geval was een onredelijk leven, namelijk niet volgens de natuur, verkeerd. Hierbij diende bepaald te worden wat onder natuur (of God) diende verstaan te worden. De naturalisten tot heden vinden alles wat niet natuurlijk is in voeding, opvoeding, gedrag en gedachte, verkeerd. Het verkeerde wordt het natuurlijke. Ik heb er al op gewezen wat Sade onder natuur en het natuurlijke verstond. Eigenlijk is de natuur niets anders dan de conventionele en heersende moraal en worden allen die niet natuurlijk leven als verkeerd beschouwd en ook veroordeeld.
De natuur werd en wordt beschouwd als het rechte, tegengesteld aan hetgeen averechts is. Zo is er de “menselijke natuur” die recht en niet averechts is. De natuur is nooit verkeerd, men heeft er maar naar te leven, ze te volgen. Als zodanig is de natuur de orde, het goede en rechte. Bij de christenen gold de natuur echter als het verkeerde en slechte, wanneer ze buiten de wet van God, derhalve tegen God, geraakt. In dit opzicht werd het naturalisme veroordeeld als onnatuurlijk. Natuurlijk is integendeel volgens de goddelijke geboden en verboden te leven. Volgens het goddeloze naturalisme (pantheïsme) te leven, wordt als verkeerd door het christendom veroordeeld, ook heden, niettegenstaande een grote evolutie hierin. Een zwaar probleem is het naturalisme heden niet meer voor de christenen, hoewel ze toch huiverig zijn voor het pantheïsme dat erin aanwezig is of eruit kan voortkomen. In de neobiologie speelt de natuur een heel grote rol, doordat hierbij een bepaald racisme mee gemoeid is. Overigens zijn ook de hedendaagse natuurgeneeskunde en de homeopathie enigszins pantheïstisch gericht. Voor hen is hetgeen natuurlijk is ook gezond, daarom goed. Er bestaat volgens de natuurgeneeskunde geen slechte natuur. Met J.-J. Rousseau en Claude Lévi-Strauss stellen ze tegenover de natuur, de cultuur (de maatschappij), die ontaarden zou hoe meer ze zich van de natuur verwijdert (Cl. Lévi-Strauss is hierop overigens teruggekomen). In die zin denken en spreken overigens de ecologisten, tegen de industrialisering gericht, die het verkeerde en de ondergang, de oorlog, zou voortbrengen. Door de industrialisering heeft de cultuur een verkeerde weg ingeslagen.
Men ging uit van de stelling of het geloof dat de natuur een oneindige energiebron is, waaruit men onbegrensd kan putten, hetgeen juist verkeerd is gebleken. De aarde wordt van langsom meer arm en bevuild. Zelfs komt haar onbewoonbaarheid in de gezichtseinder. Hoe zal men dit verhoeden en tegen kunnen gaan? Hierop is er maar één uitkomst, namelijk een economie van de armoede en van de spaarzaamheid, waarbij ook aan de demografische uitbarsting dient gedacht te worden. Ze betreft zelfs niet eens het Westen, maar vooral de Derde Wereld. Er schijnt daarmee iets niet in de haak te zijn. Heel de mensheid schijnt heden zich in een verkeerde richting, namelijk in de ontbinding te bewegen, echter zonder een mogelijk protest.
De oude mens heeft een lang geheugen dat op hem zwaar weegt en dat hij alleen kan verdragen door het vergeten. Vooral de voornemens die hij had en die hij niet verwezenlijkt heeft, komen terug als zoveel schulden, waaraan hij niet (meer) kan voldoen. Het geweigerde geheugen wordt op die wijze het slecht geweten van een leven dat verkeerd liep. Het verkeerde wordt zo een tijdsfenomeen. Het treedt op als schuld, namelijk als de onvoltooidheid van het verleden, dat de betaling van de schuld eist, maar waaraan de schuldenaar niet kan voldoen. Het is niet waar voor iedereen, maar voor sommigen die niet voldaan zijn over hun leven, vooral niet over het heden, waarover het verleden zijn schaduw werpt en het zo min of meer verduistert. Het wordt niet meer mogelijk het verkeerde van het juiste te onderscheiden. Juist die onmogelijkheid van het onderscheid tussen juist en verkeerd, maakt het verkeerde uit. In de verkeerdheid kan men zich niet meer zijn voornemens herinneren. Hoe zou men ze kunnen verwerkelijken en de eigen schulden delgen? Het verkeerde van een leven is dat het zonder beroep in de verkeerde richting is geraakt en derhalve schuldig blijft, zonder enige mogelijkheid zijn schulden te lossen. Men wordt insolvent en vergeet zoveel mogelijk zijn schulden. De enige mogelijkheid voor sommigen om zijn schulden te vergeten bestaat erin ze aan de anderen toe te schuiven en ze tot schuldenaars te maken. Vooral de grote nederlagen, die men geleden heeft, worden zware schulden die men geenszins kan lossen. Ze zijn voorbij en ze staan in het leven als aantijgers voor de geleden nederlagen, die even zoveel onlosbare schulden worden. Zo geraakt de existentie in de verstrikking, op een dwaalspoor, op een verkeerde weg. Het enige dat te doen blijft is tabula rasa en zich los te maken van de verleden nederlagen, die als schuld zwaar blijven lasten en drukken. Die druk is schuldangst, die eigenlijk doodsangst is. De oude man beleeft nog gedurende zijn leven het laatste uur, waarop hij geoordeeld en veroordeeld wordt.
Hij heeft immers niets te leggen op de schaal van zijn krediet. Zo draagt men de hel in zichzelf. Alle monsters staan bijtend en huilend op en maken zulk een oorverdovend lawaai dat de overwonnene zich een angstige schuldenaar weet, aan wie geen vergiffenis op geen enkel moment gegund wordt. De schuldeisers kloppen voortdurend aan wanden en aan de poort, maar gaat men naar buiten kijken, dan is er niemand. In de hel is er niemand. Ze is niemand en daardoor is ze waarlijk de verkeerde wereld of gewoonweg het verkeerde, dat niet meer recht kan gemaakt worden. Het tijgt de overwonnene voortdurend aan als insolvente schuldenaar, die geen weet meer met zijn leven kan. Hij geraakt in de radeloosheid en in de troosteloosheid. Beide werden voortgebracht door de hel en hebben een demonisch karakter. Ze vervolgen de ongelukkige en verkeerd gelopen existentie voortdurend, tot hij in het zweet van de dood neerzinkt en hijgend verlangt te sterven, hoewel hij niet sterven kan noch zal, want hij moet de hel ten volle doormaken.
Het verkeerde in het leven bestaat erin dat alles verkeerd loopt, in het klein als in het groot. Het gaat om een kromming die toeneemt en nooit recht komt, integendeel zelfs. Eigenlijk is het de entropie van het zijn, de toenemende eenvormigheid of de chaos, hetgeen ongeveer hetzelfde is. Juist daarom neemt het verkeerde toe wanneer men erin geraakt is. De ene fout brengt de andere mee, want het verkeerde dient begrepen te worden als hetgeen fout is, het foutieve. Men kan zelfs kunstmatig het verkeerde en foutieve maken als kunstwerk. Vandaar de namaak van kindertekeningen en foutieve kleuren tussen of buiten de zichtbare lijnen. Een kunstmatige en esthetische onbehendigheid. Inderdaad is het verkeerde niet alleen foutief, maar tevens onhandig, onbehendig, ruw. Dubuffet heet zijn kunst art brut in de zin van het verkeerde. Zijn portretten zijn gewild ruw, onbehendig, verkeerd. Juist daarom zijn ze esthetisch in orde. Een derde karakter van het verkeerde is het lelijke. Ik heb al gewezen op het komische, de komiek, de karikatuur. Het lelijke is het esthetisch verkeerde. Twee monden of vier ogen hebben, is lelijk. Picasso beoefent de esthetica van het lelijke. Hierover schreven Karl Rosenkranz, Lydia Krestowski en Raymond Polin, steeds als negatie van het esthetisch mooie. Zoals het verkeerde zijn tegendeel inhoudt, zo schijnt dit ook zo te zijn voor het lelijke. Nochtans dienen het verkeerde en het lelijke vooral vanuit zichzelf verstaan en gezien te worden. Het verkeerde is overigens niet het verkeerde van het rechte, het heeft zijn eigen karakter en zo ook het lelijke, dat niet gelijk staat met het slechte, tegengesteld aan het goede. Het lelijke kan esthetisch aanvaard worden als hetgeen onsymmetrisch, als het misvormde dat als zodanig een bepaalde vorm heeft. Het lelijke heeft geen harmonie noch enige correspondentie, het is monsterachtig en juist het monsterachtige karakteriseert het verkeerde. Het monster valt buiten het normale, maar ook zelfs buiten het abnormale. Het is een misbaksel en hiermee wordt geknutseld en een bricolagewerk voortgebracht. Men werkt met eender wat, zegt Claude Lévi-Strauss. Van belang is dat men iets maakt met zaken die tot niets dienen of althans niet tot hetgeen ze eigenlijk dienen, zoals beton om allerlei dieren te kappen of komkommers om de torens van een kathedraal mee op te bouwen. Hedendaagse kunstwerken hebben iets van het verkeerde, het onsymmetrische, het geknutselde. Men waardeert en bewondert ze, al zijn ze aartslelijk en misvormd. Voor dwergen en misvormden hadden sommige schilders een zwak, zo Velasquez, Toulouse Lautrec en tamelijk veel expressionisten. Zij beleefden en constitueerden het verkeerde op een esthetische wijze. Alleen hetgeen monsterachtig en ontbonden was werd voor hen materie tot opbouw. Ook alle afval, alle verloren voorwerpen, alles wat verbruikt en versleten is, verkrijgt een esthetisch statuut en verschijnt als kunstwerk. In die zin dient het verkeerde vooral esthetisch benaderd en verstaan te worden. De esthetica van het verkeerde opent de weg voor de technologie, voor de automaten, machines en motoren. Zij zijn de monsterachtige engelen van onze huidige technologische cultuur. Alle zijn misvormde menselijke ledematen. Zo een kraan, een vliegtuig, een auto en zelfs een fiets, die een archaïsch karakter heeft. Eerst door de ontwikkeling van de technologische objecten ontstonden en verspreidden zich de monsters. Eerst dan werden griezel- en sciencefiction romans mogelijk, niet eerder. De zogenaamde fantastische literatuur van de barok en ook eerder, heeft een heel ander karakter, hoewel zij ertoe de aanloop zijn. De technologische objecten hebben niet meer het karakter van de klassieke objecten, die uit een zogenaamd materiaal werden vervaardigd als verlenging van de menselijke ledematen en in functie van de onmiddellijke werkzaamheid van het lichaam. Ze zijn functionele objecten of knutselvoorwerpen, die voor meerdere doeleinden zijn vervaardigd en een duivels, een demonisch karakter hebben. Vandaar dat zij het ongeval hebben voortgebracht en een slagveld van verminkten, gekwetsten en doden veroorzaken. Zij zijn het voorwerpelijk verkeerde en hoe verkeerder zij zijn, des te flinker functioneren ze. Ze zijn de serafim met zes vleugels, twee voor de mond, twee voor de borst, twee voor de sekse. De bolide van Plato in het Banket is ook zulk hermafrodite monster, eveneens verkeerd.
Een auto draait verkeerd met de motor, maar ook met de wielen, met heel zijn lijf en de vlucht van een vliegtuig heeft geen uitstaans met die van de vogels, nog meer is dit waar voor de raketten. Met de kosmische vluchten zijn we allemaal in de wereld van het monsterachtige, vreemde en verkeerde geraakt. Haast zou men zeggen dat de mens door zijn monsterachtige automaten op weg is overleefd en vervangen te worden.
De vermoeidheid van onze cultuur komt tot uiting in het geweld dat als een lopend vuur over de Engelse steden loopt. In het geweld wordt de vermoeidheid van de cultuur zichtbaar. Minder bemerkbaar is ze op de universiteiten en nog minder in het secundair en lager onderwijs. De vermoeidheid is er echter in de verveling van het weten. De meeste studenten lopen geen college en verlaten de universiteiten met een grauw weten, waarmee ze heel weinig kunnen verrichten. Een geestelijke barbaarsheid ontwikkelt zich reeds lang. Nietzsche wees op het fenomeen van het nihilisme. De dood van God dient ondermeer verstaan te worden dat er niets meer te bewonderen valt. Dood van God, namelijk van de Natuur en van de Cultuur. Opkomst van de geestelijke entropie, waarop Claude Lévi-Strauss wees in Tristes Tropiques. Wie zal hierin een kering brengen en hoe zal dit gebeuren?
Op die vragen kan moeilijk geantwoord worden en dit heeft de angst voor gevolg die onze keel dicht knijpt en sprakeloos maakt. Soms gebeuren er misdaden van zulke aard dat ze op de geestelijke vermoeidheid wijzen. Een 26-jarige jongeman vermoordt zijn moeder in Nice en komt zelfmoord plegen te Brussel door vanuit de 16e verdieping van een gebouw in de leegte te vallen. Geen enkel motief kan die dubbele zelfmoord of die dubbele moord verklaren. De geestenrijke vermoeidheid is hierin zo nijpend en zo angstwekkend dat het verstand erbij stil blijft staan. Er is geen uitweg, geen toekomst. We bevinden ons wellicht in een draaikolk.
De lectuur van de oude teksten, vooral van de Grieken, heeft een zin wanneer de teksten dezelfde betekenis hebben zoals die van de Bijbel voor christelijke en joodse gelovigen. Hetzelfde overigens ook voor recente en voor recentere teksten. De Griek-Latijnse lectuur haalt overigens haar belang vanuit de Bijbel, hetzij om hem te bevestigen, hetzij om hem te bestrijden. Stelt zich de vraag naar het waartoe van een lectuur. Heidegger vond dat de tekst van Heraclitus meer dan 2000 jaar wachtte om in zijn waarachtigheid en oorspronkelijkheid eerst heden gelezen te worden. Heraclitus werd op die wijze niet alleen onze tijdgenoot, maar ook de profeet, de voorziener en voorspeller van hetgeen nog zal komen. Hoe komt het dat de tekst van Heraclitus niet verstaan werd? Sommigen wijzen op Plato, anderen op de Bijbel, nog anderen op de moderne filologie en haar schoolse traditie. Het belang van de oude teksten wordt alleen gestaafd door ze hedendaags te maken of door ze tot het statuut van de altijdsheid te herleiden. De meeste denkers uit de Oudheid waren pessimisten, daarom spreken ze ons aan, want wij vrezen een zonsverduistering, die ons bedreigt. Sommigen vluchten echter ook naar hetgeen zich heel ver bevindt. Zo vrijwaren zij zich tegen de nood waarin ze heden leven, wanneer ze nog denken en niet verloren lopen in de kleinigheden van het leven. In het laatste geval zoeken en vinden ze troost tegen de zware druk en de duisternis van hun eigen of van het leven.
De vermoeidheid is een ouderdomsverschijnsel. Ze is zwakheid, waardoor men de grote problemen niet meer aan kan, vooral niet alles wat een grote inspanning, een lang geduld, vergt. Zo komt het dat men geen lijvige romans noch boeken over het algemeen schrijft. Jacques Derrida wijst op de onmogelijkheid heden, om nog een boek te schrijven. Zijn boeken zijn doorgaans een verzameling studies, waaraan hij een verzameltitel geeft. Anderen wijzen op de onmogelijkheid om heden nog een symfonie te schrijven. Nooit werd hierbij de vraag gesteld naar het waarom, noch wordt ze derhalve beantwoord. De grond van die theorieën ligt in de algemene vermoeidheid. Men houdt van het aforisme, het korte verhaal, de spreuk. Nietzsche wou een samenhangend boek schrijven, maar hij kon niet, daarom schreef hij vooral aforismen, behalve in zijn jeugd; de Unzeitgemässe Betrachtungen, die enigszins wel een boek schijnen te vormen. Het zijn echter vier gebundelde essays. Een echt boek zijn ze niet. Onder een boek dient een thematisch gestructureerde en opgestelde uiteenzetting verstaan te worden, met een titel die enigszins aan de inhoud beantwoordt. Er is hiertoe veel geduld nodig en vooral een consequente samenhang, zoals Sein und Zeit van Heidegger of l’Etre et le néant van Sartre. De laatste heeft een roman, waarvan er vier delen verschenen, niet voltooid. Overigens zijn zijn grote boeken nooit voltooid, noch Critique de la raison dialectique, noch L’idiot de la famille, waaraan het beloofde deel over Madame Bovary ontbreekt. Hij is echter zelf aanleiding geworden tot boeken over hem. Ook hier speelt de vermoeidheid een heel grote rol. Het betreft namelijk het objectverlies, waarover ik al geschreven heb. Juist daardoor komt de vermoeidheid tevoorschijn. Bij gebrek over een romanthema schreef Sartre over Gustave Flaubert.
De vermoeidheid van een cultuur wordt soms versluierd door een grote productiviteit. Het aantal kunstenaars, schrijvers, geleerden, universitairen, cultuurmanifestaties neemt maar toe. De tv werkt haast nacht en dag zonder onderbreking. Nieuwe cultuurvelden duiken op. Kijkt men aandachtiger dan komt het puin van de ontbinding te voorschijn. Die talrijke tentoonstellingen, zo ene nu in Beaubourg over Paris 1937 – Paris 1957, zijn ledig en hol. Men kan er voor of tegen zijn, het komt er niet op aan. Ze zeggen niets. Ze behoren tot de happeningindustrie. Men heeft sensatie nodig en men maakt er ook, zoveel mogelijk. De geschiedenis versnelt haar loop, omdat ze vermoeid is. Bewoog zij zich traag, dan was ze ook niet vermoeid en was er ook zin. Het verlies aan zin brengt de grote, groeiende vermoeidheid sinds nu reeds enkele decennia, maar van langsom vlugger, tot de ballon zal ontploffen. Inderdaad is dit juist het karakter van de technologisch-wetenschappelijke vooruitgang, die feitelijk de vooruitgang is van het verval en van de vermoeidheid.
Pierre Bourdieu (Questions de Sociologie, Editions de Minuit, 1980) is vol geestdrift voor de sociologie als wetenschap, terwijl hij gelijktijdig op het falen en de valsheid van de huidige cultuur de nadruk legt. Hij spreekt zelfs over een sociologie van de sociologie, hetgeen neerkomt op het marxisme over het marxisme of de astronomie van de astronomie. Hiermee wordt het object- en themaverlies duidelijk, tevens de vermoeidheid, want men weet niet meer wat aan te vangen met zulk nutteloos weten, dat eigenlijk geen informatie verschaft. Het verlies van haar informatief karakter, vermoeit de cultuur en ledigt ze van haar inhoud. Ze wordt woestijnachtig en onuitstaanbaar.
Pierre Bourdieu verklaart (Questions de Sociologie, Paris, Editions de Minuit, 1980, p.66):
“... tant qu’il y a de la lutte il y a de l’histoire, c’est-àdire de l’espoir ...”.
Nogal onbedacht gezegd. De strijd kan wellicht geschiedenis maken, maar zij staat geenszins gelijk met de hoop. In de oorlog wordt er geschiedenis gemaakt, maar wat de hoop betreft, dat is een ander probleem. Hoop is de geschiedenis voor zover ze toekomst impliceert, geen verleden toekomst, maar een hedendaagse of hedendaags wordende toekomst. Kan hier van heden gesproken worden? Ziet de toekomst er niet benard en dreigend uit? Juist daarom neemt de vermoeidheid toe. De geschiedenis ontsnapt aan de acteur: ze wordt abstract en ze gaat van langsom meer haar weg zonder de tussenkomst van de historische individuen.
De instellingen overheersen en zij zijn bouwvallig, al denkt een socioloog als P. Bourdieu er anders over. Nochtans gelooft hij aan het determinisme dat de sociale gebeurtenissen beheerst, daarom is hij tegen de filosofie, want sociologie is voor hem een wetmatige wetenschap. Eigenlijk schaft hij het initiatief van de enkeling uitdrukkelijk af. Zijn analyses handelen steeds over algemene groepen, klassen, instellingen, geen sprake van het toeval. Hiermee behoort zijn weten als socioloog tot de vermoeidheid van het denken. Zijn tekst is daarom log en zelfs onverstaanbaar, zo gezegd om wetenschappelijk te zijn en te vulgaire taal uit de weg te gaan. De overhand van het sociale maakt de mens en zijn cultuur tot een natuurfenomeen en juist dat impliceert Bourdieu, hetgeen reeds door Claude Lévi-Strauss veel eerder, in La pensée sauvage (1962) verklaard werd, juist omdat hij de cultuur in ontbinding zag.
