In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: brochure van Drukkerij Het Licht, St. Pietersnieuwstraat, Gent
Deze versie: spelling en soms interpunctie
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De laatste tien regeringsjaren van Leopold II • Naar de hernieuwing van België • Parti Wallon |
Ter inleiding: Een brief van Leopold III aan het hoofd van de regering
1. Van Wijnendale naar de “Reposoir”
2. Leopold III besluit zich over te geven aan de vijand
3. De noodlottige beslissing
4. Een mislukte poging
5. De politiek van Laken
6. Het onderhoud te Berchtesgaden
7. De onderhandelingen met het oog op het onderhoud te Berchtesgaden
8. De uitlevering van het in Frankrijk gedeponeerde goud aan de Duitsers
9. Leopold III, de Belgische regering en de Weerstand
10. De “krijgsgevangen” Koning
11. Een parenthesis: de schoonouders
12. Leopold III en de collaboratie
13. De wegvoering
14. Een ander Belgisch getuigenis over de “wegvoering”, aan Londen overgemaakt in juni 1944
15. Onuitgegeven getuigenissen van Meissner en van von Falkenhausen over de reizen, het huwelijk en de wegvoering
16. De betekenis van het door de advocaten ingeroepen getuigenis van Canaris over de “wegvoering”
17. Leopold III en Canaris
18. Sedert 1945
19. De laatste stelling van de Koning
20. De tactiek van de CVP
21. Het plebisciet dat zijn naam niet durft zeggen
22. De socialistische stelling
23. Ten aanzien van het land doen wij een voorstel aan het secretariaat van de Koning en aan de Christelijke Volkspartij
De meeste hoofdstukken van deze uitgave zijn in de maanden april en mei 1949 verschenen in de socialistische pers.[1]
Nauwelijks was het laatste artikel verschenen, of Z.M. Leopold III richtte aan het hoofd van de regering, aan de vooravond van de ontbinding van de Kamers, de hierna volgende brief:
Prégny, 17 mei 1949
Mijnheer de eerste minister,
De omstandigheid dat de jongste dagen via de pers weer berichten zijn verspreid, die de eer van leden der koninklijke familie in het gedrang brengen, noopt mij er toe u dit schrijven te doen geworden.
Sommige bladen hebben zelfs eens te meer uit gerechtelijke dossiers getrokken of als zodanig voorgestelde versies bekend gemaakt, welke daarbij als een authentiek verslag van de gebeurtenissen werden aangediend.
De persvrijheid is een in onze grondwet neergelegd beginsel en er is geen sprake van, daaraan te tornen.
Maar ik verhef mijn stem tegen de gepleegde misbruiken en laakbare handelingen en ik ben verwonderd, dat zij generlei reactie verwekken vanwege de verantwoordelijke overheidspersonen.
Ik acht het als hoofd van de dynastie mijn plicht op de ernst van deze methoden te wijzen. Deze zijn van een zodanige aard, dat zij afbreuk doen aan de waardigheid van de kroon en aan het morele krediet van de monarchie en daardoor in aanzienlijke mate het land schaden.
Het is u niet onbekend, dat ’s Konings grondwettelijke positie hem verbiedt zich rechtstreeks of zijdelings op da weg van de polemiek te laten meevoeren.< br />
Ik richt mij derhalve tot u, mijnheer de eerste minister, u verzoekend dit schrijven mede te delen aan uw ambtenaren en mij kennis te geven van de plannen der regering ten aanzien van deze toestand.
Ik ben er van overtuigd, dat mijn landgenoten mijn houding zullen goedkeuren. Ik heb vertrouwen in hun oordeel.
(W.g.) LEOPOLD.
Wij moeten de Koning dank weten deze brief te hebben geschreven, die ongetwijfeld zal bijdragen tot voorlichting van een deel van de openbare mening over feiten, die zij niet kent, en die men tot nog toe getracht heeft haar te verbergen. De leopoldistische bladen kunnen gewagen van “getuigenissen van Duitsers”, van laster en majesteitsschennis; zij kunnen uitpakken met beledigingen: de waarheid zal niettemin haar weg gaan.
De waarheid is, dat de advocaten van de Koning de eersten waren om de getuigenissen van diezelfde Duitsers in te roepen; dat onze documenten volkomen echt zijn; dat het niet opgaat hier redenen van hoger staatsbelang in te roepen, aangezien de daden, die de Koning worden ten laste gelegd enkel zijn persoon betreffen.
Welke zijn de inlichtingen, die voorkomen in deze brochure, benevens een aantal andere, en waaromtrent Leopold III sancties tegen ons eist?
Hijzelf kenmerkt ze in zijn brief hoofdzakelijk als “versies ... uit gerechtelijke dossiers getrokken”.
Daarmee worden vijf door ons openbaar gemaakte berichten bedoeld:
1. Onderzoek ten laste van graaf Capelle, secretaris van de Koning
De tijdens dit onderzoek ingewonnen getuigenissen hebben laten vaststellen dat graaf Capelle, secretaris van de Koning, onder de bezetting geregelde betrekkingen heeft onderhouden met de hoofdpersonen van de collaboratie; dat hij daaromtrent onderrichtingen kreeg van de Koning; dat hij door middel van geschreven verslagen bij de Koning verslag uitbracht over zijn gesprekken: en dat deze verslagen en de afschriften van deze verslagen, die tot in 1946 door graaf Capelle werden bewaard, thans in het bezit zijn van de Koning, wiens secretaris in het openbaar heeft geweigerd ze mede te delen aan het gerecht.
2. Zelfde onderzoek
Uit de verklaringen van graaf Capelle blijkt dat de stukken, die onrechtmatig werden weggenomen uit het bestuurlijk dossier van de heer Henri Baels, gewezen gouverneur van West-Vlaanderen en schoonvader van de Koning, eveneens naar Prégny werden gebracht.
3. Rechtsvordering tegen Walter Baels, schoonbroer van de Koning (Krijgsraad Brugge, 1946)
Wij hebben omstandige inlichtingen bekend gemaakt over de veroordeling bij verstek tot drie jaar opsluiting van Walter Baels, inciviek en dienstweigeraar.
4. Archieven van de onderzoekscommissie over de handelingen van de secretarissen-generaal
De verslagen, opgemaakt door ministeriële ambtenaren, over verscheidene vergaderingen van het Comité der secretarissen-generaal, tonen aan dat begin juli 1940, twee hoogwaardigheidsbekleders van het Paleis, handelend uit naam van de Koning, bij de secretarissen-generaal stappen hebben gedaan om, in strijd met de wetten en de regels van ons gemeenrecht, een Hoog Bestuurscommissariaat te doen oprichten, waarvoor Leopold III bij voorbaat de titularis had gekozen.
5. Onderzoek ingesteld ten bezware van te Luik opgesloten militairen en hoge ambtenaren
Wij hebben gebruik gemaakt van twee getuigenissen: dit van von Falkenhausen (getuigenis dat dagtekent van vóór zijn opsluiting), en dat van Canaris, betreffende de goede diensten, die hij beweert verleend te hebben, onder de bezetting, aan Leopold III, op diens verzoek.
Waarschijnlijk heeft dit laatste getuigenis aanleiding gegeven tot de brief van de Koning. Wij hebben er, zonder vrees van tegenspraak, melding van gemaakt en spoedige opheldering gevraagd. Nooit hebben wij dit getuigenis voorgesteld “als een authentiek verslag van de gebeurtenissen”. Bij de verwijzing naar versies uit gerechtelijke dossiers, “als zodanig” hebben we nooit enig getuigenis voorgesteld, dat niet volkomen authentiek en tekstueel was.
Dit zijn de “misbruiken en laakbare handelingen”, die in de ogen van Leopold III “afbreuk doen aan de waardigheid van de kroon en aan het morele krediet van de monarchie”.
De Koning roept, aan de vooravond van de verkiezingen, het oordeel van het land in.
Dat moet een verlicht oordeel zijn. Het is de eer van een democratie vrij en met volle kennis van zaken uitspraak te kunnen doen.
Om deze reden laten wij deze uitgave verschijnen.
Sedert vier jaar verdeelt de Koningskwestie, of beter gezegd, de leopoldistische kwestie, de Belgische openbare mening. Het standpunt van de Socialistische Partij is duidelijk. Noch de monarchie, noch het vorstenhuis zijn in het gedrang. Maar opdat een Koning opnieuw zou heersen, nadat hij zelfbewust heeft opgehouden zijn ambt uit te oefenen, is een voorwaarde noodzakelijk: hij moet zich kunnen beroepen op het openbaar vertrouwen, op de eerbied van zijn medeburgers.
Door zijn willekeurig besluit om zich in 1940 aan de vijand over te leveren; door de houding die hij aangenomen heeft, aan de ene kant tegenover de bezetter en diens collaborateurs, en aan de andere kant tegenover de geallieerden, de Belgische regering en de Weerstand, heeft Leopold III zichzelf in de politieke en morele onmogelijkheid geplaatst te regeren.
Troonsafstand is de enige oplossing, die overeenstemt met de nationale en internationale belangen van ons land, met de stabiliteit van zijn democratische instellingen, met de sociale en burgervrede.
Dit, standpunt vindt zijn rechtvaardiging in de feiten en getuigenissen die hier volgen.
Een zeker aantal van deze feiten en van deze getuigenissen werd tot nog toe niet ter kennis gebracht van het publiek. Andere zijn bekend: de advocaten van Leopold III hebben er zich voor ingespannen deze te ontkennen of ze in het voordeel van hun zaak uit te leggen. Zij zijn daarin niet geslaagd.
Vruchteloos beweert de leopoldistische propaganda, dat het “verslag van de commissie van voorlichting” (dat wij verder aanduiden met de letters VCV) volle licht heeft gebracht en Leopold III heeft vrijgepleit. Het VCV is het werk van personaliteiten. die bij voorbaat voor de zaak gewonnen waren, die gekozen, uitgenodigd en aangeduid werden door Leopold III en die zich tot taak stelden hem stelselmatig in het gelijk te stellen door bijna uitsluitend een deel van de voorafgaandelijk geschifte documenten te gebruiken, die tot zijn archieven behoren.
Dit verslag is onvolledig, dikwijls onjuist en altijd partijdig.
Het maakt niet het minste gewag van de bestendige aanwezigheid, als persoonlijke vriend en raadsheer, van Hendrik De Man bij Leopold III tijdens de veldtocht van 18 dagen.
Het hecht groot belang aan de brief van Leopold III aan de Koning van Engeland, van 25 mei 1940, maar het zegt niet, dat dit “centrale en voornaamste punt van de discussie”[2], in zijn definitieve vorm werd opgesteld door De Man.
Het heeft geen woord te zegen over het antwoord van de Koning van Engeland, dat Leopold III op 26 mei ontving.
Het bewaart het stilzwijgen over de poging van Leopold III bij zijn terugkeer te Laken, om, in strijd met de organieke wetten, de wet van 10 mei 1940 en de grondregels van ons staatsrecht, een bestuurlijke hoogcommissaris te doen benoemen, die de heer Leon Bekaert zou zijn.
Het maakt geen melding van de tussenkomst van de Koning bij de Vichy-regering betreffende de goudvoorraad van de Nationale Bank, die bij de Banque de France was gedeponeerd.
Het geeft een fantastische versie van de onderhandelingen, die voorafgingen aan het onderhoud te Berchtesgaden en het glijdt vluchtig heen over de tussenkomst van prinses Marie-José bij Hitler.
Het behelst geen woord over de beide reizen van Leopold III naar Wenen in 1941 en van zijn verblijf bij de nazi-graaf Khün von Lützow.
Het verzuimt te spreken over de geschreven verslagen, die graaf Capelle tijdens de bezetting aan de Koning te Laken richtte, na zijn besprekingen net de leiders van de collaboratie.
Het maakt herhaaldelijk gebruik van Duitse getuigenissen – namelijk dit van Canaris, hoofd van de Gestapo in België – maar het geeft er een onjuiste of verkeerde verklaring aan.
Het geeft een “aanpassing” van het onderhoud, dat Leopold III op 6 juni 1944 te Laken had met von Falkenhausen.
Ten slotte vertonen zekere documenten, die in dit verslag zijn opgenomen, opzettelijke leemten: waarschijnlijk werden zij onder deze vorm aan de leden van de commissie overhandigd.
De overtuigende waarde van de feiten en getuigenissen, die wij hier zullen aanhalen kan niet betwist worden. Men kan maar al te goed verstaan dat, toen er in 1948 sprake was krachtens artikel 40 van de grondwet een parlementair onderzoek in te stellen over de voornaamste elementen van de Koningskwestie, de leopoldistische kringen zich hartstochtelijk tegen dit initiatief hebben verzet, onder voorwendsel dat het beginsel van de koninklijke onverantwoordelijkheid er door in het gedrang zou worden gebracht.
Zij vergaten dat Leopold III zelf niet geaarzeld had dit principe ter zijde te schuiven, toen hij zijn dossier had geopend en zijn proces had laten onderzoeken door “informateurs”, die voor hem gewonnen waren en van wie sommigen door eigenbelang aan zijn persoon verbonden waren.
Het parlementair onderzoek had niet plaats. De partij van de Koning heeft de ongrondwettelijke procedure van de “volksraadpleging” verkozen, dat wil zeggen een verkapt plebisciet. Zij speculeert er op dat de feiten niet bekend zijn.
Wij menen integendeel dat in de democratie de openbare mening recht heeft op de waarheid.
Wij geloven ook dat het, vier jaar na de bevrijding, te vroeg is om te beweren dat de feiten vergeten en verjaard zijn en om de nagedachtenis te verraden van hen die gestorven zijn opdat België zou leven.
Op 28 mei capituleerde het Belgische leger. Het had moedig gestreden tegen een grote overmacht. Niemand verwijt Leopold III de capitulatie. Zijn fout bestond er in zich aan de vijand over te geven. Hij was het hoofd van de Staat: het was zijn plicht zich vrij te houden.
De eensgezinde regering had er hem om gesmeekt. De oorlog was niet ten einde. De zaak van de geallieerden was ook die van België. De capitulatie stelde geen einde aan deze solidariteit.
Ingeval de Koning de Duitse linies overschreed, ontnam hij zich vrijwillig elke mogelijkheid om te regeren en onze internationale verbintenissen na te komen. Zich onder de voogdij van Hitler stellen betekende, dat hij diens gijzelaar werd. Hij had gezworen
“de Grondwet en de wetten van het Belgische volk na te leven, de nationale onafhankelijkheid en de onschendbaarheid van het grondgebied te handhaven”: hij mocht, zoals de heer Pierlot, eerste minister, het hem zegde, het pact niet breken, dat hem met de natie verbond.
Leopold III bleef voor al deze redenen doof. Zijn besluit stond vast: hij gaf slechts gehoor aan zijn eigen wil en liet aan zijn overwinnaars weten dat hij zich op genade of ongenade aan hen overgaf.
In hun Verslag van de Commissie van Voorlichting, beweren de advocaten van Leopold III dat
“het grondwettelijk probleem, tijdens de periode van 20 tot 25 mei 1940, zich theoretisch en in die zin, niet heeft gesteld aan de ministers en aan de Koning”. (Zie VCV blz. 68.)
Men hoeft slechts de documenten na te gaan, die in de bijlagen van hetzelfde verslag zijn aangehaald, om vast te stellen dat deze bewering strijdig is met de waarheid.
Reeds op 17 mei schreef de h. Pierlot in een brief aan Leopold III:
“Dit probleem is niet van louter militaire aard... Wij bevinden ons daar in het raam van de grondwettelijke verantwoordelijkheden, die de ministers van de Koning dragen. Zij hebben derhalve tot plicht, in een zo gewichtige aangelegenheid, met volle openhartigheid te spreken.” (Zie VCV bijlage nr. 28, blz. 226.)
Op 20 mei, drukte het katholieke hoofd van de regering zich in een memorandum aan de Koning als volgt uit:
“Dit is de enige politiek waarbij de regering zich kan aansluiten. Zij neemt grondwettelijk alle verantwoordelijkheid voor deze politiek op zich.” (Zie VCV bijlage nr. 29, blz. 226.)
Op 23 mei dringt de h. Pierlot nogmaals in de meest formele bewoordingen op dit punt aan. (VCV bijlage nr. 31, blz. 229.)
Op 25 mei, ten slotte, tijdens het laatste onderhoud van Leopold III met zijn ministers, wordt het grondwettelijk vraagstuk duidelijk gesteld, en deze maal krijgen wij het getuigenis van Leopold III zelf. Hij vat de hem voorgelegde argumenten samen en schrijft (Zie VCV Nota’s van de Koning, blz. 67):
“Eindelijk, indien de Koning, brekend met de zienswijze van zijn regering, besloot toch in België te blijven, dan is het zeker dat de reeds te Poitiers gevestigde ministers er niet zouden in toestemmen ontslag te nemen, vermits zij de houding van de Koning, strijdig met die van zijn regering ongrondwettelijk zouden achten.”
Nog andere passussen bewijzen het: toen Leopold besloot zich aan de vijand over te leveren, wist hij dat hij de grondwettelijke regels schond: de eerste verplichting van het hoofd van de Staat bestaat er in zijn vrijheid te bewaren. Gescheiden van zijn ministers, zonder wier tegenhandtekening geen enkele van zijn beslissingen geldig is, kan hij zijn hoge bevoegdheden niet meer uitoefenen en, van zodra hij zijn persoon toevertrouwt aan de vijand, niet meer de effectieve titel dragen van zijn ambt.
1. In zijn Pages d’Histoire (Hoofdstuk VIII, over het laatste onderhoud te Wijnendale), schrijft de heer Pierlot:
“Staande voor een beslissing van het hoogste gewicht, was de Koning er toe gekomen geen andere wet meer te erkennen, dan de opvatting die hij zich over zijn plicht had gevormd. Dit begrip van zijn koninklijk ambt verschilt in niets meer van het persoonlijk gezag.”
2. De heer Jean Dabin, professor bij de rechtsfaculteit van de Katholieke Universiteit te Leuven, heeft een studie uitgegeven over “Het Grondwettelijk vraagstuk van de overgave van de Koning” (1948). Ziehier zijn besluit:
“Op deze vaste gronden, welke die zijn van de leer, is de houding van de Koning grondwettelijk niet te verdedigen en bijgevolg, krachtens het “wettelijk recht” ook zedelijk onverdedigbaar. In de bewering van het tegenovergestelde ligt de vergissing, het schandaal, dat dient rechtgezet te worden.”
3. De heer Winston Churchill had, aan de vooravond van de capitulatie herhaaldelijk laten aandringen bij Leopold III, opdat hij zich naar Engeland zou begeven. In zijn Oorlogsherinneringen (Tweede deel, uitgegeven in 1949), herhaalt de Britse staatsman, zonder er iets aan te wijzigen (niettegenstaande de druk, die de leopoldistische kliek op hem trachtte uit te oefenen), de verklaring, die hij op 4 juni 1940 in het Lagerhuis aflegde betreffende de houding van de Koning.[3]
De heer Churchill schrijft in 1949:
“Toen ik in het Lagerhuis het woord nam op 4 juni, achtte ik het mijn plicht, na zorgvuldig al de toen bekende feiten te hebben onderzocht, en om rechtvaardig te zijn niet enkel tegenover onze Franse geallieerden, maar ook tegenover de Belgische regering, duidelijk de waarheid te zeggen.
Toen België reeds overvallen was, heeft Koning Leopold ons op het laatste ogenblik ter hulp geroepen, en zelfs op dit laatste ogenblik hebben wij zijn oproep beantwoord. Het moedige en doelmatige leger, nagenoeg een miljoen man sterk, dat hij aanvoerde, beschutte onze linkerflank en hield aldus onze enige terugweg naar de zee open. Plotseling, zonder voorafgaande raadpleging, met zo weinig inlichtingen mogelijk, buiten het advies van zijn ministers en op zijn persoonlijk initiatief, zond de Koning een gevolmachtigde naar de Duitse bevelhebber, gaf zijn leger over en bracht gans onze flank en onze middelen voor de terugtocht in gevaar.”
4. De Duitse kolonel Kiewitz was gedurende de oorlog, de “adjudant” van Leopold III te Laken. In december 1948 liet de Libre Belgique hem in Duitsland interviewen door een van haar opstellers. Het getuigenis van Kiewitz, door het leopoldistische blad voorgesteld als een getuigenis “te goeder trouw”, bevat de volgende regels, die sprekend zijn voor de wijze waarop de Duitsers de beslissing waardeerden van Leopold III om zich in hun handen over te geven. Kiewitz bevond zich aan de zijde van generaal von Reichenau, toen deze het nieuws vernam van de Belgische generaal, die als parlementair was gezonden. Kiewitz verklaart (Libre Belgique van 22 december 1948):
“Wij stonden absoluut verstomd toen wij vernamen dat de Koning zich nog op Belgisch grondgebied bevond. Wij meenden dat hij op dit ogenblik, zoals de Koningin van Nederland, naar Engeland gevlucht was... Wij waren met stomheid geslagen...”
Toen hij de beslissing had genomen zich aan de vijand over te geven, richtte Leopold III aan de Koning van Engeland een brief, waarin hij de rechtvaardiging van zijn houding en zijn bedoelingen uiteenzette.
Dit document wordt door de advocaten van de Koning gezien als “het centrale en voornaamste punt van de discussie.” (VCV blz. 56.) Ziehier in welke bewoordingen het Verslag van de Commissie van Voorlichting het samenvat:
“Zonder enige mogelijke twijfel volgt uit deze brief:
1. Dat de Koning de capitulatie nakend achtte en dat hij, tegen het advies van zijn ministers in, besloten was bij zijn leger te blijven;
2. dat hij van mening was dat het Belgisch leger tot taak had de onafhankelijkheid van het land te verdedigen;
3. dat hij oordeelde dat, eens verplicht te capituleren, het niet mogelijk zou zijn een nieuwe Belgische militaire macht in het leven te roepen, dat bijgevolg de militaire hulp aan de geallieerden op dat ogenblik een einde nam;
4. dat hij het tot zijn plicht achtte, in België te blijven, ten einde zijn volk beter te kunnen helpen gedurende de bezetting en het te verdedigen tegen de strengheid van de bezetter, de gedwongen arbeid of de deportaties en de moeilijkheden van de voedselvoorziening;
5. dat hij besloten was zijn medeburgers te beletten mee te werken aan een actie tegen de geallieerden, die België geholpen hadden (Verslag van de Commissie van Voorlichting blz. 57).
Laat ons dit punt voor punt nagaan:
1. Tegen het advies van zijn ministers in, offert Leopold III, op een persoonlijke beslissing, zijn plichten van staatshoofd op aan de opvatting die hij koestert over zijn rol van opperbevelhebber van het leger.
2. Tegenover de verbintenissen, aangegaan door de regering en het parlement, stelt hij zijn persoonlijke verklaring van de opdracht van het leger.
Tijdens de talrijke debatten, vóór 10 mei 1940 over de buitenlandse politiek, hadden de regering en het parlement, nooit aangenomen, dat in geval van overval, de opdracht van het leger zou beperkt worden tot de verdediging van het grondgebied. Nooit konden onze Engelse en Franse borgen zich daaromtrent vergist hebben. Weinige dagen na de Duitse overval hadden alle Belgen van 18 tot 35 jaar bevel gekregen zich naar Frankrijk te begeven om er een reserveleger te vormen.
Het standpunt van de Koning betekent een formele ontkenning van onze internationale verbintenissen, die wij vrij hadden aangegaan.
3. Hij neemt deze houding zonder omwegen aan. Twee miljoen Belgen bevonden zich op dat ogenblik in Frankrijk. Leopold III besluit dat het niet mogelijk is een nieuwe militaire macht in het leven te roepen en dat bijgevolg de hulp aan de geallieerden onmiddellijk een einde moet nemen: voor België is de oorlog gedaan.
4. Leopold III laat in zijn brief de mogelijkheid gelden van een humanitaire actie. Hij zegt niets over zijn bedoeling om te regeren. Maar de dag zelf, waarop de brief aan de Koning van England werd gezonden, verklaarde hij zich nader in een gesprek met zijn ministers: hij zou regeren...
“het is volgens zijn mening de enige kans om de instandhouding van de onafhankelijkheid van België en de voortzetting van de dynastie te handhaven. Moest hij het land verlaten, hij zou er niet meer terugkeren.” (Persoonlijk verslag van de Koning betreffende zijn onderhoud met de ministers. Bijlagen van het VCV, blz. 269)
5. Wanneer zijn besluit is genomen, aan de vooravond van de capitulatie, oordeelt Leopold III dat hij niets meer verschuldigd is aan de geallieerden, behalve de belofte te zullen beletten dat zijn landgenoten zouden medewerken aan een actie tegen hen. Hij voorziet dat zij zouden kunnen geneigd zijn het te doen. Hij voorziet niet, dat de Belgen de strijd zullen voortzetten. Hij voorziet de weerstand niet; hij rekent er niet op.
De brief aan de Koning van Engeland werd door de Koning aan zijn ministers voorgelezen tijdens het laatste onderhoud op 25 mei. De heer Pierlot schetst er de juiste betekenis van als hij schrijft:
“Indien wij hadden toegegeven was het de definitieve breuk tussen het wettelijk gezag en de zaak van de geallieerden, waaraan de toekomst van het land en misschien zijn bestaan waren verbonden. De overwinning zou de veroordeling hebben betekend van deze politiek en van het land die haar voerde. Wat zou er geworden zijn van de Belgische monarchie, van België, van zijn kolonie?”
Hendrik De Man, gewezen voorzitter van de Werkliedenpartij, die hij in 1940 op eigen gezag heeft ontbonden, werd in 1946 bij verstek veroordeeld tot twintig jaar buitengewone hechtenis en tot de militaire degradatie, om, terwijl hij militair was, kwaadwillig de politiek en de doeleinden van de vijand te hebben gediend.
In 1948 heeft hij in zijn boek Cavalier Seul, de nota’s uitgegeven die hij dag voor dag optekende tijdens de veldtocht van achttien dagen. Zonder enige officiële hoedanigheid, noch in de staatsbesturen, noch in het opperbevel van het leger, bevond hij zich bestendig aan de zijde van Leopold III, als diens persoonlijke vriend: hij was zijn vertrouweling en zijn raadsman.
Hij was het, die de definitieve tekst opmaakte van de brief aan de Koning van Engeland. Ziehier zijn getuigenis:
“Hij (de Koning) vroeg mij hem te helpen bij het opstellen van deze brief, waarvan hij nog slechts enige volzinnen had opgetekend. Met dit doel, trokken wij ons in mijn kamer terug. Op de hoek van een kleine tafel, te midden van de wanorde van uitgepakte klederen, waarmee men nog bezig was, stelden wij daar in potlood, een eerste ontwerp op (in het Engels). Nadat ik alleen tot een nieuwe herziening was overgegaan, overhandigde ik mijn tekst aan K.L. (koning Leopold): ik vernam later, dat deze tekst nog dezelfde dag door de vrienden van admiraal Keyes was verzonden; het antwoord werd overigens de volgende dag ontvangen.” (Vertaald uit Cavalier Seul, blz. 233.)
Dit verhaal is nooit gelogenstraft. Het antwoord van de Koning van Engeland bevindt zich niet in het Verslag van de C. van V. die er niet het minste gewag van maakt. Het werd nooit openbaar gemaakt.
Volgens de leopoldistische stelling heeft de Koning “het lot van zijn soldaten willen delen.”
Deze versie is strijdig met de feiten en met de getuigenissen, die van Leopold III zelf inbegrepen.
De feiten spreken voor zichzelf: 80.000 Belgische soldaten werden in gevangenschap naar Duitsland gevoerd; Leopold III is naar Laken teruggekeerd, waar hij over een volledige bewegingsvrijheid heeft beschikt.
Wat de getuigenissen betreft zij tonen aan:
1. dat Leopold III in België wenste te blijven, omdat hij aan de Duitse overwinning geloofde en besloten was er zich in te schikken;
2. dat hij, door zich af te scheiden van zijn ministers, de bedoeling had een politieke rol te spelen onder de controle van de bezetter.
Ziehier deze getuigenissen:
1. De Koning gelooft aan de Duitse overwinning:
“Blijf ik in België niet, dan ben ik overtuigd dat ik er nooit zal terugkeren. De zaak der Verbondenen is verloren.” (Bijlage nr. 39 van het VCV blz. 273, verslag opgemaakt door de heer Pierlot.)
“De Koning stelt vast dat er steeds een meningsverschil bestaat tussen hem en zijn ministers betreffende de grond der zaak. De ministers menen dat de Verbondenen zeker de overwinning zullen behalen: de Koning is niet zo optimistisch.” (Bijlage nr. 38 van het VCV blz. 269, persoonlijk verslag van de Koning.)
2. De Koning heeft de bedoeling een politieke rol te spelen:
“Wij hebben gevraagd: heeft de Koning het inzicht te Brussel te regeren?
Hij heeft geantwoord: Ja, het is mijn inzicht ministers te hebben, ik ben geen dictator.” (Bijlage nr. 34 blz. 200, uiteenzetting van P.-H. Spaak te Limoges.)
“De ministers vroegen alsdan aan de Koning of hij, in geval zij hem zouden verlaten, het inzicht had een andere regering samen te stellen. De Koning antwoordde dat hij geen dictator was en dat, indien hij moest regeren, hij natuurlijk een regering zou samenstellen ingeval de ministers hem zouden verlaten.” (Bijlage nr. 34, blz. 262-263, nota’s van de Koning.)
Men weet dat het advies van de juristen, die geraadpleegd werden op 30 mei, Leopold III deed besluiten van dit voornemen af te zien. Hij had overigens op 26 mei, door bemiddeling van H. De Man, aan de leden van zijn regering gevraagd hem één of meer besluiten in blanco ter hand te stellen, wat hem zou toelaten nieuwe ministers te benoemen, maar de regering had geweigerd.
“De Koning is krijgsgevangen; hij kan geen enkele politieke actie voeren.” Dit is het antwoord dat graaf Capelle in juli 1940 aan verscheidene politieke en andere personaliteiten gaf, die zich tot Leopold III wendden om hem te verzoeken zekere initiatieven te nemen in afwezigheid van de regering.
Het antwoord was duidelijk. De werkelijkheid was het minder.
Krachtens artikel 5 van de wet van 10 mei 1940, was de leiding van ’s lands bestuur toevertrouwd aan het Comité van de secretarissen-generaal. Maar begin juli hebben de heren Frédéricq en Wodon, handelend uit naam van de Koning, getracht door de secretarissen-generaal een besluit te doen aannemen, waarbij een commissaris-generaal van het bestuur zou worden benoemd. Deze commissaris zou in zijn handen alle bevoegdheden verenigen, waarmee zij wettelijk waren belast.[4]
Deze poging – waarover nergens sprake is in het Verslag van de C. V. – lokte vooreerst het algemeen verzet uit van de secretarissen-generaal. Op het aandringen van het Paleis gaven zij naderhand toe, maar ten slotte botste het ontwerp op de uitvluchten van generaal Reeder, president van de Militär-Verwaltung, en leidde tot geen uitslag.
De documenten die volgen zijn tot nog toe onuitgegeven.
Overwegende dat de dwingende noodwendigheden van het ogenblik een nauwere coördinatie van de bestuursdiensten van de Staat noodzakelijk maken.
Wij besluiten:
Art. 1. – Een Commissaris-generaal van het Bestuur wordt belast met de coördinatie van de bestuursdiensten van de Staat.
Art. 2. – Met het oog op deze coördinatie, oefent de commissaris-generaal, telkens hij het nodig acht, de bevoegdheden uit die bij artikel 5 van de wet van 10 mei 1940 werden opgedragen aan de secretarissen-generaal van de ministeriële departementen.
Art. 3. – De commissaris-generaal van het Bestuur zit de vergaderingen van de secretarissen-generaal voor.
Art. 4. – De uitgaven van het Commissariaat-generaal van het Bestuur worden uitgetrokken op de begroting van het departement van Financiën.
Art. 5. – De heer X... wordt benoemd tot commissaris-generaal. Machtiging wordt hem gegeven tot uitoefening van de bevoegdheden voorzien bij artikel 2.
Art. 6. – Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn afkondiging. Na beraadslaging was het ganse Comité van secretarissen-generaal het eens om zich tegen het ontwerp te verzetten.
Zijn redenen worden toegelicht in de volgende brief, die aan de heer Frédéricq, Kabinetsoverste van de Koning werd gezonden:
Brussel, 4 juli 1940,
38, Leuvense Weg.
Tel. 11.80.20.
Mijnheer de Kabinetsoverste,
Mijn collega, de heer Vossen, en ikzelf hebben vanochtend bij onze collega’s verslag uitgebracht over het onderhoud dat wij gisteren hadden. Wij hebben hun de tekst voorgelezen die u ons hebt overhandigd, betreffende de aanstelling van een commissaris-generaal van het bestuur.
Dit ontwerp heeft vanwege de eensgezinde secretarissen-generaal ernstige bezwaren van principe en van opportuniteit uitgelokt.
De aanstelling van een commissaris-generaal van het bestuur, zoals zij in het ontwerp wordt bepaald, zou een essentiële wijziging in de administratieve structuur van het land medebrengen, want zij zou, in feite en in rechte, aan de secretarissen-generaal de bevoegdheden ontnemen, welke zij namelijk krachtens artikel 5 van de wet van 10 mei 1940 bezitten.
De samenvoeging zonder controle, van werkelijk overdreven bevoegdheden in de handen van een enkele personaliteit – wat ook diens hoge waarde moge zijn – kan door geen enkele wettekst gerechtvaardigd worden. Zij schijnt, integendeel, formeel in strijd te zijn met de fundamentele regels van ons openbaar en bestuurlijk recht.
Gezien van het standpunt van de opportuniteit van de maatregel, dient er op gewezen te worden dat de coördinatie van de bedrijvigheid der bestuursdiensten van de Staat op het huidig ogenblik op bevredigende wijze verzekerd wordt door de quasi dagelijkse bijeenkomsten van de secretarissen-generaal. Aldus wordt geen enkele belangrijke maatregel van wetgevende of bestuurlijke aard genomen, tenzij na gedachtewisseling en overeenstemming.
Het Comité van de secretarissen-generaal is op de hoogte van de tekortkomingen, die zich hebben voorgedaan in zekere uitvoeringsorganismen. Deze tekortkomingen kunnen in hoofdzaak worden verklaard, zowel uit de diepe ontreddering waarin het land werd gelaten, als uit de regelmatige toepassing van de wet van 10 mei 1940, die aan de bestendige afvaardigingen zeer uitgebreide bevoegdheden heeft toegekend, welke zij niet steeds bij machte zijn op doelmatige wijze uit te oefenen.
Om die reden worden, sedert verscheidene weken, inspanningen gedaan ten einde deze toestand te verbeteren.
De aanstaande wederinrichting van de besturen en van de provinciale overheden, de regeling van de gemeentelijke overheden gaan nu snel vooruit.
Voor het overige, schijnt het naar de inlichtingen die wij konden inwinnen, geenszins uitgemaakt dat de voorgestelde hervorming van aard zou zijn om bij de bezettende overheid het gezag van het Belgisch bestuur te verstevigen. De maatregel kan, integendeel, zekere gevaren opleveren, waarop wij uw volle aandacht wensen te vestigen.
Wij kunnen u hier, Mijnheer de Kabinetsoverste, slechts zeer bondig enige overwegingen uiteenzetten, welke aan het Comité van de secretarissen-generaal werden ingegeven door het onderzoek van het voorgelezen ontwerp.
Misschien zult u het gepast en nuttig willen oordelen in het hoger belang van de Belgische Staat, dat wij deze zienswijze in de loop van een onderhoud zouden uiteenzetten.
Aanvaard, Mijnheer de Kabinetsoverste, de betuiging van onze hoogachting.
De Voorzitter van het Comité van de secretarissen-generaal,
(get.) A. DELMER.
Secretaris-generaal van het Ministerie van Openbare Werken
“Betreffende de kwestie van de aanstelling van een Hoogcommissaris van het Bestuur, leest de voorzitter de brief voor, die hij aan de Kabinetsoverste van de Koning heeft gericht, en hij deelt mede dat hij samen met zijn collega, de heer Vossen, deze hoge ambtenaar heeft ontvangen en dat hij hem mondeling het standpunt van het comité heeft uiteengezet.
In de loop van het gesprek heeft de heer Frédéricq erkend dat van juridisch standpunt, de secretarissen-generaal op een sterk argument steunen, wanneer zij weigeren de voogdij van een Hoogcommissaris te aanvaarden. Hij oordeelde nochtans dat een inspanning moest worden gedaan om voldoening te schenken aan de wens, die van hogerhand werd uitgedrukt. Op dit ogenblik moeten de feiten de voorrang hebben op de juridische overwegingen. De gevraagde inspanning moet zo snel mogelijk worden gedaan daar de Duitse overheden in ieder geval verkiezen slechts met één man te doen te hebben, die alle teugels van het bestuur in zijn handen zou verenigen, liever dan zich tot verschillende overheden te wenden, die ieder slechts hun eigen departement kennen.”
De Kabinetsoverste van de Koning wijst vervolgens uitdrukkelijk op het argument van de opportuniteit: indien men te lang wacht, zegt hij, zal een oplossing worden opgelegd door de bezetter.
Het argument werd als doorslaggevend beschouwd: het Comité van de secretarissen-generaal stemde in met het voorstel.
De keus van het Paleis was op de heer Leon Bekaert gevallen.
Generaal Reeder bracht bezwaren in tegen deze kandidatuur, “die geen voldoening zou geven aan zekere lagen van de Vlaamse bevolking”. Daarna besloot hij alle akkoord uit te stellen: het ontwerp bleef hangend.
De druk, die op de secretarissen-generaal was uitgeoefend, had tot niets gediend. De eventualiteit, die door de Kabinetsoverste van de Koning was voorzien, deed zich niet voor. De Duitsers oordeelden, dat het niet nodig was in België een Quisling of een Seyss-Inquart te benoemen. Zij veranderden niet van mening na het onderhoud van Berchtesgaden.
Na het verschijnen van het voorgaande hoofdstuk, zond de heer A. Delmer de volgende brief aan het blad Le Peuple:
Brussel, 27 april 1949.
15, Gérardstraat.
Tel. 33.22.18.
Aan de heer Directeur van Le Peuple.
35, Zandstraat,
Brussel
Mijnheer de Directeur,
In Le Peuple van 27 dezer maakt gij de brief openbaar, die ik op 4 juli 1940 heb geschreven aan de heer Frédéricq, Kabinetsoverste van de Koning, naar aanleiding van een ontwerp tot oprichting van een Commissariaat-generaal van het Bestuur, ontwerp dat werd voorgesteld door de heren Frédéricq en Wodon, die, naar gij beweert, handelden uit naam van de Koning.
In mijn hoedanigheid van voorzitter van het Comité van de secretarissen-generaal, was ik persoonlijk betrokken in alles wat deze zaak betreft en ik vraag u aan uw lezers te willen mededelen, dat geen enkel element, destijds of later ontvangen, naar mijn weten toelaat een dergelijke bewering als gegrond te beschouwen.
Met de meeste hoogachting.
(get.) A. DELMER.
Le Peuple deelde deze brief mede en liet er de volgende toelichting op volgen:
Ons antwoord vindt men in de teksten.
Wij hebben de afschriften voor ogen van de processen-verbaal van de vergaderingen van 4, 5 en 6 juli van het Comité van de secretarissen-generaal, voorgezeten door de heer Delmer.
Wij lezen er:
P.-V. van de vergadering van 4 juli:
“De heer voorzitter overhandigt aan zijn collega’s een ontwerp van besluit tot aanstelling van een Commissaris-generaal van het Bestuur. Dit ontwerp van besluit werd hem voorgelegd door de Kabinetsoverste van de Koning op verzoek van de Koning. Het luidt als volgt...”
P.-V. van de vergadering van 5 juli:
“In de loop van het gesprek heeft de heer Frédéricq erkend, dat van juridisch standpunt, de secretarissen-generaal op een sterk argument steunen wanneer zij weigeren de voogdij van een Hoogcommissaris te aanvaarden. Hij oordeelde nochtans dat een inspanning moest worden gedaan om voldoening te schenken aan de wens, die van hogerhand werd uitgedrukt.”
P.-V. van de vergadering van 6 juli:
“De heren Wodon en Frédéricq hebben er hun verbazing over uitgedrukt dat de kandidatuur van de heer Bekaert niet werd aanvaard en zij hebben daar aan toegevoegd dat men, om het ambt te vervullen, waarvan de oprichting is voorzien, men noch ambtenaar, noch magistraat moet zijn, maar dat het wenselijk was dat de titularis een onafhankelijke, nieuwe persoonlijkheid zou zijn, die niet gebonden is aan de politiek of aan de financie.
Zij bevestigden, dat de heer Bekaert generlei mandaat uitoefent in België en dat van hogerhand zijn kandidatuur zonder voorbehoud wordt gesteund.”
..........................................
“De heer Vossen deelt dan mede, dat de heren Delmer en Plisnier en hijzelf, zich, onder voorbehoud van de goedkeuring van hun collega’s, hebben neergelegd bij de gezagsargumenten, die door de heren Wodon en Frédéricq worden ingeroepen.”
Deze teksten schijnen ons voldoende duidelijk. Zij laten ons toe te beweren dat de heren Wodon en Frédéricq niet op eigen gezag, maar uit naam van de Koning handelden. Het zou ons aangenaam zijn nu van de heer Delmer te vernemen, of hij deze mening niet deelt.
De heer Delmer heeft zijn mening staande gehouden. In een tweede brief aan Le Peuple, verklaarde hij dat de nota’s waarop het blad steunde, geen processen-verbaal waren. Zij werden opgesteld door één of verscheidene ambtenaren, die op de vergadering aanwezig waren, maar die zich kunnen vergist hebben.
Waarop Le Peuple antwoordde:
“De heer Delmer schijnt waarlijk vastbesloten te zijn, niet toe te geven dat de stappen van de heren Wodon en Frédéricq werden gedaan volgens de onderrichtingen van de Koning. Hij erkent daardoor dat de ernst van de zaak hem geenszins ontsnapt.
De verslagen van de vergaderingen van de secretarissen-generaal waren dus geen processen-verbaal. Waarom werden ze dan opgemaakt? Met welke bedoeling zou de ambtenaar, die met het opstellen er van belast was, herhaaldelijk de waarheid hebben verdraaid over een hoofdzakelijk punt? Waarom zouden verscheidene ambtenaren – want naar de verklaring van de heer Delmer waren er verscheidene – met elkaar overleg hebben gepleegd om de Koning in het gedrang te brengen?
Deze verslagen – memorandums, nota’s of processen-verbaal, zoals men wil – zijn zeer uitdrukkelijk. Zij bevatten een woordelijke weergave van de nota’s en de gesprekken, die gewisseld werden tussen het Comité van de secretarissen-generaal en de ambtenaren van ’s Konings Huis. En toch durft de heer Delmer beweren dat zij over een van de voornaamste punten onjuist zijn! Meer nog, hij erkent zelf deze verslagen te hebben overhandigd aan de Onderzoekscommissie voor het geval van de secretarissen-generaal, en daarbij algemeen voorbehoud te hebben gemaakt, doch zonder zich de moeite te hebben getroost een verbetering aan te brengen aan wat hij thans beschouwt als een grove vergissing!
Wij kunnen niet aannemen dat hij zo lichtzinnig heeft gehandeld. Het zou beter zijn vrijmoedig te verklaren: “Welke geschreven bewijzen men ook moge doen gelden, ik weiger aan te nemen, dat de heren Wodon en Frédéricq uit naam van de Koning hebben gehandeld.” Dat is dan eens te meer het “gezagsargument”.
De waarheid is niet altijd waarschijnlijk. Maar er zijn toch grenzen aan de onwaarschijnlijkheid, wat ook de goede bedoelingen mogen zijn.
En vermits de heer Delmer onze vragen niet ontwijkt, zal hij misschien nog op deze willen antwoorden:
Zo de heren Wodon en Frédéricq niet uit naam van de Koning hebben gehandeld, in welke hoedanigheid zijn zij dan opgetreden bij het Comité van de secretarissen-generaal? Met welk recht hebben zij, tegen het eensgezind advies van dit comité, verder aangedrongen? En om welke reden hebben de secretarissen-generaal ten slotte toegegeven, als het niet is om in te gaan op de wens van de Koning, zoals het in een van de door ons aangehaalde verslagen wordt gezegd?
Tot nog toe heeft de heer Delmer niet gemeend te moeten antwoorden.
Teruggekeerd in zijn kasteel te Laken, oordeelt Leopold III, dat België niet meer in oorlog is met de Duitsers, dat de zaak van de geallieerden opgehouden heelt zijn zaak te zijn, dat het er op aankomt goede betrekkingen te onderhouden met nazi-Duitsland, waarvan de overwinning hem zeker schijnt en dat er geen banden meer bestaan tussen hem en de regering, die geweigerd heeft hem te volgen.
Door bemiddeling van zijn omgeving, blijft hij een politieke bedrijvigheid uitoefenen. Hij laat onderrichtingen zenden aan de Belgische diplomatieke agenten in het buitenland. Hij gaat Hitler opzoeken te Berchtesgaden. Hij controleert de betrekkingen van zijn secretaris, graaf Capelle, met de leiders van de collaboratie. Stelselmatig heeft hij niets te doen met de Weerstand.
Op 7 september 1940 zendt graaf d’Ursel, Belgisch gezant te Bern, aan een lid van de regering het volgende telegram, overeenkomstig de onderrichtingen die hij uit Laken heeft ontvangen:
“Volgens instructies moeten wij de thesis nopens verband met garanten, dat ons lot met het hunne bindt, afwijzen. Onze tegenprestatie gaat niet verder dan de verbintenis ons grondgebied te verdedigen. Voor ons is de strijd geëindigd op 28 mei. Men mag niet wagen de kolonie, die een volstrekte neutraliteit moet naleven, mee te slepen in de strijd. Wij zijn nooit met Italië in oorlog geweest.”
Deze tekst is duidelijk: ons lot is niet meer gebonden aan dat van Groot-Brittannië, dat in oorlog is tegen Hitler.
Op 10 mei 1940 had de Koning van Engeland aan Leopold III geschreven: “Ik heb er een volstrekt vertrouwen in, dat, samen, onze wapens opnieuw de overwinning zullen behalen.”
Samen: dit was inderdaad de betekenis van de verbintenis door België aangegaan tegenover zijn borgen, die ter hulp waren gekomen. Deze verbintenis werd verloochend. Congo mocht niet in de oorlog betrokken worden. Mussolini had Frankrijk, onze geallieerde, zijn “dolksteek in de rug” toegediend. Toch waren wij volgens Leopold III, niet in oorlog met Italië.
Twee jaar later, toen naar België gezonden Italiaanse eenheden hadden samengewerkt met de Luftwaffe om Engelse steden te bombarderen, zond Leopold III nog een boodschap van diepe sympathie aan de Koning van Italië, naar aanleiding van het overlijden van de Hertog van Aosta, die krijgsgevangen was gemaakt door de Engelsen.
Op 6 en 12 september 1940 maakte dezelfde graaf d’Ursel aan de Belgische vertegenwoordigers in het buitenland de onderrichtingen over, die hij uit Laken had ontvangen. Deze onderrichtingen waren opgesteld door graaf Capelle, op verzoek van Leopold III.[5] Hier volgen de belangrijkste passussen:
“De algemene indruk is, dat wij onze politieke onafhankelijkheid, ten minste voor een deel, zouden terugkrijgen. Dat is het voornaamste.”
“Wij hebben nooit de thesis aanvaard van de regering Pierlot,[6] volgens welke er een verbond bestaat tussen België, Frankrijk en Engeland... Wij stonden nooit voor een gemeenschappelijke zaak, noch hadden wij beloofd ons lot aan het hunne te verbinden.”
“Dat wil zeggen dat wij op generlei wijze de ministers kunnen steunen, die op het ogenblik ofwel vanuit Londen, ofwel uit Lissabon, een oorlog voortzetten, die strijdig is met onze belangen en ook met de loyauteit.”
“Het ware wenselijk dat gij en uw collega’s met de diplomatieke vertegenwoordigers van Duitsland betrekkingen aanknoopt. Wij zijn feitelijk niet meer in oorlog met dit land: wij moeten loyaal en correct zijn.”
Het is niet mogelijk duidelijker te zeggen, dat, volgens het standpunt van Laken, België zich uit het kamp van de geallieerden heeft teruggetrokken; dat het tegenover zijn aanvallers, tegenover de bezetter weer neutraal is geworden.
Opgemerkt dient te worden, dat deze onderrichtingen bijna woord voor woord werden bevestigd door de richtlijnen die graaf Capelle, secretaris van Leopold III, voorschreef aan Robert Poulet, toen deze op 30 september 1940 om de goedkeuring van de Koning verzocht voor zijn medewerking aan de Nouveau Journal. Graaf Capelle heeft ten slotte bekend, dat hij hem zegde:
“Gij handelt goed door een poging te wagen.”
“Voor België is de oorlog geëindigd.”
“Wij hebben geen geallieerden.”
“...Er bestaat geen twijfel over de eventualiteit van een mogelijke Duitse overwinning...”
“Er is geen Belgische regering meer.”
“Er is geen kwestie van, dat Congo in de oorlog zou treden.”
“Het land moet kalm zijn. Het oude regime heeft afgedaan.”
Had dit standpunt, dat het standpunt was van Leopold III, moeten zegevieren, dan zou de toestand van België, op het ogenblik van de Duitse nederlaag, gelijk geweest zijn aan dat van de staten die zich aan de zijde van de As hadden geschaard.
In 1942 betuigde Leopold III zijn diepe sympathie aan Victor Emmanuel, Koning van Italië, naar aanleiding van het overlijden van de hertog van Aosta, opperbevelhebber van de fascistische troepen in Ethiopië.
Prins Amédée, hertog van Aosta, voerde het bevel over de fascistische troepen in Ethiopië, tegen onze Engelse geallieerden en tegen ons Afrikaans contingent. Hij werd krijgsgevangen gemaakt en overleed einde februari 1942.
Leopold III, die de oorlogstoestand tussen België en Italië niet erkende, liet aan Victor Emmanuel het telegram zenden, waarvan wij hier de tekst overdrukken:
De tekst van het telegram
Italdipl
Berlin
701 Pregasi tramettere sequente telegramma virgolette,
Sa Majesté Roi de Rome. Je vous exprime ma profonde sympathie à l’occasion du décès du prince Amédée virgule grand patriote et brillant chef militaire alt Leopold.
Cosmelli
De woorden “virgolette”, “virgule” en “alt” zijn zintekens. De beide eerste betekenen “komma”. ALT was het teken dat door de fascisten werd gebruikt in de plaats van “punto”, om het eindpunt aan te duiden.
Het telegram werd overgemaakt door Cosmelli, zaakgelastigde bij de Italiaanse ambassade te Brussel. Het werd naar Rome gezonden over Berlijn.
In november 1940 begeeft Leopold III zich, vergezeld, onder meer door graaf Capelle en generaal Van Overstraeten – die na de oorlog op rust werd gesteld – naar Berchtesgaden bij Hitler. Na het onderhoud, dat plaats had op 16 november, drinkt hij thee met Hitler.[7]
In zijn boek La Belgique devant le nouvel équilibre européen (Uitgave de la Baconnière, Neufchâtel, nov. 1944), schrijft de heer Jacques Pirenre daaromtrent:
“Ofschoon kanselier Hitler hem tweemaal (sic) gedwongen had naar Berchtesgaden te komen, waar tot dan toe alle staatshoofden hadden gecapituleerd, weigerde hij (Leopold III) hardnekkig in België het gezag van een andere regering te erkennen dan die van de heer Pierlot, die zich te Londen bevond.” (Blz. 179)
De leopoldistische propaganda heeft van haar kant lang beweerd – en zij beweert het somtijds nog – dat de enige oogmerken van het onderhoud er in bestonden van Hitler de bevrijding van de Belgische krijgsgevangenen en de verbetering van de bevoorrading van België te verkrijgen. Het feit is dat het hoofd van een Staat in oorlog niet persoonlijk van zijn voorlopige overwinnaar waarborgen heeft te vragen voor het geval van de definitieve overwinning.
In werkelijkheid ging Leopold III aan Hitler verzekeringen vragen voor het behoud van de Belgische onafhankelijkheid, na deze definitieve overwinning.
Dit blijkt op de allerduidelijkste wijze uit het verslag over dit onderhoud, verslag door Leopold III zelf opgemaakt en medegedeeld in de bijlagen van het VCV, blz. 453, 454 en 455. Het verslag vangt aldus aan:
“Hitler vraagt de Koning of hij voor zich persoonlijk wensen te uiten heeft.
De Koning antwoordt dat hij er geen heeft.
Hitler. – Ik zou willen weten of gij over de toekomst van uw land, persoonlijke zienswijzen er op nahoudt?
Koning. – Ja, meer dan een. Doch ze zijn alle aan de eerste ondergeschikt; ik wens zekerheid te verkrijgen omtrent het herstel der onafhankelijkheid van mijn land. Vooraleer andere onderwerpen aan te raken, zou het mij genoegen doen daaromtrent te worden ingelicht...”