Het toenemen van de geschiedenis maakt oud. De huidige cultuur lijdt aan het oud-worden. Ze is daarom vermoeid. A quoi bon? vroeg André Malraux en hij liet de vraag zelfs stellen door Charles de Gaulle. Inderdaad vraagt de huidige mens zich af waartoe al die eeuwenoude wetenschap, kunst en godsdienst gediend hebben. Waarheen beweegt zich de geschiedenis? Hoe zal de morgen van de mensheid eruit zien? Men weigert hierop te antwoorden en men beperkt zich tot het momentane, waarvan men epicuristisch wil genieten.
Juist hierdoor komt de algemene vermoeidheid te voorschijn en met haar onrust en schrik, terrorisme en terreur. Eigenlijk de mislukking. Sinds lang weet de mens zich mislukt in zijn opzet, maar heden is dit bewustzijn helemaal open gebarsten, als een grenzeloze etterbuil. Ook individueel bevindt zich een oude mens mislukt, zelfs als hij glimlachend en gelukkig schijnt te zijn. Hetzelfde betreft ook de cultuur. Zij is uitbundig verheugd, terwijl ze zieltoogt. Juist op dit moment stelt zich het einde van de filosofie. Zij is oud en tandeloos geworden. Sociologie, marxisme-leninisme, positivisme (analyse) en wetenschap vervangen haar. Het fenomeen begon reeds ten tijde van Kant en Hegel. Zo komt het dat Friedrich Engels nog alleen maar de logica, de dialectiek, wil behouden. Hij was hierin een profeet. De filosofie leeft echter nog voort als universitair vak, hetgeen overigens een bureaucratisch beroep van haar maakt. Husserl dacht er zelfs aan en helemaal niet pejoratief. Filosofie “als strenge wetenschap” stelt aan de filosofie een einde. Husserl dacht hieraan, hoewel hij ook de hoop uitsprak over een nieuwe filosofie na de “crisis van de Europese Wetenschappen”. Aan de “vooruitgang” heeft hij overigens niet verzaakt, zoals Martin Heidegger, voor wie wij reeds in de “middernacht van de wereldtijd” geraakt zijn, na de dood van God. De Russische dissidenten, vooral Soljenitsyn en Zinovjev, hebben die dood van God beleefd en geduid als het “karnaval van de geschiedenis” (Plioetsj). Haast gaat het om de Apocalyps van de huidige mens en vooral van de geïndustrialiseerde cultuur op heel de aarde.
Filosofie heeft hiermee afgedaan. Alleen de religie en de etnologische cultuur schijnen nog te leven. Van hieruit zou dan een bijzondere filosofie mogelijk worden. Zo keek Alan Watts naar het zenboeddhisme, waarop hij een nieuwe filosofie wou funderen, zoals Bernard-Henri Lévy (Le Testament de Dieu, Paris, 1978). De “nouveaux philosophes”, vooraan Maurice Clavel (overleden in 1979), die juist een existentieel christendom als grondslag voor die “nieuwe filosofie” voorstelde. Ze was oppervlakkig en journalistisch. Maurice Clavel noemde zich overigens zelf een “journaliste transcendental”. Ge moet maar durven. Hiermee kwam echter de vermoeidheid van de filosofie zelf tevoorschijn. Inderdaad is zulke filosofie onecht, omdat ze eigenlijk gebrek heeft aan levenshonger. Ze is verzadigd en stelt zich tevreden met korrels. Honger is de gezondheid, maar hij kan ook van armoede voortkomen, maar zelfs is er daarbij levenslust aanwezig. De eros van de filosofie is de uitbarstende geestdrift. De wenk van de geliefde glanst en blinkt uit elke zin van de filosoof. Het valt niet alleen op bij Aristoteles en Plato, maar ook bij Descartes en Leibniz, bij Hegel en Kant, al doen ze nuchter aan. De zin van Hegel echter dat de mens niet hoog over zich kan denken, komt voort uit die geestdriftige eros, waarmee de levensmoed zich kenmerkt. Zulks is niet het geval bij de “nouveaux philosophes”. Zij hebben de kater na de geestdrift. Ze zijn ontnuchterd. De teleurstelling van heel veel auteurs heden, wijst weer op de vermoeidheid. Het beste voorbeeld is Pierre Daix. In zijn autobiografie (J’ai cru au matin, Paris, Laffont, 1976) vertelt hij over zijn oplaaiende geestdrift, die van langsom meer verzwakt, om uit te doven met en door de gebeurtenissen van Praag augustus 1968. Nu is hij diep ontnuchterd (Les hérétiques du PCF, Laffont, 1980) en moe. Eigenlijk gelooft hij niet meer aan het socialisme, maar ook niet aan de algemene historische toekomst.
De filosofische eros werd door de universitaire wijsbegeerte ingedijkt en vervalst. Filosofie werd omgewisseld door moraalwetenschappen. Eerst nog door wijsbegeerte, een universitair vak. De moraalwetenschappen luiden het begin in van het einde van de filosofie en hiermee ook van het einde van de enkeling. Moraal komt in de plaats van filosofie, waardoor ze een wetenschap wordt zoals de sociologie, waarmee ze in concurrentie geraakt en wellicht door deze zal opgeslorpt en verdrongen worden. Hiermee dooft de filosofische eros uit en uit zijn asse verheft zich geen eeuwig levende feniks (het eeuwig vrouwelijke), maar een wetenschappelijk hinkend wangedrocht. Met de dood van God werd die bewering ingeluid, sinds lang, wellicht reeds ten tijde van Hegel of zelfs van Kant. Hegel bleef echter optimistisch. Hij geloofde in een nieuwe metafysica, die niet ontologisch, maar wel historisch zou zijn. Volgens zijn leerling Karl Rosenkranz zou Hegel in dit opzicht gedacht hebben aan een historisch materialisme, term uitdrukkelijk in 1839, zeven jaar na de dood van Hegel, gebruikt vanuit zijn nagelaten geschriften. In elk geval stelde Hegel wel de vraag naar het einde van de filosofie. Kierkegaard en Nietzsche hebben inderdaad haar einde geproclameerd, samen met Marx en Engels. Zij allen vervingen de filosofische eros door het geloof, de wil tot macht, de economisch sociale mens. De communisten hebben de filosofie vervangen door de sociologie en door het marxisme-leninisme. Hiermee heeft zich de onverschilligheid ingenesteld en handelt men, zoals Pierre Bourdieu en andere sociologen aantonen, vanuit de instellingen en wordt de individu een naturalistisch individu, dat zelf eigenlijk geen beslissing kan nemen, want het subject is verdwenen. Samen met de filosofische eros is de intersubjectieve liefde verdwenen, vervangen door de seksualiteit en het geïntellectualiseerde erotisme. In zekere zin is de zin van de menselijke werkelijkheid verdwenen. Inderdaad heerst Het (Id) met boven zich een naamloos Super-Ego, dat een ego (of een echo, een weerklank...) voortbrengt. Het ego is niet het subject-ik, de enkeling of de individu, die zelf kan beslissen en niet zomaar door een anome instelling kan verklaard worden. Het subject-ik wordt ziek, moe en verdwijnt van langsom meer voor het product-ego, dat waarde heeft vanuit de koop- en verkoopkracht die het inhoudt. De cultuur beweegt zich op deterministische wijze, zonder het toeval, dat eigen is aan het kunstwerk en aan de kunstenaar. Zij worden gesociologiseerd tot producenten, men produceert een werk, men schept, creëert het niet. Eigenlijk overheerst het knutselwerk, waarover Claude Lévi-Strauss zo lovend spreekt. Hij verkiest een mooie verzameling opgeprikte vlinders boven een werk van Picasso. Hij vooral kent de vermoeidheid van de cultuur, vandaar zijn etnologische neocultuur en zijn afkeer van de cultuur, althans zoals ze heden heerst. Er valt hiertegen niet te discussiëren, want het gaat om een realiteit. De filosofie heeft opgehouden te bestaan, net zoals de subjectieve cultuur. Wat wil dit zeggen? Dat de vrijheid heeft opgehouden te bestaan, zelfs en vooral wanneer men ze heden ophemelt. Om welke vrijheid gaat het? Om die van de macht verkregen door de instellingen, de titels, de koopkracht of het geld. De eigenlijke vrijheid van het subject, de beslissing, bestaat alleen nog maar marginaal. Wat nog toegelaten en mogelijk is gebleven, is een bepaald privéleven, een teruggetrokkenheid in een gesmokkelde intimiteit. Zij wordt overigens zelf betwist en houdt zich aan de vlucht van het toerisme of aan de kleinburgerlijke teruggetrokkenheid. Geen sprake meer van een groot project, van een ars magna of van een glanzend leven. De zelfmoord van Ernest Hemingway in de jaren 60 of van Romain Gary in 1980, twee stralende auteurs, geeft heel goed de vermoeidheid van de huidige cultuur weer. Ze is uitwegloos geworden in die zin dat ze zich transsubjectief, boven en buiten de enkelingen ontwikkelt. Hiermee vallen haast alle subjectieve problemen weg en blijven alleen zakelijke vraagstukken over.
Waarheen beweegt zich de wereld? Dikwijls komt die vraag op en zoals voor de enkeling blijft er maar een statistisch antwoord over. De dood of de ziekte worden kwantitatief benaderd. Waarheen de wereld gaat? Men heeft maar demografische statistieken van bevolkingsaangroei te ontleden. De dood als zodanig is geen probleem meer, want hij heeft zijn metafysisch karakter verloren. Dit betreft ook de toekomst van de wereld en van de mens. Men roept hier te rade de sterrenkunde, de etnobiologie en de sociobiologie, de sociologie en de economie. De antwoorden zijn deelantwoorden, waardoor de vraag zelf in de letterlijke zin wordt opgelost en weg valt. De vraag mocht of kon niet yens gesteld worden. Doet men het toch dan handelt men op onbedachte en onnozele wijze. Waarom? Omdat er geen filosofie bestaat en filosofische vragen zinloos zijn, tenzij men zou ingaan op het vragen zelf, maar dan heeft men de filosofie verlaten. Nochtans stelt zich de vraag naar het waarom van de wereld, van de mens, van de enkeling. Hierop dient en kan alleen of filosofisch of metafysisch geantwoord worden. In het laatste geval zal men grinnikend spreken over theologie waarmee de metafysica gelijk wordt gesteld.
De vraag naar het waarheen, reflecteert de wanhoop die zich geobjectiveerd heeft op zulke wijze dat hij niet eens bemerkt wordt. Waar waarlijk de wanhoop zich uit is hij bezig zichzelf op te heffen of althans tot bedaring te komen. Doorgaans voelt men zich wel in wanhopige situaties, juist omdat men er zich geen rekenschap over geeft. Wanhoop protesteert, de vertwijfeling integendeel berust, legt er zich bij neer en wacht alleen nog maar in het onbepaalde, staart naar de blinde vlek op de wand. Er zijn mensen waarmee het wanhopig is te spreken, want ze verstaan eenvoudig niet wat men tot hen zegt en spreken in het blinde tegen. Ze denken hierdoor zelfstandig en onafhankelijk te zijn, terwijl het tegendeel waar is. Zulks overkomt ook aan bepaalde schrijvers. Alles wat ze zeggen, wordt overhoord. Er verschijnt overigens zoveel dat het haast niet mogelijk is alles te lezen. Alleen de vedetten worden gelezen en daar ze tamelijk veeltallig zijn dreigt ook hier het overhoord worden. De wanhoop is er immanent, zonder dat hij zelfs bewust zou zijn. Hij kleeft om zo te zeggen aan de kleren. Men draagt hem overal mee met zich, zodat heel onze cultuur wanhopig is, al schijnt het zo niet te zijn. Alleen de bewustwording hiervan leidt naar een filosofie van de wanhoop zoals bij Sjestov, Benjamin Fondane, Cioran, Kostas Axelos en Martin Heidegger. Met de wanhoop en de vertwijfeling gaat de teleurstelling. Alle drie zijn kanten van het subjectverlies. In Frankrijk werd dit ingeluid in de jaren ’60 met het structuralisme, maar het bestond reeds veel eerder. Ik heb al gewezen op de dood van God niet alleen door Nietzsche, maar reeds door Hegel en Heinrich Heine, in verband met Kant, verkondigd. In diezelfde tijd spreekt Alexandre Tilly over de dood van God wanneer hij beschrijft hoe Lodewijk XVI naar het schavot werd gevoerd. Wij leven in de schaduw van de dode god of in de zwarte middernachtzon van de wanhoop. Tot wie zich richten en waartoe? De hemel is grauw en besloten en wij zelf zijn grijs en oud geworden. Hoe zou er in dit opzicht nog sprake kunnen zijn van hoop? Juist in die geobjectiveerde wanhoop breekt een heel bijzondere hoop los. Een uitweg opent zich in de gebetonneerde muur, als een wonder. Opeens verrijst de hoop, zonder een waarom, zonder enig motief. Het is een irrationeel gebeuren.
De irrationelen in het menselijk leven zijn zowel negatief als positief. Ze duiken eensklaps op en slaan toe. In menig opzicht vormen zij de uitzondering, waardoor de aandacht wordt gevestigd op de orde, die eerst dan beter belicht wordt. De wetmatigheid van de gebeurtenissen, zelfs van de technologie, brengt afwijkingen en uitzonderingen voort. Epicurus noemde die uitzondering clinamen en dan gaat het om natuurverschijnselen, om de orde van de natuur (natura rerum). De menselijke of sociale werkelijkheid ontwikkelt zich op wetmatige wijze, daarom brengt ze niet alleen de uitzonderingen voort, maar ze leeft er zelfs van en ze is niet mogelijk zonder afwijkingen, namelijk door verschillen en onderscheiden. Wordt de maatschappij van langsom eenvormiger, dan neemt haar entropie toe en wordt ze vermoeid. Zij verdraagt de uitzonderingen niet meer, vandaar het toenemen van de concurrentie, van de vergelijking (ik-ook, en-gij?) en van de wrok, van het ressentiment, waardoor de wanorde, namelijk de entropie, toeneemt. Alles wordt geregeld op éénvormige wijze, zoveel mogelijk worden de individuele onderscheiden en verschillen onderdrukt en weggewerkt. Hetgeen zich voor orde uitgeeft is de reine wanorde, de gapende verveling en de objectieve verveling.
In de concurrentie kan degene tegen wie men concurreert niets goed doen, indien hij de mindere of de zwakke is. In het tegengestelde geval, wanneer de geconcurreerde de meerdere en de sterkere is, wordt hij nagebootst. In beide gevallen is het de hel, indien de concurrentie de “band” is tussen de samenwonenden, vertoevenden en werkzaamheden. Op elk woord moet men letten, want de andere is steeds op de loer om een verkeerd gebaar te releveren. In de huidige concurrentiële samenleving houdt de haat de individuen bij mekaar, soms en doorgaans op vriendelijke en hoffelijke wijze zelfs. Wordt men er zich van bewust, dan wordt het innerlijk kil van schrik, want het objectieve ressentiment ligt zo voor de hand en het ressentiment slaat onmeedogend en hard toe. Geen medegevoel met de neergesmakte en overwonnen vijand. Hij wordt de vijand, namelijk de duivel. Hij is het kwaad zelf en alles wat hij verricht wordt geïnterpreteerd als mensenvijandig, hatelijk, boosaardig. In zulke maatschappij is men steeds verkeerd, onverschillig de intenties die men heeft. Inderdaad plaveit men de hel met goede intenties, wanneer men zich tegenover een concurrent bevindt die op ons loert om ons op de een of andere fout te betrappen. Eigenlijk een krankzinnige situatie. Men leeft met een gek, die zich uitgeeft voor evenwichtig, kalmerend en ontspannen. De maatschappij treedt op als wijs, terwijl ze neurotisch, indien psychotisch is.
De hardheid van de (buiten)-wereld is de onverstaanbaarheid. Het is niet toegelaten diep en droef te zijn. Over het algemeen vindt men droeve mensen vervelend. Liefst houdt men van de grap, de grappenmaker, de humorist. Een bedroefde mens verveelt en ontmoedigt, zelfs wanneer men van hem enigszins houdt of hem althans sympathiek vindt.
De verveling van de wereld (die Langeweile der Welt) noemde Hegel het eenvormig gemaakte Romeins keizerrijk. De Caesar was de heer van de wereld, waarboven hij stond en langs wie de onderdanen, tot éénlingen of atomen herleid, met mekaar in betrekking konden komen. Heden is de abstraherende macht het geld. De mediatie geschiedt door omwisselbare gezagvoerders, zoals de wisselstukken van een auto. Ze zijn typisch, indien niet zelfs stereotypisch. In elk geval maakt de eenvormige wereld de grond uit waarop de objectieve verveling welig tiert. Men heeft eigenlijk geen moed meer tot enig werk. Men weet niet wat men eigenlijk wil. Gaat men liggen, dan wil men zitten en zit men dan wil men stappen. Nergens heeft men bedaring gevonden. De wereld is grauw en somber geworden. De gestalten vloeien in elkaar over en de onderscheiden (en het onderscheid) vervagen. Er is geen identiteit meer. Alleen de stereotype overheerst. Op dit niveau worden de enkelingen gereduceerd tot éénlingen of tot homogene atomen. Meteen ontwikkelt zich de vermoeidheid en is er begin noch einde te ontwaren. In de vermoeidheid verheft zich de luiheid als traagheid, maar ook als ongedurigheid en als ongeduld. Er ontwikkelt zich een warreling van brokjes, zodat alle werk en alle doen verbrokkelt. Alleen kleinigheden blijven nog over. De huidige cultuur karakteriseert zich door kleinigheden, die heel grote afmetingen aannemen en opgeblazen worden tot monumentale werken, die als torens en als wolkenkrabbers zich verheffen. Zij dreigen steeds in mekaar te storten, al zijn ze nog zo stevig en voor de eeuwigheid gebouwd. Hoe vervaarlijk en reusachtig, toch zijn ze erbarmelijk klein en dragen ze de dood met zich. Alles moet verkleinen tot het in een kist, in een doos kan geborgen worden.
In de verveling van de wereld, draaien de woorden verkeerd uit en heerst de onverstaanbaarheid op zulke wijze dat de eigenlijke bedoeling van een tekst niet kan gevat worden. Men leest hem, men ontcijfert hem en op het einde van de lectuur blijft men zo onwetend als toen men de tekst nog niet gelezen had. Men weet nooit wat de auteur eigenlijk bedoelt, tenzij hij zijn taal tot die van tienjarigen herleidt. In een zeker opzicht wordt de domheid verspreid en gecultiveerd. Hiertoe gebruikt men graag allerhande stereotypische beelden en formuleringen. Met deze domheid kan men goed leven omdat de stereotypische gedachte de mode volgt en soms modieuze uitdrukkingen gebruikt. Hiermee kan men briljant schijnen, terwijl men dom, zelfs aartsdom is. Alles gebeurt echter dankzij de verveling. Door briljante stereotypische uitdrukkingen schittert men zo dat men de anderen tot lachen en welgevoel prikkelt op zulke wijze dat zij hun eigen verveling weten te verhullen. Het is de ongezellige gezelligheid van verveelde mensen. Zij snakken naar verstrooiing, naar gezelligheid, die ze kunstmatig voortbrengen en met het gevoel leven zich te vermaken. De jacht naar het vermaak komt niet alleen uit de verveling voort, maar brengt ze op haar beurt voort. Mensen die zich niet vervelen of althans niet verveeld zijn, hebben geen vermaak nodig en zoeken die ook niet. De spektakelzucht van de huidige mensen komt uit hun verveling voort. Ze beweren echter zich niet te vervelen, terwijl ze hongerig zijn naar spektakels.
De vermoeidheid stelt zich als snelheid, als snakken naar verandering, als afkeer tegen hetgeen traag en rustig is dat als zodanig als vervelend wordt beleefd. De huidige snelheidswoede gaat samen met de sensatiezucht, twee kenmerken van de vermoeidheid. Langs verschillende wegen ontwikkelt zich de sensatiezucht. Men is uit op grote catastrofen, op gebeurtenissen die alle normen te boven gaan, namelijk op het gigantisme. Hieraan beantwoordt maar al te zeer de realiteit. Het komt erop aan de collectieve verbeelding zo te schokken, dat ze buiten de normen geraakt. Vandaar het verlangen, de zucht naar het fantastische, naar de griezelfilm en de huiveringwekkende sf-romans. Ook hier speelt het gigantisme zulke rol dat men alleen ook heeft op de overtreffende trap wat de gebeurtenissen en voorvallen betreffen. Ergens in India zijn ongeveer 3000 mensen omgekomen bij een treinongeval. Heel de gesproken en geschreven wereldpers liep ervan over, om het dan te vergeten en naar een nieuwe catastrofe uit te kijken.
Eigenlijk leidde de collectieve sensatiezucht naar de productie van pseudogebeurtenissen, waarop reeds gewezen werd door D. Boorstin, zonder die achtergrond die ik eraan geef. Hij stelt maar het fenomeen van het pseudo vast, zonder er een verklaring aan te geven.
Wanneer iemand achteruit kijkt en verneemt dat al wat hij geschreven en gezegd heeft, maar woorden zijn, kijkt hij vermoeid naar zijn lege handen en weet zich volledig verloren. De vermoeide mens beleeft zich niet alleen gebroken, maar voorbij gestreefd, oud en verouderd. Niemand kan iets verhelpen aan die situatie noch hem helpen. Is het maar een illusie, voortgebracht door de vermoeidheid? Van waar komt die vermoeidheid? Zeker door de vaststelling van de tevergeefsheid van de eigen inspanning en derhalve van het werk. De tevergeefsheid van het werk is zijn gebrek aan invloed, aan voortzetting, aan een heel bepaalde permanentie. Het werk werd gerelativeerd en herleid tot een toestand waarin het is alsof het er nooit geweest was, noch is. Zulks heet met lege handen op het leven staan en zijn schaduw, zijn toekomst, verloren hebben. Hetgeen nagestreefd en doorworsteld werd, bleek tevergeefs geweest te zijn en om te herbeginnen, daar is er niet genoeg levensmoed meer toe. Juist hier spreekt de vermoeidheid. Het is vooral waar voor grote gehelen, cultuur geheten. Ze zijn buiten adem. Ze geven nog maar vertalingen uit of oudere teksten, net zoals een auteur, die zich niet meer kan vernieuwen en nog maar kopieert, andere auteurs en zelfs zichzelf. Hij heeft het thema van zijn schriftuur en tevens van zijn leven verloren. Eigenlijk kan hier gesproken worden, metaforisch, over het verlies van de eigen schaduw of van de eigen ziel. Het is alsof men maar een afgeleefde pop of een levendig lijk is geworden. Het eigen leven is uitgewaaid, verwelkt, heeft zijn welriekendheid en zijn smaak verloren. Het ruikt naar schimmel, zoals het soms het geval is met papier. Zulke gedachten en woorden zijn niet aanmoedigend en toch kan niet gezwegen worden en verlangen de woorden uiting en een vertoog. Hierdoor wordt de vermoeidheid enigszins overwonnen en herbegint het leven opnieuw, niettegenstaande de bittere ontreddering en de huivering, die door heel de existentie is gegaan. Aan de top is er weer licht, aarzelend en flakkerend in de wind, maar het houdt stand en heft zich traag op, terwijl het in zichzelf de voldoende reden vindt om er te zijn en nog voort te leven, niettegenstaande de dagen beginnen te korten en de winternacht onmeedogend nakend is. Ja, niettegenstaande alle negativiteit, tot het laatste ogenblik nog geloven en hopen op de toekomst, zelfs op de postume existentie, hoewel ook zij problematisch schijnt te zijn.
Voortdurend tegen de stroom in roeien en toch niet vermoeid worden, niettegenstaande de moeilijke helling. Steeds opnieuw de moed opbrengen om van het einde, een nieuw begin te maken, te herbeginnen en een nieuw leven aan te vangen, komt tot uiting in radicale hervormingen en in heftige, hoopschenkende revoluties. Zulks gebeurt niet in een vervlakte cultuur, in een maatschappij van de kleinigheden, zonder enige verte, zonder een wenkende gezichtseinder. Overal sluiten zich dan de deuren en vensters. Er zijn geen uit- noch ingangen. Men geraakt er binnen en buiten zonder het vastgegrendelde betonwerk ooit te verlaten. Men loopt er niet eens verloren, want er is geen waarheen noch een van waar. Men kan er echter gemakkelijk in leven door zich met kleinigheden onledig te houden. Eigen aan de filologen, geschiedkundigen, linguisten en gelijkaardigen zijn juist de kleinigheden, die ze met preciesheid weten vast te stellen, zonder ooit tot een panoramatisch geheel te komen. Geen sprake van een wijd panorama, soms ook verkeerd synthese genoemd. Het gaat niet om een synthese van bijzonderheden en kleinigheden, maar om een totaliteit. Zulks wordt doorgaans begunstigd door de hedendaagse technologie en wetenschappen. De kleinigheden, de details, zijn van zulk belang, dat de minste fout onoverzichtelijke en kwaadaardige gevolgen kan hebben. Het geheel van het werk heeft geen subject voor bron, noch zelfs een ploeg van subjecten, maar een collectieve directie, met behulp van robotten. De huidige kleinigheidscultuur brengt nood aan ontspanning voort, die op haar beurt uit kleine amusementen, zoals het toerisme en de vakantiepret, wordt gevormd.
Om de verveling te ontvluchten zoekt men pret, men maakt het zelf desnoods of men knutselt, een werkzaamheid die nutteloos en toch nuttig is. Het komt er immers op aan om de ledige tijd te vullen. De ledige tijd is er in de ziekenhuizen, in de gevangenissen en zelfs op scholen. Zo ontwikkelt zich de vermoeidheid bij de mensen. Ze weten met hun te veel aan tijd niets aan te vangen, vandaar dat er gesproken wordt van tijdverdrijf om aan het knagen van het nietsdoen of van de lediggang te ontsnappen. Doorgaans wordt het spektakel of ook de literatuur als tijdverdrijf opgevat. Op een regenachtige vakantiedag leest men een boek of speelt men kaart om de tijd te verdrijven. De tijd verschijnt hier als vermoeiend en als heel zwaar, als drukkende last, vandaar de verveling en het zoeken naar tijdverdrijf of het maken van pret, op eender welke wijze.
Ook de verveling die voortkomt uit de eenzaamheid en de afzondering vermoeit en kan zelfs naar levenswalg leiden. De afgezonderde monniken eens verveelden zich en vervloekten hun hier-en-nu. Zo snakten ze naar het verre en vervielen ze anderzijds in kleinigheden en in gekijf of gekibbel. De verkruimelde tijd en ruimte, versnipperen het leven in kleinigheden en kleinigheidsgedoe. Op die wijze vermaakt men zich met ruzie en intriges, met kabaal en schandaaltjes. Uit verveling gaan studenten “rollen”, namelijk fuiven. De meeste dans- en drinkpartijen worden ingericht als tijdverdrijf en als ontspanning tegen de vermoeidheid en de verveling. Men zoekt de vermoeidheid van de fuif om aan de vermoeidheid van het sociale leven te ontsnappen. Zo geraakt men zelfs op de weg van het gebruik van drugs, juist omdat de sociale druk, die men ondergaat, ten uiterste vermoeit en ook beklemt. De roes schijnt de sociale vermoeidheid op te heffen, terwijl ze uiteindelijk de vermoeidheid doet toenemen. Men geraakt zo in een helse kring, die van langsom meer enger en stikkender wordt.
De kritiek op het dagelijks leven is gericht op verbetering, ze maakt derhalve het proces van de gebeurtenissen en keurt ze af, soms grondig, soms oppervlakkig. Elke kritiek heeft zozeer het karakter van een proces, dat men van het tribunaal sprak waar de “reine rede” gedagvaard werd. Men spreekt van positieve of negatieve kritiek. In het laatste geval gaat het om afbraak, in het eerste om opbouw en zelfs om verbetering.
In de kritiek wordt onderscheiden en gekozen. Er zijn derhalve alternatieven. Bestaan ze niet dan vervalt men in negatieve en zelfs nihilistische kritiek. Men voelt zich niet wel in de eigen huid, in zichzelf en vandaar de ontevredenheid met zichzelf en met de wereld. Men wordt ontworteld en in menig opzicht onwennig in de wereld. Mensen die zo zijn gaat men liefst uit de weg. Ze zijn onrustwekkend. Ze hebben de storm en het ongeluk in hun lijf, dat aanstekelijk kan zijn en ook anderen op de een of andere wijze kan aantasten. Talrijke auteurs zijn echter negatief, zo juist Kant, al blijkt oppervlakkig het tegendeel. Hij was zo huiverig van de wereld, dat hij zijn geboortestad nooit verliet. Moest een mens de slotsom maken van zijn leven, bemerkt hij, hij zou ongetwijfeld niet kunnen zeggen dat hij gelukkig was. Er zijn hier echter allerlei graden en hoogten. De term zelf dient overigens beter omschreven en van een inhoud voorzien. De kritiek op het (eigen) leven kan moreel, maar ook ontologisch zijn. Het gaat in het laatste geval om het fundament zelf van de existentie, die een voldoende reden om er te zijn zoekt. Doorgaans houdt men zich aan de morele kritiek van het (eigen) leven. De morele kritiek kan zedelijk, politiek, praktisch zijn, gericht op de alledaagsheid. In menig opzicht zoekt ze de levenswijsheid en poogt ze levenswijze problemen op te lossen. De ontologische kritiek gaat het om de zin van het leven en van het zijn in het geheel. Hier kan zomaar niet gekritiseerd worden zonder zichzelf in te zetten en zich over het eigen leven uit te spreken. Eigenlijk begint hier het filosoferen. De afleiding ervan bestaat erin in te gaan op het spreken hierover of de zogenaamde beweringen zelf te ontleden, om de juiste tekst te kunnen formuleren. Wat bedoelt de spreker met het oordeel dat het leven niet gerechtvaardigd is? De termen leven, gerechtvaardigd en is worden ontleed en waar het eigenlijk om gaat, wordt helemaal vergeten.
De filosofische reflectie is aandachtig voor het onopvallende, voor het voorbijgaande fenomeen, vooral voor het subject. Door de reflectie verkrijgt het subject diepte en tevens afstand t.o.v. zichzelf, de anderen, de gebeurtenissen. Doorgaans wordt een enkeling vastgegrepen, meegesleept en beheerst van buiten uit. Hij wordt een passief object van uiterlijke factoren. In menig opzicht is elkeen afhankelijk van de anderen en van de vastverlopende, wetmatige gebeurtenissen. Het gaat hier niet om. De filosofische reflectie kan hier niet aan verhelpen, maar tot een bepaalde grens kan ze afstand maken tegenover de uiterlijkheden van alle aard. In een zeker opzicht verkrijgt het subject door de reflectie achtergronden. Alles is alleen maar mogelijk tot een bepaalde graad, want steeds is er de bedreiging, uitgaande van de anderen en het andere, van de autonomie van het subject. De onafhankelijkheid is maar al te labiel en bedreigd, al was het door de ziekte of door het een of ander gebrek. In de technologische cultuur neemt overigens de onafhankelijkheid van miljoenen mensen toe. Juist dan stelt zich het probleem van de afstand, van het ontwijken en van het opzij gaan, van de omweg zelfs. Langs deze weg wordt eerst het geestelijke leven mogelijk. De materialistische determinatie wordt zijdelings vermeden, zonder ze ooit te kunnen negeren. Wie koorts heeft of in de coma is geraakt, hem kan geen reflectie helpen, want hij is aan de macht van het determinisme overgeleverd. Eerst nadien, stelt zich voor de enkeling het probleem van de afstand die hij langzaam kan en zal verkrijgen door de reflectie. Op die wijze ontglipt hij van langsom meer aan de vervaarlijke greep van de uiterlijkheden en negeert hij op toenemende wijze de uiterlijke negatie, die vreselijk en vernietigend kan zijn.
Van belang in de existentie is de strategie van het vermijden en van het uit-de-weg-gaan, zonder daarom aan struisvogelpolitiek te doen. Er zijn momenten waarop het gevaar met open ogen dient beschouwd te worden, maar doorgaans is het vermijden en het uit-de-weg-gaan geboden en zelfs een bewijs van grote moed. Ongetwijfeld houdt het verband met de voorzichtigheid, de prudentia, die daarom geenszins laf is. Hier is de afstand van belang, ook tegenover zichzelf. Zulks betekent dat men niet aan zichzelf kleeft en ook aan zichzelf kan verzaken, zelfs door de nederlaag en de dood, als het moet, bedaard te aanvaarden. Bereid zijn van zichzelf afstand te doen is op afstand van zichzelf te staan en zichzelf als een vaste rots te vermijden. Zichzelf uit de weg gaan, om zo tot zichzelf weer terug te komen is de gebeurtenissen zijdelings te confronteren en ze zo, waar ze kwaad kunnen, te vermijden. Ongetwijfeld zijn het levensregels van de wijsheid en hebben ze meer een tactisch-technisch karakter. Strategisch gaat het echter om een probleem van kennis, waardoor een object benaderd en gekend wordt. Eigenlijk wordt het kennen verkenning. Rechtstreeks, onmiddellijk, kan een object niet gekend worden, tenzij het zijdelings, onrechtstreeks, benaderd wordt.
De omweg, het vermijden en uit-de-weg-gaan kunnen dikwijls niet verwerkelijkt worden wanneer de andere naar een prooi zoekt en bij de eerste de beste gelegenheid aanvalt. Het is voldoende een zin of een woord te zeggen opdat de andere er onmiddellijk intenties en bijbedoelingen onderlegt die er niet zijn, zelfs het tegendeel is waar. Heel de strategie van uit-de-weg-gaan valt weg. Alleen het vermijden blijft mogelijk, indien men gedoemd is met die andere toch nog betrekkingen te hebben. Men leeft dan waarlijk gevaarlijk, want men moet voortdurend op zijn hoede en derhalve gespannen zijn tot het uiterste toe. In zekere zin is men verplicht op al zijn woorden, daden en gebaren te letten, want het minste kan de andere prikkelen en kwaad maken. Overigens schuift hij zijn kwaadaardige intenties in de bedoelingen van zijn prooi. Vooral wanneer deze te zwak om zich te verweren en afhankelijk is, wordt hij het mikpunt van de wrok en van het ressentiment. Er bestaat haast geen andere oplossing meer dan de vlucht en wanneer deze niet mogelijk is, wordt van de verblijfplaats, een kerker gemaakt. Onze huidige cultuur heeft enigszins dit karakter, vandaar de onbedaarde reiszucht en het zoeken naar elders, waar het rustiger en ontspannender is, terwijl men van de ene kerker in de andere belandt. Nooit komt men tot rust. De vakantie wordt zo vermoeiend als de werkdagen met hun talrijke rustdagen en vervelende weekeinden. Nooit heeft een maatschappij zulk politiekarakter als de huidige cultuur gehad. Van overal dreigt gevaar. De avond en de nacht worden dreigend op zulke wijze dat het haast niet meer mogelijk is alleen te wandelen. Zelfs een klein gezelschap bevindt zich in het gevaar van een onverhoedse aanval door een dolende bende. De kleinste beweging, het minste gebaar, kunnen leiden tot erge agressie. Fuivers geraken onder mekaar slaags, om uiteindelijk een grote brand te provoceren, die ongeveer aan veertig mensen de dood bezorgt. Eigenlijke veiligheid bestaat er overigens niet meer in de huidige technologische cultuur.
De belevenissen draaien rondom een bepaalde gebeurtenis, die in de gelijkmatige beweging van ons leven plots, met een hamerslag, insloeg. Nu trachten we de scherven bijeen te brengen en ze zo samen te kleven dat we min of meer de gebroken vaas terug hebben. De vergelijking van het lichaam met een vaas vindt men terug in de Egyptische mythologie, bij Homerus, in de Bijbel. Waarom met een kleien vaas of pot? Omdat het tot bewaring van voedsel en goederen diende. Ook het lichaam houdt voedsel, bloed en organen in. Eigenlijk was de vaas het eerste huishoudobject. Wellicht ook daarom, want de lijken of de asse werden in lijmen vazen of potten geborgen. Vandaar de vergelijkende metafoor tussen lichaam en vaas. Alles wat ons overkomt draait rond ons lichaam. Het is de grond en het centrum, het huis, van de gebeurtenissen en wanneer het lichaam gekwetst of ziek is, dan geraken de gebeurtenissen in de war en valt de innerlijke samenhang grotendeels weg. Hij wordt vervangen door de overheersing van uiterlijke factoren, waardoor wij zelf passief worden, vermits we niet volledig over ons lichaam kunnen beschikken zoals in gezonde en ongedeerde toestand.
Eigenlijk hebben we ons lichaam, elk houvast, verloren in de technische cultuur. Het menselijk lichaam wordt functioneel, zelfs wanneer het sportief is. De wielrenner heeft geen lichaam, maar een koersfiets; de voetballer heeft benen en niets meer; de gewichtheffer heeft spieren; de zwemmer heeft armen en benen; de tennisspeler heeft één arm en twee benen. Zo zou ik kunnen voortgaan. Heden bloeit de sport als spektakel en zijn er veelsoortige sportspektakels, maar het menselijk lichaam werd gespecialiseerd in een functie. Sommigen hebben dit erkend, daarom de yogaoefeningen, die een religieuze cultus van het lichaam zijn. Wellicht de enige religie met als centrum en grond het lichaam. Het gaat hierbij ongetwijfeld om een reactie tegen het spooklichaam, dat vooral in de huidige sport de overhand heeft. Ikzelf doe niet aan yoga, maar wat ik er van weet is voldoende om mijn gedachten te richten. Ook Heidegger, vooral hij, kent het lichaam en zijn oord, niet Sartre, noch Jacques Lacan en Michel Foucault, noch de structuralisten en de analytische filosofen vooral niet. Allen spreken over spoken en schaduwen. Zij verliezen het centrum en de grond, ook de oriëntatie en de weg. Een uitzondering is enigszins Claude Lévi-Strauss, hoewel hij het lichaam toch nog functionaliseert. Met het lichaam gaat ook de ruimte verloren. Ook hierop heeft Heidegger gewezen.
Merkwaardig is dat het ideologisch marxisme nooit zin heeft voor het lichaam en vooral niet voor de ruimte, niettegenstaande het historisch en dialectisch materialisme. Hieraan kan men de tekens zien van de ontbinding en van de ontaarding van de menselijke werkelijkheid. Zij heeft abstractie gemaakt van de ruimte en van het lichaam. De neomarxistische filosoof schrijft bellettristisch mooi over allerlei onderwerpen, maar het lichaam en de ruimte zijn hem vreemd, net zoals aan G. Lukacs, die zich weliswaar, maar abstract en laattijdig, in de alledaagsheid interesseert. Men kan zeggen dat de ecologen de enigen zijn die waarlijk zin hebben voor het lichaam en voor de ruimte. Alleen ecologisch kan heden een nieuwe filosofie gefundeerd en opgebouwd worden.
De ontmoediging komt voort van het bewustzijn van de eigen nutteloosheid. Heel het leven schijnt een tevergeefse inspanning geweest te zijn, zonder of met negatieve resultaten. Vooral wanneer men vergelijkt met anderen en ook met de eigen verwachtingen van weleer. Men stelde maar uit en men stelde zichzelf gerust dat het positieve resultaat er toch zal komen. Gustav Mahler troostte zich dat zijn tijd er zal komen. Het is ook gebeurd, maar postuum. Moest het nazisme overwonnen hebben, was er geen sprake meer geweest van enige erkenning van Gustav Mahler. Hij had ook vrienden en leerlingen die ervoor zorgden dat zijn tijd er zou komen. Moest echter vooruit geweten worden dat ook deze tijd nooit zou of zal komen, dan breekt de geestelijke ontmoediging des te meer door als geweten wordt dat ze niet verdiend is. Eigenlijk verliest men het eigen lichaam en is men als een spook, een lijk, dat nog leeft, maar geen recht meer heeft tot enige hoop om eens eerherstel en erkenning te verkrijgen. Steeds weegt het waartoe loodzwaar en dit des te meer als er geen aanmoedigende en hoopschenkende verwachtingen verrijzen en aanwezig zijn. Vooral wanneer daarbij nog de opsomming gemaakt wordt van de eigen mislukkingen en teleurstellingen. Het verleden verduistert zich zozeer dat het met zijn sombere schaduw de toekomst bedekt. Ze wordt van langsom onzichtbaar. De sluier die ze bedekt kan op geen enkele plaats nog opgelicht worden en de horizon wordt onzichtbaar. In de ontmoediging bemerkt men eensklaps dat men het verkeerde pas heeft gekozen, zodat alles zo mis gelopen is dat het nier meer recht kan gezet worden. Het is alsof de levensboom verdort en afsterft. Waar nog enige vreugde, enig vooruitzicht zoeken en vinden. Zelfs hetgeen gewrocht en verwezenlijkt werd, verschijnt tevergeefs geweest te zijn, alsof het nooit bestond.