Einde van het onderhoud, volgens hetzelfde verslag:
“Hitler ontwikkelt vervolgens breedvoerige beschouwingen over de superioriteit van de Nieuwe Orde. De Koning keert naar zijn eerste gedachte terug: Mag ik, bij mijn terugkomst in België, de verzekering geven van het herstel van onze onafhankelijkheid?
Hitler. – Ik zou u dank weten voor het ogenblik nog niets te zeggen.”
Dr. Schmidt, Reichsminister, woonde als tolk het onderhoud bij. Ziehier wat hij mededeelt over dit hoofdpunt van het gesprek:
“Koning Leopold vroeg de Führer of hij hem kon waarborgen dat België hersteld zou worden in zijn politieke onafhankelijkheid. Hij begrijpt dat België als tegenprestatie sommige overeenkomsten op militair gebied en terzake van de internationale politiek zou moeten sluiten... Hij (Leopold) had zich dit samentreffen met de Führer in volle vertrouwen voorgesteld, omdat hij het grootse werk dat de Führer ondernomen had kon waarderen en omdat hij zijn wens kende om aan Europa een duurzame vrede te schenken, op grondslag van de rechtvaardigheid, van de samenwerking en de saamhorigheid tussen de volkeren...
De invloed van de Belgische vluchtelingen in Frankrijk, allen voorstanders van het oude regime, (is) ten zeerste ongunstig geweest. De toestand die er uit voortvloeit, verontrust hem zeer. Indien men aan de Belgen enige belofte kon geven, omtrent hun onafhankelijkheid, dan zou de openbare mening dadelijk veranderen...
Hij wijst er daarenboven op dat de Engelse propaganda in het land bewuste onzekerheid betreffende de onafhankelijkheid ten zeerste exploiteert.”
Einde van het onderhoud volgens het verslag van Dr. Schmidt:
“Ten aanzien van het eerste punt, herhaalde hij (Leopold III) de reeds geuite mening dat het goed zou zijn enige verklaring af te leggen die de Belgische bevolking zou gerust stellen en de Engelse propaganda zou tekeergaan. Hij wees er hieromtrent op dat de Nederlanders vanwege Seyss-Inquart dergelijke verklaring hadden gekregen...”
Het was dus om de Belgische openbare mening “gunstig” te beïnvloeden, dat Leopold III van Hitler een verklaring wenste te verkrijgen, waarbij de onafhankelijkheid van België werd gewaarborgd, in de enige veronderstelling die hij maakte: die van de Duitse overwinning.
Volgens getuigenissen van de perscollaborateurs – die afgelegd werden voor het document Schmidt werd openbaar gemaakt – had graaf Capelle aan deze collaborateurs het nakende onderhoud aangekondigd en hij had daar aan toegevoegd, dat het zou gevolgd worden door een openbare verklaring waarvan hij hun de tekst zou mededelen. Na het onderhoud te Berchtesgaden zegde hij hun: “Het is beter niets te laten verschijnen.” Inderdaad, Hitler liet het niet toe.
Aldus werd het hoofddoel van de stap niet bereikt.
Op 2 juli 1945, te 17 uur, heeft burggraaf Jacques Davignon, gewezen ambassadeur van België te Berlijn, aan de eerste minister Achiel Van Acker, in diens kabinet, de volgende verklaring afgelegd, waarvan sprake is geweest in de Kamerdebatten in juli 1945, maar waarvan de tekst tot nog toe niet openbaar was gemaakt:
“De Koning heeft mij gezegd dat hij de Führer wilde ontmoeten, gezien de rampspoedige toestand waarin België zich bevond op gebied van de bevoorrading. Hij wilde ook de terugkeer van de krijgsgevangenen, of een verbetering van hun lot.
De Koning heeft mij niet gezegd dat hij meende politieke besprekingen te voeren.
Voor zijn vertrek heb ik de Koning nauwelijks gezien. Hij zei mij dat hij mij verder op de hoogte zou brengen in de trein, vermits hij nota’s had voorbereid. Hij heeft het niet gedaan.
Na het onderhoud, op de terugweg, heeft Kolonel Kiewitz mij in het rijtuig gedurende enige ogenblikken een nota met de samenvatting van het onderhoud laten zien; hij verklaarde dat hij niet het recht had ze mij mede te delen.
Ik heb niets gezien betreffende de wijziging van het grondgebied of de afschaffing van het leger.
Ik heb vier punten onthouden, die in deze nota voorkwamen:
1° waarborg voor de dynastie;
2° waarborg voor de onafhankelijkheid van België;
3° controle op het leger;
4° controle op de buitenlandse politiek.
Bij het einde van het onderhoud scheen hij eerder terneergedrukt.”
De zuster van Leopold III, Marie-José, prinses van Piémont, onderhandelde met Hitler met het oog op het onderhoud te Berchtesgaden.
Ziehier daaromtrent een uittreksel van een nog niet openbaar gemaakt document. Het is de aanvang van het getuigenis van Dr. Meissner, staatsminister van het Reich, hoofd van de presidentiële Kanselarij van Hitler. Dr. Meissner werd op 28 juni 1945 ondervraagd in het gevangenenkamp nr. 32, onder de rechtsbevoegdheid van de Amerikaanse overheden.
“Ik heb Koning Leopold III ontmoet op het kasteel te Laken enige dagen na de capitulatie.[8]
Ik heb hem gevraagd of hij verkoos te Laken te blijven of naar Duitsland te gaan. Hij antwoordde mij, dat hij onder zijn volk wilde blijven.
Ik heb hem voorgesteld kanselier Hitler te ontmoeten. Hij aanvaardde, op voorwaarde dat de ontmoeting in België plaats had. Hitler heeft geweigerd te komen.
Ik had, op zijn verzoek, met de Koning een tweede onderhoud in de loop van de zomer 1941. Ik behandelde met Zijne Majesteit vraagstukken betreffende de wegvoering van de arbeiders, de bevoorrading van het land en de oorlogsschatting.
De Koning stelde vertrouwen in mij. Tijdens dit onderhoud sprak hij mij over politieke aangelegenheden, namelijk over de onafhankelijkheid van België.
Er werd mij medegedeeld dat de Koning in september 1940 gepoogd heeft de kanselier te ontmoeten in België, maar deze ging niet in op zijn verzoek.
Naderhand ontmoette prinses Marie-José kanselier Hitler te Berchtesgaden om, onder meer, een onderhoud van de Koning, haar broeder, met de kanselier voor te bereiden. De prinses onderhield uitstekende betrekkingen met de Führer, die inging op het verzoek van Zijne Majesteit, hem overgemaakt door diens zuster.[9]
Tijdens het onderhoud sneed de prinses politieke aangelegenheden aan, namelijk in verband met de onafhankelijkheid van België.
Na het onderhoud had ik een gesprek met de prinses. Zij sprak mij opnieuw over de politieke vraagstukken, die zij met de kanselier had behandeld. Het ging over de waarborgen die Duitsland zou kunnen eisen. Daaronder komen voor een militair verbond, een economisch verbond en een muntovereenkomst. Dr. Paul Schmitt was aanwezig bij het onderhoud van Hitler en Prinses Marie-José.
...........
De reis van de Koning naar Berchtesgaden werd geregeld door de heer Davignon, ambassadeur.[10]
Het vervolg van het getuigenis betreft prinses Marie-José niet meer.
Op 6 februari 1948 meldde een perstelegram, gedagtekend uit Nürenberg, aan de New York Times wat volgt:
“Uit de documenten die heden werden voorgelegd op het proces van de gewezen nazi-diplomaten blijkt, dat Leopold, Koning der Belgen, toen hij krijgsgevangene was van de Duitsers, in juni 1940, aan een Duits officier, belast met zijn bewaking, de schuilplaats van de thesaurie van de Belgische Staat heeft bekendgemaakt. Luidens dezelfde documenten, heeft Leopold ook nog gesuggereerd dat aan Frankrijk het verzoek zou worden gericht deze schat terug te repatriëren naar Brussel, dat toen bezet was door de Duitsers.
Otto Meissner, één van die “heren uit de Wilhelmstrasse”, die zich doorlopend verdedigt tegen de beschuldiging een belangrijke rol te hebben gespeeld in de opgang van Adolf Hitler naar de macht, had bij hoogdringendheid een brief met deze inlichting, aan zijn Führer, aan Joachim von Ribbentrop en aan de Minister van Nationale Economie, gezonden. Deze brief was ondertekend door een zekere Kiewitz, die tot opdracht had bij de koninklijke gevangene te blijven.
Tijdens een van zijn lange gesprekken met Leopold, schreef Kiewitz aan Meissner, heeft de Belgische vorst zijn verzoek hernieuwd voor een onderhoud met Hitler en de hoop uitgedrukt dat de in Duitsland gevangen Belgische soldaten, een betere behandeling zouden genieten.
De Koning heeft vervolgens verklaard, meldde Kiewitz, dat hij geen invloed had op zijn gewezen regering, waarvan een deel zich in Engeland en een ander deel zich in Spanje bevond. Hij had zelfs niet het gezag om haar te doen zwijgen. En in de toestand waarin hij zich toen bevond, kon hij ook geen nieuwe regering vormen.
Ten slotte suggereerde de Koning – en hij vroeg daaromtrent de stiptste geheimhouding – dat Frankrijk zou worden verzocht aan de Belgische Staat de Belgische staatsthesaurie terug te geven, die bestond uit verscheidene miljarden goud, verborgen nabij Bordeaux, in een schuilplaats, die nog door de Fransen niet gekend was, alsook verzegelde kisten met documenten van de Belgische Staat, die toevertrouwd waren geworden aan Baron von der Lilien, [11] die door de Fransen werd aangehouden.”
Toen dit telegram in België werd openbaar gemaakt, legde de leopoldistische pers er zich op toe de feiten te minimaliseren; zij ging aan het vitten over bijkomstigheden (zoals de verkeerde spelling van de naam van de h. Van der Linden); en zij ontkende dat de “Belgische Staatsthesaurie” – t.t.z. het goudincasso van de Nationale Bank – zich in juni 1940 nog in Frankrijk bevond.
De Libre Belgique stelde de feiten als volgt voor:
“In mei 1940 is de h. Van der Linden, administrateur van de Burgerlijke Lijst (dit is waarschijnlijk de “Baron von der Lilien”(!) van wie het telegram spreekt), naar Frankrijk vertrokken, tegelijkertijd als de koninklijke Prinsen, met wat men genoemd heeft de “thesaurie” van de koninklijke familie, om deze in veiligheid te brengen. Wat bevatte deze schat? Zeer gewoon: juwelen, zilverwerk, kostbare voorwerpen, die het eigendom waren van de koninklijke familie. Alle Belgen die naar Frankrijk, naar Engeland of elders waren uitgeweken, hadden hetzelfde gedaan.
Na de Belgische en de Franse capitulatie, heeft de heer Van der Linden, die naar België wilde terugkeren, deze schat in een schuilplaats ondergebracht, die de Franse regering niet kende. De Koning, die op de hoogte was gebracht van deze voorvallen, heeft toen aan Kolonel Kiewitz, die naar men weet zijn Duitse gevangenbewaker was, gevraagd of er geen middel was om de juwelen, het zilverwerk en de voorwerpen, toebehorend aan de koninklijke familie, naar Brussel te doen terugkomen. De Duitsers gingen op de wens van de Koning in en de beruchte “schat” werd naar Brussel teruggebracht. Zoals men ziet, is dit wat anders dan de “miljarden” goud van de “Belgische Staatsthesaurie”.
Er had dus, zogezegd, een verwarring plaats gevonden: er was geen kwestie van het goudincasso van de Nationale Bank. Het ging enkel om de juwelen en kostbare voorwerpen, toebehorende aan de Koning en aan de koninklijke familie...
Doch drie weken later, maakte de La Dernière Heure de fotokopie openbaar van een Duits document, waaruit duidelijk blijkt dat het wél over het bezit van de Nationale Bank ging. Over dit document, vonden de advocaten van de Koning geen woord te zeggen.
Ziehier nadere toelichtingen over deze zaak.
Reeds in 1939 had de Nationale Bank een gedeelte van haar goudincasso, voor een bedrag van méér dan 6 miljard frank, naar Frankrijk overgebracht.
In mei 1940 had de Banque de France, die verantwoordelijk was voor dit deposito, het goud naar Dakar laten overbrengen.
In oktober 1940 werd de heer Georges Janssen, Gouverneur van de Nationale Bank, naar Wiesbaden ontboden: de Duitsers maakten jacht op het goud en drongen aan opdat hij bevel zou geven het gedeponeerde goud te repatriëren. De h. Janssen weigerde.
Kort daarop weigerden de secretarissen-generaal op hun beurt.
De Duitsers wendden zich toen tot Leopold III. Volgens het bijgaande document kwam deze tussenbeide bij de regering Petain. Het goud werd uitgeleverd.
Fotokopie van het document
openbaar gemaakt door La Dernière Heure van 2 maart 1948. Om de lectuur te vergemakkelijken, werden de letters aangedikt.
[Ook in het origineel is het onleesbaar afgedrukt]
Het getuigenis, waarvan wij hierbij de tekst in vertaling en in fotokopie weergeven, is op 2 maart 1948 door de La Dernière Heure openbaar gemaakt. Het komt uit een dossier, waarvan de oorspronkelijke stukken zich op dit ogenblik in het State Department, te Washington bevinden. Het document draagt de melding “Geheim”.
bijlage bij AST. Ndl. Nr. 5017/40 LIg van 23-11-1940
Nota over het geheime gouddepot van de Nationale Bank van België te Dakar.
Op initiatief van de gouverneur van de Nationale Bank van België, Georges Janssen, en in overeenstemming met de Belgische regering Pierlot, alsook met het medeweten van de Franse regering Reynaud, werd een gouddepot van een bedrag van 6 en half miljard Belgische frank te Dakar gedeponeerd. Op dezelfde plaats heeft de Franse regering een bedrag van 18 en half miljard Franse goudfrank gedeponeerd, zodat zich een totaal van vijfentwintig miljard goud te Dakar bevindt.
De vorige week heeft de gouverneur van de Belgische Nationale Bank, Georges Janssen, professor Ansiaux gelast aan de Franse regering Pétain, het verzoek te richten, dat het gouddepot van zes en half miljard van Dakar zou overgebracht worden naar Amerika of naar Engeland, ten einde het ter beschikking te stellen van de zogezegde Belgische regering te Londen.
Dit bedrag zou aan de zogezegde Belgische regering toelaten de inrichting van de weerstand in Belgisch Congo voort te zetten en de uitgaven van de zogezegde Belgische regering te dekken.
De Belgische vorst en de personen die hem trouw zijn gebleven in België, hebben, door bemiddeling van een vertrouwensman, aan de Franse regering van Pétain een verzoek gericht, opdat de Franse regering het vervoer van het goud van Dakar naar Amerika of Engeland zou beletten.
De Koning der Belgen en zijn vertrouwenslieden zouden integendeel willen dat, als de mogelijkheid bestaat, het gouddepot wordt teruggebracht om het te deponeren in de Deutsche Reichsbank, als bezit van de huidige Belgische Staat.
Hoger bedoelde vertrouwensman, wiens terugkeer wordt verwacht in de loop van de volgende week, moet het antwoord meebrengen van de Franse regering Pétain.
Buitenlanddienst.
Ambt. Ausl. Abw.
Nr. 01645/40 geh. ausl. I. E.
GEHEIM.
2-12-40.
Kopie Wi Rü Amt 3 december 40
Ausl., VJ m.1.N.A. Sonderstab HWK.
V.A.A.
Met verzoek van kennisname (W.St.K.Not) I.A.
25997/40 G.
Voor Leopold III en zijn omgeving te Laken is de Belgische regering nog slechts de “regering Pierlot”. Alle betrekkingen zijn afgebroken en moeten het blijven.
Toen maarschalk Pétain de Duitsers om het sluiten van een wapenstilstand verzocht, besloten de te Bordeaux vergaderde ministers een boodschap naar Laken te zenden, waarin zij verklaarden, “dat de regering zal ontslag nemen, zohaast het lot der Belgische soldaten in Frankrijk en der vluchtelingen zal geregeld zijn, ten einde de waarschijnlijke vredesonderhandelingen tussen Duitsland en België te vergemakkelijken.” De houding van de Koning liet inderdaad deze eventualiteit als waarschijnlijk voorkomen.
Op 19 juni werd een tweede boodschap in dezelfde geest aan de Koning gericht.
Men leest er:
“Het uur is misschien ook voor België geslagen om besprekingen met Duitsland aan te vangen, met het oog op het sluiten van een wapenstilstand. De Belgische regering is bereid dienaangaande met Duitsland te onderhandelen. In ’s lands hoogste belang acht zij het nochtans nuttig, vooraf contact te nemen met de Koning.”
Op 26 juni bevestigt de regering deze houding en zij voegt er aan toe dat zij niets wil ondernemen zonder het advies van de Koning te kennen. In zijn Pages d’Histoire schrijft de heer Pierlot daaromtrent:
“Uit deze teksten blijkt dat wij ons in betrekking hebben gesteld met de Duitse overheden om de repatriëring te regelen; dat wij integendeel, wat betreft de eventuele onderhandelingen, niets anders hebben gevraagd dan het advies van de Koning en de gelegenheid om contact met hem te nemen. Men kan van oordeel zijn dat de regering ongelijk had een dergelijk voornemen te overwegen. Wij hebben niets laakbaars gedaan.”
De leopoldistische propaganda heeft in deze boodschappen een rechtvaardiging “a posteriori” gezocht voor de beslissing van Leopold III om zijn persoon aan de vijand over te leveren. De verantwoordelijkheden zijn in werkelijkheid zonder gemene maat. De Koning, hoofd van de Staat, had zich door een persoonlijke daad losgemaakt van zijn grondwettelijke verplichtingen. De ministers bleven aan de hunne trouw door de Koning voor te stellen contact met hem te nemen.
Leopold III gaf geen antwoord. “In de ogen van de Koning”, schrijft de heer Pierlot, “had de regering virtueel opgehouden te bestaan en men nam zich voor er niet meer mee te handelen, tenzij om op het gepaste ogenblik een handtekening te vragen voor de overdracht van de machten.”
Het stilzwijgen hield aan gedurende de vier jaren, dat de te Londen gevestigde regering, uit naam van België, naar haar beste vermogen de oorlogsinspanning van Groot-Brittannië en van zijn geallieerden steunde.
“De Koning heeft zich op generlei wijze bij deze politiek aangesloten. Gedurende deze vier jaren, heeft de regering nooit van de Koning, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, een woord van goedkeuring, van aanmoediging of van instemming ontvangen.” (Aldus de h. Pierlot.)
Meer nog: op 25 januari 1944 ondertekende Leopold III een document dat men zijn “Politiek Testament” heeft genoemd en dat bij de bevrijding moest overhandigd worden aan maarschalk Montgomery, ten behoeve van de Britse regering en uitdrukkelijk buiten het weten van de Belgische regering. Wat leest men in dit document?
De hoogmoedigste en onrechtvaardigste afkeuring van de ministers, die naar Londen de aanwezigheid van België in het geallieerde kamp waren gaan bevestigen.
“Vruchteloos, schrijft Leopold III, zou men in de geschiedenis dergelijk voorbeeld zoeken van een regering, die zonder reden een vorst en de nationale vlag schandvlekt.”
Hij verklaarde:
“Het gezag van de Kroon en de eer van het land verzetten er zich tegen, dat zij, die zo spraken, enig gezag zouden uitoefenen in bevrijd België, zolang zij hun vergissing niet hebben afgezworen, en plechtig en volledig eerherstel hebben gedaan.”
Het “Politiek Testament” bevat geen woord om de geallieerden te begroeten, niets waaruit men kan veronderstellen dat er enige band tussen hen en België bestaat.
Leopold III gaat zo ver de geldigheid te betwisten van de door de Belgische regering ondertekende akte, waarbij ons land toetreedt tot het Pact van de Verenigde Naties.
Zelfs bij de nakende bevrijding, weigerde de politiek van Laken de solidariteit te erkennen, die niet opgehouden had België te verbinden met zijn geallieerden en zijn bevrijders.
Reeds in 1940 werden over geheel het land weerstandsbewegingen ingericht. Naarmate de nazi-verdrukking scherper werd, nam ook de weerstand toe. De vaderlandsliefde werd gesterkt en de eer werd gered door de clandestiene pers, door de inlichtingsdiensten, door de sabotage van de Duitse oorlogsmachine, door de rechtstreekse actie tegen de collaborateurs van de bezetter.
Nooit heeft Leopold III een gebaar of een woord gehad, zelfs niet op de meest discrete wijze, om welke weerstandsorganisatie ook, goed te keuren.
Evenmin heeft hij ooit in het openbaar verzet aangetekend tegen de wegvoering van arbeiders.
Zoals zijn secretaris het uitdrukte, moesten wij “loyaal en correct” zijn tegenover Duitsland.
Na de bevrijding heeft de leopoldistische kliek er zich op toegelegd beweringen te verspreiden die de leiders van de weerstand zonder moeite konden weerleggen. Een der bladen van deze kliek, het weekblad Septembre, had beweerd dat de Koning reeds in 1940 de clandestiene Libre Belgique[12] ondersteunde; de heer André Hanssens, oprichter van het clandestiene blad, gaf op 15 juni 1945 een terechtwijzing, waaruit wij volgende punten lichten:
“Voor het geval dat gij het niet mocht weten, wijs ik er u op dat al de “journalisten” zoals gij ze noemt, van de clandestiene Libre Belgique, waarop gij doelt in uw artikel, thans uit de gevangenschap zijn teruggekeerd.
...Ik voel mij genoodzaakt u op de meest stellige en formele wijze te verklaren, dat ik nooit enige financiële hulp van het Paleis heb ontvangen. De waarheid verplicht mij te zeggen dat graaf Capelle, die mij ontvangen had toen ik voetstappen deed, mij heeft geantwoord dat de Koning zich niet wenste te mengen in de zaken van de weerstand en dat hij niets voor ons zou kunnen doen.”
“Terwijl 80.000 Belgische soldaten en officieren krijgsgevangen waren in Duitsland, bevond Leopold III zich, zoals zij, in gevangenschap in zijn kasteel te Laken.” Aldus beweren de leopoldistische kringen.
Deze manier om het lot van zijn soldaten te delen, is niet bijzonder zwaar geweest.
Daaromtrent moeten twee getuigenissen worden aangehaald, die door de leopoldisten zelf zijn aangevoerd.
Het eerste is dat van Friedrich Baumann, secretaris van von Falkenhausen, van wie de Commissie van Voorlichting de verklaring inroept betreffende de betrekkingen van Leopold III met de Duitse krijgsgouverneur in België.
von Falkenhausen, schrijft Fr. Baumann,
“wijdde bijzondere aandacht aan de Koning te Laken en trachtte, waar de gelegenheid zich voordeed, hem zijn toestand, alsmede die van zijn omgeving te vergemakkelijken”. (VCV, blz. 135.)
Het tweede getuigenis gaat uit van kolonel Kiewitz, die te Laken vleugeladjudant van Leopold III was. De Libre Belgique (Nr. van 22, 23, 24 en 25 december 1948) heeft de verklaringen in het licht gesteld van deze “goede Duitser”, die het van de Gestapo te verduren had “wegens zijn overdreven welwillendheid tegenover een krijgsgevangene.”
Kiewitz verklaart:
“Ik meen een gevangenbewaarder van het aan te bevelen soort te zijn geweest. Ik ontmoette slechts Zijne Majesteit wanneer een opdracht mij daartoe verplichtte of wanneer Z. M. mij liet roepen.”
Leopold III was niet enkel vrij als het hem lustte naar de Zoute, naar Ciergnon en elders te gaan; maar na Berchtesgaden, trok hij opnieuw naar Duitsland; en het was niet om de kampen van de Belgische krijgsgevangenen te bezoeken.
Bij de eerste parlementaire debatten over de Koningskwestie, had Achiel Van Acker, eerste minister, gezinspeeld op het verblijf van de Koning hij graaf Khün, “een der vooraanstaande nazi-personaliteiten in Oostenrijk.”
Eerst in het begin van 1948 zag de leopoldistische pers zich verplicht de waarheid van dit feit te erkennen en zij gaf er de verklaring van die men kent: Leopold III zou in 1941 uitsluitend naar Wenen zijn gegaan om verzorgd te worden door een tandheelkundige.
Het Ministerie van Justitie bezit daaromtrent het getuigenis van de genaamde L. Rieder, officier van de Duitse Veiligheid, wiens opdracht er in bestond de staatslieden van de bezette landen bij hun verplaatsingen te vergezellen: Ciano, Farinacci, Laval, Mgr. Tisso, enz. Rieder heeft onder eed verklaard:
“Ik ben met de Koning der Belgen naar Heidelberg, München en Wenen gegaan, waar hij een heelkundige bewerking onderging aan het kaakbeen, door een tandheelkundige uit de omgeving van het stadhuis; een Belgische professor woonde de operatie bij.
Daarna heeft de Koning zich naar graaf Khün begeven, te Nikolsburg, nabij de Tsjechische grens. Hij is er vier weken gebleven, tijdens dewelke hij zich somtijds naar Wenen begaf, om er verpleegd te worden door de heelkundige.
Einde september 1940[13] is hij naar Brussel teruggekeerd, over München en Keulen.
Hij is te Nikolsburg teruggekeerd in oktober 1940,[14] bij graaf Khün. Deze maal was hij vergezeld door een dame. Later heb ik vernomen dat het zijn vrouw was;[15] en hij is langs Heidelberg, München en Wenen gereisd. Na een verblijf van ongeveer vier weken is hij naar België teruggekeerd.”
Wie is graaf Khün?
Wij bezitten zijn identiteitsfiche, opgemaakt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Oostenrijkse republiek. Het betreft Karl Khün von Lützow, Sudeten-Duitser, lid van de nazi-partij en “Hauptsturmführer” van de SA. Hij bezat verscheidene kastelen, waarvan dit te Sierndorf ter beschikking was gesteld van de NSDAP (nazi-partij) voor de opleiding van militanten. Na de oorlog werd graaf Khün geïnterneerd in het kamp te Wolfsberg in Karinthië en daarna door de Oostenrijkse overheden over de grens gezet.
Het getuigenis van L. Rieder werd niet gelogenstraft.
Het nieuws van het huwelijk van Leopold III met juffrouw Liliane Baels, door de kardinaal in de kerken aangekondigd aan de katholieke bevolking, verwekte een erbarmelijke indruk. De “gevangenschap” van de Koning nam, op zijn minst gezegd, een onvoorzien karakter aan. Het clandestiene blad, La Voix des Belges – sterk monarchistisch gezind – drukte zich als volgt uit in een hoofdartikel, onder de titel: “Laat ons vrolijk trouwen!”
“Uw leger is gevangen en vernederd, Sire, uw volk lijdt en weent, het lijdt koude, het lijdt honger, wij meenden, dat u over ons ongeluk gebogen zat, maar u was over de schouder van een vrouw gebogen... Weet u, dat men uw portret uit de uitstalramen en uw naamletters uit de knoopsgaten heeft weggenomen? Wat u ook doet, voortaan zullen de Belgen nooit meer helemaal hun Koning terugvinden in de schoonzoon van de heer Baels... U had het symbool kunnen zijn waarrond wij ons allen, Vlamingen en Walen, zouden verenigd hebben. Nu schijnt een dergelijke zending te groot geworden voor u en waarschijnlijk maakt u er ook geen aanspraak meer op.”
Wegens gelegenheidsredenen was het kerkelijk huwelijk drie maanden voorafgegaan aan het burgerlijk huwelijk. De wet was overtreden door hem die er de bewaker moest van zijn.
De mededeling van Mgr. Van Roey lichtte nader toe:
“Een oorspronkelijke akte van de vorst stelt vast, dat de koninklijke echtgenote afziet van de titel en de rang van koningin – voorwaarde die zij zelf aan het huwelijk heeft gesteld. Zij zal de titel dragen van “Prinses van Retie”.
Bedoelde akte – die nooit openbaar is gemaakt – is in feite een akte van staatsrecht. Zij kon slechts waarde hebben op voorwaarde dat zij tegengetekend was door een minister. Eens te meer had Leopold III de Grondwet over het hoofd gezien.[16]
Hetzelfde geldt voor de toegekende titel: de dienst van de adel valt in de bevoegdheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Er dient opgemerkt dat de nieuwe naam, die aan juffrouw Liliane Baels werd gegeven, dezelfde was die Koningin Astrid droeg, toen zij incognito reisde met prins Leopold, haar echtgenoot.
De kardinaal verklaarde nog:
“Bij dezelfde akte verklaart de Koning, dat de eventuele nakomelingschap uit dit huwelijk geen enkel erfrecht op de kroon zal genieten.”
Dit is nogmaals een besluit dat niet kan geregeld worden door een eenvoudige akte van privaat recht. Het hangt niet van de vrije wil van de Koning af, te beschikken over de rechten op de Kroon van zijn wettelijke nakomelingen.
Hoe men het ook beschouwt, het huwelijk van Leopold III en juffrouw Baels wijkt af van de grondwettelijke regels.
De “prinses van Retie” is de dochter van een gewezen gouverneur van West-Vlaanderen, die in 1940 werd afgezet om voor de vijand zijn post te hebben verlaten.
Zij is de zuster van Walter Baels, actief lid van het vroegere VNV, op 14 augustus 1946 veroordeeld bij verstek tot drie jaar gevangenis door het Krijgsgerecht, wegens weigering om zich bij het leger te voegen in oorlogstijd.
Onlangs heeft een rechterlijke beslissing de aandacht opnieuw gevestigd op de heer Baels, schoonvader van Leopold III. De heer Baels, ex-gouverneur van West-Vlaanderen, bekloeg er zich over dat hij van de Staat niet het achterstallige pensioen ontving waarop hij recht heeft, sedert hij eervol ontslag uit zijn ambt heeft verkregen, na eerst afgesteld te zijn geworden. Het achterstallige bedraagt ongeveer een half miljoen. De heer Baels zal het geld ontvangen: de rechtbank heeft hem in het gelijk gesteld.
Het geval van deze schoonvader is buitengewoon belangwekkend en het verdient de oplettendheid van de geschiedschrijvers van de Koning, wanneer deze weer de troon zal beklimmen, tot vreugde van de prinses van Retie, koningin zonder titel en tot fierheid van zijn schoonfamilie.
Op 21 mei 1940 werd de heer Hendrik Baels, gouverneur van West-Vlaanderen, wegens verlaten van zijn post, afgesteld bij besluit, ondertekend te Brugge door Leopold III en tegengetekend door de heer Vanderpoorten, minister van Binnenlandse Zaken.
Het besluit van de afstelling werd naar Brussel overgebracht in de archieven van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en in het hoofdbestuur geklasseerd in het dossier BAELS.
In de loop van september 1940, bracht graaf Capelle, secretaris van de Koning, een bezoek aan de secretaris-generaal van het ministerie, de heer Vossen. Hij verklaarde hem, dat hij, op last van de Koning, bedoeld besluit kwam halen. Naar hij zegde, gold het een eenvoudige mededeling: het stuk zou spoedig in de archieven terugkeren. De heer Vossen drong er op aan dat dit zou gebeuren. Graaf Capelle gaf hem de verzekering... Het document keerde nooit terug.
In april en in mei 1941 begaf juffrouw Liliane Baels, toekomstige “prinses van Retie”, zich zelf naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Verscheidene andere stukken van het dossier Baels boezemden haar belang in. De secretaris-generaal was toen de heer Romsée, thans opgesloten in de gevangenis. Hij kon de ondernemende jonge vriendin van de Koning niets weigeren. Kort na deze beide bezoeken, nam graaf Capelle bezit van alle stukken van het dossier tussen 4 januari 1937 en 3 mei 1941. Daaronder bevonden zich alle echt verklaarde afschriften van het afstellingsbesluit. Deze echte akten zijn definitief verdwenen.
Uit het onderzoek van graaf Capelle zou blijken dat zij zich thans te Pregny bevinden: zij zijn ook “eigendom van de Koning” geworden. Iedereen weet, dat, voor ieder persoon, die zich niet boven de wet plaatst, dergelijke toe-eigening het voorwerp uitmaakt van een artikel uit het Strafwetboek.
Op 3 mei 1941 ondertekende de heer Romsée een besluit, waarbij de heer Baels “in beschikbaarheid” werd gesteld van 1 mei van datzelfde jaar af, met een wachtgeld van 95.000 frank per jaar. Van de afstelling was geen sprake meer.
Nauwelijks was het land bevrijd, of de heer Baels, die in Frankrijk een goed betaald verlof doorbracht, schreef aan de Minister van Binnenlandse Zaken om te vragen “op rust” te worden gesteld, met wedde, natuurlijk. De heer De Schrijver ging daar niet op in. Maar een maand later nam de heer Ronse, die hem was opgevolgd, een besluit – op 27 oktober 1944 – waarbij aan de heer Baels eervol ontslag uit zijn ambt werd verleend met recht op pensioen, het behoud van de eretitel van zijn ambt en het recht om de uniform van dit ambt te dragen.
Aldus heeft de heer Baels, dankzij de heer Romsée, tijdens de bezetting een totaal van ongeveer 519.000 frank getrokken.
De gerechtelijke beslissing, waarvan hij nu komt te genieten, geeft hem nog recht op ongeveer een half miljoen achterstand van pensioen.
Walter Baels, broeder van de prinses van Retie, heeft minder geluk gehad.
Tijdens de oorlog, toen hij zich te Lissabon bevond, weigerde hij gevolg te geven aan de oproep van de Belgische regering,[17] die de Belgen in de leeftijd om de wapens te dragen, verplichtte zich bij de wervingsreserve te vervoegen. Walter was lid van het VNV. Zijn opvattingen lieten hem niet toe de zaak van zijn land te dienen, zaak, die hij overigens ook als verloren beschouwde.
Op 14 augustus 1946 veroordeelde de krijgsraad te Brugge de genaamde Walter Baels bij verstek tot drie jaar gevangenisstraf, als weerspannige.
Toen de gerechtelijke overheden in 1947 vernamen dat Walter Baels zich in Frankrijk bevond, werd getracht hem het vonnis te betekenen.
De tekst van het vonnis werd overgemaakt naar zijn aangegeven verblijfplaats. Een zuster van Walter Baels nam het stuk zonder opmerkingen in ontvangst.
Later werd het exploot overgemaakt aan vader Baels, die zich te Brussel bevond. Deze zond de deurwaarder, die het hem betekende, weg.
Tot nog toe werd geen verzet aangetekend tegen het vonnis. Bij de terugzending van het exploot heeft de heer Baels er zich toe beperkt te laten weten dat zijn zoon in Frankrijk verbleef, wat het gerecht reeds wist.
Men mag er zich over verbazen dat de voorstanders van de terugkeer op de troon, die zoveel vernuft, ijver en geld besteden in dienst van de Koning, niet tezelfdertijd ijveren voor de terugkeer van Walter Baels naar zijn vaderland.
Want, nietwaar, adel brengt verplichtingen mee, en de prinses van Retie is er de vrouw niet naar om te dulden dat haar broer nog een goed tijdje in de gevangenis zou moeten doorbrengen de dag dat zij hem zal uitnodigen haar een bezoek te brengen op “haar” koninklijk paleis te Brussel.
De stelling waarmee de incivieken hun houding onder de bezetting rechtvaardigen door deze van Leopold III en zijn omgeving, werd nauwkeurig samengevat door kanunnik Dermine – die de stelling veroordeelt – in een artikel van de Revue Nouvelle (nr. v. juli-augustus 1948).
Ziehier deze stelling:
“Ten onrechte, beweren zij, legt men ons de dubbele misdaad van collaboratie met de vijand en van aanslag op de veiligheid van de Staat ten laste, vermits op het ogenblik dat wij gingen collaboreren, Duitsland opgehouden had onze vijand te zijn en de Belgische regering opgehouden had te bestaan. Alles bewijst dat de datum van 28 mei 1940 voor België werkelijk het einde van de vijandelijkheden met Duitsland betekende; de feitelijke toestand, die geschapen werd door de onvoorwaardelijke capitulatie van het Belgisch leger en van de Koning, ofschoon hij niet bekrachtigd werd door een juridische of politieke akte, kon niets anders zijn dan de voorbode van een rechtsstaat. Moet men, als men de besprekingen van Wijnendale nagaat, niet vaststellen dat zulks inderdaad het geschil was, dat de Koning tegenover zijn ministers stelde: in tegenstelling met deze laatsten, oordeelde de Koning dat België al zijn verplichtingen was nagekomen ten overstaan van de Staten die zijn neutraliteit waarborgden en dat de capitulatie van zijn leger, die hem de mogelijkheid ontnam om als onafhankelijke staat de strijd voort te zetten, hem het recht gaf uit de oorlog te treden, voor zover dat van België afhing en zijn zaak af te scheiden van deze van Frankrijk, van Engeland en van de andere kleine naties, waaraan België door geen enkel akkoord was verbonden?
Overigens, welk gezag kan men erkennen aan een ontwapende regering, “zonder kroon”, zonder het grootste gedeelte van haar leden, in diskrediet bij een gedeelte van het Belgische volk, afgesneden van de natie en verbannen in een vreemd land, dat haar zelfs niet, zoals in 1914 het geval was, de waarborg heeft geschonken van de extraterritorialiteit, wat de symbolische voorwaarde is van de soevereiniteit? Is de benaming schim-regering, uitgevonden door de Duitse propaganda, in dit geval niet toepasselijk? Meer nog, deze regering, die weigerde haar nietigheid te erkennen, was, in de mate dat zij beweerde nog België te vertegenwoordigen en een oorlogspolitiek voerde, die door de Koning was afgekeurd, in de volle betekenis van het woord een verraders-regering, die voor het Hoog Gerechtshof moest worden gebracht!”
Zo redeneerden tienduizenden onder de bezetting. Het is inderdaad een bittere vaststelling, maar de waarheid gebiedt het te zeggen: er waren 85.000 Belgische vrijwilligers die het Duitse uniform droegen, 80.000 industriëlen, die leveringen aan Duitsland hebben uitgevoerd en meer dan 100.000 aanhangers van de bewegingen van de “Nieuwe Orde”. (P. Lejeune, La Politique de Répression – De Repressiepolitiek – in hetzelfde nummer van de Revue Nouvelle[18])
Op dit ogenblik zijn er nog ongeveer tienduizend in de gevangenis.
Indien het de Koning werd toegelaten weer zijn ambt uit te oefenen, zou, logisch, het grootste gedeelte onder hen recht hebben op een verzachting van straf. Allen zouden in zekere mate schoon gewassen zijn. Want men kan niet ontkennen dat de door hen verdedigde stelling, onder de bezetting de officiële stelling was van de vijandelijke propaganda of van de propaganda in dienst van de vijand, en dat zij nooit ontkend of verloochend werd door Leopold III.
De terugkeer van de Koning op de troon zou onvermijdelijk en trots alle beweringen, een afkeuring van de repressie betekenen. De incivieken zouden genieten van verzachtende omstandigheden, men zou moeten toegeven dat zij hun vergissing niet konden inzien: zij zouden ten slotte gelijk hebben gehad.
Raymond De Becker, hoofdredacteur van de gestolen Le Soir, werd op 24 juli 1946 ter dood veroordeeld door de Krijgsraad. Elf maanden later heeft het Krijgshof zijn straf omgezet in levenslange opsluiting.
Ziehier de vertaling van de brief waarvan men een fotokopie vindt vooraan aan dit hoofdstuk; deze brief werd op 9 januari 1941 aan De Becker gezonden door de secretaris van Leopold III:
Kasteel te Laken, 9 januari 1941.
Mijnheer,
Ik had de eer uw boodschap, evenals het hulde-exemplaar van het extranummer van Le Soir, dat aan de “Belgische Eenheid” is gewijd, over te maken aan de Koning.
Zijne Majesteit was gevoelig voor deze hulde en verzoekt mij er u om te danken.
Het is gepast aan de Belgen hun geschiedenis te herinneren en hun de vaderlandse geest in te prenten, wij zijn slechts een schakel in de opeenvolging van hen die ons zijn voorafgegaan en van hen die op ons zullen volgen; het is onze plicht door onze daden en onze woorden het bestaansrecht te bevestigen van het vaderland, waarvan wij de voorbijgaande bewakers zijn. Tegenover de komende geslachten hebben wij verplichtingen waaraan wij ons niet mogen onttrekken.
Met mijn dank voor uw persoonlijke hulde, bied ik u, Mijnheer, de uitdrukking aan van mijn beste gevoelens.
De secretaris van de Koning,
Graaf Capelle.
Laat ons even kijken wat dit extranummer van de gestolen Le Soir bevatte om zulk een vleiend antwoord aan De Becker te rechtvaardigen. Hier volgt de vertaling van enige uittreksels:
Duitsland en Engeland leveren een tweegevecht op leven en dood. Wij hebben onze keus gedaan. Wij hebben gekozen uit revolutionaire overtuiging en uit liefde voor België: het lot van ons land is verbonden aan dat van het vasteland, zijn voorspoed is verbonden aan deze van Centraal-Europa. Door Duitsland te kiezen, kiezen wij Europa.
En verder:
De overwinning van het Reich zal Engeland van het vasteland verwijderen en voor lange tijd de vrede verzekeren...
Over de binnenlandse politiek:
De politieke macht is het werktuig van de volksgemeenschap. Normaal moet de eenheidspartij de band zijn tussen beide...
“Zijne Majesteit was gevoelig voor deze hulde en verzoekt mij er u om te danken.”
Alle commentaren zijn overbodig.
Na de terugkeer te Laken, bleef H. De Man de Koning bezoeken. Zijn omgang met de hoge personaliteiten was algemeen gekend. Men zag hem te Brussel rondrijden in een wagen van het Hof, zichtbaar aangeduid met een Duits opschrift: KGL. HOFSTAB, “koninklijke staf”.
“De eenheidspartij van het Belgische volk vormen, verenigd door zijn trouw aan de Koning”, dit was de opdracht die De Man aan de Werkliedenpartij gaf, op het ogenblik zelf, dat hij haar ontbond. Dit zal het doel zijn van zijn eigen streven, tot op het ogenblik, dat hij België zal verlaten om zich in Haute-Savoie te vestigen.
Dit heeft hij met nadruk uiteengezet in twee Memories ter rechtvaardiging (1945 en 1947), waarvan de tweede aan de voorzitter van de Senaat was gericht, om te verkrijgen dat de Hoge Vergadering zou tussenbeide komen ten voordele van hun opsteller.
Hij is niet voor zijn rechters verschenen, verklaart hij, omdat hem terughouding tegenover de Koning was geboden.
“Zolang de toestand van de Koning is wat hij nu is, zal mijn verdediging op punten van het hoogste belang gehinderd zijn...
Ik voeg daaraan toe, dat deze toestand niet onbekend was aan de overheden, die mijn proces hebben ingesteld. Zij wisten dat ik mij voor de rechtbank voor het dilemma zou bevonden hebben: ofwel zwijgen om redenen van State, ofwel tot mijn verdediging mijn betrekkingen met de Koning inroepen.”
Hij weerhoudt er zich nochtans niet van er aan te herinneren dat “zijn toestand als lid van het koninklijk gevolg” hem een persoonlijke kennis heeft verschaft van de feiten, wat ten volle zijn zeer duidelijke houding tegenover de Belgische regering in de verbanning rechtvaardigde:
“Ik heb de Koning gevolgd en heb aan de zogezegde regering te Londen generlei gezag, noch wettelijk, noch zedelijk, noch feitelijk gezag, toegekend.” Hij schrijft nog:
“De Koning verkreeg voor mij van de bevoegde Duitse overheid een vrijgeleide, dat mij toeliet bij dag en bij nacht vrij het kasteel te Laken te betreden. Aldus heb ik de banden van trouw, die mij aan de Koning verbonden, kunnen bewaren, zodat ik geen enkele daad stelde, geen enkele stap van enig belang deed, zonder er hem over ingelicht te hebben en zijn oordeel te hebben gevraagd.”
Wij zouden het ganse deel uit de tweede memorie van De Man moeten aanhalen, dat betrekking heeft op de 5e overweging van zijn vonnis. Het is de taal die in 1940-1941 al de promotors van de “nieuwe orde” spraken, toen zij uit naam van de koninklijke politiek het gezag verwierpen van de Belgische regering, die in oorlog was met Duitsland.
“De ministers hebben zich wederrechtelijk een macht toegeëigend, die de Grondwet hun in geen geval toeliet uit te oefenen... Waarlijk, tussen de Koning, zinnebeeld van het rechte gedrag, en het treurige Londense product van de algemene vlucht kon ik niet aarzelen het zedelijk gezag te kiezen, dat ik moest eerbiedigen en volgen. ...Slechts een plicht van trouw: trouw blijven aan de Koning en mijn houding aanpassen bij de zijne.”
Zo heeft De Man bestendig gesproken onder de bezetting, in het openbaar, toen hij nauwe betrekkingen onderhield met de Koning. De Koning heeft hem nooit gelaakt. Hij heeft hem nooit verloochend en men begrijpt het: uit zijn “Politiek Testament” weten wij dat hij dezelfde gevoelens koesterde.
Op 5 juni 1945 deelde het persagentschap Belga navolgend bericht mede aan de pers:
“Uit betrouwbare bron vernemen wij dat het personeel van het burgerlijk en van het militair Huis van de Koning, ongeveer veertien dagen geleden, zijn gemeenschappelijk ontslag aan de Koning heeft aangeboden. Bij brief gedagtekend uit Sankt-Wolfgang, heeft de Koning dit ontslag aanvaard.”
Graaf Capelle, secretaris van de Koning en onder de bezetting voornaamste agent van de “politiek van Laken” was de hoogwaardigheidsbekleder wiens uitschakeling het meest gewenst was.
Enige maanden vroeger, op 16 februari 1945, was graaf Capelle opgeroepen geworden om te getuigen betreffende Poulet, wiens proces toen in onderzoek was. Ondermeer had hij toen, onder eed:
1° ontkend, dat hij – op 30 september en later – door de Koning gelast was geworden Poulet te ontvangen;
2° verklaard, dat hij aan Poulet nooit een politieke “richtlijn” had opgegeven en dat deze gesprekken steeds een streng persoonlijk karakter hadden gehad: de Koning was er noch rechtstreeks noch onrechtstreeks bij betrokken;
3° aan de hand van zijn agenda’s – die hij op dat ogenblik nog bezat – de data opgesomd van al zijn samenkomsten (10 in het geheel) met Poulet, tussen 30 september 1940 en de maand april 1944.
Begin februari 1948 werd graaf Capelle nogmaals gedagvaard, thans door de substituten Depelchin en Vinçotte: als gevolg op het genadeverzoek van Poulet en de daaraan toegevoegde Memorie, was een onderzoek geopend. Na zijn verhoor werd de gewezen secretaris van de Koning met Poulet geconfronteerd.
Over het algemeen bevestigde hij zijn vorige verklaringen. Maar hij erkende letterlijk, en onder andere zaken[19]:
- dat hij, tijdens het eerste onderhoud met Poulet (toen deze de goedkeuring van de Koning verlangde alvorens het ambt te aanvaarden dat hem werd aangeboden bij de Nouveau Journal), aan Poulet had geantwoord: “Gij handelt wijs door een poging te wagen”;
- dat hij misschien wel, bij diezelfde gelegenheid, de mening had kunnen uitdrukken, die Poulet hem toeschrijft, te weten: “De oorlog is geëindigd voor België”; “Wij hebben geen geallieerden”; “Er bestaat geen twijfel over een mogelijke overwinning van Duitsland”; “Er is geen sprake van dat Congo in de oorlog zou treden”; “Het oude regime heeft afgedaan”; en dat hij bij het tweede onderhoud, veertien dagen later, “belangstelling had betoond voor de poging van de Nouveau Journal”.
Wat betreft de data van zijn ontmoetingen met Poulet, bevestigde graaf Capelle nogmaals, dat hij ze had opgetekend in zijn “zorgvuldig bijgehouden” agenda’s.
Drie maanden later – in mei 1946 – werd op last van de Minister van Justitie een onderzoek geopend ten bezware van graaf Capelle. Het werd toevertrouwd aan de heer Huwart, eerste advocaat-generaal bij het Krijgshof.
Het onderzoek zou uitwijzen:
- dat graaf Capelle niet enkel in betrekking was geweest met Robert Poulet, maar ook met G. Romsée, H. Elias, Pierre Daye, V. Leemans, R. De Becker, P. de Ligne, Dr. Liebrecht, G. Figeys, kolonel Van Coppenolle, enz.;
- dat Leopold III daarover geregeld werd ingelicht door middel van schriftelijke verslagen, waarvan graaf Capelle de afschriften bewaarde;
- dat op het ogenblik, waarop besloten werd een onderzoek te openen ten laste van graaf Capelle, de heer Weemaes, privésecretaris van Leopold III, deze afschriften was komen halen, alsook de agenda’s, waarin graaf Capelle de data van zijn gesprekken had opgetekend. Toen zekere van deze stukken werden opgevorderd door de onderzoeksrechter, weigerde de opvolger van graaf Capelle bij Leopold III, de heer Jacques Pirenne, er de integrale tekst van mede te delen, en in een nota aan de pers wendde hij voor dat zij het eigendom waren van de Koning.
Het onderzoek zou ook nog om andere redenen onvolledig blijven.
Menige collaborateurs hebben onder de bezetting op hun eer de verbintenis aangegaan, zich nooit te beroepen op hun betrekkingen met het Hof. Dit is namelijk het geval van G. Romsée, die in september 1945 deze verbintenis heeft bevestigd.
Van de andere kant was het ten overvloede gebleken, dat graaf Capelle niet notu proprio had gehandeld: indien hij in beschuldiging werd gesteld zou onvermijdelijk de koninklijke onschendbaarheid in het gedrang komen. Het onderzoek kon slechts eindigen met een ontslag van rechtsvervolging.
De heer Huwart besloot in die zin en hij rechtvaardigde zijn besluit in een verslag, dat hij op 26 juni 1948 aan de heer Struye, minister van Justitie, overhandigde. Dit verslag geeft ruime uittreksels weer van de getuigenissen: het maakt geen integrerend deel uit van het dossier.
Niettemin meende de Minister het als geheim te moeten beschouwen en het bestaan er van te verbergen voor al zijn collega’s, tot op het ogenblik, dat, drie maanden later, Le Peuple er gewag van maakte.
Op 31 maart 1949 werd de heer Moreau de Melen, die de heer Struye had opgevolgd aan het departement van Justitie, geïnterpelleerd over het verslag Huwart. Hij verklaarde niet het recht te hebben een document openbaar te maken, dat naar het oordeel van de gerechtelijke overheden geheim moest blijven.
De socialistische parlementsgroep drukte de wens uit dat het document openbaar zou gemaakt worden. De CVP verwierp deze motie in blok. Zij neemt niet aan, dat opheldering zou gebracht worden in de betrekkingen van de Koning met de collaboratie.[20]
De Italiaanse golfkampioen Gigi Corti werd speciaal door
Leopold uitgenodigd om aan de Rivièra het “lot van de Koning” te delen.
De heer Van Straelen, ereprofessor bij de Universiteit te Gent, directeur van het Koninklijk Museum van Natuurkunde, en die de persoonlijke vriend van Koning Albert was geweest, had in 1944, kort vóór de ontscheping van de geallieerden in Normandië, gesprekken met Leopold III op het kasteel te Laken. Hij bezwoer de Koning in de clandestiniteit te gaan en toe te laten dat maatregelen werden genomen – alles was voorzien – voor zijn vertrek. Dit was het enige middel om zich op het ogenblik van de bevrijding te Brussel te bevinden, zoals het behoorde.
De Koning weigerde. Hij voorzag, verklaarde hij, bloedige reacties tegen de incivieken; hij wilde daar geen getuige van zijn. Hij wist overigens hoe brutaal en onbehendig de Engelse en Amerikaanse generaals waren, veel erger dan de Duitsers.
Het verslag van dit onderhoud werd door de heer Van Straelen onmiddellijk naar Londen gezonden. De tekst er van werd voorgelezen in de Kamer op 20 juli 1945, door Achiel Van Acker, eerste minister.
Wat heeft de leopoldistische Commissie van Voorlichting daarop geantwoord?
Zij heeft erkend dat de gesprekken plaats hadden. Zij heeft van de Koning generlei logenstraffing gehoord over de bewoordingen van het onderhoud. Zij heeft betreurd dat een “privaat gesprek”, buiten het weten van de Koning het voorwerp heeft uitgemaakt van een geschreven verslag. Zij heeft er zich op toegelegd te bewijzen dat het document Van Straelen, waarvan zij de echtheid niet ontkent, niet overeenstemt, enerzijds met een getuigenis van kardinaal Van Roey, en anderzijds met dat van Canaris, hoofd van de Gestapo.
Het getuigenis van de kardinaal heeft zeker meer gewicht dan dat van Canaris. Maar het vernietigt geenszins het document Van Straelen. Het geeft enkel een andere versie van de voornemens van de Koning, die op een ander ogenblik waar kan geweest zijn.
Ziehier, volgens het VCV, de tekst van het document Van Straelen. Wij leggen er de nadruk op, dat dit document naar Londen werd gezonden na het onderhoud, door de geheime diensten. Het is dus geen getuigenis dat bestemd is om Leopold III te belasten op het ogenblik dat de Koningskwestie uitbrak: het is een objectief verslag over gesprekken, die juist hadden plaatsgehad.