De overblijfselen zijn verpuind en verkleurd. Er blijft om zo te zeggen nog een handvol afval over. Hoe zou er nog moed opkomen om het werk te hernemen en het leven te herbeginnen? Gedane zaken nemen geen keer en hoe, waartoe nog met iets te herbeginnen?
De begrafenis had reeds plaats en het lijk is al weg geschopt en weg geruimd. Hoe vragen aan de overgeblevene nog voort te leven, wanneer hij zelf zijn begrafenis heeft bijgewoond en nu nog maar een aflijvig spook is geworden. Ongetwijfeld is het absurd, maar het absurde leven heeft niet meer de moed om, niettegenstaande de ongerijmdheid, toch nog te leven, te werken en te hopen. Juist de levensmoed om niettegenstaande alle wanhoop toch te blijven doorwerken, om ondanks de moedeloosheid toch opnieuw moed te hebben om alles aan te vangen, alsof er niets gebeurd is en er begonnen kan worden vanaf het nulpunt op een wit en onbeschreven blad.
De innerlijke roes en de zinderende geestdrift kunnen door een slapeloze nacht is asse vervallen. Niets blijft nog van ze over dan een wansmaak in de mond, eigenlijk walg voor het eigen leven en zelfs voor het bestaan zelf. De bedrijvigheid is tot stilstand gekomen en de wereld is in haar vloeibaarheid en beweging helemaal gestold en versteven. De fossilisatie van het leven is overigens een karakter van de cultuur waaraan zowel dichters als filosofen, om maar bij hen te blijven, uiting hebben gegeven, soms in schrijnende en verschrikkelijke woorden.
Toch blijft men leven, hoewel er ook zelfmoorden plaats hebben, soms omdat men zich overleefd heeft. De Franse 84-jarige schilder Roland Oudot heeft zelfmoord gepleegd door zich door het venster van zijn appartement te werpen (Le Monde, 19-20 juli 1981, p.7). Het is nog gebeurd. Hij verdroeg niet het verminderde en vernederde leven, waarin hij geen smaak vond en hij wou niet leven als een darm, een worm, zonder enige horizon, zonder toekomst. Wie zou hierover met de dode of de zichzelf veroordelende enkeling kunnen discussiëren? Voor hem was alles uit. Hij overleefde zichzelf en kon waarschijnlijk niet meer werken. Hij was een realist met naam uit de jaren ’20-’30, hetgeen hem in elk geval vervreemdde van de huidige kunst. Schrijnend is alleen dit catastrofale einde. Was hij stil vertrokken, het had niet geschandaliseerd. In elk geval werd het leven hem tot een last omdat de innerlijke roes en de geestdrift in hem verdwenen zijn. Zulks kon eenvoudig vermoed worden, al zijn er hiervoor geen gegevens die het plausibel zouden maken. Wij leven immers op de wijze van de eeuwigheid, alsof we onsterfelijk waren. Op een dag bemerken we met ontsteltenis dat we oud zijn geworden en de tijd van het vertrek zonder weerkeer onmeedogend nadert. Hieraan kan niets anders verhelpen dan een gestadige en moedige werkzaamheid, waaraan op geen enkel moment verzaakt mag worden. Ook hier doet men alsof men nog veel jaren in het verschiet heeft, alsof men zelfs onsterfelijk en onverminderd zou zijn. Nochtans zijn er de tekens, de symptomen, zo de verzwakte werkzaamheid samen met de toenemende verzwakking van de zintuigen en van het geheugen. Er wordt hiervan abstractie gemaakt, soms met behulp van kunstmatige middelen, maar de waarschuwende tekens zijn op de muur geschreven, al bemerkt men ze niet of wenst men ze niet te bemerken.
Met een diepe zucht komt het verdriet uit het verleden aan de oppervlakte van de kalme waterspiegel. Verbijsterd wordt ernaar gestaard en wil men de spoken verdrijven, ze blijven hun heksendans rondom ons zwieren en draaien, zodat het ons duizelt en wij tevergeefs naar een houvast grijpen, maar niet vinden. Het gebeurt dikwijls dat zulke hoofddraaienissen opkomen, maar ze zijn voorlopig en onze horizon klaart dan voor een tijdje op, om dan weer eensklaps te versomberen. We zoeken en vinden geen heling voor die knagende zwartgalligheid die onze wereld versombert en ontkleurt. Het is zelfs onwelvoeglijk hierover met anderen te spreken en wellicht erover te schrijven. Ik doe het toch, al was het als de mogelijkheid om aan de eigen innerlijke bloeding een einde te stellen. De hoop dat het zal lukken, doet er niet toe, maar hoe dikwijls stijgen de nevelen van de weemoed in ons gezichtsveld op en verduisteren ze ons daglicht? Het is sociaal en religieus echter verboden zwaarmoedig te zijn. Weldoen en blij zijn, raadde Spinoza aan. Alle godsdienstige hervormers en heiligen zijn blij of worden als zodanig voorgesteld, al was hun leven droefgeestig en zelfs somber. Er moet hieraan iets beantwoorden, namelijk het voorbeeld en de aanstekelijkheid van gevoelens en stemmingen. Een blijde en verheugde, levenslustige mens wekt op. Hij is een wekker die de luie slaper oproept tot nieuw werk en tot de vernieuwde dagtaak. “Sta op, luie slaper, de koekoek roept je op!”. Maar er is geen koekoek, er is geen dagtaak, er is alleen de zwaarte van de komende dag, die het zoveelste en zelfde exemplaar is van alle andere dagen. Toch herneemt men het tuig alsof er waarlijk vernieuwing zal komen. Het alsof verschijnt als een vloek, want uiteindelijk krijgt men geschilderd brood in de plaats van echt, werkelijk, tastbaar en verteerbaar voedsel.
Wat is er verkeerd in ons leven? Wat verloopt erin steeds verkeerd en waarom? Soms antwoorden we bijgelovig op die vragen door op het noodlot te wijzen. Sommige gebeurtenissen, sommige ongelukken, keren herhaaldelijk weer. Zelfs oud geworden slaat het ongeluk in op iemand die reeds door talrijke tegenslagen, ongevallen en nederlagen beproefd werd. Het gaat echter niet om het Noodlot, maar om het lot van het subject zelf, waartoe de ongelukken of het ongeluk zelf behoren. Het zou ook kunnen dat hij het ongeluk heeft overgeërfd zoals een ziekte of een bepaald letsel. In dit opzicht kan men om zo te zeggen aan zijn lot niet ontkomen. Het volgt de enkeling als zijn schaduw, als zijn verkeerde dubbelganger. Hij is het zelf, maar langs de averechtse kant, niet op rechte wijze. Hij is de binnenkant van de vest naar buiten toe gekeerd. Verkeerd aan een leven is derhalve dat het averechts en niet in orde is. Zo komt het dat het vermeden wordt en dat men in de ongelukkige een boosaardige duivel of kortweg de duivel zelf ziet. Men houdt niet van kreupelen, invaliden, armen en ongelukkigen. Al kunnen zij er niets aan doen dat ze zo zijn, ze zijn echter zo, krom en verkeerd gegroeide levens. Hun ongeluk is het beste bewijs tegen ze. Het duidt op hun verkeerdheid, dat niet meer recht kan gezet worden. In zekere zin is die existentie verdoemd. Zo waren Verlaine, Rimbaud, Antonin Artaud, Adamov verdoemde dichters. Hun werk mag nog zo aantrekkelijk zijn, het heeft de zwavelgeur van de hel. Eigenlijk is het onverdraaglijk. Of zijn wij onverdraaglijk? Houden we alleen van overwinnaars en gelukkigen, niet van gladiatoren en overwonnenen, ongelukkigen?
Armoede, ziekte, ellende, worden als bewijzen tegen iemand beleefd en daarom wordt hij van de hand gewezen en keert men hem de rug toe.
In een biografie van een “beroemde” of “grote” man worden armoede, gebrekkigheid, ziekte en miskenning echter sieraden voor de “held”. Hij wordt als martelaar verklaard, maar moest men hem in het alledaagse leven ontmoeten, men zou hem met walg de rug toekeren. Alleen in het boek verhoogt het kruis de “held”. Wie zou niet de rug keren aan de werkelijke armoelijder Jesus, een onooglijk en ellendig ventje? Pretentieus op de koop toe, want hijzelf noemt zich de Zoon van God. Zulks schandaliseerde ook al de vrome en bescheiden farizeeërs van zijn tijd, waarom niet ook die van heden?
Wat opvalt in het academisme en bij universitairen is de cultus voor de man die er gekomen is en over macht beschikt, die zich vooral uit door de invloed die hij heeft, namelijk de zogenaamde “lange arm”. Een biografie over een universitair zal liefst wijzen op de miskenning die hij beleefde, op zijn bescheiden levensomstandigheden, op zijn armoede en afzondering. Over zijn macht en over zijn invloed geen woord, want anders had men hem een biografie niet waardig geacht. Liefst maakt men van hem een martelaar, die eindelijk de roem en de erkenning te beurt vielen, zo maar, om zo te zeggen toevallig. De biografie over een beroemde, grote, gedenkwaardige man heeft het karakter van een hagiografie, een levensbeschrijving van een heilige, die men echter zich zou hoeden ooit te ontmoeten, tenzij in zijn roem en in zijn staatsie. Men houdt niet van uitzonderen, van mislukten, van miskenden. Volgens Hegel kan men historisch niet mislukt zijn. Ook Sartre dacht zo, hoewel hij geschandaliseerd was over sommige miskenden zoals Franz Kafka en Friedrich Nietzsche. Die miskenning heeft hij niet verklaard, omdat hij geen rekening hield met het feit dat men doorgaans enkelingen erkent die erin geslaagd zijn over macht te beschikken. Zonder een conformist te zijn, beschikte Sartre, door zijn vroegtijdige roem, over heel veel invloed en macht. Men zocht hem op, men deed beroep op zijn advies over zaken waarover hij niets of heel weinig afwist. Hij beschikte over de macht om een auteur te doen uitgeven en bekend te maken, zelfs indien hij middelmatig was. Zelfs postuum bleef die macht aan zijn naroem kleven. Al zijn mogelijke euvelen, zelfs zijn mogelijke immorele daden werden uitgewist, vergeten of vaag vergoelijkt. Moest hij maar een eenvoudige sterveling geweest zijn, zou men hem die daden heel zwaar aangerekend hebben. Ook dit is belangrijk in een biografie. De “held” moet een smakeloos leven gehad hebben. Welk schandaal was het niet dat ontdekt werd dat Karl Marx een onechtelijke zoon had met zijn trouwe dienstmeid. Schandaal niet helemaal, want het betreft een “grote” man. Zulks is nog veel meer geldig bij Victor Hugo of bij Goethe. Hun liefdesrelaties, talrijk in aantal, worden door hun “grootheid” vergoelijkt. Ze worden zelfs bewijzen van grote macht en roem. Hetzelfde ontdekt bij een doodeenvoudige man zonder betekenis en het leidt naar zijn schande en vernedering. De morele fout behoort tot de andere euvelen, zoals armoede, kreupelheid en sociale zwakheid.
Langzaam van het verhoog stijgen waarop men gedurende jaren dacht te staan en bemerken dat men steeds onderaan, op de vlakke bodem stond, geeft een duizeling en een schok, die eensklaps de wereld ontkleuren en doen wankelen in haar grondvesten. Men ziet op het tv-beeld alle vooraanstaande machthebbers te Ottawa zetelen, men hoort een koning spreken over zijn dynastie, men ziet ministers en parlementsvoorzitters allerlei bewegingen maken. Zelf zit men op een stoel en heeft men het gezien. Of men ertoe behoort of ook niet, het doet er niet toe. De gebeurtenissen verlopen over het lichaam of het lijk van de toeschouwers. Nooit zijn ze acteurs. Alleen een handvol personen beschikken over het beslissingsrecht en dan nog in beperkte mate. Er bestaan echter kringen van allerlei soort en specialiteit, waarin men ook actief kan zijn, weer in beperkte zin. Een universeel actief en beslissend leven is overigens zeldzaam, indien het heden nog mogelijk is, hetgeen betwijfelbaar is. Er bestaan artistieke beroemdheden, de “écrivains célèbres”, maar ook spelen stunt- en vliegwerk een heel grote rol. In elk geval kunnen ook die beroemdheden van hun hoogte glijden en op de begane bodem belanden. Zij beleven dan de ontnuchtering net zoals de anderen die in de illusie leefden dat ze wel op de hoogte Leefden, terwijl zij zich op de vlakte bevonden.
Ouder of oud geworden, beleeft men de kater van het leven. Men is helemaal ontnuchterd. Alles wat verwacht werd is niet gebeurd, werd geen werkelijkheid. De toekomst is kaal geworden. De eigen onbenulligheid wordt ervaren. Eensklaps ontwaart men zichzelf in het vale licht van de eigen betekenisloosheid. De zoon van een bekende overleden staatsman, werd op zaterdag 18 juli 1981 vermoord door zijn vrouw, die nadien in een badkuip met een elektrisch aangeschakeld strijkijzer zelfmoord pleegde. De vermoorde had een hoge positie als ambtenaar. Juist op het ogenblik van zijn dood viel het lijkkleed van zijn onbenulligheid over hem en hij verdween in het niets. De betekenisloosheid van die man en vrouw bleef bestaan, al werd het voorval door de gesproken en geschreven pers meegedeeld. Een moment van sensatie en dan weer de uitvaging door het niets van de betekenisloosheid. Doorgaans, ik heb er al op gewezen, voelt men zich zo niet en weet men zich een betekenis te geven, al was het maar in de eigen huiskring. Soms wordt men gewaar dat er ook daar niets is en dan vallen de kleppen voor de ogen weg en staart men naar een grijze, kale muur, die het eigen leven is.
Jonge mensen kunnen dit ook beleven, plots, dan geraken ze in paniek en begaan ze soms wanhoopsdaden. Doorgaans blijft het bij een koortsaanval van de wanhoop, waarna alles zich kalmeert en men zich in de betekenisloosheid bevindt. Ouders zijn fier over de schitterende resultaten door hun kinderen behaald en zij zijn fier ze te kunnen meedelen. Met de tijd blijkt het maar een zoveelste illusie te zijn, althans van buiten uit gezien, want innerlijk houden de meesten zich aan levensleugens. De term werd al gebruikt door verschillende auteurs. Hier gaat het om de betekenis die zich de meesten geven en schenken om hun betekenisloosheid te kunnen uithouden. Inderdaad is het fenomeen van de betekenis en de betekenisloosheid eerst in de geldcultuur opgekomen. In de maatschappij van de machtige kapitalistische of socialistische Staat heeft de enkeling een geleende, van buiten uit hem verleende, betekenis verkregen. Ook zo in een maatschappij met een hiërarchische cursus honorum, zoals vooral in het Romeinse en Byzantijnse keizerrijk. Een man van betekenis had een bepaalde titel en graad, hij werd illuster, niet te vertalen door beroemd, maar door luister, maar in een heel bepaalde zin, volgens de graad en het beklede ambt met de titel. Zonder die onderscheiding werd men zonder betekenis. In de moderne maatschappij bleef dat bestaan, maar gesteund op de wedde, op het geld, dat de uiteindelijke doorslag geeft. De geldmagnaat en de man van de rangorde gaan niet steeds samen. In de socialistische landen is alleen de graad in de rangorde van betekenis. Zonder enige titel wordt men zonder betekenis, zelfs niet door de prestatie als schrijver of toondichter.
Er heeft zich echter ook de historische betekenis als beroemdheid ontwikkeld; die door de Nobelprijs of een gelijkaardige onderscheiding, verleend en onderscheiden wordt. Er mogen niet te veel titeldragers echter bestaan, anders verliest de betekenis haar inhoud.
Uit dit blijkt echter dat de betekenis op zinsbegoocheling berust. Zulks ligt voor de hand wat de graad, de positie in de rangorde, het geld betreft, maar het is ook waar voor de culturele prijzen van allerlei aard. De levensleugen wordt door de Nobelprijs bijvoorbeeld zozeer gevoed, dat hij niet eens tegen de zelfmoord kan vrijwaren. De Amerikaan Ernest Hemingway en de Japanees Yasuhari Kawabata verkregen beiden de Nobelprijs, hetgeen ze niet belette zelfmoord te plegen. Beiden beleefden de ijlheid en de ijdelheid van hun leven, dat geen zin voor ze meer had, want ze erkenden er de betekenisloosheid van helemaal. Er kunnen wel nog andere motieven tot zulke wanhoopsdaad geleid hebben, maar dat de ontnuchtering en het wegvallen van de levensleugen bij hen een doorslaggevende doorslag had, hieraan kan ik geenszins twijfelen. Heel hun werk en hun leven verloren hun luister en zij zagen zichzelf eensklaps ontnuchterd en naakt zoals de naakte keizer van het sprookje. Hij liep naakt terwijl hij in de waan leefde de prachtigste kleding aan te hebben, tot het moment van de ontgoocheling kwam en hij zich eensklaps, beschaamd en ontnuchterd, naakt zag stappen.
De vraag naar de betekenis mag niet verward worden met die over de zin. De eerste is historisch, de tweede is ontologisch en metafysisch. Ik heb het hierover al gehad en zal er niet op terug komen. Of iemand wel of niet van betekenis is, hangt af van zijn grote, kleine of onbenullige historiciteit. Wie zou hierover kunnen oordelen? Wie mag zelfs hierover oordelen?
Soms stelt zich de vraag naar de betekenis onrechtstreeks of zijdelings. Is iemand van betekenis op een bepaald gebied zoals de kunst, de poëzie, de letterkunde, de muziek, de wetenschap? Vanuit het beamend antwoord kan men veralgemenen en zeggen dat hij van betekenis is voor heel de mensheid of zelfs voor een bepaalde natie, voor een bepaald land. De betekenis valt hier geenszins samen met de zin, want de betekenisvolle enkeling kan zinloos zonder meer zijn en omgekeerd kan zijn leven een zin hebben, maar geen betekenis. Hegel en Sartre hebben zin en betekenis enigszins samen genomen. Voor Hegel heeft een individu van historische grootheid een zin, die hij doorgaans niet steeds en niet helemaal vat, maar die later, als list van de rede, wel tevoorschijn komt. De “grote historische individu” weet niet steeds welke historische zin hij heeft, al weet hij dat hij Caesar is en een sterke, zegevierende Romeinse generaal is en een nieuw politiek regime gaat constitueren maar dat hij daardoor het keizerrijk zou stichten en welke invloed hij op de Duitse keizers en op Napoleon zou uitoefenen, deze zin van zijn historische betekenis kende noch wist hij. Omgekeerd kon de betekenis, zoals die bij Socrates en Jezus, gering zijn, maar hun zin heel groot, zelfs onmetelijk en onbegrensd zijn want de uitwerking van daden en werken blijft voortduren en houdt niet op. Zelfs schenken ze aanhoudend zin aan anderen, maar daarom geen betekenis, hoewel dit kan gebeuren, door de Kerk, maar dan ontstaat er een vervalsing van de zin, hetgeen er Kierkegaard toe bracht te onderscheiden tussen de historische en vervalste christenheid aan de ene kant en het authentieke christendom anderzijds.