“Tijdens de gesprekken, waarvan men[21] soms gebruik maakte om de Koning te doen inzien, dat de sedert maanden aangeknoopte onderhandelingen met de Duitsers, alsmede zijn vertrouwelijke omgang met hen, niet voor alle Belgen geheim gebleven waren, zegde men hem hoe nuttig het voor het land zou zijn, mocht het staatshoofd zich bij de bevrijding van de hoofdstad, te Brussel bevinden.
Hij antwoordde daarop eerst, dat zulks niet van hem, doch van de Duitsers afhing; dat men niet mocht uit het oog verliezen dat hij krijgsgevangen was en niet deed wat hij wilde. Anderdeels liet hij niet na te bevestigen dat er slechts gesprekken gevoerd werden[22] met betrekking tot zijn eventueel vertrek uit België; dat, tot op de datum van een van die gesprekken, men zich beperkt had tot peilingen bij de “Adjudantur”, door leden van de koninklijke omgeving, ten einde te vernemen welke maatregelen door de Duitsers betreffende ’s Konings persoon waren voorzien in de eventualiteit van een ontscheping der Geallieerden. Hij deed opmerken dat de Duitsers in zijn omgeving de wegvoering van de Belgische vorst naar Duits grondgebied niet wensten; dat zij zouden pogen die te vermijden; want die Duitse officieren hadden lust gevonden in het weelderige leven in de koninklijke kastelen en koesterden slechts één wens: dat leven zolang mogelijk te rekken; daarenboven vreesden zij naar het front gezonden te worden, indien de Koning in Duitsland geïnterneerd werd.
De suggestie van een heimelijk vertrek, gevolgd door een onderduiking in afwachting van verdere maatregelen vanwege de geallieerden, werd afgewezen door de Koning die meende dat die daad niet zou stroken met de grootse gebeurtenissen die aan de gang waren.
Bij elk gesprek, kwam ’s Konings sinds lang genomen plan tot uiting: afwezig te zijn uit het land, bij de toepassing van de maatregelen die men verplicht zou zijn te treffen tegen al degenen, die ’s vijands ondernemingen tegen België, gesteund hebben; aangedreven door een argumentatie die opzettelijk in haar uiteenzetting verzacht, het niet vermocht een kracht te ontzenuwen aan welke de Koning zich niet kon onttrekken, verklaarde hij dat hij een bloedige reactie voorzag; dat hij de opvoeding indachtig, die hij ontvangen had in een diep menselijk en zachtaardig milieu, bij dat gebeuren niet wilde betrokken zijn en dat hij zou terugkeren als alles afgelopen was. Hij voegde er aan toe dat dergelijke houding daarenboven het voordeel had de last van de verantwoordelijkheid aan anderen over te laten.
Men maakte er hem opmerkzaam op, dat de repressie en de aanklachten betrekkelijk lange tijd zouden kunnen duren. Men zegde hem ook dat de afwezigheid van het staatshoofd in buitengewoon moeilijke omstandigheden, niet zou kunnen duren zonder dat de nood aan de werking van dat raderwerk in onze instellingen, zich al spoedig zou doen gevoelen. De bepalingen van de Grondwet, waarbij het Regentschap voorzien wordt, zouden dus moeten toegepast worden. Men legde ook nadruk op het spijtig karakter in historisch opzicht, van een onderbreking van zijn regering door een Regentschap.
Dit laatste argument, voorgebracht met de kennis van ’s Konings gehechtheid aan zijn kroon en van zijn bezorgdheid voor de dynastie, gevoelens die hem van kindsbeen af hebben bezield, liet niet na diepe indruk op hem te maken; doch hij stelde zich gerust met de verklaring dat de keuze van een Regent zoveel vraagstukken zou opwekken, dat men er zou van afzien.
Maar hij kreeg tot antwoord – dat hij niet weerleggen kon – dat samen met de politieke moeilijkheden ook de elementen voor hun oplossing opduiken en dat men terecht mocht beweren dat het land niet zo arm was dat er, ingeval van nood, niet een geschikt man zou te vinden zijn om de functie van staatshoofd uit te oefenen. De Koning verklaarde voorts, dat, bij de bezetting van het grondgebied door een geallieerd leger, de regering niet naar eigen inzichten zou kunnen handelen. Het geallieerd opperbevel zou niet nalaten in alles tussenbeide te komen en hij, de Koning, zou dat niet kunnen dulden als hij daar was.
Uit de tijdens de Eerste Wereldoorlog opgedane ervaring, leidde hij af hoe brutaal en onhandig de Engelse en Amerikaanse generaals waren, veel erger dan de Duitse; de voorlopige Belgische regering zou zich een door de geallieerde generaals gekozen Regent zien opdringen. Toen hem geantwoord werd, dat de Koning daar zelf een reden te meer had opgegeven om niet naar Duitsland te gaan en daar op betere tijden te wachten, kon hij geen woord inbrengen.
Ten slotte werd een argument voorgebracht, dat de Koning, wegens zijn meetkundige aanleg, naar men hoopte, zou overtuigen. Het werd ingeleid met een beroep op het principe van de continuïteit, die aan de oplossing van de gewichtige staatsproblemen moet ten gronde liggen.
In 1940 heeft de Koning zijn wil te kennen gegeven onder de vreemde bezetting, het lot van zijn volk te delen; er bestaat geen aanleiding om in 1944, van gedragswijze te veranderen, omdat in de plaats van de Duitse een geallieerde bezetting zal komen; niets zou dergelijke verandering wettigen.
Spijts de geslotenheid van de Koning en zijn herhaald, voorbrenger, van talrijke onwaarheden, heeft men nochtans enige dagen geloofd, dat die argumenten, die stellig door hem overwogen werden, wellicht het sinds lang genomen besluit zouden kunnen wijzigen.
Die hoop werd teleurgesteld: de vlucht heeft zich voorgedaan.”
Uit dit getuigenis blijkt:
- dat, op het ogenblik van deze gesprekken althans, de Koning niet wenste te Brussel te zijn bij de bevrijding;
- dat hij weigerde zich in de clandestiniteit te begeven en zich bij de geallieerden te vervoegen;
- dat besprekingen waren ingezet met de Duitsers en dat peilingen waren gedaan door de omgeving van de Koning, om te weten welke schikkingen de Duitse overheden hadden voorzien betreffende het lot van de Koning;
- dat zijn gesprekken met, de Koning aan de heer Van Straelen de overtuiging hebben gegeven, dat de schikkingen van de Koning sedert lang waren genomen.
Het aangehaalde getuigenis wordt bevestigd:
1° Door een ander Belgisch getuigenis, dat kort na dit naar Londen werd gezonden, eveneens in juni 1944;
2° Door een verklaring in september 1945 afgelegd en ondertekend, in aanwezigheid van de Amerikaanse overheden, door Dr. Meissner, staatsminister bij de Staatskanselarij;
3° In bijkomende orde, door een verklaring op dezelfde datum afgelegd en ondertekend, in aanwezigheid van dezelfde Amerikaanse overheden, door generaal von Falkenhausen.
Het navolgende getuigenis, opgesteld volgens gegevens die werden verzameld in de omgeving van de Koning in het begin van juni 1944, werd te dien tijde overgemaakt aan Londen door de inlichtingsdiensten:
“De Koning heeft Brussel verlaten op 7 juni te 7.30 uur des morgens, per auto en met zijn bagage. Hij was vergezeld door majoor Gierst, vleugeladjudant, zijn kamerknecht en de Duitse kolonel Kiewitz, die sedert 1940 aan zijn persoon was gehecht.
Het gevolg is te 9 uur te Ciergnon aangekomen. Na het dejeuner is het weer vertrokken te 19 uur naar Luxemburg; na de nacht te hebben doorgebracht in deze stad, is het vertrokken naar de omgeving van Salzburg.”
“Op 9 juni, te 18 uur, is een nieuw gevolg vertrokken bestaande uit de Prinses van Retie, haar zoon Alexander, Prinses Josephine-Charlotte, Prins Boudewijn, Prins Albert, burggraaf Gratien du Parc, de heer Weemaes, adjunctkabinetsoverste, dokter Rahier, twee knechten, een kamermeid en een gouvernante.
De bestemming was dezelfde als in het eerste geval: de omgeving van Salzburg, via Luxemburg.”
In de nacht van 6 op 7 juni kwam generaal von Falkenhausen de Koning plotseling kennis geven[23] van zijn onmiddellijke overbrenging naar Duitsland op bevel van Himmler. Er was een zeer korte termijn toegestaan, die de Koning nauwelijks de tijd liet om een protest op te stellen en in te pakken.
De Koning overhandigde het protest aan generaal von Falkenhausen en verzocht hem het aan de bevoegde overheden over te maken; de Koning verliet Laken te 7.30 uur ’s morgens.
Eveneens op 7 juni te 10 uur ’s morgens, vroeg majoor Bünting, tweede Duitse officier aan de koninklijke paleizen gehecht, ontvangen te worden door de Prinses van Retie, en deelde haar mede, dat zij, evenals de koninklijke kinderen, moest vertrekken.
Dezelfde eis werd gesteld voor Koningin Elisabeth.
Majoor Bünting verklaarde, dat het vertrek geschiedde in overeenstemming met de Koning,
Prinses van Retie antwoordde, dat zulks strijdig was met wat overeengekomen was met de Koning; er was overeengekomen, dat de koninklijke kinderen, die te Ciergnon verbleven, naar Brussel zouden terugkeren en in het paleis te Laken zouden blijven met Prinses van Retie; deze weigerde bijgevolg te vertrekken en gaf de wens te kennen te telefoneren naar Ciergnon. Toen deze aansluiting was bekomen, bevestigde de Koning, dat de verklaringen van majoor Bünting onjuist waren en hij stelde een nieuw protest op betreffende het vertrek van zijn vrouw en de koninklijke kinderen. Koningin Elisabeth protesteerde eveneens, zoals de Prinses van Retie; deze protesten werden telegrafisch naar Berlijn gezonden.
Op vrijdag 9 juni, ’s morgens, liet majoor Bünting weten, dat de overheden bij hun standpunt bleven, dat de bevelen, die hij ontvangen had formeel waren en zouden uitgevoerd worden; Koningin Elisabeth kreeg nochtans toelating om niet te vertrekken.
Daar Koningin Elisabeth niet vertrok, weigerde de prinses van Retie in te pakken.
Daar tegen het midden van de namiddag nog geen voorbereidingen waren gemaakt, eiste majoor Bünting de auto’s van de koninklijke paleizen op en het vertrek van de Prinses en de koninklijke kinderen had plaats met een sterk Duits gevolg.
Een afschrift van de hierboven vermelde vier protesten werd bij het Hof van Verbreking neergelegd.”
Op verzoek van de Koning zijn sedert talrijke weken onderhandelingen gaande tussen zekere hoogwaardigheidsbekleders van het Hof aan de ene kant en aan de andere kant, de Duitse Adjudantur, die het onmisbare scenario heeft voorbereid en zich trouwens verheugt over de stap van de Koning.
Toen de Koning in de maand mei verscheidene personaliteiten ontving, vroegen deze hem, of het waar was, dat de Koning de bedoeling had België te verlaten. Zij gaven de Koning de raad alles in het werk te stellen om in het land te mogen blijven en contact te nemen met de regering te Londen.
De Koning herhaalde, wat hij in de loop van deze laatste jaren ettelijke malen had verklaard, te weten dat hij geen lid van de regering Pierlot wenste te ontmoeten. Hij bevestigde het gerucht, dat sedert enige tijd de ronde deed betreffende zijn eventueel vertrek, en hij voegde er aan toe, dat hij niet wenste aanwezig te zijn op het ogenblik “dat het vuil linnen zou gewassen worden” onder Belgen.
De Koning toonde aan diezelfde personaliteiten een brief van zijn Kabinetsoverste, waarin de mening was uitgedrukt, dat het verblijf van de Koning, gedurende enige weken, in een gevangenenkamp in Duitsland wenselijk was; de Koning mocht hopen zich op deze wijze zijn vroegere fouten door het publiek te doen vergeven en zijn populariteit terug te winnen.
Uit wat voorafgaat blijkt, dat de voorbedachtheid inzake zijn vertrek niet in twijfel kan getrokken worden.
Indien men nog aarzelde deze stelling te aanvaarden, dan zijn de volgende elementen van aard om elke twijfel weg te nemen:
1. Een hoog magistraat van het Hof van Verbreking, die reeds geraadpleegd werd op het ogenblik van de capitulatie, kreeg, tijdens een audiëntie bij de Koning in mei 1944 opdracht een protest voor te bereiden, met het oog op een eventueel vertrek.
2. Talrijke voorbereidingen werden getroffen in Duitsland om de koninklijke familie waardig te ontvangen, en door zekere vrienden van de familie werden zorgvuldige schikkingen genomen met het oog op een verblijf in Duitsland.
3. Veertien dagen geleden verklaarde een geneesheer van het Hof, dat men te Laken de koffers inpakte van de prinses van Retie en van de koninklijke kinderen. Een hofdame van Koningin Elisabeth verklaarde reeds sedert enige tijd, dat men het vertrek voorbereidde.
4. Prinses van Retie zou geweigerd hebben te vertrekken en slechts één koffer hebben ingepakt, maar men vergeet daar aan toe te voegen, dat twee vrachtwagens met reispakken vertrokken zijn met de rijtuigen van het gevolg.
5. Op het ogenblik van de “wegvoering” van de prinses van Retie meldde iedereen zich om met haar te vertrekken: generaal Van Overstraeten; de heer Frédéricq, Kabinetsoverste van de Koning; majoor Van den Heuvel, Commandant der Koninklijke Paleizen, enz. Niettegenstaande hun dringend verzoek, werden zij allen afgewezen. De Koning had inderdaad de personaliteiten aangewezen, die zijn vrouw en zijn kinderen zouden vergezellen. Men kan er zich over verbazen dat een man, die met geweld werd ontvoerd, met zoveel gezag schikkingen heeft kunnen treffen.
De advocaten van de Koning hebben nooit geaarzeld Duitse getuigenissen in te roepen, telkens wanneer deze hun voordelig schenen voor Leopold III. Aldus beroept zich het verslag van Commissie Servais op de verklaringen:
Van GRAAF VON BULOW-SCHWANTE, Duits ambassadeur te Brussel, ondervraagd in december 1945 in het kamp van Recklinghausen. betreffende de ontmoeting van Berchtesgaden. (Verslag blz. 129, Bijlagen blz. 467.);
Van FRIEDRICH BAUMANN, secretaris van von Falkenhausen, eveneens in Duitsland ondervraagd, betreffende de werking van het Duits militair gouvernement in België (Verslag, blz. 134);
Van CANARIS, hoofd van de Gestapo, ondervraagd over de betrekkingen van von Falkenhausen (Verslag, blz. 134, 166, 167; Bijlagen blz. 531, 532);
Van KOLONEL VON HARBOU, ondergeschikte van von Falkenhausen over de betrekkingen van Leopold III met de Duitse krijgsgouverneur.
De Commissie Servais heeft dus het voorbeeld gegeven en dit voorbeeld werd zonder enige schaamte nagevolgd door de leopoldistische pers.
In december 1948 heeft de Libre Belgique een van haar redacteurs naar Duitsland gezonden, met de opdracht vertrouwelijke mededelingen te verkrijgen van kolonel Kiewitz, Duits “adjudant” van Leopold III te Laken. De verklaringen van Kiewitz zijn met een overvloed van gunstige commentaren verschenen in de Libre Belgique van 22, 23, 24 en 25-26 december 1948.
Het verwijt “Duitse getuigenissen” kan geen indruk meer maken, zelfs niet op de meest naïeve leopoldisten: zij weten, dat de voor hen bestemde propaganda nooit geaarzeld heeft dergelijke getuigenissen in te roepen, als het in haar kraam te pas kwam.
Daaromtrent kan men geen betere opmerking aanhalen, dan die uit het Verslag van de Commissie van Voorlichting, blz. 167, betreffende Canaris:
“Canaris is weliswaar een Duitser, maar in dit geval blijkt het niet dat hij er enig belang bij zou hebben de waarheid te vervormen.”
Uitstekend! Wij vragen dat de advocaten van de Koning zouden bewijzen dat Meissner en von Falkenhausen – deze laatste was zeer aan de Koning gehecht – er enig belang zouden bij gehad hebben de waarheid te verraden, toen zij in 1945 de verklaringen aflegden, die wij hier weergeven.
Tenzij men nu een ander criterium inriep: namelijk, dat Duitse getuigenissen geldig zijn wanneer zij gunstig zijn voor de Koning, maar zonder waarde wanneer zij hem nadelig zijn...
De beide verklaringen, die wij hieronder weergeven, gaan eveneens uit van Duitse personaliteiten. De ene is Dr. Meissner, Staatsminister, hoofd van de presidentiële kanselarij van Hitler. De andere is generaal von Falkenhausen, die tijdens de bezetting militair gouverneur van België was.
De ene en de andere werden op 11 september ondervraagd te Oberursel, interneringscentrum onder Amerikaanse jurisdictie. Hun getuigenis werd tot nog toe niet openbaar gemaakt.
Er dient opgemerkt, dat generaal von Falkenhausen, altijd en terecht, door Leopold III en zijn omgeving werd beschouwd als een soort van geallieerde in het Duitse kamp. “Het moet gezegd, verklaarde Mgr. Colle, aalmoezenier van het Hof, von Falkenhausen, die ik van nabij aam het werk heb gezien, was een man van goede wil.”
Wij drukken vooreerst de verklaring van Dr. Meissner over; daarna deze van von Falkenhausen, die haar op verscheidene punten bevestigt.
Wij herinneren er aan, dat generaal von Falkenhausen, die thans opgesloten is in de gevangenis te Luik, gemakkelijk kan uitgenodigd worden om de echtheid te bevestigen van zijn in 1945 afgelegde en met eigen hand ondertekende verklaringen.
“Na de capitulatie koos de Koning Laken als verblijfplaats. Tijdens de bezetting genoot hij een zekere vrijheid. Zo heeft hij zich verscheidene malen naar Ciergnon begeven, waar hij verscheidene weken verbleef. Kolonel Kiewitz vergezelde hem niet of althans verbleef niet te Ciergnon. Hij beperkte er zich toe daar een kleine wacht op te stellen onder bevel van een luitenant.
De Koning heeft verscheidene reizen ondernomen, namelijk naar de Zoute, naar Wenen, waar hij een zekere tijd verbleef, alsook naar München, waar ik met hem het Alpijns Museum heb bezocht en bier heb gedronken in een herberg op de terugkeer van Berchtesgaden. De Koning heeft zich ook naar München begeven op de terugkeer uit Wenen.
De Koning heeft de kanselier kennis gegeven van zijn voornemen van huwelijk met juffrouw Baels. De Führer keurde dit voornemen goed, daar hij de Koning gelijk gaf met een meisje uit zijn volk te trouwen, liever dan met een buitenlandse prinses van verschillende godsdienst en bloed.
Ik heb per brief kolonel Kiewitz kennis gegeven van het huwelijksvoornemen van de Koning en van de goedkeuring van de Führer.
Bij het huwelijk zond de kanselier gelukwensen aan de Koning en een bloemkorf aan zijn echtgenote.
Bij de verjaardagen van de Koning, zond de kanselier hem gelukwensen, hetzij per telegram, hetzij per brief langs Kiewitz. De Koning dankte door bemiddeling van Kiewitz. Bij de verjaardagen van de kanselier, gelastte de Koning Kiewitz zijn gelukwensen over te maken aan Hitler, die dankte door mijn bemiddeling. De internationale beleefdheid verborg de politiek van dezelfde naam.
Wat de wegvoering van de Koning betreft, heb ik in 1943, in de herfst, te Strobl, nabij St-Wolfgang, een villa voorbereid om Zijne Majesteit en zijn familie te ontvangen. Tijdens een onderhoud, verklaarde mij Kiewitz, te mogen veronderstellen, dat de Koning het eens was met deze wegvoering, daar zij hem als een martelaar zou doen voorkomen en zij van aard was om zijn politieke toestand tegenover zijn volk te verbeteren. Ik begrijp goed, dat de Koning tegen zijn wegvoering heeft geprotesteerd. Het was een schijnbaar, maar niet een echt protest. Het werd mij overgemaakt door een telegram van Kiewitz, dat ik aan Himmler getelefoneerd heb en waarvan ik een afschrift heb gezonden aan Hitler en aan von Ribbentrop. Aan de telefoon, heb ik aan Himmler gezegd, dat het protest van de Koning geen antwoord vergde.
Tijdens mijn eerste onderhoud met de Koning, had ik zeer sterk de indruk dat Zijne Majesteit de oorlog voor Engeland verloren waande en dat deze overtuiging zijn politiek leidde.
Kiewitz had talrijke onderhouden met de Koning. Hij verklaarde mij, dat de Koning de oorlog voor Engeland verloren dacht.
Ik meen, dat Hitler de Koning als een mogelijke bondgenoot na de oorlog beschouwde; ook was hij besloten hem na de oorlog op de troon te behouden.”
Gedaan in het ondervragingscentrum te Oberursel, op 11 september ’45.
(Get.) Dr. Meissner.
“Ik ben te Brussel aangekomen op 29 mei 1940. Ik heb Koning Leopold vier- of vijfmaal ontmoet tijdens mijn verblijf in België, dat duurde tot 18 juli 1944, datum waarop ik van mijn bevelhebberschap werd ontslagen. Tussen 19 juli en de 30e van dezelfde maand heb ik enige dagen doorgebracht in Frankrijk om een bezoek te brengen aan de opperbevelhebber; ik ben enige dagen naar België teruggekeerd; ik heb op 30 juli dit land definitief verlaten. Op deze datum werd ik aangehouden door de Gestapo. Ik ben in de gevangenis gebleven tot 5 mei 1945, zonder ondervraagd te worden, tenzij een enkele maal, op 6 december 1944.
Op 5 mei 1945, werd ik door de Amerikaanse overheden naar Napels overgebracht en daarna in een gevangenkamp geplaatst.
Ik wist dat de Koning een onderhoud heeft gehad te Berchtesgaden, daar Kiewitz er mij over ingelicht heeft. Kiewitz heeft mij ook verklaard, dat Zijne Majesteit hem tamelijk tevreden scheen over het onderhoud met de Kanselier.
De Koning genoot een zekere vrijheid. Zo heeft hij zich verscheidene malen naar Ciergnon en naar de Zoute begeven, namelijk in 1940 en 1941. Ik meen, dat hij in de Zoute één of twee weken verbleven heeft. De Koning heeft zich naar Wenen begeven om er een tandheelkundige te raadplegen; hij moet daar enige weken verbleven hebben. Hij verbleef ook te München, bij de zuster van Koningin Elisabeth, gravin Toerring, en bij de hertogin van Beieren, zijn grootmoeder.
Ik bevestig de verklaringen van Meissner wat betreft het huwelijksvoornemen van Zijne Majesteit en het zenden van gelukwensen en bloemen ter gelegenheid van het huwelijk.
Ik heb in België tweemaal de prinses van Piemont ontmoet, in 1940 of 1941 en in september 1942. Toen bleef zij ongeveer veertien dagen bij haar moeder, Koningin Elisabeth. Ook haar grootmoeder, de hertogin van Beieren bevond zich daar. Op het einde van de maand september of begin oktober heeft prinses Marie-José België verlaten per extrawagen om naar Italië terug te keren. Zij was vergezeld van haar grootmoeder en van de dochter van de Koning. Ik meen, dat deze laatste enige maanden in Italië is gebleven.
In 1940 heb ik het bezoek ontvangen van de heer Baels, die mij kwam vragen zijn appartement vrij te maken, dat door de Duitse overheden was bezet.
Op 6 juni 1944 ’s avonds, heb ik een telefoontje gekregen van Kiewitz, die mij aankondigde, dat Zijne Majesteit de volgende dag naar Duitsland zou gevoerd worden. Op verzoek van de Koning heb ik mij omstreeks 22 uur naar het paleis te Laken begeven. Ik zou u het juiste uur kunnen opgeven; het staat aangetekend in een van mijn notaboekjes, die in het bezit zijn van de Amerikaanse overheden.
Ik werd ontvangen door de Koning, die een ontwerp van protest tegen zijn wegvoering had voorbereid. Ik heb de Koning voorgesteld wijzigingen aan zijn tekst te brengen. De Koning stemde daarmee in en heeft zijn ontwerp gewijzigd, overeenkomstig mijn voorstellen.
Een half uur later heeft hij mij de definitieve tekst overhandigd, die ik aan Kiewitz heb overgemaakt, en deze heeft hem aan Meissner overgemaakt. Ik heb het Paleis verlaten omstreeks 22.30 en ik ben naar mijn hotel teruggekeerd, waar ik kort voor middernacht ben aangekomen.
Reeds in 1943 had Kiewitz mij gezegd, dat hij met Meissner belast was geworden met de voorbereiding van een villa te Strobl, om de Koning en zijn familie te ontvangen.”
Gedaan in het ondervragingscentrum te Oberursel, 11 september 1945.
Gelezen en goedgekeurd,
(get.) von Falkenhausen.
Laat ons herhalen. Luidens deze beide getuigenissen, uitgaande van hoge personaliteiten, die, op het ogenblik dat zij ondervraagd werden, niet wisten hoe de Koningskwestie zich stelde in België, mag men besluiten:
- dat Leopold III niet heeft willen trouwen zonder er Hitler kennis van te geven en dat Hitler hem wel heeft willen goedkeuren;
- dat de gelukwensen van Leopold III aan Hitler, ter gelegenheid van zijn verjaardagen, ontkend door de partijgangers van de Koning, bevestigd worden door Dr. Meissner;
- dat de “wegvoering” van Leopold III naar Duitsland, volgens Meissner, door hem gewenst was;
- dat het protest van Leopold III aan de overheden van het Reich werd klaar gemaakt op 3 juni 1944 te Laken, met de medewerking van von Falkenhausen, en dat zijn bestemmelingen, die de gesteldheid van de Koning kenden, het beschouwden als “een schijnbaar, maar niet een echt protest”.
Er blijft ons aan te tonen, hoe het door de Commissie Servais ingeroepen getuigenis van de Duitser Canaris, hoofd van de Gestapo in België (VCV, blz. 134 en elders) volkomen duidelijk wordt in het licht van de hier voorafgaande verklaringen: zie daaromtrent hoofdstuk 16.
Telegram op 22 april 1941, in opdracht van Hitler, gezonden aan de Duitse kolonel Kiewitz, aan de persoon van de Koning te Laken gehecht.
Kolonel Kiewitz, Kasteel van Laken, Brussel
De Führer heeft u gelast aan Zijne Majesteit de Koning der Belgen, zijn dank over te maken voor de gelukwensen die Zij hem heeft betuigd ter gelegenheid van zijn verjaardag.
Dr. Meissner, Minister van State.
De echtheid van deze boodschap is door de leopoldistische kringen betwist geworden, tot op het ogenblik dat het oorspronkelijk document werd gevonden en openbaar gemaakt door de Minister van PTT.
De uitleg van de leopoldisten luidt thans: “Het is kolonel Kiewitz alleen, die verantwoordelijk is voor het zenden van de bedoelde gelukwensen.” (Zie VCV blz. 132)
De bekendmaking door de socialistische pers, op 7 mei 1949, van de verklaringen van Meissner en von Falkenhausen, heeft de grootste verwarring verwekt bij de leopoldistische kliek. Geen enkel blad van rechts heeft de verklaring van Meissner in haar geheel opgenomen. Maar geen enkel heeft het ook gewaagd de echtheid van de beide documenten in twijfel te trekken.
De Libre Belgique vond er vooreerst niets beter op, dan te trachten het diskrediet te werpen op deze getuigenissen, en zij voerde daartoe aan, dat zij getuigenissen waren van opgesloten Duitsers. Daarna heeft hetzelfde blad er een ander getuigenis tegenover gesteld: dat van kolonel Kiewitz, wie een van zijn redacteurs was gaan interviewen in december 1948.
Kiewitz, die thans geen andere rol meer speelt dan die van klerk in een bestuursdienst van de Franse zone, antwoordde aan de Belgische journalist al wat deze verlangde dat hij zou antwoorden. Hij nam gewillig alle verantwoordelijkheden op zich... Maar op het ogenblik van het interview, kende hij de verklaringen van Meissner en von Falkenhausen niet. Zijn antwoorden waren dus niet meer... voldoende en er was wat anders nodig.
Dezelfde Libre Belgique heeft daarop een andere list gebruikt. Daar het blad wist dat von Falkenhausen, in de gevangenis te Luik, een “goede getuige” was voor Leopold III, heeft het de medewerking ingeroepen van een gelegenheidscorrespondent, een Luiks advocaat, zekere M..., katholiek propagandist, lid van de bestuurscommissie van de gevangenis. Deze is er in geslaagd bij de generaal te komen en heeft hem verzocht een nieuwe verklaring op te stellen, die gunstiger zou zijn voor de Koning dan die van 1945. De “Duitse gevangene” heeft zich onmiddellijk geleend tot deze taak.
Hij heeft een terechtwijzing opgemaakt, die op 19 mei in de Libre Belgique is verschenen. Wij geven er hier een volledige vertaling van:
STELLINGNAME
inzake een artikel op 7-5-49 verschenen in het dagblad Le Peuple alsook verscheidene inlichtingen door zekere andere dagbladen openbaar gemaakt.
Het dagblad Le Peuple heeft het relaas overgenomen van de ondervraging, die mij een Belg deed ondergaan op 10-9-1945 te Oberursel.
Het is mijn plicht stelling te nemen, gezien de verkeerde uitleg, die aan deze ondervraging wordt gegeven en de wijze waarop de waarheid wordt verdoken. Ik werd op 24-8-45 uit Engeland naar Oberursel overgebracht en er werd mij gezegd, dat ik er een achttal dagen zou verblijven. Op de avond van 10-9-45 werd ik ontboden voor een ondervraging voor officieren in uniform (waarschijnlijk Amerikanen). Een Belg in burgerkledij stelde mij vragen. Hij gedroeg zich van in den beginne op aanmatigende en beledigende wijze wegens het feit, dat ik nu aangehouden was.
Hij verklaarde mij vervolgens, dat de Koning zelf gewenst had naar Duitsland te worden weggevoerd, dat hij er zeer over verheugd was, dat hij met mij een fles champagne had gedronken: ik was bij Zijne Majesteit gebleven tot middernacht in vrolijk gezelschap.
Ik wees krachtdadig deze valse bewering af, want ik werd onverwachts ontboden op het Paleis te Laken en nam toen kennis van het bevel van wegvoering (6-6-44). De Koning ontving mij zeer zenuwachtig en stelde geen perken aan zijn woede. Hij gaf mij een strenge protestbrief te lezen. De bewoordingen ervan waren zo heftig, dat ik vreesde, dat een verkeerde uitleg wegens de vertaling, ongelukkige gevolgen zou meebrengen voor Zijne Majesteit, die zich in de toestand van krijgsgevangene bevond.
Ik stelde de Koning voor enige uitdrukkingen te wijzigen, die mij al te heftig voorkwamen; want men had mij herhaaldelijk verweten te heftige protesten van de Koning door te zenden.
Zijne Majesteit ontsloeg mij en liet mij drie kwartier wachten, die ik doorbracht met Kiewitz in een wachtkamer.
De Koning overhandigde mij dan in aanwezigheid van Kiewitz de protestbrief, die ik langs deze (Kiewitz) aan Hitler liet geworden.
De ontroering en de woede van de Koning waren groot. De Belg, die mij ondervroeg, antwoordde mij dat dit vals was; de Koning was gelukkig; een oude bediende had een fles champagne opgediend en het was een beste wijn uit de kelders van Laken.
Ik was verontwaardigd; ik klopte met de vuist op tafel en antwoordde dat, wanneer ik een verklaring aflegde, deze de uitdrukking van de waarheid was. Het was een grove belediging te twijfelen aan mijn woorden; men had mij slechts te confronteren met deze bediende.
Men antwoordde mij dat deze bediende dood was en dat de Koning een goede komediant was.
Ik antwoordde dat dit alles walgelijke leugens waren. De verklaringen van Meissner waren mij niet bekend en werden mij niet getoond. Men vroeg mij slechts of het waar was, zoals Meissner had verklaard, dat de Koning aan Hitler kennis had gegeven van zijn huwelijk en dat deze bloemen had gezonden. Ik heb enkel deze laatste verklaring bevestigd.
De andere door mij afgelegde verklaringen waren reeds bekend, en ik heb ze enkel bevestigd.
- De volgende dag. 11-9-1945, werd mij het protocol overhandigd om ondertekend te worden.
- Ik wist niets over de besprekingen te Berchtesgaden. Ik had enkel aan Kiewitz gevraagd of de reis goed verlopen was. Hij stelde mij gerust maar wist ook niets over het gesprek.
- Kolonel Kiewitz zal te allen tijde mijn woorden kunnen bevestigen en ik ben bereid deze te herhalen onder eed.
von Falkenhausen, Luik 12-5-49
EERSTE VASTSTELLING: Na verachtelijk te hebben gesproken over het getuigenis van een “Duitse gevangene”, richt zich de leopoldistische pers tot diezelfde getuige en is verheugd van hem een nieuw getuigenis te hebben bekomen, dat zij gunstig acht voor haar stelling. Nooit is het duidelijker gebleken dat voor de advocaten van Leopold III, ieder Duits document onontvankelijk is indien het nadelig is voor de Koning, maar met levendige belangstelling wordt ontvangen wanneer het hem gunstig is.
TWEEDE VASTSTELLING: In zijn stellingname ten gunste van de Koning, neemt von Falkenhausen niets terug van zijn verklaring van 1945. Hij erkent er dus de volstrekte echtheid van. Hij ontkent er geen regel, geen woord van.
Hij wijst enkel met nadruk op de aanmatigende en beledigende wijze, waarop, naar hij beweert, de Belg zich gedroeg, die hem heeft ondervraagd in 1945 te Oberursel. De gewezen militaire gouverneur in België is zichtbaar pijnlijk getroffen geworden door dit gemis aan eerbied. Waarschijnlijk had hij er zich aan verwacht, dat men zich zou verontschuldigen hem te moeten ondervragen. Dit belet niet, dat hij juist gezegd heeft wat hij wilde zeggen, en niets meer. Hij voegt er zelfs aan toe dat hij op zeker ogenblik op de tafel heeft geklopt in zijn ijver om de Koning te verdedigen.
Deze toelichting is van het grootste gewicht, want zij bewijst dat von Falkenhausen reeds in 1945 zijn beste vermogens inspande om de Koning vrij te pleiten. Deze neiging geeft des te meer waarde aan de verklaring, die hij eigenhandig ondertekende.
DERDE VASTSTELLING: Zijn huidige stellingname bevestigt deze verklaring, wat betreft de aankondiging van het huwelijk van de Koning aan Hitler en het zenden van bloemen door Hitler. Impliciet bevestigt zij er ook de andere punten van.
Zij bewijst verder, dat von Falkenhausen, op het ogenblik dat hij in de gevangenis te Luik zijn stellingname opstelt, slechts één gedachte, één bekommernis heeft: hij wil de slechte indruk verzachten, die door zijn verklaring van 1945 is verwekt geworden in de leopoldistische kringen. Zo spreekt hij van een partijdige uitleg, van het verduiken van de waarheid. Maar hij zegt nergens hoe de waarheid werd verdoken. Zijn verklaring van 1945 blijft volledig geldig. Wij moeten de Libre Belgique gelukwensen om deze stellingname...
VIERDE VASTSTELLING: Het nieuwe verhaal van het bezoek aan het Paleis te Laken, op 6 juni 1944, verschilt niet zeer van dat uit de verklaring van Oberursel. Het verschil ligt immers niet in de feiten, maar in de toon van het verhaal.
Wat zegde von Falkenhausen in 1945?
“Op 6 juni 1944 ’s avonds, heb ik een telefoontje gekregen van Kiewitz, die mij aankondigde dat Zijne Majesteit de volgende dag naar Duitsland zou gevoerd worden. Op verzoek van de Koning heb ik mij omstreeks 22 uur naar het Paleis te Laken begeven. Ik zou u het juiste uur kunnen opgeven; het staat aangetekend in een van mijn notaboekjes, die in het bezit zijn van de Amerikaanse overheden.
Ik werd ontvangen door de Koning, die een ontwerp van protest tegen zijn wegvoering had voorbereid. Ik heb de Koning voorgesteld wijzigingen aan zijn tekst te brengen. De Koning stemde daarmee in en heeft zijn ontwerp gewijzigd, overeenkomstig mijn voorstellen.”
En wat zegt nu von Falkenhausen, vriend van de Koning? Hij dringt aan op de ontroering van de Koning, op de heftigheid van diens woorden in zijn ontwerp van protest, op de drie kwartier, die hij heeft moeten wachten... Anders gezegd, hij tracht een gunstig getuigenis af te leggen.
Maar de feiten blijven in hoofdzaak onveranderd. Het is de Koning die hem heeft laten roepen. von Falkenhausen bevestigt dat hij verbeteringen heeft voorgesteld. Hij ontkent niet dat zijn voorstellen werden aanvaard.
Toen wij voor de eerste maal, in oktober 1948, hebben bekend gemaakt, dat het protest van de Koning was opgesteld met medewerking van de Duitse generaal, heeft de leopoldistische pers verontwaardigd geprotesteerd en ons beschuldigd te liegen. Wat zegt zij nu? “Dit feit werd nooit geloochend”, schrijft de Libre Belgique van 10 mei 1949. En men schijnt het heel natuurlijk te vinden dat de Koning deze medewerking heeft aanvaard...
VIJFDE VASTSTELLING: Hoe legt men uit, dat von Falkenhausen, met goede gevoelens bezield ten opzichte van Leopold III, er in 1945 in toegestemd heeft onthullingen te doen over: de reizen van de Koning naar Wenen en München; de aankondiging van het voorgenomen huwelijk aan Hitler en het zenden van bloemen; het niet belangloze bezoek van de heer Bael; bijzonderheden betreffende de wijzigingen aan het protest?
De uitleg dringt zich op: in 1945 en thans nog, was en blijft von Falkenhausen er van overtuigd dat zijn onthullingen geen schade kunnen berokkenen aan de Koning, dat dit alles onberispelijk is en er hem generlei verwijt kan van gemaakt worden. In zijn ogen is het normaal, dat de Koning der Belgen onder de bezetting van zijn land, naar Duitsland en naar Oostenrijk is gereisd; dat hij aan Hitler kennis heeft gegeven van zijn huwelijk; dat deze hem bloemen zond; dat Leopold III, misnoegd over de plotse aankondiging van zijn wegvoering in voorwaarden, die hij niet voorzien had, er in toestemt zijn protest te laten verbeteren door een vijandelijke generaal, gouverneur van bezet België.
Al deze feiten werden door de Koning verborgen gehouden voor de Commissie Servais. Het verslag van de commissie maakt er niet het minste gewag van.
Meer nog: nu deze feiten voor de tweede maal door von Falkenhausen worden erkend, met de zichtbare bedoeling de Koning vrij te pleiten, zijn de leopoldistische kringen het eens met de Duitse generaal. Zij ook oordelen, dat dit alles onberispelijk is.
Wij richten ons tot het land en vragen: is dat ook de opvatting van ons volk?
Betreffende de “wegvoering” voegen wij daar nog aan toe, dat het getuigenis van Meissner veel omstandiger is dan dat van von Falkenhausen, en dat tot nog toe zijn echtheid en zijn waarachtigheid door niemand werden betwist. Maar wij mogen er ons aan verwachten dat de advocaten van de Koning ook zullen trachten deze getuige te bereiken en hem zullen vragen, dat hij, evenals von Falkenhausen, zijn verklaringen in schijn zou terugtrekken.
Wat betreft de verklaringen van Canaris, waarvan wij in hoofdstuk 17 spreken, zij hadden tot gevolg dat drukke stappen bij hem werden gedaan in de gevangenis Saint Léonard te Luik. Wij weten met zekerheid dat Canaris, om zich verdienstelijk te maken, er van gewaagd heeft zijn verklaringen “in te trekken”. Maar toen hem de vraag werd gesteld: “Zijn deze verklaringen dan onwaar?”, antwoordde hij “Geenszins! Ze zijn volkomen waarachtig.” Zij blijven dus volkomen geldig en de Minister van Justitie bezit er de tekst van.
Van de laatste drie getuigenissen, die wij mededeelden, was alleen dit van de heer Van Straelen gekend door de leden van de Commissie van Voorlichting.
Op 11 februari 1946 deelde de heer Jacques Pirenne, secretaris van de Koning, aan de pers een lange nota mede, waarin hij trachtte het getuigenis van de heer Van Straelen te weerleggen. Deze nota werd, gedeeltelijk woordelijk, overgenomen door de Commissie van Voorlichting (Verslag, blz. 164 en vg.)
De heer Pirenne voert tegen bedoeld getuigenis, het getuigenis van Canaris, hoofd van de Gestapo in België, aan. Het betreft uittreksels van een ondervraging, geacteerd door de zorgen van het Ministerie van Landsverdediging, op 24 november 1945. Volgens de heer Pirenne is dit document van het hoogste belang. Het wordt op twee plaatsen van het VCV weergegeven: blz. 166-167 en in de Bijlagen, blz. 531-532.
Ziehier dit document. Het is Canaris die spreekt:
“Canaris kreeg last met Kaltenbrunner van de Reichssicherheithauptabteilung, betreffende het vervoer van de Koning, na de invasie, waarmee de Sipo (Sicherheits Polizei) en de SD (Sicherheits Dienst) uit Brussel, zich zouden belasten.
Himmler had ’s Konings vervoer bevolen en liet, in de Lente van 1944, Canaris het codewoord “Elbe” kennen, dat in verband met de toekomstige bevelen terzake zou gebruikt worden. In de loop van de namiddag van 6 juni 1914 ontving Canaris een bevel van Kaltenbrunner, waarbij hem opgelegd werd “Elbe” onder bewaking te stellen en naar Duitsland te laten brengen. Canaris protesteerde en bracht in dat men Duitslands gewichtigste krijgsgevangene niet op zo een willekeurige manier mocht behandelen; dat het voor de goede betrekkingen met het Belgische volk van overwegend belang was hem zeer goed te bejegenen. Hij stelde voor deze niet onder bewaking te stellen, maar hem te zeggen dat, om reden van zijn persoonlijke veiligheid, Hitler zijn overplaatsing naar het Reich eiste; dat hij reeds de volgende morgen zou moeten vertrekken, dat het dus niet te pas kwam zo maar onverhoeds op te treden. Kaltenbrunner wierp op dat het bevel van nr. 1 en 2 kwam (Hitler en Himmler), door Sipo werd doorgegeven en ogenblikkelijk moest uitgevoerd worden. Daarop nam Canaris voeling met Reeder en Jungclaus; deze gingen akkoord met hem, dat de Koning niet brutaal mocht gearresteerd en weggevoerd worden. Na dit onderhoud belde hij Kaltenbrunner op, zegde deze dat Jungclaus en Reeder tegen het plan gekant waren en dat, in alle geval, de Ardennen krioelden van partizanen zodat zij voor de veiligheid van de Koning niet konden instaan, wat in feite onwaar was. Kaltenbrunner stemde er met tegenzin in toe, dat de Koning pas de volgende morgen zou vertrekken; doch hij stond er op dat deze reeds om 5 uur ’s morgens Brussel zou verlaten en verklaarde dat hij desbetreffend op een bevel wachtte. In werkelijkheid vertrok de Koning, de volgende dag om 8 uur. Canaris meldde echter dat hij vroeger vertrokken was. Kolonel Kiewitz, de Duitse vleugeladjudant, vergezelde de Koning, die naar het kasteel van Weidmar aan de Elbe, overgebracht werd.
Niets is te lastig voor Leopold en regenvlagen kunnen
hem niet weerhouden zijn eer te verdedigen. Die eer verdedigt hij
echter liefst op het golfterrein, een plaats waar hij zich volledig thuis voelt.
Later ging Kiewitz Hitler opzoeken om deze ter kennis te brengen dat de Koning zich te Weidmar niet gelukkig voelde en de voorkeur schonk aan een kasteel ergens in het gebergte. Hitler antwoordde: “Waarom hebt gij hem zo overhaastig daarheen gevoerd? Het was niet nodig.” Dit antwoord sloeg Kiewitz met verbazing; later vertrouwde hij Canaris toe, dat Himmler en Kaltenbrunner de Koning op staande voet naar Duitsland lieten overbrengen, zonder Hitler te raadplegen, alleen maar om deze van hun beslist optreden blijk te geven. Kiewitz was zelfs zo vermetel, naar zijn adjunct, Hauptmann Bünting te schrijven, met verzoek te weten te komen waarom Kaltenbrunner zulke onzinnige bevelen had gegeven. Deze brief werd onderschept en doorgegeven aan Amtschef Mueller, die hem aan Himmler liet geworden. Himmler richtte aan Kiewitz een uitgesproken vijandig schrijven, waarbij hij hem betichtte zijn eer van Duits officier verraden te hebben, dat hij een vreemdeling de voorkeur gaf boven zijn plicht jegens het Reich. Er wordt verteld dat Kiewitz later aangehouden werd, wellicht op Himmlers aanstoken, maar dat hij nadien weer op vrije voeten werd gesteld.
De stelling van de heer Pirenne is, dat
“Indien de wegvoering door de Koning zelf zou aangevraagd geworden zijn, dan zou Kaltenbrunner (de adjunct van Himmler), toen Canaris protesteerde en toen hij aarzelde de bevelen uit te voeren, hem onmiddellijk gerustgesteld hebben door te zeggen (zo dit de werkelijkheid geweest was), dat de wegvoering door de Koning zelf verlangd werd.” (VCV blz. 167.)
Deze stelling houdt geen steek. Laat ze ons van nabij onderzoeken:
Eerste punt: het is duidelijk dat Kaltenbrunner, die de overste was van Canaris, het bevel, dat hij aan deze gaf, niet moest rechtvaardigen; zelfs indien hij het gerechtvaardigd had, zou hij geen gewag hebben gemaakt van de wens van de Koning om naar Duitsland meegenomen te worden.
Tweede punt: Kaltenbrunner doet het bevel van Himmler uitvoeren zonder Hitler te raadplegen. Dit blijkt uit het getuigenis zelf van Canaris, ingeroepen door de h. Pirenne: “Himmler en Kaltenbrunner lieten de Koning op staande voet naar Duitsland overbrengen, zonder Hitler te raadplegen, alleen maar om deze van hun beslist optreden blijk te geven.”
Aldus word het duidelijk. Hitler was op de hoogte van ’s Konings wensen. Hij wilde dat de Koning goed behandeld werd. Het bevel van Himmler was buiten zijn weten uitgevoerd en in voorwaarden van snelheid en van ruwheid, die niet beantwoordden aan zijn bedoelingen. Dit blijkt ten overvloede uit het getuigenis van Canaris.
Derde punt: een passus uit dit getuigenis is een duidelijk bewijs:
“Later ging Kiewitz Hitler opzoeken om deze ter kennis te brengen, dat de Koning zich te Weidmar niet gelukkig voelde en de voorkeur schonk aan een kasteel ergens in het gebergte.” Hitler antwoordde: “Waarom hebt gij hem zo overhaastig daarheen gevoerd? Het was niet nodig.”
Wij vatten samen. Hitler wist dat de Koning wenste naar Duitsland overgebracht te worden. Hij bereidde hem bijgevolg een “gevangenschap” voor, die comfortabel en in ieder geval zijn rang waardig was. Maar Himmler had er spoed achter gezet en zijn bevelen waren, buiten het weten van Hitler en tegen de bedoeling van Kiewitz, eerder bars uitgevoerd. Het waren “onredelijke” bevelen, zoals Kiewitz schrijft.
De plotse wegvoering en gevangenschap van Leopold III hebben dus niet beantwoord aan zijn verwachtingen of aan die van Kiewitz, die op de hoogte was van zijn schikkingen. Zij hadden plaats onder de verantwoordelijkheid van Himmler, in voorwaarden die Hitler niet had voorzien.
Het door de heer Pirenne ingeroepen getuigenis van Canaris weerspreekt dus geenszins het getuigenis van Van Straelen. Integendeel, het is er een bevestiging van en het bevestigt ook de verklaringen van Meissner en von Falkenhausen in zekere zin.
De ongelukkige secretaris van de Koning moet thans betreuren dat hij voor zijn zaak beroep deed op Canaris.
Op 25 april 1949, heeft de socialistische pers de navolgende nota gepubliceerd:
De leopoldistische kliek heeft waarlijk geen geluk met haar Duitse getuigen. Men herinnert zich dat het verslag van de Commissie Servais, de getuigenissen van Canaris, hoofd van de Sicherheitspolizei in België, als gunstig voor de Koning heeft ingeroepen. Deze getuigenissen worden naar voren gebracht op drie verschillende plaatsen van het verslag en ook nog in de bijlage nr. 29.
Canaris bevindt zich op dit ogenblik in hechtenis te Luik, evenals von Falkenhausen, onder de bekende beschuldigingen.
Wij beweren zonder vrees te worden tegengesproken, dat Canaris in de loop van een verhoor o.m. heeft verklaard:
1) Dat hij door Koning Leopold III werd verzocht een zogezegde politieke huiszoeking uit te voeren bij mevrouw Walter Rummel, de echtgenote van de welbekende pianist, die lange tijd de gunst van het Hof genoot, ten einde haar zekere brieven te ontnemen, die deze dame destijds van de Koning had ontvangen;
2) Dat hij zich in de Zoute en te Berchtesgaden ten dienste had gesteld van de Koning voor zekere opdrachten van private aard, waaromtrent hij bijzonderheden en namen heeft opgegeven;
3) Dat hij aan Leopold III, op diens verzoek, en tot in 1944, inlichtingen heeft verstrekt over de “heldenfeiten” van de moedigste strijders van het Waalse legioen.
Deze verklaringen van Canaris, waarvan de ernst aan niemand zal ontsnappen, werden geacteerd en ondertekend. Zij bevinden zich in zijn dossier. Een afschrift er van werd overgemaakt aan het Algemeen Krijgsauditoraat.
Zal het getuigenis van Canaris onder de domper worden gehouden zoals het verslag Huwart?
Wanneer het volle licht?
Deze nota werd opgesteld met de gewenste nauwkeurigheid. Zij heeft betrekking op de stukken van een dossier, dat in het bezit is van de gerechtelijke overheden.
Er is geen enkele tegenspraak op gekomen.
De leopoldistische pers schijnt een ordewoord te hebben gekregen om te zwijgen. Naar ons weten heeft slechts een ongelukkige dit ordewoord overtreden, om Canaris als een “triste canaille”, een “treurige schurk” uit te schelden, wat geen antwoord is op de vraag. De kwestie is te weten of Canaris, alvorens in de ogen van de partijgangers van de Koning een “treurige schurk” te worden, aan de Koning zelf de diensten heeft bewezen waarvan hij spreekt. Wat de geloofwaardigheid van zijn getuigenis betreft, wij verwijzen daaromtrent onze confraters, die nu zo verontwaardigd doen, naar de heren van de Commissie Servais. Deze hebben heel wat ophef gemaakt over de getuige Canaris; zij hebben in hun verslag op verschillende plaatsen naar hem verwezen. Er bestaat dus een gunstig vooroordeel. Is het hier nogmaals: een “goede” getuige wanneer zijn verklaringen kunnen gebruikt worden ten gunste van Leopold III, en een “treurige schurk” als die verklaringen ongunstig zijn?
Spreekt Canaris de waarheid? Dat is de vraag.
De beschuldiging is buitengewoon erg. Wij herhalen ze, met zekerheid, dat geen tegenspraak mogelijk is wat betreft de echtheid van de feiten. Wij weten, dat als gevolg op de verklaringen van Canaris een aanvullend onderzoek werd gelast. Wanneer zal men er de uitslagen van kennen?
De Christelijke Volkspartij ziet in Leopold III haar hoofdkandidaat bij de aanstaande verkiezingen. Zal men moeten vaststellen, dat op het ogenblik zelf van deze verkiezingen, het Belgische volk niet de volle waarheid kent over dit belangrijke feit om de Koningskwestie te beoordelen?
De Koningskwestie zou sedert lang ten beste van de belangen van het land, van de monarchie en van de dynastie geregeld zijn, indien Leopold III niet hardnekkig zijn persoonlijke zaak de voorrang was blijven geven op elke andere overweging.
Hij was na de oorlog zo slecht omringd en kreeg even slechte raad als tijdens de oorlog en hij heeft herhaaldelijk getoond de rechten van de natie en de grondwettelijke traditie niet te kennen.
Hij is, in feite, de koning van een partij geworden, of beter, van een zeker aantal leiders van deze partij.
Hij heeft zich laten meeslepen in manoeuvres die onwaardig zijn van het hoge ambt waarvan hij de titel draagt.
Door zijn woorden en zijn optreden heeft hij de mogelijkheden van verzoening en eerbare regeling in het gedrang gebracht. Hij heeft opgehouden de verlichte en onpartijdige scheidsrechter van onze democratie, het levend symbool van de eenheid van het land te zijn. Hij heeft het vertrouwen van het land verloren.