De zin is daarom niet alleen ontologisch, maar tevens en vooral existentieel. Het bestaan van een mens kan van betekenis zijn, maar zijn existentie heeft zin. Iemand van betekenis kan bestaan zonder te existeren. Hier duikt de vraag op naar het geluk, die bij Kierkegaard de zaligheid heet, hetgeen iets anders is dan het geluk overigens, maar het toch enigszins, zijdelings en onrechtstreeks, raakt.
Ergens terug keren na lange afwezigheid en alles weervinden zoals men het gelaten heeft, is alsof er niets gebeurd is en toch is het zo niet. Er werd een lange omweg gemaakt om hier eindelijk eens weer te zijn en men heeft een lang uitstel verkregen opdat dit moment weer bereikt zou worden.
Het is echter niet meer zoals het weleer was, want het lichaam werd gekwetst en gehavend. Het is alsof men uit de dodenwereld bij de levenden is terug gekeerd en herboren werd. Voorlopig althans, want wie zou weten wat nog zal komen?
Men is uit de loop der gebeurtenissen geraakt, men volgt niet meer de koers van het weten, men is kreupel geworden en men hinkt achter de gebeurtenissen aan, in de hoop toch stand te kunnen houden en zelfs uiteindelijk zich op de hoogte te hijsen, al is het zelfs heel laat en al bemerkt men eensklaps dat men vergrijsd is en dat alles anders uitdraaide dan men verwacht heeft. Het is alles verkeerd gelopen. Waarom echter verkeerd? Wat betekent verkeerd? Men is op een verkeerde plaats terecht gekomen, ergens waar men niet zijn moest en er nu toch maar is. Men kijkt naar het geschikte ogenblik uit om er van door te gaan. Wellicht is ook dit verkeerd, maar dan betreft het de juiste tijd, het gepaste moment, de kaïros. De verkeerde tijd betekent te vroeg of te laat aankomen of vertrekken. Helemaal anders wat de plaats betreft. Een verkeerde plaats innemen betekent vooraan te zitten terwijl men achteraan moet zitten en omgekeerd. Existentieel is het echter verkeerd te vroeg of te laat met iets begonnen te zijn. Te vroeg betekent voorloper te zijn, een waarheid inzien vóór de anderen en daardoor in het ongelijk gesteld worden. Te laat (of laat) gekomen zijn is na de bloei, na de gebeurtenissen, om zo te zeggen post rem er te zijn. In zulk geval doet men alsof er na Plato of Marx geen filosofen meer bestonden. Men is te laat geboren om nog met iets anders, met iets nieuws te kunnen aanvangen. Alles werd al gedacht, gezegd en geschreven, schreef reeds La Bruyére. Hoogstens kan men nog neo-Plato of neo-Marx zijn, zelf kan men niets meer voortbrengen. Eigenlijk wordt het verkeerd om nog iets nieuws te willen filosoferen, wanneer de filosofie uitgebloeid en vergaan is.
Zoals eens Nodier, Mary Shelley, Nietzsche en heden Maurice Blanchot over “de laatste mens” schreven en schrijven, zou men ook kunnen gewagen van “de laatste filosoof”, een titel die anderzijds aannemelijker is dan “de laatste mens”. Elkeen denkt wellicht dat met het naderen van zijn eigen einde, dit ook het einde van heel de mensheid impliceert. “Na mijn dood zullen er geen mensen meer bestaan”. Gustav Mahler zingt weliswaar dat na zijn dood de aarde eeuwig zal blijven bloeien, maar hij spreekt niet over de mensen. Eigenlijk heeft de muziek opgehouden met de dood van de toondichter. Zo denkt wellicht elke kunstenaar bij het naderen van zijn einde en die nadert steeds, al is het einde maar uitgesteld.
Vanuit het eigen einde verschijnt de eigen existentie mislukt, zelfs een misbaksel, zonder nog maar uitstel verkregen te hebben om het verkeerde weer recht te maken en te zetten. In het uitstel leven is nog toekomst hebben, iets nieuws te kunnen vervaardigen en geen epigoon, geen nakomer of geen telaatkomer of telaatgeborene te zijn. In het uitstel wordt de kans gegeven om op tijd te komen voor hetgeen nodig en gewenst wordt.
Valt het uitstel weg, dan verheft zich de vervaldag en verschijnt de duivel met de afrekening en wee de insolvente schuldenaar. Het is te laat om het verkeerde werk te kunnen herbeginnen. Men heeft maar het knoeisel in de vuilnisbak te smijten. Ook de omweg naar het doeleinde is ingezonden, alleen een hellend vlak naar de afgrond blijft nog over. Wie geen omweg meer kan maken, heeft gebrek aan tijd. Hij kan niet meer rondslenteren, nu heeft hij zich te haasten, want het einde nadert en er blijft niet veel of helemaal geen tijd over. Elke belofte dat er nieuwe hoop zal oprijzen, blijkt ijdel en hol, leeg te zijn. Wie zou nog iets kunnen of durven beloven? Het is de valavond waarin men plots geraakt is en geen doorweg, geen uitweg meer vindt in het labyrint van het reusachtig ziekenhuis dat de wereld geworden is. Het gaat van gang naar gang, maar nergens is er nog een uitgang te ontwaren. Het uitstel is juist daarom verdwenen, men kan alleen nog maar blijven dolen, tot men verzaakt en ergens in een hoekje neerzinkt en op niets en op niemand nog wacht. Is het dwalen echter zelf geen dwaling? Is het telaat zelf niet te laat. Het is nooit te laat om voor de zoveelste maal te herbeginnen, om uiteindelijk toch te slagen. Er bestaat geen absoluut noodlot, hoe sterk het noodlot ook mag toeslagen.
De vlucht van tijd wordt als einde, als eindigheid beleefd. Soms is men ongeduldig in afwachting van een gebeurtenis, die men zo gauw mogelijk naderbij wenst te brengen. Dit moment kan echter gevreesd worden en dan wordt de tijd die ervan scheidt als zich inkortend uitstel beleefd. De vervaldag wordt steeds maar verder weg geschoven, maar de tijd krimpt op die wijze zo in, dat zijn verkorting de vlucht der momenten met zich mee brengt. Het geduchte ogenblik van de beslissing nadert op vervaarlijke wijze en eer men het goed beseft is de catastrofe er op onverbiddelijke wijze. Best ware te leven van moment tot moment, zonder aan het einde, aan de vervaldag te denken, hoewel die steeds aanwezig is en onverbiddelijk nadert. Op die wijze geraakt men in het besef dat het te laat is om nog met iets te beginnen, het einde is toch in aantocht en zal men maar stukwerk, een onafgewerkte onderneming achter laten. De ervaring dat het te laat is en niet meer kan herbegonnen worden, drukt loodzwaar op de existentie en ontneemt haar elke hoop, elk verlangen om zich in te spannen en nog iets degelijks te verwerkelijken. Het besef dat het te laat is gaat samen met het besef van de tevergeefsheid om nog met iets te beginnen, aan iets nog te werken. Het telaat ontneemt de ontspanning van de vrije tijd en er komt de lege tijd van de zorg, van de mislukking voor in de plaats. Er is daarbij geen beroep mogelijk. De schuldeisers luisteren niet naar de vraag om uitstel en krediet te verkrijgen. Er dient nu, onmiddellijk, betaald te worden en daar men zich insolvent voelt of waant wordt alles, waarover men nog enigszins beschikt, in beslag genomen, namelijk het eigen leven van de schuldenaar en van de schuldige. Het is te laat geworden om nog de schuld te vereffenen, want de ambtenaar eist onverwijlde betaling. Zelfs lenen om de schuld te delgen, gaat niet meer, want men heeft te veel schulden gemaakt, zodat het te laat is geworden om ze nog te lossen. Alles wijst op het falen, op het faillissement, op het absoluut bankroet van een leven. Er blijft alleen nog maar de mogelijkheid over, indien het niet te laat is, als schuldenaar te leven en te pogen om de nederlaag niet onherroepelijk te laten worden. Hoe kan dit? Hoe is toch beroep mogelijk? Het licht is de existentie zelf die steeds in het uitstel leefde en derhalve steeds opnieuw mocht en kon beroep indienen. Het uitstel blijft en kan nooit onherroepelijk verdwijnen. Uiteindelijk kan het, zolang er nog levensadem is, te laat zijn om opnieuw goed te herbeginnen en te verbeteren wat verkeerd is. Ongetwijfeld dient rekening gehouden te worden met de grote vermoeidheid die op een tamelijk lang leven drukt en het begin heel moeilijk nog maakt. Inderdaad, kan de enkeling enkel beginnen door de drempel te overschrijden, de drempelvrees te overwinnen. Zó kan het niet: dat het ooit te laat zou zijn om zijn belofte na te leven en de schuld toch, niettegenstaande de grote armoede, te vereffenen. Schuld is er steeds in een menselijk leven. Geen enkele mens is onschuldig en dit vanaf zijn geboorte, al was het maar dat iedereen schuldig is te blijven leven. Zelfs door heel gewoon te leven, lost men zijn schuld reeds in. Er zijn echter nog veel andere schulden, namelijk plichten die zich stellen vanuit het menselijk tekort. Volgens sommigen is het voor iedereen een plicht gelukkig te zijn, zodat de ongelukkige als zodanig zijn plicht niet naleefde en schuldig en, een stapje verder, zelfs misdadig is. Nu gaat men (Sade) aantonen dat juist de radicale misdadiger gelukkig en de goede mens ongelukkig is. De plicht om gelukkig te zijn stuit dus op de misdaad. Zo gezien kan niemand gelukkig zijn indien hij zijn plicht naleeft of het is zonder belang dat hij wel of niet gelukkig is, als hij maar zijn plicht naleeft. Het komt er in dit opzicht op aan stipt te zijn en niet te laat te komen, want in dat geval verzuimt men heel eenvoudig zijn plicht. Langs een omweg zijn we op hetzelfde punt weergekeerd, namelijk naar het te laat te zijn en te laat te komen, zelfs te laat geboren te zijn. Men kan zelfs zijn plicht niet naleven, omdat men er geen heeft. Zo ver kunnen we in de verwarring van het leven geraken en geen uitweg meer vinden. We hebben vanaf de geboorte de verkeerde weg ingeslagen, eenvoudig omdat we geboren zijn, zo dachten Mme du De Fand, Voltaire en Nietzsche, maar ze bleven in leven, de twee eersten heel lang zelfs. Bij hen speelde verveling een grote rol, zoals de luie Oblomov bij Gontsjarov. Ook bij hem, die na Dostojevski kwam, leefde het bewustzijn te laat gekomen te zijn. Bij André Malraux en J.-P. Sartre is het te laat om nog een roman te schrijven, al is de laatste hierop terug gekomen. Daar het te laat is om nog romans te schrijven, dan de soms onleesbare “nouveau roman”, die zelf uitgebloeid is.
De telaatkomer verschijnt in de ledige en verlaten zaal na het spektakel, zo R.M. Rilke. Hetgeen hij oproept en zegt heeft een diepe weerklank gevonden bij Heidegger. Nochtans niet in de zin van de ondergangsstemming, maar van het te-laat-komen na de dood van God. Zijn lectuur erover is gevarieerd, maar ze komt steeds terug op het te-laat, op het einde van de mens en zijn vervanging door automaten, machines en de technicus-oppermens. Hij beaamde Nietzsche niet, hoewel hij hem volgde, namelijk als het uiterste, het ultiemste moment van de metafysica, die een eeuwenoude geschiedenis heeft. Eigen aan de metafysica is dat ze niet kan beginnen. Zo is er bij Hegel zomin een begin in de tijd als zelfs bij Henri Bergson, althans zo Heidegger. Hij noemt de tijd waarin niet kan begonnen worden, vulgair. De meetkundige tijd gaat steeds door, zonder begin noch einde. Men is nooit op tijd of te laat, niets geschiedt of niets geschiedt bijtijds. Men komt steeds nadien, met een zwaar wegende last op de benen. In de onauthenticiteit is men steeds te laat en alles werd reeds gedacht en geschreven. Men herhaalt steeds hetzelfde. “Men” in de zin van Heidegger hier gebruikt. Eigenlijk heeft het geschieden van de geschiedenis opgehouden en is het te laat om met iets te beginnen, vooral om te denken.
Heidegger was een weemoedige denker, geen man van de daad, hoewel zijn optreden bij de machtsovername van het nazisme hiermee in tegenspraak was. Hij heeft het overigens zelf ingezien. Verwant was hij ermee voor zover hij aan elke soort van vooruitgang had verzaakt, maar het nazisme geloofde aan de vooruitgang als het ontwaken van de Germaanse ras door en in het Duitse volk. Voor de nazi’s was het niet te laat, want de geschiedenis begon pas met de bloedige overwinningsroes van de oorlog. Hiermee en hierdoor werd het te laat om nog vrij te zijn en aan de vrijheid te denken.
De weemoed van het telaat is de herfststemming. Nauwelijks is juli voorbij of de nazomer verheft zich en schuift de herfst vooruit. Waarmee nu nog begonnen? De oogst is binnen gehaald, de vruchten geplukt, de velden staan kaal en de bomen verliezen stilaan hun kleur. Het is veel te laat om nog aan de lente en aan de lentegenoegens te denken. De hoop is voorbij en de barre winternachten komen in het verschiet. De aarde is oud geworden en het zal nog lang duren eer ze weer zal ontwaken, maar de zieke bemerkt dit niet eens. Hij ligt in een sneeuwwit bed, zonder enige kleur. De tijd valt uiteen in leegte en de ruimte versnippert zich. Alleen de kleinigheden hebben de overhand, want het is te laat voor de grote gebeurtenissen. Zelfs de dood verschijnt in de kleinigheden, in hetgeen niet opvalt, in het uitwissen van het leven. Niets valt op, kan nog onderscheiden worden, alles is vaal en dooft uit. Er is soms een lichte opflakkering maar het duurt niet lang of het feest wordt gedempt en uitgeblust. Het is te laat om het licht nog aan te steken. “In de nacht zijn alle koeien zwart”, bemerkte Hegel aan het adres van Schelling, in verband met zijn theorie van het indifferente punt. Juist Schelling leefde in de deemsteringsstemming van de weemoed, waarin de geschiedenis uitgeblust werd. Hegel noemde die weemoed romantisch, eigenlijk nihilistisch, een term reeds door Jacobi gebruikt. Het “romantisme” had het geloof in de daad en in het morgenrood verloren. Schelling was nihilistisch gestemd. Het hele gedoe van de mensheid loonde de moeite niet. Het ging toch naar de avond, naar het Avondland, naar het dodenland. De huidige mensen waren te laat geboren. Alleen door de innerlijkheid van de ziel was er nog heil te verwachten. Verwantschap met Heidegger en met hedendaagse filosofen zoals Jacques Derrida, (Paris, Galilée, 1981, Colloque de Cerisy, 23 juillet-2 août 1980). Juist in die tekst is er veel sprake over Heidegger en over het einde van de mens, want in die zin dient “les fins de l’homme” verstaan te worden.
Heeft het wel zin over het einde te gewagen zonder een begin te impliceren? Elke deemsterings- en einde-filosofie opent impliciet en onbewust de weg voor het begin en de aanvang. Het scherpste nihilisme (zoals dit van Benjamin Fondane, Cioran, Kostas Axelos) gaat over in zijnsbeaming en geloof in het kunnen beginnen en ook herbeginnen. Het is slecht? Welnu, het kan nog erger zijn, laten we dan maar proberen iets te verrichten. Het is niet eens nodig hoop of zelfs zekerheid te hebben ooit te zullen slagen. Beginnen en kunnen herbeginnen, steeds opnieuw, niettegenstaande alle mislukkingen, stelt zich als de authenticiteit van de existentie, als “de grote gezondheid” (Nietzsche) nodig om ook ziek te kunnen zijn en te genezen, te herrijzen uit het gekwetste lichaam.
Doorgaans leven we vanuit en door het uitstel. We hebben geplant en hopen dat we vruchten zullen oogsten. Het is niet steeds zo, dikwijls verdort de plant of brengt ze vruchten voort die we niet kunnen gebruiken. Hetgeen we jaar uit, jaar in, verhoopten werd niet verwerkelijkt. Wel het tegendeel. Onze hoop wordt een subjectief aanmoedigingsmiddel, haast om zo te zeggen een illusie, die ertoe dient om toch bij de taak te blijven. Al neemt de somberheid toe, we kijken uit naar het licht van een nieuwe dag. Hij verheft zich kil en vaal, maar we kijken achter het hoekje naar de volgende dag, naar het volgende uur zelfs, al is er de moed toe, haast niet in ons aanwezig. Door de vermoeidheid, verjagen we de mensen rondom ons, want men hoort niet graag een desperado spreken. De hoop wijst op een innerlijk en zelfs uiterlijk welslagen, de wanhoop integendeel op de mislukking en men ontwijkt de mislukten.
Niet toegeven aan het ongeluk en niettegenstaande alle vertwijfeling, niet wanhopen. Ook niet wanneer men vaststelt dat men de verkeerde richting heeft ingeslagen. De moed om terug te keren of zich te keren naar de juiste richting is het karakter van de hoop. Er is daarbij de innerlijke zekerheid dat men erdoor zal geraken, niettegenstaande de vloed van tegenslagen. Zij behoren, op de ene of andere wijze, tot het menselijk tekort. Het kan als zodanig niet vermeden worden, want we hebben onze schuld te betalen. “Waaruit echter het worden aan de zijnden (komt), daarin geschiedt ook hun vergaan volgens de schuld ( ); want ze betalen aan elkaar gerechte straf en boete voor hun ongerechtigheid volgens de orde van de tijd”, luidt een vermaarde spreuk van Anaximandrus (12 Diels Bl). Het leed en het ongeluk komen ons toe door onze eindigheid, omdat we sterfelijken zijn. Wij storen door ons zijn de “orde van de tijd”. We zijn schimmel op de aarde. De nazi’s noemden de Joden, die ze vermoordden in gaskamers, ongedierte, luizen. Ze dachten er niet aan dat zij, door zo met mensen om te gaan hetzelfde oordeel, als dit over de Joden, op zich trokken. Het woord van Anaximandrus had echter een andere geladenheid. Het wees op de stoornis die alle zijnden verwekken. Alleen het ononderscheidene, het niets, stoorde niet. De orde, zo gezien, is de entropie.
De hoop verrijst en is alleen mogelijk in een wereldorde, een kosmos, waar er een voldoende reden overheerst en niets toevallig of bijkomstig is. In een verkeerde wereld, waar alles verkeerd is, verkeert de hoop in wanhoop. Er kan niets verricht worden dat op iets trekt in een verkeerde wereld. Waar er hoop is, daar is er ook een kosmos, een bepaalde samenhang. Niets wordt verbroken, er is een verlengde van de dag doorheen avond en nacht. Hoe donker de nacht ook is, eensklaps wordt het lichter en straalt de zon over een vreedzame orde. In zulke rechte wereld is er ook hoop mogelijk, de blijde verwachting dat aan ons leed een einde zal komen. Inderdaad impliceert de hoop leed en weemoed, want door deze was ze niet mogelijk. De hoop rechtvaardigt op die wijze het leed, want was dit er niet er zou geen sprake zijn van de eerste. Het houdt daarom geenszins in dat men het leed zou nodig hebben om te kunnen hopen, maar wie niet lijdt, wanhoopt niet en heeft daarom ook geen hoop nodig. Talrijke auteurs, zo Spinoza en Albert Camus, wezen echter hoop en wanhoop van de hand. De hoop stelt zich in de nood, in de ellende en in de bedreiging. De gesuste en gelukkige existentie wanhoopt noch hoopt. Kijkt men beter toe dan is juist een mens ongelukkig indien hij hoopt noch wanhoopt, want hij wordt onverschillig, namelijk ongelukkig. Inderdaad wordt men in het grote ongeluk zo zwak, dat men onverschillig de slagen op zich laat neer komen. Hetgeen vooral verloren gaat is de levensblijdschap.
Het leven als zodanig impliceert het geluk en de blijdschap. Samen vormen ze de levensblijdschap, het welgevoel, de euthymie van Democritus, gaarne er te zijn, te leven, te denken, te spreken. Zelfs droefheid en melancholie behoren tot de levensblijdschap.
Zij is jong en ze heeft toekomst. Ze ademt de innerlijke tevredenheid uit met het eigen levenslot, zonder spijt noch wroeging om verkeerd gehandeld of gesproken te hebben. In elk opzicht is alles in orde in het leven en komt het verkeerde wel terecht. Het ondergane ongeluk is maar voorlopig, het gaat over in hetgeen in orde en smakeloos is.