In zijn boodschap van 14 juli 1945 ging Leopold III de formele verbintenis aan zich neer te leggen bij de uitslag van de eerste algemene verkiezingen. Hij verklaarde:
“Als soeverein van een grondwettelijke monarchie, behoort het mij niet de stabiliteit in gevaar te brengen van de instellingen die ik gezworen heb te eerbiedigen... De Grondwet bepaalt dat alle macht uitgaat van de natie. Zij wil dat het Parlement, wettelijke belichaming van de nationale soevereiniteit, om de vier jaren herkozen wordt...
Ik ben besloten mij neer te leggen bij de uitdrukking van de nationale soevereiniteit, zoals zij tot uiting komt in de vormen voorzien door onze instellingen.”
Toen twee en een halve maand later het ogenblik der verkiezingen naderde en de uitslag ervan niet als gunstig te voorzien was, kwam Leopold III op deze verklaring terug en drukte zich in vager bewoordingen uit. Op 30 september 1945 verklaarde hij:
“De Belgische monarchie steunt op de gemeenschappelijke wil van de burgers. Wat deze wil ook zij, door welk wettelijk middel hij tot uiting kome, ik aanvaard bij voorbaat zijn uitspraak.”[24]
De verkiezingen gaven de meerderheid aan de partijen die tegen de terugkeer van Leopold III op de troon zijn gekant. De Koning hield zijn woord niet: hij weigerde zich terug te trekken.
Op aanstichting van de koninklijke raadsheren, voerde de Christelijke Volkspartij een campagne om een regeringsverklaring te bekomen, waarbij aangenomen werd dat zijn eer ongeschonden was. In december 1947 toonde de regering – waarvan de CVP deel uitmaakte – zich in een geest van verzoening, bereid deze verklaring, met nochtans enige reserves, af te leggen. In ruil daarvoor, zou de Koning er in toestemmen de kroonprins naar België te laten terugkeren.
Zohaast hij daarvan op de hoogte is gesteld, werpt de Koning het masker af en nog voor bedoelde verklaring openbaar is gemaakt, kondigt hij aan dat hij er zal op steunen om onmiddellijk zijn prerogatieven te hernemen. Van de terugkeer van de prins was geen sprake meer.
Meer nog: deze proclamatie was gericht aan negen personaliteiten zonder mandaat, in wie de Koning beweerde de vertegenwoordigers te zien “van hen, die, zowel in het land als in de vreemde, de eer en de onafhankelijkheid van België hebben verdedigd.”
De manoeuvre was al te doorzichtig; zelfs de Ministers van de CVP moesten erkennen dat de regeringsverklaring in deze omstandigheden onmogelijk was geworden.
In de Kamer had daarover een groot debat plaats op 10 december 1947. Het werd besloten met een motie van vertrouwen in de regering. Tijdens zijn verklaring van op het spreekgestoelte, had Paul-Henri Spaak zich tot de rechterzijde gewend en verklaard:
“Om u de zaken brutaal te zeggen, wij weten dat, wanneer politiek gesproken deze verklaring (betreffende de eer van de Koning) wordt afgelegd, de partijgangers van de terugkeer van de Koning er de volgende dag gebruik zullen van maken om tot hun tegenstanders te zeggen: “Vermits gij oordeelt dat de eer van de Koning ongeschonden is, waarom laat gij hem dan niet terugkeren?” Wij willen van dit standpunt niet, omdat de socialisten het vraagstuk niet van dat standpunt bekijken.
Ik vraag mij af hoe de huidige eerste minister bevoegd zou zijn om de eer van de Koning te redden, of het parlement om getuigschriften van burgertrouw af te leveren. Wij willen dit debat niet. En ik ben genoodzaakt, misschien met wat passie, te zeggen, dat wij ons, om politieke redenen, tegen de terugkeer van de Koning moeten verzetten”. (Beknopt Verslag van de Kamer, vergadering van 10 december 1947.)
Niettemin ging de leopoldistische propaganda schaamteloos voort te beweren dat “de eer van de Koning gered was”. Zij beweert dat nu nog.
Kort daarop beweerde Leopold III beroep te doen op artikel 40 van de Grondwet, betreffende het recht op parlementair onderzoek. Maar hij beriep er zich op om de inrichting van een referendum te bekomen, waardoor hij volstrekt de ware betekenis van het recht op onderzoek vervalste.
Op 22 juni 1948, ten slotte, neemt hij formeel voor zijn rekening het voorstel van de CVP, betreffende een “volksraadpleging”, die in feite slechts een verkapt plebisciet is. Hij had lang geaarzeld, daar hij weet dat een dergelijke raadpleging niet aanvaardbaar is in het kader van onze instellingen. Dat had hij zelf erkend in een tijd toen zijn persoon niet in het gedrang was. “Het beginsel van het volksreferendum is niet door de Grondwet erkend”, verklaarde hij inderdaad op 2 juli 1937.[25]
Dit waren de opeenvolgende uitingen van Leopold III. Behalve de eerste, die onberispelijk en duidelijk was, verraden zij een bestendige en opzettelijke bedoeling om de formeel uitgesproken wil van de meerderheid van het Parlement “wettelijke belichaming van de nationale soevereiniteit”, schaakmat te zetten.
Daaraan dient toegevoegd, dat Leopold III het grondwettelijk beginsel van de koninklijke onverantwoordelijkheid met de voeten treedt, wanneer hij zijn proces laat bepleiten door een commissie van personaliteiten, van wie hij weet dat zij voor zijn zaak gewonnen zijn en voor wie hij zijn dossier opent.
Deze zogezegde Commissie van Voorlichting heeft er zich op toegelegd hem van alle verwijt vrij te pleiten. Zij heeft zich gewacht documenten van het hoogste belang openbaar te maken, zoals het antwoord van de Koning van Engeland op de brief van Leopold III, de verslagen van graaf Capelle over zijn betrekkingen met de collaborateurs, de volledige tekst van het “Politiek Testament”, enz. Zij heeft niet in het minst gewag gemaakt van de rol, die H. De Man bij de Koning speelde tijdens de veldtocht van 18 dagen; noch van de omreizen van Leopold III in Duitsland en in Oostenrijk; noch van de aankondiging van zijn huwelijk aan Hitler; noch van de actieve deelneming van von Falkenhausen bij het opstellen van het “protest” van 6 juni 1944. Het verslag van de Commissie van Voorlichting is een onvolledig en partijdig pleidooi, opgemaakt op last van de Koning, volgens documenten door hem geleverd en gekozen in het belang van zijn zaak.
Het zou ons te ver leiden te wijzen op alles wat de intieme raadsheren van Leopold III hebben uitgehaald, zonder ooit door hem verloochend te zijn geworden.
Aan de vooravond van zijn tochtje in Amerika, lieten zij door de pers aankondigen dat hij officieel was uitgenodigd door president Truman, in de hoop dat het werkelijk zou gebeuren: het Witte Huis moest de bewering tegenspreken.
Bij de reizen van de prins-regent naar de Verenigde Staten en naar Congo ontketenden zij een onwaardige campagne van schrikaanjaging en persoonlijke aanvallen tegen het hoofd van de staat.
In september 1948 ontving Leopold III te Prégny, met grote publicitaire opzet, een zogezegde “afvaardiging van Belgische mijnarbeiders”, van wie sommigen als socialisten werden aangeduid. Het vertoon herinnerde aan de gewoonten van Degrelle. Deze “afvaardiging” had echter van geen enkele arbeidersorganisatie mandaat gekregen.
De meeste deelnemers hadden nooit het beroep van mijnarbeider uitgeoefend en hadden niet het recht zich te vertonen in het kostuum, dat zij daar uitstalden. Geen enkele was socialist. Een onder hen, ten slotte, wiens naam in de Senaat werd genoemd, had bij de bevrijding, om te voorkomen dat een klacht tegen hem zou ingediend worden, een geschreven verklaring ondertekend, waarin hij erkende de burgemeester van de gemeente Jumet als een zeer gevaarlijk “socialistisch marxist” aan de Duitsers te hebben verklikt.
In januari 1949 trachtten de raadgevers van de Koning een onderhoud tot stand te brengen van Leopold III met de heer Winston Churchill, aan de Azurenkust. De pers kondigde zelfs aan dat het onderhoud had plaats gegrepen. In werkelijkheid weigerde de heer Churchill met Leopold III te dineren: onmiddellijk legden de leopoldistische bladen er zich op toe de Britse staatsman te discrediteren en verweten hem reeds in juni 1940 “laf gehandeld” te hebben tegenover Leopold III.
Ook de buitenlandse pers werd te hulp geroepen. De leopoldistische zaak geniet in de Verenigde Staten een machtige steun van de heer Hugh Gibson, die een ambt bekleedde te Brussel en verwant is met de familie Baels.
Begin van dit jaar heeft een Engels-Amerikaans tijdschrift, de Intelligence Digest, een “verslag over de Belgische toestand” laten verschijnen dat tamelijk fantaisistisch is, maar bijzonder goed gedocumenteerd over de Koningskwestie. De prins-regent wordt er in de meest onbeleefde termen onder handen genomen. Maar integendeel leest men er: “De prinses van Retie is een buitengewoon mooie vrouw met zeer grote bekoring (“an extremely pretty girl of immense charm”); zeer sportief; zeer verstandig en, wat vooral van belang is, zeer wijs in haar politieke opvattingen. Bovenal, bemint zij de Koning.”
Naar aanleiding van dit artikel dat beledigend was voor het hoofd van de Staat, werd een vertoog gericht tot de ambassadeurs van Groot-Brittannië en van de Verenigde Staten te Brussel.
...Trots alles wekte het in officiële kringen wel enige verbazing, toen men vernam dat het artikel was ingegeven door de prinses van Retie zelf... Zij had er zelfs zekere gedeelten van gedicteerd.
In april 1949 werd het bezoek van prinses Joséphine-Charlotte, dat als een privaat bezoek was aangekondigd, een gelegenheid voor rumoerige betogingen, ingericht in overleg met zekere hoogwaardigheidsbekleders van het Hof en met zekere locale overheden. Nadat men prins Boudewijn had gebruikt om een eregetuigschrift aan de regering te ontfutselen, heeft de omgeving van Leopold III het verblijf van de jonge prinses gebruikt als de inzet van de kiescampagne.
Wat gezegd van de middelen die de leopoldistische kliek voortdurend aanwendt? Zij is voor geen enkele leugen teruggeschrikt, voor geen enkele poging om druk en chantage uit te oefenen, voor geen enkele campagne van meestal naamloze beledigingen en laster. Terwijl de leiders van de CVP tot bedaren aanspoorden en, onder voorwendsel van verzoening, toegevingen en waarborgen trachtten te verkrijgen, heeft de pers die zich op dezelfde partij beroept – van de Libre Belgique tot de walgelijke locale blaadjes – niet opgehouden de persoonlijke zaak van Leopold III te steunen met dezelfde middelen, waarmee destijds de Pays Réel de zaak van Degrelle verdedigde.[26]
Op elk gebied verdient het leopoldisme de naam, die het kreeg, van “leorexisme”.
Einde maart 1949, richtte Leopold III aan de prins-regent een persoonlijke boodschap, waarin hij de wens uitdrukte hem in Zwitserland te ontmoeten, op het verblijf van Marie-José, prinses van Piémont. De boodschap gewaagde van grondwettelijke bezorgdheden, die de Koning wilde opklaren.
De prins-regent, hoofd van de Staat, antwoordde dat een onderhoud van die aard, slechts kon plaats hebben in aanwezigheid van leden van de regering. De kabinetsraad duidde Paul-Henri Spaak, eerste minister en de heer Moreau de Melen, minister van Justitie en notaris van de Kroon, aan. Na enige tijd te hebben geaarzeld, betuigde Leopold III zijn instemming. Het onderhoud had plaats op 25 april, in het verblijf van de gezant van België, te Bern.
Leopold III verklaarde dat hij de huidige toestand als onwettelijk beschouwde. Daar de onmogelijkheid te regeren, door de schuld van de vijand, had opgehouden, oordeelde hij dat het Parlement de wet van 19 juli 1945 had moeten toepassen.
Naar men weet bepaalt het enige artikel van deze wet:
- Wanneer artikel 82 van de grondwet is toegepast, betreffende de instelling van het regentschap, kan de Koning slechts zijn grondwettelijke bevoegdheden hernemen na een beraadslaging van de verenigde kamers, die vaststellen, dat de onmogelijkheid om te regeren heeft opgehouden.
Bijgevolg, meende Leopold III, houdt het Parlement het land in de onwettelijkheid.
Aan deze juridische overweging werden heftige verwijten toegevoegd over de vrijheid, die de pers zich veroorlooft ten aanzien van de koninklijke persoon. Vraagstukken van materiële belangen werden met bijzondere hardnekkigheid aangesneden.
Leopold III drukte de wens uit, dat de prins-regent persoonlijk aan het Parlement zou aankondigen, dat de onmogelijkheid om te regeren had opgehouden: aldus zou de weg vrijgemaakt zijn en de Koning zou onmiddellijk naar België terugkeren.
De ontroering in het land verwekt door de aankondiging van het onderhoud, de reactie, die deze aankondiging uitlokte, het vastberaden verzet, dat de bedoelingen van Leopold III ontmoetten, hadden tot gevolg dat het voornemen werd uitgesteld. Leopold III zag er van af te wagen, wat de conservatieve pers reeds noemde en wenste: een krachtproef, zoals De Nieuwe Gids het schreef.
Acht dagen later maakte Leopold III, zonder te wachten tot de prins-regent te Brussel was teruggekeerd, een brief openbaar, die hij aan hem richtte en die de datum droeg van 30 april.
En op 8 mei, zette hij, in een verklaring aan de New York Times, waarover wij gesproken hebben, op zijn manier de toestand en zijn voornemens uiteen voor het Amerikaanse publiek.
In zijn boodschap aan prins Karel, hernam hij, in gematigder bewoordingen dan te Bern, zijn redenering betreffende de onmogelijkheid om te regeren. Hij verklaarde:
“De regering en het parlement zullen hun verantwoordelijkheden dienen op te nemen. Wat mij betreft, ik zal de mijne opnemen en mij daarbij uitsluitend laten leiden door de hogere belangen van het vaderland...”
Hij verklaarde eens te meer zich boven de partijen te willen houden, ofschoon hij zeer goed wist dat zijn optreden, aan de vooravond van de verkiezingen, tot eerste gevolg moest hebben dat de Koningskwestie tot één der belangrijkste kwesties in deze verkiezingen werd gemaakt.
Om het koninklijk gezag te beschermen, bestaat er een misdaad van majesteitsschennis. Voor de koningen zou er zo iets als een misdrijf van ongerijmdheid moeten bestaan.
De huidige stelling van Leopold III bestaat er dus in, te verklaren dat de onmogelijkheid om te regeren door de schuld van de vijand, heeft opgehouden en dat derhalve de wet van 19 juli 1945 moet worden toegepast in de zin van de terugkeer op de troon.
Leopold III en zijn raadsheren veinzen te vergeten, dat de onmogelijkheid om te regeren, waarop de wet van 19 juli 1945 doelt, niet meer de onmogelijkheid door de schuld van de vijand is. Immers, op deze datum had deze onmogelijkheid sedert lang opgehouden te bestaan. Het is duidelijk, dat het hier niet om een materiële, maar om een politieke onmogelijkheid gaat.
Alleen het Parlement heeft het recht te besluiten, of deze politieke onmogelijkheid al dan niet meer bestaat. De Koning ontkent dit recht aan het Parlement niet. Daaruit volgt dat de oplossing van de Koningskwestie nauw verbonden is aan de uitslag van de eerstkomende verkiezingen.
Er dient nochtans nader op gewezen, dat de Koning geenszins geneigd schijnt zich neer te leggen bij de uitspraak van het algemeen stemrecht. Indien het nieuw verkozen parlement bij meerderheid van stemmen besluit, dat de onmogelijkheid om te regeren heeft opgehouden, dan verklaart de Koning zich bereid om “zijn verantwoordelijkheid te nemen”, dat wil zeggen, naar België terug te keren en te trachten een regering samen te stellen. Maar indien het parlement, uiting van de soevereine volkswil, besluit de onmogelijkheid om te regeren in stand te houden – en daarmee duidelijk te kennen geeft dat Leopold zich moet terugtrekken – dan is het hoegenaamd niet zeker – dat aan deze wil gevolg wordt gegeven. In zijn verklaring aan de New York Times, verklaarde de Koning integendeel dat hij zich in dit geval kan onderwerpen aan een “volksraadpleging”: tegen de wil van het wettelijke land, zal hij beroep doen op het zogezegde “ware land” - “le Pays Réel” – dat door de voorstanders van het persoonlijke gezag steeds tegenover de democratische wettelijkheid wordt geplaatst. Dit is de laatste stelling van de Koning.
In de loop van vier jaar heeft ons land zich prachtig hersteld. Het werd goed bestuurd onder de leiding van drie socialistische eerste ministers. Het is trouw gebleven aan zijn democratische instellingen. Het heeft zich slechts te beloven gehad over het plichtsgevoel waarmee de prins-regent zich van zijn kiese taak heeft gekweten. Het had zijn deel in de overwinning van de geallieerden en zijn gezag in de wereld is nooit zo groot geweest.
De partijgangers van Leopold III zijn daarover ontsteld, verbitterd en woedend. Zij kunnen de gedachte niet uitstaan, dat de afwezigheid van de Koning niet schadelijk is geweest voor België, terwijl zijn terugkeer op de troon zonder enige twijfel het sein zou betekenen van een crisis, waarvan niemand de uitkomst kan voorzien. Zij wreken zich door voortdurend te trachten de Koningskwestie te doen oplaaien en alle middelen zijn hun goed.
Wat zou, nu zoals in 1945, de terugkeer van de Koning betekenen?
Vooreerst een driedubbele verloochening: verloochening van de zaak, die tijdens de oorlog verdedigd werd door de Belgische regering en door de nationale weerstand; verloochening van de democratische politiek, die sedert de bevrijding werd gevolgd; verloochening van de repressie van het incivisme.
Verder zou deze terugkeer de weerwraak van de reactie betekenen, die er steeds op gewed heeft; de overwinning van de hoge kerkelijke overheid en het klerikalisme, de beste handlangers van het leopoldisme; de bevestiging van de herlevende neigingen tot autoritarisme en persoonlijk gezag. Want Leopold III zou goed hebben te verzekeren, dat hij de democratie trouw is: de conservatieve en reactionaire krachten die hem steunen, zouden niet nalaten zich te doen betalen voor zijn terugkeer op de troon.
Deze terugkeer zou ten slotte het einde van de burgerlijke en sociale vrede betekenen. Hij zou onvermijdelijk het hardnekkigste en meest gewettigde verzet uitlokken. Hij zou ons het voordeel doen verliezen van een herstel, waartoe Leopold III niet het minst heeft bijgedragen. Hij zou degenen in het gelijk stellen, die tijdens de bezetting oordeelden dat België niet meer in oorlog was, dat het zich moest inschakelen in de “nieuwe orde”, en die op die beslissing reeds vooruitliepen door te collaboreren.
Hij zou op de meest gevaarlijke wijze de betwistingen verscherpen, die de zedelijke eenheid van het land bedreigen.
Talrijke leiders van de Christelijke Volkspartij betreuren, evenzeer als wijzelf, dat de Koningskwestie, door de wil van de Koning en van zijn raadgevers, met volle kracht weer is opgedoken aan de vooravond van de verkiezingen. Het zou niet moeilijk zijn meer dan een van haar parlementairen of ministers te noemen, die voor deze kwestie veel minder geestdrift dan onwil voelen.
Talrijker nog zijn de leiders van de christelijke vakbonden, die, evenals de arbeidende klasse in haar geheel, van oordeel zijn dat andere vraagstukken van veel groter belang zijn. De strijd tegen de werkloosheid, de onmiddellijke vereisten van de wederopbouw en van de wederuitrusting, de hangende economische hervormingen, de reusachtige inspanning, die nog te doen blijft voor de sociale veiligheid en de sociale vooruitgang: al deze taken zijn veel belangrijker en dringender voor het leven van het land. Zij zouden de voorrang moeten hebben op een zuiver politiek vraagstuk, dat zich ten slotte beperkt tot een persoonlijke kwestie. Onlangs hield de christelijke arbeidersbeweging een congres: niets is leerrijker dan de lectuur van de zeer genuanceerde boodschappen, die onderscheidenlijk aan Koning Leopold en aan de prins-regent werden gezonden.
En toch blijkt uit alles, dat de CVP vast besloten is de verkiezingen op de Koningskwestie te houden. Haar meest bevoegde redenaars en de pers, die zich op haar beroept, wedijveren met elkaar.
De terugkeer van Leopold III is het verplichte thema van elke redevoering, van elk propaganda-artikel van de CVP.
Hoe kan men deze tegenstrijdigheid uitleggen tussen de ware gevoelens van een aantal onder hen en de gevoelens die de partij ten toon spreidt?
Daar zijn twee redenen voor. De eerste is, dat deze “grote regeringspartij” – zij is het in feite en heeft het bewezen – op dit ogenblik onmogelijk weerstand kan bieden aan de dubbele, dwingende druk, die op haar wordt uitgeoefend: deze van de extremisten en van de vroegere VNV’ers in Vlaanderen; en deze van de conservatieven en reactionairen in Wallonië en te Brussel.
Tweede reden: de CVP streeft naar de volstrekte meerderheid en ziet in de Koningskwestie haar beste troef.
Die volstrekte meerderheid is haar hoogste hoop en haar leidende gedachte. De slogan werd enige maanden geleden de wereld ingezonden: hij zal het leitmotiv zijn van de kiescampagne. De CVP is vastbesloten al te doen wat nodig is om die hoop te verwezenlijken. Het vrouwenstemrecht, de weerslag van de volkstelling op de verkiezingen, schijnen haar een goed voorteken te zijn. In Vlaanderen zal de Koningskwestie een hulp van de hemel zijn om de vrouwen naar de stembus te roepen onder de kreet: “Leve de Koning!”
Wij, socialisten, weten wat deze volstrekte meerderheid, met conservatieve inslag en met een Vlaams overwicht, voor het land en voor de arbeiders in het bijzonder, zou betekenen. Wij weten, en alle democraten weten het zoals wij, wat men verwachten kan van een homogeen klerikale regering.
Misschien zou deze regering, uit vrees voor troebelen, aarzelen haar toevlucht te nemen tot het ongrondwettelijk middeltje van een volksraadpleging voor de Koning. Misschien zou zij dat wat uitstellen om vooreerst een aanslag te ondernemen op het officieel onderwijs.
Maar één ding is zeker: de reactie zou betaald willen worden voor haar overwinning. Wij zouden getuige zijn – en niet met gekruiste armen, dat mag men geloven – van een poging om het roer om te gooien in zake de economische en sociale politiek, die tot nog toe werd gevolgd onder de leiding van drie socialistische eerste ministers. De deflatiemaatregelen zouden gepaard gaan met proefnemingen van “muntexpansie”, die de heer Van Zeeland zo genegen is. Het zou gedaan zijn met de sociale stabiliteit, die sedert de bevrijding in volle vrijheid verzekerd werd. Na enige maanden van dit regime, zou men kunnen meten wat België er bij verloren heeft aan gezag en internationaal krediet.
Wij willen van dit avontuur niet. Vermits men ons dat oplegt als inzet van de verkiezingen, nemen wij de uitdaging aan. En wij nemen ze aan op het terrein dat door de tegenstander gekozen is. Wil men de Koningskwestie gebruiken om de volstrekte meerderheid te veroveren? Is dat de wil van de reactionairen, van de nog niet witgewassen incivieken? De Koning leent zichzelf tot deze tactiek, terwijl hij ze schijnt af te keuren? Wij antwoorden: hier zijn wij!
In gemeenschappelijk overleg had men de Koningskwestie op het achterplan kunnen schuiven. Dit had moeten gebeuren. De CVP heeft het niet gewild. In haar honger naar de volstrekte meerderheid heeft zij Leopold III uitgeroepen tot haar hoofdkandidaat; zij heeft zich opgeworpen als de partij van de “volksraadpleging”. Wij hebben de grondwettelijke traditie en de wettelijkheid voor ons.
De getuigenissen, die wij van alle zijden ontvingen, bewijzen dat de arbeidende klasse, wat haar betreft, ons begrijpt en ons goedkeurt. Evenmin als wijzelf, hecht zij een overdreven belang aan de leopoldistische agitatie. Zij neemt ze voor wat ze waard is. Maar zij weet wat een kiesoverwinning zou kosten van de kliek die de Koningskwestie opdrijft en van de partij, die er voordeel hoopt uit te halen. Kort voor de oorlog heeft zij reeds een andere, gelijkaardige agitatie gekend. Zij is niet rijp voor een reactionair regime onder een betwistbare koning.
De CVP is niet eensgezind “de partij van de Koning”. Om zich uit de slag te trekken, heeft zij een voorstel tot “volksraadpleging” ingediend. Het werd neergelegd in de Senaat door de heren Struye en konsoorten, bij de aanvang van de laatste parlementaire zittijd. Twee jaar lang liet men het rusten. De CVP was immers in de regering getreden.
Einde 1948 werd het voorstel weer opgedolven. Het werd links tegen rechts verworpen.
Vooreerst ging het om een “nationale raadpleging”. Maar “nationaal” maakt niet zoveel indruk als “volks”, en deze laatste term werd ten slotte gekozen. Van zeker ogenblik af (22 juni 1948) heeft Leopold hem ook voor zijn rekening genomen.
Men vindt de hoofdzaak van het voorstel in zijn eerste artikel. Het bepaalt dat binnen de veertig dagen na de afkondiging van de wet, alle Belgen, die ingeschreven zijn op de gemeentelijke kiezerslijsten op de volgende vraag zullen te antwoorden hebben: Bent gij van oordeel dat Koning Leopold III zijn grondwettelijke bevoegdheden moet uitoefenen, ja of neen?
Alle Belgische kiezers, mannen en vrouwen, zouden dus geroepen worden zich uit te spreken voor of tegen de terugkeer van Leopold III op de troon. Op 25 mei 1940 heeft Leopold III, door een persoonlijke beslissing, tegen de eensgezinde wil van de regering, het besluit genomen zich aan de vijand over te geven, waardoor hij afstand deed van zijn grondwettelijke prerogatieven van staatshoofd. Om die prerogatieven te hernemen zou hij zich nu laten verkiezen.
Dat is democratisch, beweren zijn partijgangers. Het Parlement keurt de wet goed. Het volk past ze toe. Dat is in overeenstemming met de grondwet.
Het bedrog kan een gedeelte van de bevolking verschalken. De autoritaire staatsvormen, hun opvattingen en hun methodes, hebben bij ons meer sporen nagelaten dan men soms denkt.