Men houdt alleen van mensen die smakeloos en welgeslaagd zijn, niet van lieden die foutief, verkeerd en ongelukkig zijn. In menig opzicht houdt men niet van de kritiek en vooral niet van mensen die alles naar beneden halen en alles om zo te zeggen ontbinden. Zij verkeren elke vreugde en maken door hun kritiek het leven tot een last. Men wenst tevreden te leven, zonder kritiek op de maatschappij en op de andere mensen. Kritische koppen zijn ontevreden en vinden nergens behuizing en rust. Ze worden, zegt men, door de duivelse negatie opgejaagd. Uiteindelijk verwijt men hen dat ze wanhopig zijn en door hun kritiek de anderen vertwijfeld maken. Het vitalisme en het levenslyrisme verheerlijkten daarom het eenvoudige leven, vooral van de boeren en over het algemeen van “simpele harten”, zo zelfs Gustave Flaubert in “Un coeur simple”. Hiermee verheft zich de kritiek op de top, want geen enkele boer leidt een zorgeloos en eenvoudig leven. Het is maar een wensbeeld van gepijnigde en onrustige mensen, die geen vrede kunnen nemen noch vinden met hun eigen leven.
Levensblijdschap hangt niet alleen van het subject af, maar ook van de anderen en van de omstandigheden. Voor een (groot) deel kan de enkeling echter zelf zijn leven vergallen of verblijden. Veel tegenslagen en ongelukken die ons overkomen werden door ons zelfveroorzaakt en derhalve zijn we verantwoordelijk voor ons eigen ongeluk. Waarom daarom ook niet voor ons geluk en vooral voor onze levensblijdschap? Zelfs in heel sombere en ongelukkige momenten kunnen we genoeg levensvreugde opbrengen om de tegenslagen en het leed, althans tot een bepaalde hoogte, te kunnen verdragen en te boven te komen. De levensblijdschap hangt vooral af van onze mogelijkheid om hetgeen ons overkomt op ons te nemen en te kunnen beheersen. De levensblijdschap is daarom niet spontaan, maar wordt beoefend met behulp van de moed om ook het zwaarste te kunnen dragen en te verdragen, ver te dragen zonder te begeven. De grond hiervan is ons lichaam in brede zin opgevat, want hiertoe behoort ook de geest.
Het laatste oordeel valt doorgaans op elke gevelde. Steeds kijken we achteruit en maken de slotsom, die doorgaans negatief is bij sommige mensen. Best is niet achteruit te kijken en geen slotsom te maken, maar de nood dwingt er ons toe. Waarom? Om het laatste oordeel te verleggen en uit te stellen. In het uitstel van het laatste oordeel leven, staat gelijk met de dood te verschuiven. We leven in het uitstel van de dood, want we zijn allen terdoodveroordeelden, al denken wij er niet aan. We beseffen het vooral niet omdat het heden zich uitstrekt over een momentane eeuwigheid. Het betreft een illusie, waarvan we leven om zo de bitterheid van onze existentie te kunnen verdragen en geen zelfmoord te plegen. Het laatste gebeurt dikwijls niet gewelddadig, maar door een vroegtijdige dood.
Overleven we ons echter, dan wordt ons leven postuum en bewegen we ons naar het laatste oordeel, in de valavond, in een verschrikkelijke situatie, waarin de woorden bevriezen door de doodse stilte. Wie kan ons nog helpen? Wie kan ons nog helpen, vermits we verloren en verdoold zijn in de valavond?
Het wordt een zaak voor de psychiatrie, zal men zeggen, maar de psychiater is zelf de rechter die over ons, zoals alle anderen, het laatste oordeel velt. Nergens vinden we enige laving, zo heftig brandt de levenswonde, die wij dragen. We glijden van ongeluk in ongeluk. Het leven wordt ons een last, maar we kunnen ook niet sterven. Zo bewegen we ons in een tussenland zonder uitweg, zonder een rustige plaats te vinden. In de hel brandt overal en zonder ophouden een blakende en verschroeiende zon. Inderdaad wordt het een psychiatrisch geval zou men zeggen, maar de psychiater bevindt zich in hetzelfde geval. Die brandende zon is een metafoor voor het oordeel en de veroordeling die ons nergens met rust laten. Eerst door te denken op authentieke wijze, bevrijden we ons van het oordelen en daarmee ook van de hel rondom en in ons.
Het oordeel van de anderen over ons kan verdelgend of ook ophemelend zijn. In beide gevallen zijn we niet op ons gemak en weten we niet waaraan ons te houden. Wie heeft gelijk? Waar is de waarheid over ons leven?
In elk geval gaan we niet vrij uit na het algemene oordeel. We worden herleid tot de eenvormigheid en tot de armoede van gedachten en woorden. We verafschuwen op de duur ons eigen vertoog, want het is niet vruchtbaar, het brengt niets voort dat heel die levensmoeite loont. We weten geen weg meer met ons leven en aan anderen kunnen we het niet zeggen, ons bij ze beklagen, want zij hebben over ons geoordeeld en ons definitief veroordeeld. We komen er zo schamel en zo armzalig uit, dat we ons helemaal ontdaan en ontkleurd weten. Wat kunnen we nog aan de anderen aanbieden, vermits we ons zelf maar al te zeer bankoet weten? Hoe de lege levenskas weer vullen en het krediet terug verkrijgen, wanneer alles gezegd werd en we niets meer te zeggen hebben? We pakken onze zaken bij mekaar, geel geworden papieren, en maken ons gereed voor de laatste reis zonder terugkeer. Met een zucht uit de diepte van ons zwaar beproefd en diep gekwetst leven, kijken we nog rondom ons, naar het troosteloze landschap. Er is geen enkele genade te verwachten. Meedogenloos schuiven de gebeurtenissen op en verdwijnen ze in de afgrond, een na een tot er ons niets meer overblijft, zelfs geen zandkorrel, die de weegschaal tot onze gunst zal doen neigen. We weten nu, na het laatste oordeel, dat we insolvent zijn, zonder nog ooit de gelegenheid te mogen verwachten ons te rehabiliteren. We hebben niet alleen niets, maar we zijn verloren. We hebben alles verloren, ons zelf en zelfs onze schaduw, zoals Peter Schlemihl van Chamisso. Hij heeft nochtans zijn schaduw verkocht, wij hebben hem echter verloren. Alle diepte en alle luister zijn heen gegaan en een grauwe plek is maar gebleven. Zo denken we, maar er is meer, er is iets anders.
Nu het oordeel geveld werd en we veroordeeld het tribunaal verlaten, zijn we sprakeloos geworden. We weten dat alles wat we zeggen niet alleen waardeloos is, maar ook geweest was. Alle inspanning is om niets gebeurd. Eén langgerekte geeuw en een vertwijfelde teleurstelling is ons overgebleven. We hebben immers onze geloofwaardigheid verloren, vooral die van ons zelf voor ons zelf. Onze woorden vinden geen weerklank, ze worden overstemd door de wind en de storm in en rondom ons. We zijn bedelaars geworden, vagebonden. We kunnen niets meer schenken, niet meer leven, want leven is schenken, blijdschap van het kunnen geven en krijgen. We zijn karig geworden, want we hebben niets meer ter beschikking om te verdelen. In deze uiterste armoede verrijst traag en langzaam de hoop op een nieuw leven, niet in het namaals, maar in het hiermaals, in dit leven. We hebben alles meegemaakt en ons van alle schuld zozeer bevrijd, dat we schuldig noch onschuldig zijn. Ons leven vangt opnieuw aan, genezijds van alle oordeel en van alle goed en kwaad, van schuld en onschuld. We hebben niet meer te boeten, want waar we nu, na het laatste oordeel, ons bevinden, spelen boete en kwijtschuldiging geen rol meer. Eigenlijk hebben we de echte reiniging bereikt, waardoor wij ons ook van het oordeel der anderen hebben bevrijd. We bekijken de wereld als nieuw geborenen, met een heel lichtende en wenkende levensloop voor ons. We hebben eerst nu, na al dit leed, heel veel te verrichten. We nemen ons leven kordaat in handen en bewegen ons onvervaard naar nieuwe horizonten. We hebben existentieel tabula rasa gemaakt en daar we na het oordeel weer zijn opgestaan, bewegen we ons moedig naar de nabije verte. Zij wenkt ons in ons en maakt ons aandachtig op het nieuwe leven, dat nieuwe hoop is voor een tweede oogst, nu de eerste verschroeid en verbrand is. Hoe zou er derhalve een laatste oordeel voor ons kunnen bestaan, vermits het laatste alleen mogelijk is en wordt door het voorgaande. Zoals op het einde kom ik weer terug op hetgeen volgt op het laatste in de existentie en in het leven.
Verstaan betekent de intentie, de bedoeling van de tekst en eventueel van zijn auteur, vatten op de wijze die te kunnen herhalen en met een kortere formulering samenvatten. Begrijpen heeft het verstaan nodig, maar transcendeert het verstane door het over te nemen in een groter geheel en de gevolgtrekkingen ervan aan te tonen en ook enigszins het niet-gezegde, zelfs het niet-gedachte, te bemerken en uiteen te zetten. Een filosofisch werk dient eerst verstaan te worden vanuit zichzelf, door namelijk de bedoeling van de auteur te vatten. Het begrijpen ervan geschiedt door zijn verhouding tot opvolgers en navolgers aan te duiden, namelijk zijn beïnvloeding en zijn uitwerking, zijn invloed, te bemerken en aan te duiden.
In de tussenmenselijke verhoudingen heeft verstaan een diepere betekenis. Iemand verstaan is niet alleen zijn taal te kennen, maar ook zijn bedoelingen en intenties, zodat men hem geen voornemens toedicht die hij nooit gehad heeft en zijn woorden niet verdraait. In het begrijpen zijn de oorzakelijkheid, de motivering, de gevolgen van belang. Beide impliceren mekaar. Het verstaan is echter uiterst belangrijk. Een mens die men niet verstaat, wordt niet alleen niet begrepen, maar men vervalst en verdraait hem, men maakt er een karikatuur van. Hetzelfde gebeurt met teksten wanneer men ze mythologisch of filologisch leest en ze zo uit hun verband rukt. Men laat een tekst zeggen hetgeen geenszins in zijn bedoeling en intentie lag. Sommige teksten hebben op die wijze een lange geschiedenis van onverstand. Er ligt zulke laag stof op ze, dat ze om zo te zeggen niet meer tot hun recht komen. Ook niet wanneer ze letterlijk, filologisch en kritisch worden gelezen, vooral dan niet, want een tekst heeft een diepte en een horizon. De filoloog heeft hiervoor geen zin, hij vindt het zelfs subjectivistisch en als zodanig onaanvaardbaar, een tekst vanuit diepte te lezen.
Het verstaan vereist verfijning en zin voor nuances. De term “fröhliche Wissenschaft” van Nietzsche dient ironisch verstaan te worden, als wetenschap van het verschrikkelijke, namelijk van de dood van God. In het verstaan staat men open voor iemand die daardoor niet meer vreemd is. Alleen in en door het onverstaan of niet-verstaan, ontwikkelt en bevindt zich de vreemdheid. Het vreemde en de vreemdeling worden niet verstaan. Ze vallen naast of buiten de code van de verstaanbaarheid. De vreemdeling wordt door stereotypen gedacht en bemerkt, van hem te verstaan kan geen sprake zijn. Ook het typische wordt erbij gehaald, zoals het ras, de natie, het volk, de klasse of de stand. Door deze stereotypen wordt de “neger” verstaan vanuit de “negerheid”, wie en wat hij eigenlijk is, valt buiten het kader waarin hij geplaatst werd. De fenomenologie poogt integendeel iemand te verstaan zoals hij zichzelf geeft en zoals hij zich vanuit zichzelf verstaat. In de huidige stereotypische massacultuur wordt de fenomenologie verzwegen, want men wenst alleen maar stereotypisch te verstaan, zelfs wanneer het soms moeilijk wordt. Men is immers bevangen in een bepaald stelsel van stereotypen, waardoor men zich de weg verspert tot een ander systeem (van stereotypen).
Het lopende verstaan geschiedt vanuit het vreemde, al behoort het subject tot een bepaald systeem, waarin men zich bevindt en van waaruit men de andere verstaat. Zo komt het dat men aan iemand ideeën en gevoelens toeschrijft die hij niet heeft, maar daar het tot een bepaalde persoon, bv. een universiteitsprofessor, behoort zo en zo te zijn, wordt een enkeling als zodanig stereotypisch verstaan. Elk begrip over hem gaat verloren, begrip in de zin van Hegel met de betekenis van subject. Op die wijze verliest de stereotypisch gedachte mens zijn subject en wordt hij een object, dat tevens dienst doet als subject. Het object wordt een gesubjectiveerd object, waaraan men eigenschappen toeschrijft die het eigenlijke subject niet bezit.
Men vervreemdt op die wijze de andere van zichzelf, maar op zulke wijze dat geen van beide partijen, de waargenomene en de waarnemer, er zich rekenschap van geven en in de vaste, onwrikbare overtuiging leven van de waarheid van het gezegde. Zelfs kan men met talrijke bewijzen afkomen, die het stereotype staven, terwijl het volledig vals is. Zulks behoort tot het lot van talrijke etnologische, antropologische en psychoanalytische studies. Het is lopend voor de alledaagse tussenmenselijke relaties, heden veel meer dan in het verleden. Doorgaans wordt de zieke niet, maar de ziekte gezien en gaat het om de laatste, dan wordt zij niet bemerkt, maar het algemeen geval. De marxistisch-leninistische ontledingen over haast alle onderwerpen zijn doorgaans foutief, omdat ze nooit de zaken zelf bemerken. De fouten van Lenin, Stalin, Trotzki, Mao Zedong e.a. grote marxisten zijn doorgaans averechts en foutief. De economische analyse van Lenin en Mao Zedong leidde naar honger en ellende.
Met gevoelens kan men niet “wetenschappelijk” denken. De bewijzen liggen voor het grijpen. De wetenschap ontwikkelt zich op basis van de wiskunde, op een onpersoonlijke en objectieve wijze. De diagnose van een ziekte dient streng objectief te zijn. Het merkwaardige daarbij is dan dat het weten zich technologiseren moet om geloofwaardig te worden. Als reine theorie, zonder technologische gevolgen, verliest de wetenschap haar wetenschappelijk (objectief) karakter en wordt ze subjectivistisch. Subjectief kan er sprake zijn van gevoelens. De waarheid zonder subject is niet mogelijk. Zonder gevoel is echte wetenschap zomin mogelijk als het ware verstaan. In heel het objectief denken is er een gevoelsimpulsie nodig opdat het denken zou waar zijn. Wetenschappelijke vorsing vereist niet alleen verstand, maar eveneens gevoel, dat de drijfkracht is van de vorsing. Eigenlijk dient dit niet gezegd te worden, want het is evident, maar niet meer heden, wanneer een bureaucratisch-technologische wetenschap (over)heerst. In de geneeskunde zelfs heerst heden de bureaucratisch-technologische discipline zo goed als elders. Ongetwijfeld beleeft de biologie sensationele triomfen dankzij haar gesofisticeerde instrumenten. Of het weten zelf heeft toegenomen? De vraag zelf geeft het antwoord. Op de biologische vorsing en haar resultaten wordt door sommige geleerden het overleven van de mensheid gesteld, maar het is betwijfelbaar of biologische kennis in staat is het demografisch galop tegen te houden en hiermee staat en valt de rest.
In een maatschappij waar koopwaar en geld (over)heersen, neemt de onverschilligheid toe. Er is geen passie, geen geëngageerde ingesteldheid op hetgeen men eigenlijk verricht. Men is braaf en men houdt zich aan de reglementen. Zij overheersen de menselijke werkelijkheid op zulke wijze dat alleen de macht waarover iemand beschikt doorslag geeft. Een hartstochtelijke houding tegenover bepaalde problemen wordt als passioneel en pathologisch bestempeld en men beschikt over psychiatrische instellingen om zulke soort van mensen te kalmeren, niet alleen in de USSR, maar ook in de andere landen, haast op heel de aarde zijn er psychiatrische inrichtingen verspreid. De psychiatrie is het machtsmiddel bij uitstek geworden, om anticonformisten en dissidenten van alle aard te bestrijden en te betomen.
Hetgeen ons innerlijk leven ten zeerste bedreigt is de verijzing, de bevriezing van ons gevoelsleven, waarbij nog de verveling overblijft, die men poogt te verdrijven door allerlei bedrijvigheid en knutselwerk. Er ontstaat zo een nieuwe ambachtsman, die alles zelf doet, niet alleen om te besparen, maar om de innerlijke leegte te vullen. De eenzijdigheid van het gevoelsleven, namelijk de overheersing van één gevoel, gaat samen met de verveling. Doorgaans gaat het om kunstmatige verheugdheid en vreugde. Gaat het om de overheersing van de droefheid, dan wordt het beschouwd als pathologisch, hoewel het helemaal niet verschilt van de kunstmatige vreugde, die soms, door een tegenslag, in eenzijdige droefheid kan vervallen. In elk geval heeft het gevoelsleven zijn elasticiteit en variatie zozeer verloren, dat het verstand omneveld wordt. Men denkt alleen nog maar volgens tv-beelden en het tv-spektakel. Heel het gevoelsleven verdampt in een rooskleurige realiteit van het gepraat en van het hyperrealisme. Hiertoe behoort alles met super: super-parkt, super-naft, super-ego. Freud zag het komen. Voor hem was overigens het gevoelsleven zozeer neurotisch, dat de hedendaagse praktijk van de psychoanalyse voor doel heeft de patiënten te genezen door ze gevoelloos of gelijkmatig verheugd, namelijk onverschillig te maken. In de huidige cultuur is het gevaarlijk gevoelens te hebben en ze uit te drukken, want de deuren van de psychiatrische instellingen laten gemakkelijk binnen, maar niet of heel moeilijk buiten. Best is heden geen gevoelens te hebben en ze vooral niet te uiten. Eigenlijk verkiest men automaten. Hadden de automaten gevoelens, dan waren ze spontaan, namelijk mensen. De “gevoelens” van computers en robotten zijn aangekweekt, zonder spontaan karakter. Dat dit heden het model wordt waarnaar de huidige mens zich heeft te gedragen, is een symptoom van de menselijke ontbinding en ontaarding. Heel de mensheid wordt heden bedreigd door die objectale onverschilligheid, namelijk door de collectieve gevoelsleegte, waarop Pierre Janet gewezen had, in verband met individuen, hoewel hij reeds aan de sociale en gemeenschappelijke gevoelsleegte duidelijk dacht. Gustave Le Bon heeft tegelijkertijd op de collectieve gevoelsleegte gewezen in zijn “psychologie des foules” (1895). Het gaat om een collectieve pathologie, die Selye stress noemt en die heden een algemeen gevaar is geworden. Het stelt zich als spanning en overspanning, eigenlijk ontstaan door onverschilligheid en innerlijke onhuiselijkheid. De gevoelloze mens verdraagt zichzelf niet, daarom is hij rusteloos en snakt hij naar rust, zonder ze nog te bereiken. De vrije tijd wordt lege tijd, namelijk gevoelloosheid. De vakantiekoorts en het doelloos toeristisch reizen ontwikkelen de gevoelsleegte op zulke wijze dat ze geestelijk vermoeien. De vermoeidheid en het daarmee samengaande cynisme van de huidige mens worden hierdoor beter verklaard en ook verstaan.
Doorgaans verstaat men onder communicatie de berichtgeving, de mededeling, de informatie. Zo bestaat er op de universiteit een sectie “communicatiewetenschappen” waaronder alles wordt samengevat wat informatie verstrekt, zoals media, pers en dergelijke. De term wordt overigens heel vaag gebruikt, maar betekent doorgaans alles wat de mensen op de hoogte houdt en hun iets meedeelt.
Onder communicatie dient echter verstaan te worden hetgeen de gemeenschappelijkheid, de gemeenschap vormt en waardoor ze zich weet toe te behoren, waaraan zij gehoorzamen kan en dat bevelen om uit te voeren mag geven. Zulks gebeurt geenszins door een krant of een tv-uitzending, die nochtans een bepaald en vaag toebehoren impliceren. De echte communicatie echter sluiten ze integendeel uit. De vraag kan zich stellen of er heden nog communicatie mogelijk is.
De communicatie toont zich in negatieve situaties, wanneer mensen mekaar niets te zeggen hebben of elkaar afblaffen, overschreeuwen of heel eenvoudig mekaar over het hoofd heen praten. Er bestaan situaties die daardoor onverdraagzaam worden. De niet-communicatie stikt het leven en vooral de geest. Eigenlijk bevindt men zich bij de politie of in een dwangsituatie. Men mag over niets anders spreken dan hetgeen een bepaalde persoon verdraagt en wil horen. Elke klacht, elke zucht, elke uitdrukking van het leed, wordt onmeedogend weggestampt en verboden. Er mag alleen gezegd worden hetgeen de heerschappij verlangt en toelaat. Het slachtoffer van zulke praktijk bevindt zich in de niet-communicatie. Zulks gebeurt wanneer men naar radio en tv luistert. De luisteraar-toeschouwer mag noch kan iets zeggen. Hij kan alleen de ogen sluiten en voor zich verveeld staren, meer wordt hem niet toelaten.
Zelfs alleen is een enkeling niet afgezonderd door de communicatie. De geest is en leeft in hem. Onder geest dient verstaan te worden het geheel, de gemeenschap van vrije enkelingen. Er zijn geen oordelende noch veroordelende rechters. Er is geen tribunaal, ook niet van de rede. Door de communicatie wordt de enkeling, ook in de eenzaamheid, zelfstandig. Hij verneemt het geheel van de gemeenschap waarin hij zich weet geïntegreerd. Hiermee stelt zich dan ook de openheid van de existentie, zodat ze de omsluitende muren weet te doorbreken, verstaan en begrepen te worden. Door de communicatie gaat een hele wereld open voor de enkeling, waarmee hij zich betrokken weet. Ze gaat hem aan en hij gaat ook de open wereld aan. In zekere zin is de communicatie de beschutting van de enkeling, vooral omdat hij zich niet meer nutteloos en tevergeefs beleeft en weet dat hij niet tevergeefs geleefd en geleden heeft. Het leed verkrijgt een zin en was eveneens niet tevergeefs, vermits het een horizont impliceert. Heel veel problemen stellen zich hier. Het eerste en belangrijkste probleem is de vraag of dit geen zinsbegoocheling is, want blijkbaar is het “de wereld” onverschillig wat aan een enkeling overkomt en zo hij het tegenovergestelde gelooft, vergist hij zich. Indien dit inderdaad zo is dan kan er van geen communicatie gesproken worden. Hiermee echter verkrijgen we het criterium om te weten wanneer en of er communicatie bestaat. Blijkbaar kan er heden weinig communicatie bestaan. Zij wordt verdrongen door de nieuwsberichten en door de sensatiezucht. Onze sociale realiteit wordt van langsom meer communicatieloos. Zulks toont zich o.m. door en in de strijd tussen de seksen, voortgebracht door een vrouwenbeweging, die geleid wordt door een eer- en heerszucht en concurrentie met de man. Sommige psychoanalysten onderscheiden het complex van Diana bij vrouwen die op de een of andere wijze in concurrentie met de man leven. Elke mogelijkheid tot communicatie is hier verdwenen. Sommige vrouwen gaan daarbij over tot snoeverij, zelfbewieroking en tot castratiegedragingen, die naar lesbisme, als vrouwelijke concurrentie met de man, leiden. Geen sprake hier nog van communicatie en geest. Een uitgesproken zinnelijk materialisme neemt hier de overhand, hetgeen overigens beantwoordt aan de hedendaagse GB-cultuur. Ook het culturalisme met festivals, colloquia en dergelijke behoort tot de communicatieloosheid van een uiteenvallende en zich fragmenterende wereld. Eigenlijk heeft deze cultuur gefaald door het verlies van de communicatie.
Falen betreft niet alleen een fout begaan, maar ook niet in staat zijn een werk juist te verrichten of tevens te begeven onder de sterke uiterlijke druk of aan de te zware en onoverzichtelijke taak, die verrijst als een ongenaakbare en onbeklimbare berg. Ook een leven kan falen in zijn opzet en het opgeven, begeven en inzinken. De enkeling verliest de smaak van hetgeen hij verricht en nastreeft. Zijn dagelijkse taak valt hem uit de handen en hij staat met lege handen te staren in de leegte van de afgrond. Het wordt in hem ijzig kil en de winter strekt zich uit op zijn geestelijk landschap.
Na de slotsom gemaakt en vastgesteld te hebben dat er alleen nog maar debet overblijft, stelt zich het leven van een mens en van een cultuur als gefaald en zonder enig gewicht, zonder enig belang, voor de enkeling zelf als voor de anderen. Het falen wordt mislukken. Iemand heeft gefaald omdat hij mislukt is. Het kan gedeeltelijk of totaal zijn. In het laatste geval gaat het om existentieel falen, dat moeilijk te omschrijven en te kwalificeren is. Het gefaalde of mislukte leven kan niet gemeten worden. Het is geen hoeveelheid. Een mens kan dikwijls ongelukkig en als zodanig gefaald zijn, maar hij kan zich steeds opnieuw hernemen en herrijzen. Het falen is nooit definitief, zolang een enkeling leeft. Zelfs bij het verlies van de hoop, herrijst ze opnieuw als nieuwe hoop en nieuw leven. Eigen aan de existentie is dat niets definitief kan zijn zolang er leven is. Hierbij dient gepreciseerd te worden wat onder leven verstaan wordt. Een ander woord hiervoor is geest, worden, zelfstandigheid. De drie termen impliceren mekaar. Geest is de waarheid en de openheid van de existentie. Een open existentie wordt, is niet stagnant. Ze groeit, ze ontwerpt haar doeleinden van langsom meer zelfstandiger en wordt zo autonoom, doordat ze min of meer over zichzelf kan beslissen en beschikken. Een existentie die niet over zichzelf meer kan beschikken, heeft deerlijk gefaald.
Falen, zo zegt het spreekwoord, is menselijk. Elke, mens kan fouten begaan en dwalen, maar hij kan echter zijn werk of zijn leven beteren en juister handelen, indien hij maar de kracht heeft zijn eigen falen in te zien. Het eigen leven kan foutief zijn, zich namelijk verkeerd gericht en ontwikkeld hebben. Er is hiervoor een criterium nodig. Op het einde van zijn leven kon Socrates alleen maar vaststellen dat hij niets wist. Hij vertrok uit het leven als een onwetende, die niets verricht heeft van belang. Weten dat ik niets weet is maar een mager resultaat, want men gaat met ledige handen uit het leven. Socrates deed het echter met een glimlach, ironisch, zonder een kreet te slaken, zoals vierhonderd jaar later Jezus. Ook hij faalt op het kruis, hij wist het, maar hij slaakte een kreet, hij protesteerde, hetgeen zijn blijde boodschap was.
Socrates had geen blijde boodschap. Zijn leven was gefaald, hij wist het en hij zegde het ook, in alle eenvoud en bescheidenheid. Juist die eenvoud en bescheidenheid van Socrates zijn belangrijk. Hij had niet de duizeling van ik weet niet wie ook te zijn. Hij nam zichzelf aan zoals hij was, nl. als een mislukte mens. Hij had over de hele lijn gefaald en zijn dood zelf was het uiterste van zijn falen. Hij kon nog alleen maar sterven en verdwijnen. Wellicht werd hij daarom “de vader van de filosofie” genoemd, want filosofie is het van zichzelf bewuste leven als een gefaalde existentie, maar die de levensmoed heeft om steeds opnieuw te herbeginnen.
De verwachting kan positief of negatief zijn. De negatieve verwachting is de vrees voor het ongeluk, het ongeval, voor het verkeerde verloop van de gebeurtenissen. Ook de dood verwacht iedereen, alsook het oud worden, de pensionering. Ze zijn onvermijdelijk en ze worden doorgaans in gelatenheid, in onverschilligheid, verwacht. Men denkt er doorgaans niet aan en men troost zich met de gedachte dat dit het lot van iedereen is. Negatieve verwachting is ook aanwezig in de vrees voor het verlies van de vriendschap, sympathie, liefde, geestdrift van anderen. De plotselinge onverschilligheid van anderen, brengt de verwachting mee dat we ze zullen verliezen, dat ze ons de rug zullen toekeren. Het gaat eigenlijk om de vrees voor de eenzaamheid, wanneer we verwachten dat de meeste lieden een na een, van ons zullen wegvallen. We vrezen inderdaad de verlatenheid door de verwachting van de afkeer van de anderen. We worden gewaar dat we een last zullen worden of reeds zijn voor de andere en we verwachten hiervan niets gunstigs.
De negatieve verwachting is de vrees voor iets dat ons zal overkomen op onafwendbare of op onzekere, waarschijnlijke en mogelijke wijze. Op die wijze geraken we in de ongerustheid en in de angst. De ongerustheid brengt zorgen voort. Soms gaan we over tot tobben en het wikken en wegen van hetgeen ons te wachten staat.
We overdrijven op voorhand de uitgang van zaken, hoewel er anderzijds geen twijfel kan bestaan dat het niet naar wens zal gaan. Gebeurt het dat het toch niet zo erg was als we verwachtten of vreesden, dan zijn we opgelucht, hoewel het toch niet op tevredenstellende wijze is verlopen. Sommigen tobben nooit en vermoeden geen kwaad. Ze noemen dit hun gerust geweten, hoewel het gewoonweg struisvogelpolitiek is. De vraag kan gesteld worden waarom zich bloot stellen aan negatieve verwachtingen. Indien ze toch zullen komen, dan laat men maar gebeuren en indien er niets gebeurt, des te beter. De vraag heeft echter geen zin, want eigen aan het menselijk tekort is de zorg. We kunnen niet onverschillig en zonder vermoedens leven. Het gaat zelfs niet eens om het ongeluk te vermijden.
De positieve verwachting stelt zich als blijdschap om hetgeen gaat komen. Er is daarbij ook onrust en vooral angst dat het niet zal gebeuren of anders dan verwacht werd. In elk geval behoort de blijde verwachting tot de hoop. We hebben gezaaid en verwachten nu blij, maar tevens angstig, de vruchten die onze inspanning verdient en zich zelf heeft voorbereid. Het verschil met de hoop is dat de positieve verwachting op verifieerbare, om zo te zeggen materiële gegevens steunt. Er is een bepaalde zekerheid in de positieve verwachting. De zieke mag verwachten dat hij zal genezen en dat hij in geen hopeloze situatie is geraakt. Al zal het lang wellicht duren, de zieke zal genezen, want er bestaan verifieerbare symptomen die voor het goede resultaat getuigen. De positieve verwachting kan in dit opzicht, wanneer het om een langdurende ziekte gaat, niet blij zijn. “Het duurt te lang”, fluistert men dan, maar men weet dat er een goed resultaat verwacht mag worden en er geen wanhopige afloop van de ziekte zal gebeuren. Vraagt de zieke of hij zal genezen en antwoordt men dat men het niet weet, dan verkeert men de positieve in negatieve verwachting en ontneemt men aan de zieke alle hoop. Wordt hiermee gesteld dat men de zieke heeft te bedriegen? In geen geval. Indien de verwachting negatief is en verwacht men een noodlottig verloop, dan heeft men de zieke voor te bereiden op zulke wijze dat hij zijn eigen lot in handen kan nemen. Vulgair is het in elk geval te antwoorden dat men het niet weet, want kans op genezing bestaat er steeds, zelfs in zeer erge gevallen. Het antwoord van het niet-weten hoe de ziekte zal verlopen, wijst op kwade trouw en tevens op haat.
De negatieve zowel als de positieve verwachting impliceren de tijd, hetzij als inkrimpende, hetzij als zich verwijdende tijd. De tijd is niet gelijkmatig. In de verenging wordt de tijd angstwekkend. De keel knijpt zich toe en het wordt de angstige, innerlijk ijzingwekkende verwachting van het negatieve. De enkeling wordt vastgenageld door het dreigende ongeluk. Het kan echter maar een moment duren en de vlaag drijft over en wordt men welgemoed van blijde verwachting. Men kon het ongeluk overleven en eigenlijk heeft het geluk doorgaans het karakter van het te boven komen, van het overleven van het ongeluk. Er bestaat zo iets als een oefening in het ongeluk. Hoe zwaar en verschrikkelijk ook, het ongeluk, het werd steeds beheerst en getranscendeerd. Het ongeluk louterde de existentie van allerlei uitwasemingen van het levensmoeras en verjongde het oude of oud geworden leven op zulke wijze dat de enkeling tot vernieuwende activiteit komt. Eigenlijk tot een nieuwe blijde verwachting die uit de transcendentie van het ongeluk voortkomt. Heel het gebeuren, met al zijn zijwegen en bijkomstigheden, verloopt in de stroom van de hergeboorte en van de herrijzenis uit de asse van de brand, die het ongeluk was. Inderdaad dient hier gedacht te worden aan de feniks die uit zijn eigen asse verrijst, een metafoor waarvan Hegel zó hield, om er op te wijzen dat uit de vreselijke macht van de negativiteit, een nieuwe wereld met verjongde bloesems verrijst en zich verheft. De positieve verwachting heeft de negatieve nodig, althans tot een bepaalde graad. Ik heb hierop reeds gewezen. In elk geval is de negativiteit aanwezig in de positieve verwachting. Er is onrust en angst aanwezig in de blijde verwachting, want zeker is het niet helemaal dat het verloop van een gebeurtenis gunstig zal zijn en aan de verwachtingen zal beantwoorden. Het kan maar een haartje schelen opdat heel de bouw van de positieve verwachting in mekaar zou storten.
Het is niet nodig te wijzen op Plato en Aristoteles voor wie de verwondering de bron is van het filosoferen, noch de recentere auteurs, want het gaat hier om de tragische verwondering in het ongeluk. De vraag stelt zich naar het waarom en vooral naar het waarom juist ik en niet een andere. Het antwoord kan luiden dat het om zelfbestraffing of immanente straf voor een misdaad gaat, die niet openbaar werd en toch bleef ze bestaan en bleef ze eisen. De immanente rechtvaardigheid, zou men zeggen, eist haar voldoening. Kijkt men echter beter toe, dan stelt men vast dat dit niet veel zin heeft. We leven immers in een onverschillige wereld, waarin het levenslot van de afzonderlijke mensen en van de groepen zonder enig belang is. De verwondering treedt dan op wanneer die onverschilligheid bemerkt wordt op het moment dat men zelf het slachtoffer werd van het toeslaande ongeluk. Het kwaad kan niet verrechtvaardigd worden, daarom verwondert het steeds wanneer het optreedt en bemerkt wordt. Gaat het goed met iemand, zijn er geen echte levensproblemen, dan treedt de verwondering niet op, tenzij ze betrokken is op het lot dat anderen ondergaan en daar het ongeval heden woedt op algemene wijze, treedt ze spontaan op als het bewustzijn van het menselijk tekort. Het onbehagen in de cultuur komt niet alleen voort door het gebrek aan lustbevrediging, maar door de permanente aanwezigheid van het ongeluk en het ongeval, dat voortdurend loert en bedreigt.
Er dient ook gedacht te worden aan de verwondering in het geluk. Wanneer aan iemand een groot geluk te beurt valt stelt zich de vraag waarom hij dit verdiend heeft. De motieven stellen zich als vanzelf want men weet waarom dit groot geluk te beurt viel, maar toch twijfelt men of het wel gebeurde, of het geen zinsbegoocheling was. De blijde verwondering kan echter, na de overwinning van de twijfel, in een zalige roes overgaan. Zo was het ongetwijfeld bij de overwinnaar van de Franse presidentsverkiezingen, François Mitterand, en toen hij de macht overnam, trok hij met een roos in de hand en een grote menigte naar het Panthéon. Zijn gezicht straalde van voldoening. Alle twijfel was wel voorbij, maar de verwondering was gebleven, ook de zorg voor alles wat de toekomst ging meebrengen. Na de geslaagde wetgevende verkiezingen, waarin zijn partij de volstrekte meerderheid behaalde, werd Mitterand zekerder en verdween van langsom meer de verwondering. Het voorbeeld is merkwaardig, daar het zelden voorkomt. Mitterand was geenszins zeker dat hij het zou halen. Tot aan het laatste moment was er de twijfel of hij de presidentsverkiezingen zou winnen en dan kwam de verrassing, samen met het losbreken van de collectieve geestdrift.
De verbazing komt voort van de verwondering, die eerder traag en blijvend is. De verbazing breekt met de alledaagse gewoonten. Er is iets vreemds gebeurd of in het kwaadaardige of in het goedaardige. De verbazing is het onverwachte, datgene dat men niet eens vermoed heeft dat er zou komen en dat plots losbreekt als een donderslag aan een heldere hemel. Ook het onverwachte kan positief of negatief zijn. Het negatief onverwachte komt als een ongeval, als een catastrofe, als een ramp, plots tevoorschijn. Het verbaast en het verrast. In de oorlog spelen de verrassing en het onverwachte een zeer sterke rol. De vijand wordt verschalkt en op onverwachte wijze aangevallen, zonder dat hij de tijd heeft te reageren. Zulks gebeurde op de Duitse aanval tegen de USSR op 22 juni 1941 en door de Japanse aanval op de Amerikaanse vloot te Pearl Harbour. Ook in het gewone, individuele leven gebeuren er soms onverwachte wendingen. Zo wordt iemand eensklaps onwel en hij sterft aan een hartinfarct of iemand die letterlijk aan de grens van de dood geraakt is, herneemt zich en geneest, tegen alle verwachtingen in. Het onverwachte werd in dat geval een goede, welstellende en helende gebeurtenis, in tegenstelling met het onverwachte ongeluk. Het onverwachte geluk echter verschijnt als een wonder. De akten van Jezus waren wonderen die de menigte verbaasde. Zo die van Mozes bij de farao. In het gewone leven gebeuren echter geen mirakelen. Over het algemeen heerst de statistische algemene regel, maar soms zijn er onverwachte uitzonderingen, die als wonderen worden beleefd en aangeduid. Vooral in de kunstwerkzaamheid speelt de uitzondering een doorslaggevende rol. Het belangrijke kunstwerk is uitzonderlijk en heeft daarom het karakter van een wonder. Een sociologie van de kunst wenst juist de uitzondering, dat elk kunstwerk is, uit te gommen en volgens algemene wetten het bepaalde vervaardigde object te verklaren. Hiermee wordt dan ook de eigenaard van het kunstwerk genegeerd en herleid tot een algemeen natuurobject. Inderdaad heeft men dan een wetenschap van de kunst zonder kunstwerken opgesteld. Kunstwetenschap in de zin van natuurwetenschap, sociologie, economie zelfs is alleen mogelijk door de veralgemening van de kunstvoorwerpen en door hun omzetting tot naamloze dingen die niet intentioneel ontstaan zijn. Zelfs een verzameling vlinders of gesteenten kan een kunstwerk zijn indien ze het resultaat zijn van een intentie, die iets uitzonderlijks voor bedoeling hadden en ook verwerkelijkten. Op die wijze werd de verzameling vlinders of munten of postzegels de bron van de verwondering en daarmee ook van de bewondering, hetgeen dan ook een kunstsubject met een bepaalde intentie, namelijk een kunstenaar impliceert.
Doorgaans houdt men niet van mensen die werkelijk denken en vooral nadenken. Zij storen en staan in de weg van bedrijvige, praktische lieden. Er bestaat één uitzondering. Denkende mensen worden verdragen wanneer ze over macht beschikken of een positie innemen die hen het recht van spreken en derhalve van denken geeft. In elk ander geval worden denken en nadenken als schadelijk en als storend behandeld. Hier geldt overigens de regel dat hetgeen zich op een lager niveau bevindt, het hogere naar beneden haalt. Het tegengestelde gebeurt niet omdat er de aanpassing of de accomodatie bestaat, waardoor het lagere zwaar beweeglijk en geenszins in staat is om op een hoger niveau te leven. Ongetwijfeld zal men die stelling als reactionair (of nog als erger) verwerpen, dit vanuit de democratie en van de vooruitgang. Hierbij en hierdoor maakt men democratie en vooruitgang gelijk aan de eenvormigheid, zodat men tegelijk beide negeert. Juist daarom verdraagt men geen mensen die denken en vooral nadenken, want ze zijn niet eenvormig en kunnen het niet zijn ook.