De waarheid is dat geen enkel verstandig leider van de CVP het voorstel niet als een lapmiddel beschouwt. Het woord (expédient) is van de heer Struye zelf. Over het voorstel, waarvan hij de voornaamste opsteller is, schreef hij in de Revue Générale:
“Misschien heeft men geen ongelijk te doen opmerken dat dergelijke volksraadplegingen, vooral in een zo ernstige aangelegenheid, niet overeenstemmen met de geest van de Grondwet.” (Revue Générale, oktober 1946 blz. 787.)
Maar, voegt hij daar onmiddellijk aan toe, vermits de huidige toestand ook ongrondwettelijk is, is de volksraadpleging “slechts een lapmiddel om terug te keren tot de wettelijkheid.”
De door de CVP voorgestelde volksraadpleging is geen raadpleging.
Zij is een referendum.
Zij is een plebisciet.
De leopoldisten, die meer gehecht zijn aan de persoon van de Koning dan aan de belangen van het koningdom en veel meer bezorgd zijn om de overwinning van zijn zaak dan om de eerbiediging van onze instellingen, en die niet aarzelen een in rechte niet verdedigbaar lapmiddel te gebruiken, zouden ook de eerlijkheid moeten hebben om er de juiste naam aan te geven.
De “volksraadpleging” is geen raadpleging.
Een raadpleging in de ware betekenis van het woord, verplicht niet, bindt niet. De raadpleger vraagt raad, hij vraagt het advies van de geraadpleegde: hij verbindt zich niet bij voorbaat er zich aan te onderwerpen.
De raadpleger in dit geval zou het parlement zijn. En de geraadpleegde, het kiezerskorps, dat bijeengeroepen wordt buiten alle grondwettelijke regeling, om de Koning terug te roepen of hem wandelen te zenden.
Wie zou durven beweren dat het Parlement nog vrij zou blijven een eigen beslissing te nemen, nadat advies is uitgebracht? Wie zou durven volhouden dat de volksraadpleging voor het kiezerskorps en voor het parlement zelf, niets anders zou betekenen dan een “element van voorlichting”?
Dat beweren nochtans de indieners van het voorstel.
Wie denken zij te bedotten? Er is geen schandelijker bedrog denkbaar, dan aan de massa te zeggen: “Gij zult zelf beslissen over de Koningskwestie”, terwijl men aan het parlement verklaart: “Uw prerogatieven blijven onaangetast.”
Waarom deze dubbelhartigheid? Omdat men het parlement van zijn rechten wil beroven, maar toch de schijn wil redden. Omdat geen enkel uitzonderlijk gezag, al of niet wettelijk gemaakt, een beslissing mag opdringen aan het parlement, en men toch op een dubbelzinnigheid wil speculeren. Omdat men wil doen geloven dat de letter en de geest van de Grondwet worden geëerbiedigd, terwijl zij verkracht worden.
De “volksraadpleging” is meer dan een referendum.
Zelfs als zij maar dat was, zou zij nog ongrondwettelijk zijn. Leopold III zelf verklaarde op 2 juli 1937: “Het beginsel van het volksreferendum wordt niet door de Grondwet erkend.” Dan was hij in de rechte lijn. Het referendum, dat in andere landen wordt toegepast, is bij ons niet aangenomen. Dit zou alleen mogelijk zijn na een herziening van de Grondwet. Telkens een voorstel van referendum aan het parlement werd voorgesteld, werd het verworpen. Toen in 1892 de Kamers als Constituante waren vergaderd en zich moesten uitspreken over het beginsel van het “koningsreferendum”, hebben zij het met een grote meerderheid verworpen.
Maar zoals de zaak zich nu stelt, gaat het om veel meer dan om een referendum. Het referendum bestaat in de raadpleging van het land over een feit of een kwestie van recht. Indien bijvoorbeeld de Walen de rechten van het Parlement wilden over het hoofd zien om rechtstreeks door het volk het statuut van Wallonië te doen regelen – welk voorbeeld zouden zij niet vinden in het voorstel van de CVP! – dan zouden zij terecht van een referendum kunnen spreken.
De stemming die tot doel heeft de eerste plaats in de Staat aan een persoon toe te vertrouwen, of hem die plaats terug te geven wanneer hij ze verloren heeft, is geen referendum: het is een plebisciet.
Het plebisciet is de ontkenning van het parlementair regime.
Het gezag dat verkregen of bevestigd wordt door een plebisciet, is een persoonlijk gezag hij uitstek: het is het gezag van Mussolini, van Hitler, van Franco; het is niet het gezag van een Koning der Belgen.
In België is de monarchie grondwettelijk, parlementair en erfelijk.
Het plebisciet is onverenigbaar met onze Grondwet, zoals het onverenigbaar is met het beginsel zelf van de democratie. Noch de wil van een partij noch de wil van de Koning, kunnen opwegen tegen de grondregel van ons staatsrecht, waarbij wordt bepaald dat alle macht uitgaat van de natie en uitgeoefend wordt op de wijze door de Grondwet vastgesteld. Het algemeen stemrecht kan niet vervangen worden door een “vox populi”, dat ingeroepen wordt in het belang van een zaak.
Het plebisciet betekent de vervallenverklaring van het parlement. Bij ons is de monarchie parlementair. Zij is het van bij haar oorsprong: in 1831 heeft niet het kiezerskorps de eerste koning verkozen, maar wel het Nationaal Congres, met 152 tegen 44 stemmen. Zij is parlementair krachtens het pact, dat de Koning onder eed aan de natie verbindt.
Het plebisciet kent het gezag toe aan een persoon en aan hem alleen. In België is de monarchie erfelijk. Door zich kandidaat te stellen, door in te stemmen met het voorstel van de CVP, aanvaardt Leopold III niet enkel op een partij te steunen om weer de troon te beklimmen: hij ziet de belangen van de dynastie over het hoofd.
De “volksraadpleging”, die ongrondwettelijk is, kan door een wet worden goedgekeurd; zij zal daarom niet minder onwettelijk zijn. De parlementairen die zich daartoe zouden lenen, zouden een zware verantwoordelijkheid op zich nemen. Als de eerbied voor de instellingen, als de integriteit van de democratie in het gedrang worden gebracht, dan is elk verweer gewettigd.
Deze parodie van wettelijkheid zou een schoon spektakel zijn. Het zou een schoon spektakel zijn, de deskundigen van het “lapmiddel” aan het werk te zien, wanneer zij allerhande uitvluchten zouden inroepen! Welk procent stemmen zouden zij bepalen om een “onbetwistbare meerderheid” vast te stellen? Men zegt 66 %. Waarom niet 70 %? Op welke juridische basis zou deze willekeurige keuze steunen? Zou men de Koning verzoeken haar te bekrachtigen? Zo ja, op grond van welk beginsel? Zo niet, waarom zou de Koning zich gebonden achten door deze bepaling?
Wordt ook niet gezegd dat de stemmen zouden geteld worden te Brussel om te verhinderen dat het stemmenverschil een duidelijke splitsing tussen Vlaanderen en Wallonië zou aantonen? Is er een duidelijker bekentenis nodig van het gevaar, dat men zou willen verbergen?
Er is slechts een middel om de Koningskwestie op te lossen: men moet haar, zoals elke andere politieke kwestie, met de nodige uitleg, onderwerpen aan het algemeen stemrecht, dat zich volgens de wettelijke regels uitdrukt.
De uitleg verschaffen wij hier. De nationale soevereiniteit moet uitspraak doen: zo eist het de democratische wettelijkheid!
De socialistische partij heeft het eerst de troonsafstand van Leopold III geëist. Deze stelling onderging geen wijziging. Zij wordt eensgezind gedeeld. Zij is onherroepelijk.
Zij werd duidelijk bepaald en toegelicht in een nota, die op 22 juli 1947 door het Bureau van de Partij aan de eerste minister werd overhandigd. Ziehier de tekst van die nota:
1. De zogezegde onafhankelijkheidspolitiek werd door de Koning, buiten het weten van de ministers en van het Parlement, uitgelegd als een terugkeer tot de permanente neutraliteit.
Geïnspireerd door deze zuiver persoonlijke opvatting heeft de Koning het op zich genomen – eerst buiten het weten en nadien tegen het advies van de regering – te beslissen dat de rol van het leger zich zou beperken tot de verdediging van ’s lands grondgebied, dat België geen enkele verplichting had jegens Frankrijk en Groot-Brittannië, die het zelf te hulp had geroepen en dat de oorlog voor België geëindigd was van het ogenblik af, waarop het Belgisch leger de strijd niet meer kon voortzetten in het “nationaal schuiloord” van de kust.
Deze persoonlijke politiek werd door de Natie afgekeurd toen deze zonder voorbehoud haar goedkeuring hechtte aan de regering die tijdens de oorlog de lijnrecht tegenovergestelde politiek voerde en daardoor de eer van België redde.
2. De Koning heeft de grondwettelijke waarheid miskend door zijn verantwoordelijkheden als staatshoofd aan zijn rol van opperbevelhebber van het leger ondergeschikt te maken.
Dergelijke vergissing, die niet kan worden gerechtvaardigd met gewetensbezwaren, kon slechts worden hersteld door het feit dat de regering, met toelating van de vergadering van Limoges en op grond van artikel 82 van de Grondwet, zichzelf het recht heeft toegekend, op geallieerd grondgebied en ten einde de oorlog aan de zijde der geallieerden voort te zetten, de machten van de Koning uit te oefenen.
3. Op het ogenblik waarop de Duitse zegepraal hem vaststaand toescheen, heeft de Koning zijn inzicht te kennen gegeven in bezet België een regering te vormen. Of hij nu weerhouden werd door de raadpleging van juristen of door het ingrijpen van de bezetter, de Koning heeft te dezer gelegenheid in elk geval een houding aangenomen die pijnlijk afsteekt bij deze van de ministers, toen deze, hem te Wijnendale verlatend, de weg van de ballingschap op geallieerd grondgebied zijn opgegaan om de strijd niet te moeten opgeven.
4. Door zijn eerste vergissingen er toe gebracht zich in handen van de vijand gevangen te geven, heeft de Koning zich zelf veroordeeld tot een passiviteit, die iedere manifestatie van solidariteit jegens de geallieerden en de weerstand voor hem moeilijk maakte.
Hij heeft niet geaarzeld zich naar Berchtesgaden te begeven en, de grondwet en de meest elementaire kiesheid miskennend, Hitler om een waarborg voor de eerbiediging van de nationale onafhankelijkheid en voor de rechten van zijn dynastie te vragen.
Hij heeft insgelijks een gedeelte van zijn omgeving toegelaten met de incivieken contacten te handhaven, die tot de ergste dubbelzinnigheden aanleiding gaven.
5. Na te hebben geproclameerd dat hij het lot van zijn soldaten zou delen heeft de Koning het openbaar geweten gekwetst, toen hij zich, onder die dekmantel van een zogezegd pijnlijke gevangenschap, heel wat ontspanning gunde, die hem o.a. heeft geleid tot een onder miskenning van de grondwet en van de wet, gesloten morganatisch huwelijk.
6. De Koning is er niet voor teruggedeinsd aan de geallieerden van België een memorandum te doen overhandigen waarin hij, zonder de geringste dankbaarheid voor de bevrijdende overwinning uit te drukken, in onaanvaardbare termen mededeelde dat hij weigerde verdragen te erkennen die hij niet had goedgekeurd,
Met dit betreurenswaardig document heeft de Koning aangetoond dat hij zijn neutrale positie handhaafde; dat hij zijn stilzwijgend akkoord met het door de regering krachtens artikel 82 van de Grondwet uitgeoefend gezag, weer scheen terug te trekken en dat hij, om zijn persoonlijke politiek getrouw te blijven, niet terugdeinsde voor het risico de internationale positie van het land in ernstig gevaar te brengen.
7. Door zijn houding ten overstaan van de oorlog en van de geschillen, die deze heeft veroorzaakt, heeft de Koning opgehouden het symbool van de nationale eendracht en de scheidsrechter der partijen te zijn.
De onmogelijkheid om te heersen is van zedelijke aard omdat de Koning de grondwettelijke waarheid ernstig heeft miskend. Zij is van politieke aard, omdat er een diepe kloof bestaat tussen de Koning en een groot deel van de Natie.
Steunend op deze vaststellingen, bevestigt de BSP haar stellingname ten opzichte van de Koningskwestie.
Deze stellingname kan in vier punten worden samengebracht:
1. De Koning heeft zichzelf in de onmogelijkheid tot heersen gesteld.
2. Er is geen enkel nieuw feit dat de verenigde kamers kan toelaten vast te stellen dat de onmogelijkheid tot heersen een einde zou hebben genomen.
3. Wat Leopold III betreft, bestaat er geen andere oplossing dan de troonsafstand.
4. Het akkoord der partijen kan slechts worden gevonden door het zoeken van een voor de betrokken partijen honorabele oplossing van de enige Koningskwestie die nog gesteld blijft, te weten, de modaliteiten van de troonsafstand en van de troonsopvolging.
Een aantal van de documenten en de getuigenissen, die wij in deze artikelen hebben aangehaald, was tot nog toe niet openbaar gemaakt. Namelijk:
De tekst van het ontwerp van besluit, in juli 1940 vanwege Leopold III voorgesteld aan de secretarissen-generaal en waarbij een commissaris-generaal bij ’s lands bestuur zou worden aangesteld:
De uittreksels uit de verslagen van de vergaderingen der secretarissen-generaal betreffende dezelfde kwestie. De verklaring van burggraaf Davignon, betreffende het onderhoud te Berchtesgaden.
Het uittreksel van het verhoor van dr. Meissner, minister van het Reich, over de rol, die Marie-José, prinses van Piémont, speelde bij de onderhandelingen over dit onderhoud.
Het Belgisch getuigenis in juli 1944 aan Londen overgemaakt, betreffende de “wegvoering” van Leopold III. De getuigenissen van Meissner en von Falkenhausen. De onthullingen, die Canaris onlangs deed aan het Belgisch Krijgsgerecht.
Deze documenten en getuigenissen behoren tot de voornaamste stukken uit het proces van Leopold III. Indien het secretariaat van de Koning, indien het bestuur van de Christelijke Volkspartij niet onvoorwaardelijk ons voorstel van 1948 hadden verworpen om een officieel, volledig en nauwgezet onderzoek in te stellen over de Koningskwestie, zouden deze documenten en deze getuigenissen onmiddellijk aan de onderzoekscommissie voorgelegd zijn geworden.
Thans kunnen het secretariaat van de Koning en de Christelijke Volkspartij er zich enkel toe beperken de authenticiteit of de betekenis er van in twijfel te trekken, uitvluchten te zoeken of door alle middelen te trachten een gedeelte van de openbare mening in de onzekerheid of de onwetendheid te laten.
Er is een zeer eenvoudig middel om volle klaarte te brengen in de zaak. Wij stellen het aan het secretariaat van de Koning en aan de Christelijke Volkspartij voor op een maand van de verkiezingen. Wij verbinden ons hun antwoord te publiceren.
Ziehier dit middel:
Er zal een college van drie hoge personaliteiten worden aangesteld. Bijvoorbeeld: de uittredende voorzitters van de beide Kamers en de procureur-generaal van het Hof van Verbreking.
De originelen van de door ons aangehaalde documenten en getuigenissen, zullen ter beschikking worden gesteld van dit College.
Van zijn kant, en tegelijkertijd, zal het secretariaat van de Koning aan het College zekere documenten ter hand stellen, die in zijn bezit zijn en die het tot nog toe geweigerd heeft mede te delen. Namelijk:
- Het antwoord dat de Koning van Engeland gaf op de brief van Leopold III van 25 mei 1940;
- de agenda’s van graaf Capelle en de volledige tekst van alle verslagen, die hij onder de bezetting aan de Koning heeft overgemaakt betreffende zijn betrekkingen met de leiders van de intellectuele, politieke en militaire collaboratie;
- de twee lezingen van het “protest” door Leopold III uitgebracht op het ogenblik van zijn wegvoering naar Duitsland: de oorspronkelijke, door hem opgestelde lezing en de definitieve, door von Falkenhausen verbeterde en door de Koning aangenomen lezing;
- bijkomend, de officiële stukken die in 1940 en 1941 op het ministerie van Binnenlandse Zaken werden weggenomen uit het dossier Baels, door tussenkomst van graaf Capelle en de latere prinses van Retie.
Hetzelfde College van personaliteiten zou gemachtigd worden kennis te nemen van de verklaringen door Canaris afgelegd aan het Belgisch gerecht; van de uitslagen van het aanvullend onderzoek, dat bevolen werd naar aanleiding van deze verklaringen, en van alle stukken in verband met de Koningskwestie uit de dossiers van de Duitse beklaagden, die te Luik zijn opgesloten – in het bijzonder deze afkomstig uit de nationale archieven van Frankrijk.
Een proces-verbaal zou worden opgemaakt.
Wij stellen dus voor dat dit College tot opdracht zou hebben de echtheid te onderzoeken van de verschillende door ons medegedeelde documenten en getuigenissen, aan de ene kant, en aan de andere kant van deze medegedeeld door het secretariaat van de Koning; en dat het de onmiddellijke publicatie zou verzekeren van de documenten medegedeeld door het secretariaat van de Koning, met uitzondering van de stukken uit het dossier Baels.
Deze taak – authenticatie van de gepubliceerde teksten en openbaarmaking van de nog niet bekendgemaakte teksten – kan zonder verwijl worden vervuld. Wij stellen voor dat dit uiterlijk acht dagen voor de verkiezingen zou gebeuren.
Dit is een uitzonderlijke procedure. Maar de toestand, die geschapen werd door de tussenkomst van Leopold III aan de vooravond van de verkiezingen, is het niet minder.
Naar de verklaring van de partijgangers van de Koning zelf, is de Koningskwestie een belangrijke inzet geworden van de aanstaande verkiezingen. Het algemeen stemrecht zal uitspraak doen. Het moet zich uitspreken met volle kennis van zaken.
De documenten en getuigenissen waarom het hier gaat, zijn van het hoogste belang.
Er moet klaarte komen “boven de partijen”. Wij, socialisten, zijn het daarmee eens. Wij houden onze documenten ter beschikking van een nationale jury.
Zijn het secretariaat van de Koning en de Christelijke Volkspartij daar ook toe bereid?
Het land is getuige van ons voorstel. Indien zij er zich aan onttrekken, dan is de kwestie beslecht.
Zelfs indien het secretariaat van de Koning weigert aan een dergelijk College de documenten te overhandigen, die wij hebben aangeduid en die zich in zijn bezit bevinden, dan spreekt het vanzelf dat wij, wat ons betreft, toch aanvaarden de onze voor te leggen aan welk danige officiële en onpartijdig samengestelde commissie.
Op het ogenblik dat deze brochure verschijnt, is dit duidelijk en eenvoudig voorstel zonder antwoord gebleven. Het secretariaat van de Koning en de Christelijke Volkspartij willen niet, dat het land de waarheid verneemt.
(20 mei 1949)
Christelijk Socialen!
De CVP strijdt voor de volstrekte meerderheid en de terugkeer van de Koning.
Zij heeft mannen van ervaring, jonge en betrouwbare krachten, nieuwe en krachtdadige elementen nodig!
Geef haar die door deel te nemen aan de poll op zaterdag 21 en zondag 22 dezer...
In zijn brief van 30 april aan de prins-regent, verklaarde Leopold III: “Ik wens te verklaren, dat de Koning boven de partijen staat en niet de inzet van de kiesstrijd mag worden.”
Dit gezegd zijnde, heeft hij niet opgehouden tussenbeide te komen: verklaring aan een groep zogezegde havenarbeiders, interview aan de Amerikaanse pers, brief aan de eerste minister.
De CVP heeft er zich niet in vergist. Zij heeft begrepen wat de ware bedoeling is. Zij heeft in deze rumoerige vorst haar beste kandidaat herkend, zoals bewezen wordt door deze fotokopie van de eerste strooibrief voor de verkiezingen, uitgedeeld in de Brusselse agglomeratie.
_______________
[1] LE PEUPLE, politiek directeur: Victor Larock; VOORUIT, politiek directeur: Gaston Crommen; VOLKSGAZET, politiek directeur: Josse Van Eynde en LE MONDE DU TRAVAIL, politiek directeur: Charles Rahier.
[2] VCV. blz. 56.
[3] De woede van de leopoldisten ging bij deze gelegenheid alle perken te buiten. De Libre Belgique (14 januari 1949) omvat de heer Churchill en de heer Paul Reynaud in dezelfde verachting en schrijft niet alleen, dat “zij volharden in de vergissing en de onrechtvaardigheid”. zij beschuldigt de een en de ander “laffelijk te hebben getracht de fouten van hun eigen land af te wentelen op de Vorst van een klein land zonder blaam.” De heer Churchill had hulde gebracht aan de heldhaftigheid van ons leger en aan de loyauteit van ons land. Omdat hij de waarheid zegt over de overgave van Leopold III wordt hij van lafheid beschuldigd. De nazi-pers, onder de bezetting, was nooit zo ver gegaan.
[4] De gedachte om aan het Belgisch bestuur een hoofd te geven dat namelijk zou gelast zijn, in toepassing van het “Führerprinzip” de economie te oriënteren in de geest van een nauwe coördinatie, zou later hernomen worden door Leopold III, onder een andere vorm, toen hij tijdens het onderhoud te Berchtesgaden voorstelde een Economische Raad op te richten, waarvan de secretarissen-generaal slechts de uitvoeringsagenten zouden geweest zijn.
[5] De Koning had zijn kabinetsoverste en zijn secretaris verzocht ieder een tekst voor hem voor te bereiden. Het was de tekst van graaf Capelle, die gekozen werd. (Ondervraging van graaf Capelle in het onderzoek, dat te zijnen laste werd geopend.)
[6] Graaf Capelle wacht zich wel te zeggen: de Belgische regering...
[7] “De Koning en de Führer zijn beneden gekomen. Wij vervoegen ons bij hen in het eresalon. Kamerdienaren in dolman dienen thee en gebak op.” (Verslag van generaal Van Overstraeten, VCV, bijlage nr. 135, blz. 457.)
[8] Dit onderhoud wordt ook nog bevestigd door de Duitse ambassadeur von Bülow-Schwante, wiens gunstig geoordeeld getuigenis werd ingeroepen door de Commissie Servais in haar verslag en in de bijlagen. (VCV, blz. 122 en 467.)
[9] Duitse tekst: “Die Prinzessin hatte mit dem Führer sehr gute Beziehungen und der Führer willigte den von seiner Schwester vorgebrachten Antrag Seiner Majestät ein.”
[10] Dezelfde over wie het Verslag van de Voorlichtingscommissie met een verbazende onachtzaamheid, dit getuigenis vermeldt van Canaris, hoofd van de Gestapo in België: “Een intieme vriend van von Falkenhausen, graaf d’Avignon, had te Brussel een bureau geopend om politieke inlichtingen voor de Duitsers in te winnen.” (VCV. Bijlagen, blz. 477.)
[11] Verkeerde spelling: er dient gelezen te worden: de h. Van der Linden (administrateur van de Burgerlijke Lijst).
[12] Die niets te maken heeft met de huidige Libre Belgique.
[13] Dit is een vergissing, misschien begaan bij de overschrijving; de reizen naar Wenen hadden plaats in 1941.
[14] Zelfde vergissing; men moet lezen: oktober 1941.
[15] Op 7 december 1941 werd door een schrijven van Mgr. Van Roey in de kerken aangekondigd dat het kerkelijk huwelijk van de Koning had plaatsgehad op 11 september. Het burgerlijk huwelijk werd aangekondigd tegen 6 december.
[16] Het groot Zwitsers weekblad L’Illlustré heeft in augustus-september 1948 een reeks artikelen gepubliceerd onder de titel “Het lot van een Koning”; de opsteller heeft zijn documentatie gehaald op “Le Reposoir”. Hij maakt namelijk gewag van de woordelijke verklaringen die de prinses van Retie hem aflegde.
In het nummer van 30 september lezen wij, dat het koninklijk huwelijk, in de bedoeling van de verloofden, “een geheim huwelijk” zou zijn. Het burgerlijk huwelijk zou later plaats hebben, wanneer, na het einde der vijandelijkheden, de toestand weer normaal zou zijn. Toen het nieuws zich verspreid had in het land, “moest aan al de geruchten een einde worden gemaakt” en er werd besloten dat het burgerlijk huwelijk spoedig zou plaats hebben. De opsteller van het artikel voegt er deze nota aan toe, die de Belgische rechtskundigen zonderling zal doen opkijken:
“In strijd met het standpunt aanvankelijk uitgedrukt door een rechtskundige van de kroon, had dit huwelijk, dat geen grondwettelijke gevolgen zou hebben, nog slechts een privaat karakter. De akte moest dus niet tegengetekeud worden door de Minister van Justitie, die naar Duitsland was weggevoerd. Een officier van de burgerlijke stand volstond dus, in dit geval de schepen, waarnemend burgemeester van Brussel.”
[17] Besluit van 30 januari 1941.
[18] Bij de krijgsauditoraten werden 659.689 dossiers aanhangig gemaakt. Het aantal veroordelingen bedroeg 63.971. (Verklaring van de Minister van Justitie in de Kamer, op 31 maart 1949.)
[19] Proces-verbaal ondertekend door Depelchin, Vinçotte en Capelle.
[20] Betreffende de betrekkingen van het Paleis met het Waalse Legioen, zie de brochure: Een Aspect van de Koningskwestie. Wanneer komt er Licht? (Uitgave De Vlam, Gent, 1948.)
[21] Dit is de heer Van Straelen zelf.
[22] Met de Duitsers.
[23] Volgens de verklaring van von Falkenhausen, was het de Koning die de generaal op het kasteel te Laken ontbood. Zie het volgende document.
[24] Iedereen weet dat het door Leopold III bedoelde artikel 25 van de Grondwet, bepaalt dat alle machten uit de natie komen en dat zij worden uitgeoefend op de door de Grondwet vastgestelde manier. Deze manier is het algemeen stemrecht, en in geen geval het referendum.
[25] Verder zullen wij het standpunt onderzoeken, dat bij het onderhoud te Bern werd ingenomen.
[26] Ziehier een beoordeling over dat blad: “Zijn schijnheiligheid doet ieder eerlijk mens, zonder onderscheid van geloof, walgen. Onverstoord, buiten de gang van de evolutie en, sedert zestig jaren, de verdediger van de verloren zaken, blijft het voortbestaan dankzij de behoefte aan een dagelijks rantsoen van gal en kwaadsprekerij, dat het bij het publiek heeft aangekweekt... Niettegenstaande alle verloocheningen, blijft het de godsdienst compromitteren met een politiek, waarvan het geld het enige criterium is...” (Oktobernummer 1948 van het tijdschrift Construire, uitgegeven door de Priesters van het Heilig Hart.)