Denken immers vereist de uitzondering en de verenkeling, de heterogeniteit. Ze is tegengesteld aan de zwaartekracht van het homogeen makende niet-denken. Merkwaardig is alleen dat juist zware geesten de pretentie hebben te denken. Pascal onderscheidt zo de meetkundige van de fijne geest. De laatste is de zin voor variaties en voor schakeringen, de eerste gaat nogal zwaartillend te werk, met een éénlijnige logica, zonder zin voor nuances en vooral niet voor uitzonderingen. Hetgeen vooral niet verdragen wordt is de uitzonderlijkheid en de afzonderlijkheid. Voortdurend past men de gelijkmakingsregel toe. Wie zich afzondert en zich onderscheidt wordt als misdadiger en als een gevaarlijk individu behandeld en uitgestoten. Het is een regel die ook bij dieren geldt die in groep leven. Vooral in de huidige maatschappij, die van langsom meer een totalitair karakter heeft, worden uitzonderlijke mensen als psychotisch (of ook als misdadig) opgesloten. Heel het probleem van de psychiatrie en de antipsychiatrie vindt hier zijn beslag.
Denken en nadenken, namelijk zijdelings en diagonaal denken, worden als psychotische fenomenen veroordeeld en dit vanuit de positieve wetenschap zelf. Inderdaad houdt de positieve wetenschap niet van het denken. De wetenschap denkt niet, schreef Heidegger terecht. Zij heeft een technologisch karakter. Eigen aan de techniek is juist de bevordering van de luiheid. In de plaats van te gaan of te lopen, rijden, varen, vliegen.
Des savants, pour quoi faire? (Paris, Payot, 1981) vraagt Rémy Chauvin, waarop hij de middelmatigheid van de geleerden wijst, die over de verschrikkelijke macht van de wetenschap beschikken. De wetenschap is transsubjectief geworden, een zaak van ploegen. In het wetenschappelijk onderzoek heeft de geleerde als enkeling geen belang, de vorsing gaat anoom door. Voor de plaats van één geleerde, wachten honderden om zijn plaats in te nemen, hierop wees Max Planck toen men hem voorstelde het instituut waarin hij werkte, te verlaten als protest tegen het antisemitisme van Hitler. Geen enkele geleerde is heden onvervangbaar, zelfs met een Nobelprijs. De geleerden zelf denken doorgaans niet. Enkelen denken, maar dan is het toch steeds op het randje af. Ze zijn niet onrustig, de geleerden. De wetenschap is een beroep dat de existentie buiten laat en met hem geen uitstaans heeft. Om op existentiële vragen te antwoorden zouden ze moeten denken en wel op filosofische wijze, maar de filosofie is een beroep geworden en zo bestaan er vakfilosofen zoals er ook vakgeleerden zijn. De laatsten beschikken echter over macht, zelfs over heel veel macht, terwijl die van de beroepsfilosofen uiterst beperkt is, om niet te zeggen onbenullig, maar ze hebben een bepaalde macht door de examens en in bepaalde secties. Zij denken niet, want ze zijn zo bureaucratisch als de wetenschapstechnologen. Heden heersen de ambtenaar en de ingenieur. Beiden worden gestoord door het denken en vooral door het nadenken, want dat baart onrust en angst.
De stuwing van de levensloop kan van die aard zijn dat hij niet meer voort kan en stokken blijft. Er ontstaat een dam doorheen en waarover het water niet heen kan, zodat de rivier buiten de bedding treedt en het omliggende land overstroomt. De enige uitweg is de dam te doen verdwijnen op de een of andere wijze. Het leven is in de knel geraakt en het komt erop aan het knelpunt te verwijderen, anders treedt de dood op. Het is eigenlijk zo maar geen beeldspraak, want het gebeurt dat het leven niet meer voort kan en inderdaad hopeloos wordt. De lusteloosheid en de afkeer treden dan op en de enkeling geraakt langzaam, maar zeker, in de stilstand en begint in een draaikolk te draaien waaruit hij moet geraken, op gevaar van opgezogen te worden en te verdwijnen, klagen over het eigen wee helpt niet. Niemand houdt van klagers. Al is het wansmakelijk, men verkiest snoevers en krachtpatsers boven weeklagers, die om medelijden smeken en bidden. Ze verkrijgen het wellicht, maar dan zo dat ze nog meer beklagenswaardig worden en nog meer medelijden nodig hebben, tot het verzagingspunt bereikt wordt. De klagers worden dan vervelend. Men noemt ze zagers en de enige uitkomst voor hen is alleen nog maar de dood. Ze moeten verdwijnen als een hoop vuilnis dat de weg onveilig en onbetamelijk maakt.
De dam kan echter ook beschutting geven en de overstroming beletten. De stroom moet in zijn bedding blijven en het leven ontwikkelt zich volgens de eigen immanente wet zoals het verliep en heeft te verlopen. Op die wijze verkrijgt het de geloofwaardigheid in zichzelf en daarmee ook tegenover anderen. De afdamming van het leven betekent de overheersing van de innerlijke orde, waardoor het zich ontwikkelt en ontplooit. Het geraakt uit het oordeel en de veroordeling, buiten het proces en buiten de macht van de rechters. Op die wijze ontwikkelt zich de gelukkige existentie vol hoop en vol toekomst. Wat betekent dit iets anders dan dat ze nuttig wordt, niet als utilitair, maar als hetgeen waarmee iets kan verricht worden, dat namelijk een immanente finaliteit heeft die aan de objectieve doelmatigheid beantwoordt.
Een leven ten einde, zonder tastbare resultaten, is tot stilstand gekomen. Het kan niet meer voort en het heeft geen voortgang, geen toekomst meer. De enige mogelijkheid die overblijft is te leven zonder toekomst, met een ingekrompen heden en een heel zwaar verleden. Hou zou hier de gedachte nog kunnen helpen? Men is aangewezen op een verminderd en inkrimpend leven, waarin de mogelijkheden een na een verzwinden. Hoe nog nieuwe mogelijkheden vinden? Hoe nog leven en zich een nieuwe toekomst maken? Men kan blijven bij het knutselen aan kleinigheden, maar de stem is verloren gegaan in het rumoer binnen en buiten. Uiteindelijk verneemt men de eigen stem niet meer en wordt elke inspanning, elk werk, een last. Het leven zelf wordt een last en dat is dan de dam die elke stuwing tegen houdt. De dijk is in een bepaald opzicht weldadig, hij beschut de rivier. De dam integendeel laat het water niet meer door, het kan niet meer vloeien. Belangrijk is de innerlijke levensstroom, de beweging, het verhaal, zoals men zegt “op zijn verhaal komen”. Zulks is echter niet meer mogelijk wanneer het water stilstaat en elke stroming heeft opgehouden. Waarheen de blik zich ook richt, hij stuit op moerassen en op dood riet. De dam betekent de verzanding van de stroom en daarmee ook zijn traag afsterven. Wat valt hiertegen te doen? Hoe de stroming weer in beweging brengen? Hoe de dam doen verdwijnen? Door de bewustwording dat we, niettegenstaande alle tegenspoed, toch nog leven en wensen te leven.
Wensen gaat dikwijls zozeer de mogelijkheden te buiten, dat het eenvoudig niet kan dat het gewenste zou verwerkelijkt worden. De wensgedachte verwart wens met werkelijkheid. In dit geval gaat het om een droom die de werkelijkheid zozeer opslorpt dat er alleen nog maar een schamele realiteit overblijft, waarin elke werkelijkheid is verdwenen. Ik heb al elders op het verschil tussen werkelijkheid en realiteit gewezen. Hier is er een gelegenheid om erop terug te komen. De werkelijkheid is geladen met verwerkelijkbare wensen, de realiteit houdt zich aan de reële mogelijkheden met een heel grote waarschijnlijkheid dat ze zouden verwezenlijkt worden. In een oud vertelsel (Jean Markale, Contes occitans, Paris, Stock, 1981, pp. 76-79) gaan drie smeden gedurende de winter op zoek naar werk. Op het punt gekomen dat ze haast geen geld meer hebben, besluiten ze uit mekaar te gaan en het weinige geld te verdelen. Er bleef een penning over. Ze besluiten dat diegene hem zal krijgen die het best kan wensen. De jongste wenst dat de korrels van het buskruit dat in tonnen vervoerd wordt, van goud zouden zijn, opgehoopt in de ondergrond van zijn kasteel. De oudere wenst dat het water van een vijver inkt zou worden om bankbriefjes van 1.000 Fr. voor hem te maken. De oudste wenst dat alle ijzer dat hij ooit gesmeed had zou dienen om hakken te maken om bomen te vellen, dat het hout ervan zou dienen om kisten te vervaardigen, die vol spelden zouden zijn en die spelden zouden dienen om zakken vol goudstukken te naaien. De oudste had door zijn wens de penning verdiend.
Een leven met niets dan wensen is zo ledig als een existentie zonder enige wens, volledig voldaan, zonder gebrek. Een dynamisch leven beweegt zich tussen de onvoldaanheid en de voldaanheid. Het is nooit geheel, maar steeds halfweegs. Het beweegt zich tussen begin en einde. De wens bevat derhalve de mogelijkheid én van voldaanheid én van nieuwe wenselijkheid. Nooit is er een toestand van uitputting noch van verzadiging. Er is rust, maar ook onrust, angst voor de storing van de rust, die er wel is.
De wens leeft derhalve vanuit de angst en de onrust, zowel van de onvoldaanheid als van de voldaanheid. Om iemand geluk te wensen heeft men zelf gelukkig te zijn en toch ook niet, want men weet dat het geluk breekbaar is en op elk moment in stukken kan uiteenvallen.
In het sprookje van de drie wensen, door Freud aangehaald, komt de vruchteloosheid van het wensen tevoorschijn, maar ook dat men alleen kan wensen waartoe men in staat is, volgens het eigen wensniveau. Hongerige mensen verlangen naar een bord worsten. De man wordt kwaad en verwenst de vrouw dat de worsten op haar neus zouden plakken. Eindelijk kunnen ze nog naar wensen dat de worsten van de neus van de vrouw zouden verdwijnen. Het wensen van arme mensen beperkt zich tot materiële armzaligheden, tot kleinigheden, al kan het ook groot in hoeveelheid zijn.
Het kan ook gebeuren dat er niets meer gewenst wordt uit machteloosheid en armoede. Het loont niet meer de moeite iets te wensen, want elke wens betreft steeds de tevergeefsheid. Elke moeite om nog iets te wensen vergroot het besef van de onmacht, daarom wordt aan elke vorm van wens verzaakt en geraakt men bij de stoïcijnse apathie of passieve onverschilligheid. Wat er ook moge gebeuren, men neemt het mee in de koop en blijft gelijkmoedig, zonder ooit nog een wens te uiten of te formuleren. Men geraakt zo in het fatalisme waardoor elk ongeluk en de dood met gelijkmoedigheid worden aanvaard. Er wordt niet meer naar een uitweg gezocht. Er wordt niets meer gehoopt, want men wanhoopt ook niet meer. De gelijkmoedigheid maakt echter van het leven een kwaal en een kwelling. De volstrekte passiviteit en gelijkmoedigheid veroordelen elke vorm van leven, dat eigenlijk gewoonweg verwenst wordt.
Hiermee wordt duidelijk, al is het zijdelings, welk belang voor het leven de wens heeft. Leven wordt wenselijk, juist omdat het naar een bepaalde en betrekkelijke wenselijkheid streeft. Het wensen behoort tot het zijn zelf van de mens, onverschillig zijn positie en de klassenverhoudingen. De wens van een arme en onderdrukte klasse drukt zich niet alleen in de utopie uit, maar ook in de eis en in het protest. De opstandige klasse is vanzelfsprekend niet onverschillig, want zij wenst niet alleen zomaar te leven, maar haar leven te veranderen en te verbeteren.
De wil is een abstracte term voor willen. Er is echter de wil van de wetgevende, van de uitvoerende en van de rechterlijke macht. Hier gaat het om een algemene wil die alle burgers van een land betreft. Er bestaat ook de wil van bepaalde instellingen, zoals de kerken en partijen, alsook van verenigingen en clubs, evenals de wil van ondernemingen.
Eindelijk is er de individuele of persoonlijke wil die een emanatie kan zijn van een familie of van een bepaalde gezaghebbende organisatie, zoals de universiteit.
Uit dit blijkt reeds hoezeer de individuele wil een mozaïek is van allerlei willen die zich kruisen in de wil van de enkelingen en tevoorschijn komt als eenheid in de persoonlijke beslissing.
Eigenlijk gaat het in de wil om de keuze waaruit onmiddellijk de beslissing komt. Zonder de beslissing is de wil geen wil, maar een vaag verlangen, een intentie, een begin van een beslissing om te handelen of om zich te onthouden.
De wil is de spanning tussen begin van uitvoering en de uitvoering ten volle en het bereiken van het nagestreefde. Veel willen vermoeit en brengt ondermeer hartkwalen, slapeloosheid en psychische inzinking of stress voort. Het willen vermoeit niet alleen, maar het maakt ook onrustig. Zelfs wanneer men de wil weet te beheersen maakt hij ongeduldig. Hij is een geremde wagen of een getoomd paard, dat van ongeduld gespannen is om in galop te schieten. Steeds stuwt de wil vooruit en naar verder. De rust verveelt de willende mensen, die een uitlaatklep zoeken moeten voor hun stilstaande en geremde wil. Men spreekt dan van afleiding, ontspanning, vrije tijd, vakantiewerk, van de bedrijvigheid van de op rust gestelde bejaarden. Zonder uitzondering gaat het hier om een georganiseerde verveling, die haar waar gezicht niet laat zien, juist omdat het een vervanging betreft, een surrogaat van het willen. Het pseudowillen stelt zich derhalve als echte wil, die echter vervalst is en daarom ook versluierd dient te worden. Gelijktijdig ontwikkelt zich de zucht naar het spektakel van alle aard.
De wil is een eigendomsheerschappij en een machtsfenomeen. De privé-eigendom en het geld geven de grondslag aan het willen. De heerschappij en de macht zijn niet mogelijk zonder eigendom, dat hun substantie uitmaakt. Willen is eigenaar willen zijn en dat impliceert het gezag dat op de macht en op de heerschappij steunt. Willen is derhalve aangewezen op de heerschappij over zoveel mogelijk anderen, die te gehoorzamen hebben aan het stilzwijgende of uitdrukkelijke bevel van de heer. Hij wordt op die wijze de rechtvaardiging of de fundering van de werkzaamheid van allen die hem gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Ze zijn schuldig, daarom hebben ze te gehoorzamen aan het bevel van de heer. Hij kan abstract en absoluut worden en dan wordt hij de God, de Heer aan wie men gehoorzaamt. Aan de Heer gehoorzamen geschiedt vooreerst door de belofte, die het eigenlijke karakter is van het gebed. Eigen aan de gelovige is daarom de smeekbede, waardoor hij aan de Heer om genade, bescherming en hulp vraagt. Hij is een horige van de Heer en weet zich zo gerechtvaardigd door de genade van de Heer. Het is niet nodig dat hij als persoon aangesproken zou worden, hij kan ook de algemene of de sociale wil zijn die zich verpersoonlijkt in bepaalde overheidspersonen, waarbij er een rangorde bestaat zoals in een leger. Freud heeft op dit fenomeen gewezen en op de paniek die zich van een georganiseerde massa (leger, kerk) meester maakt wanneer de leider (generaal) wegvalt. Heel veel mensen lijden aan psychische ontreddering door het wegvallen van het rechtvaardigend gezag, namelijk door de dood van God.
Het gaat hier niet om het herstel van het geloof in de God, want zelfs met het geloof in de god blijft God dood, is er geen rechtvaardiging mogelijk. Zulks kan men van nabij volgen in sommige fenomenen van massale ontnuchtering, zoals de manifestaties bij de begrafenis van Stalin en Mao Zedong. De moorddadige godendeemstering rondom Hitler in de schuilkelder van de kanselier leidde eerst naar de ontnuchtering en van langsom meer naar de herleving van het nazisme, haast in heel Europa en zelfs in de USA. Juist hiermee kwam de dood van God tot uiting, want het charismatisch leidersbeginsel zelf impliceerde de dood van God in de afzonderlijke enkelingen. Ze verkregen nl. de wil van de Heer in hen, mits de dood van God in hen zelf, nl. als het wegvallen en uitdoven van de zelfbeschikking en van de wens, door de herleving van de afgod die de wil is.
In de psychoanalyse beïnvloed door Jacques Lacan heet het libido “le désir”. Het heeft sommige filosofen die structuralisten heten (zoals Gilles Deleuze, F. Guattari, F. Lyotard) beïnvloed en talrijke gauchistische auteurs, tot en met de “nouveaux philosophes” gebruiken de term van structuur. Heden schijnt hij echter van langsom meer uit de mode te verdwijnen. Ik zal geenszins hierop ingaan, maar wel als levensfenomeen dat weliswaar erotisch, maar ook met de levenszin verband houdt. De “wil tot leven” werd door Schopenhauer en door Darwin gebruikt, alsook door talrijke romanschrijvers (Emile Zola in La joie de Vivre), en haast in heel de toenmalige wereld gebruikt. Nietzsche maakte er de “wil tot macht” van, een raadselachtige term, die soms vertaald werd door “le désir”, van daar dat Nietzsche bij de “structuralisten” een gezag werd. In elk geval gaat het in het verlangen om de levensvreugde, de levenszin, zoals die in talrijke sprookjes tevoorschijn komt, soms zelfs op grillige wijze zoals het sneeuwmannetje, dat door twee kinderloze oudjes werd gemaakt en dat een levendig mannetje werd, dat leefde tot de zon sterk werd en dan smolt. Hoewel er melancholie en verdriet aanwezig is in dit sprookje, toch sprankelt het van levensblijdschap. Het bevindt zich in een verzameling sprookjes van Jean Markale (Contes occitans, Paris, Stock, 1981, pp. 57-59, steeds met een commentaar, dat vooral een symbolische en mythologische lectuur toepast). Eigenlijk is het verlangen het “denken” dat “existeert”. Het “cogito ergo sum” van Descartes is dynamisch en gericht op het verrichten van werk. In die zin is het cogito niet contemplatief, maar pragmatisch of praxistisch, meer dan de banale praktijk. Wie met blijdschap denkt, leeft ook gaarne, want hij heeft zin in het leven. Zo gezien is het verlangen niet spontaan of aangeboren, zoals het op het eerste zicht blijkt, maar aanleerbaar. Het kan aangeleerd, ontwikkeld of tegen gehouden en verschrompeld worden.
Het verlangen gaat de drift, de begeerte, de wil te boven. Het is een bewustzijnsacte van eminente aard. Geen kwestie van instinkt of iets dergelijks. Het verlangen ontwikkelt zich met de tijd en met de groei, het worden van de enkeling. Bij het kind is het verlangen meer energetisch, maar toch blijft het verbonden met het denken of met het verstand. Hoe verstandiger een enkeling is des te meer verlangt hij bijzondere en uitzonderlijke dingen. Hoe dommer des te stompzinniger, des te bestialer wordt het verlangen. Het krimpt dan in tot de drift en ook tot de zucht, zoals vraat- en zuipzucht. Inderdaad onderscheidt het verlangen zich van langsom meer volgens de objecten, de dingen, de werkzaamheden, die van langsom meer genuanceerd en verfijnd worden.
Het verlangen is eigenlijk een cultuurfenomeen waardoor de banalisering en de trivialisering belet worden. Bij zogenaamde wilde of primitieve volken is het zowel aanwezig als bij geraffineerde enkelingen, de zogenaamde kunstenaars. Inderdaad heeft het verlangen een esthetisch karakter, dat in elk denken dient aanwezig te zijn opdat het authentiek zou zijn. In dit opzicht kan gesproken worden van de “creativiteit” van het verlangen, dat geen sublimatie is van de libido, maar liefdesverlangen zelf, onverschillig de ouderdom van de verlangende enkeling. De uitdoving van het verlangen dempt de wens en de wenselijkheid, zodat lusteloosheid en gruwen voor het leven, samen met een onbedaarlijk willen, zich ontwikkelen. Het leven verliest zijn kleur, het wordt geurloos. “Ik steek de vinger in de aarde en ruikt naar niets”, schreef Kierkegaard.