Bron: Hoffmann en Campe, Hamburg 1850. Boekdrukkerij Voigt, Wandsbeck
Vertaling: Uit het Duits door Thomas Eden
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Opgedragen aan zijn vriend Karl Marx
Hoofdredacteur van de Neue Rheinische Zeitung
Sebastian Seiler, Grile, Londen, februari 1850
Verwant: • De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte |
Uit de onthullingen van dit vlugschrift, dat meteen moest volgen na het proces van Versailles, zal de lezer kunnen opmaken dat ik het niet eerder heb durven laten drukken en uitgeven, als ik niet meerdere personen en resp. vrienden aanzienlijk had willen compromitteren. Op dit moment, nu elk gevaar geweken is, kon ik me beperken tot het verzwijgen van minder namen. De overige leden van de Europese democratie, die in dit boekje een rol spelen, leken mij geen langere consideratie te verdienen.
De schrijver
Zoals de feestmaalkwestie in Frankrijk de rechtstreekse aanleiding was voor de Februarirevolutie, was dat voor de Italiaans-Duitse kwestie het Grote Complot van 13 juni 1849. Men zou ook kunnen zeggen dat als de feestmaalkwestie of de strijd om het recht van vereniging de partij van natie, eeuw en hervorming aan de macht bracht, de verwikkelingen van de buitenlandse politiek, die zeer nauw verband hielden met de binnenlandse principestrijd, die weer ten val brachten. Wie dus februari 1848 aanduidt als de overwinning van de democratie, moet dan ook noodzakelijkerwijs haar ineenstorting, bankroet en politieke dood dateren op 13 juni 1849, al ranken toch nog enige februarizangers zich als verwelkende parasiterende planten om de dorre bomen van het Élysée en rekken daar zijn ellendige bestaan. Deze partij van eunuchen, halve mensen en politieke amfibieën, die zich nu eens democraten en dan weer de tiers-partij noemt en denkt de wereld door het extra verbruik van een paar dozijn glacéhandschoenen en opgepoetste laarzen gelukkig te kunnen maken: deze politieke vleermuizen zijn voor altijd van het toneel verdwenen en als ze zich toch weer zullen laten zien, gebeurt dat alleen om hun gekortwiekte vleugels helemaal te verbranden, hen het proletariaat in neer te slepen en geheel van de aardbodem te vegen.
Nu dit alvast gezegd is over de strekking van het vlugschrift, zal het voor de paar kritische lezers niet ongepast lijken, samen met hen enige blikken te werpen op de gebeurtenissen van de afgelopen twee jaar. Wie van ons herinnert zich niet de enorme opschudding, die in de hele wereld opgeroepen werd door het bericht van de uitbraak van de Februarirevolutie. In elk stadje en dorp ontwaakte het politieke leven en zelfs de volkeren aan de overzijde van de oceaan juichten het dappere Parijse volk jubelend toe, want hun hart sloeg weer opgewekter de oude wereld tegemoet, de boezem vanwaar zij verstoten waren of die zij grotendeels uit haat en vertwijfeling verlaten hadden. Wat sidderden de machten bij het bericht dat hun doortraptste bondgenoot, de burgerkoning Louis Philippe, de volmaaktste uiting van alle diplomatieke goochelaarskunsten, als een dief in de nacht door de smalle deur van de Tuilerieën wegvluchtte en van al zijn opgehoopte schatten nauwelijks zoveel kon meenemen, als de armste proletariër nodig heeft om zijn armzalige middagmaal te betalen. Hoewel er destijds nog maar heel weinig elektrische telegrafen in gebruik waren, verspreidde zich toch nog bliksemsnel het bericht over de landen, dat de door zo kunstige en kolossale middelen, zoals bv. de vestingwerken van Parijs, opgerichte en versterkte Juli-troon onder vloeken en verwensingen van het volk binnen een paar minuten in barrels geslagen en op de Place de la Bastille in de fik gestoken was, om onder de duizendvoudige kreet: Leve de republiek! Leve de sociaaldemocratische republiek! tot as te vergaan. Aan alle Duitse hoven werd gejammerd en tandengeklapperd; allemaal voelden ze het mes op de keel en dachten aan niets dringenders, dan het in veiligheid brengen van de grote hoeveelheden goud, zilver en edelstenen, die ze tijdens de drieëndertigjarige vrede onttrokken hadden aan de beste arbeidskrachten van de natie; Engelse wisselbrieven lozen en Amerikaanse staatspapieren opkopen, om bij de eerste uitbraak van de helaas al te lang onderdrukte volkswoede op de vlucht te kunnen slaan en in overzeese landen onder het genot van champagne en gebraden fazant verder te intrigeren. Ze verbeeldden zich dat de grond onder hun voeten brandde, alsof zich een wijde krater opende om hen allemaal te verzwelgen. De oude Europese staatsgebouwen kraakten, hun grondvesten wankelden... Een enkele duw en ze zouden allemaal ineenstorten. Een onvergetelijk ogenblik!
Een arbeider – een man in een hemd in de provisorische regering; ach, ons staat iets verschrikkelijks te wachten! steunde de Allgemeine Augsburger Zeitungshoer en draaide met gevouwen handen de ogen ten hemel, omdat ze dacht haar laatste uurtje te horen slaan en in gedachten op de openbare pleinen al overal communistische revolutietribunalen te zien met onafgebroken werkende stoomguillotines. Het is alleen toe te schrijven aan het gebrek aan organisatie bij de in wezen volkse partij en de geborneerdheid van haar officiële leiders, dat deze verschrikkelijke droombeelden van de Augsburgse en andere Duitse kruisridderlijke smeerlappen niet verwerkelijkt werden en dwingelandij met dwingelandij, foltering met foltering, kerker met kerker en brandstapel met brandstapel vergolden werd, maar dat ze met lankmoedigheid bejegend werden. Het Parijse arbeidersvolk – en wie geen arbeider is, is immers een vijand van het volk – nam helaas weer genoegen met petities, optochten en beloften uit het stadhuis, waar zijn nieuwe regenten vergaderden. Ik stroom over van een groots gevoel als ik terugdenk aan de onafzienbare stoeten, die in maart en april vanaf het marsveld naar het stadhuis optrokken met duizend vlaggen, waarop stond geschreven: Organisatie van de arbeid; Afschaffing van de uitbuiting van mens door mens; Werktuigen voor allen enz. En wat antwoordde men die stoeten? Niets anders dan dat van de Luxemburgse Gezellenvereniging nageaapte Louis Blanc-, Lamartine- en Arago-achtige woordengedraai, ondersteund door honderdduizend bourgeoisbajonetten! Wie destijds niet al in de gaten had dat het volk gestuit zou worden en geen heil te verwachten had, toen Marrast & co niet ter plekke opgehangen werden, moet een waas voor de ogen gehad hebben. Er waren toen al veel mensen die onze mening deelden en Barbès sprak slechts de gedachten van de massa uit, toen hij bij de ingang van het stadhuis verklaarde: Wij komen om jullie te behoeden voor een kreeftengang. – Het bewind van de democratie was destijds verijdeld en Constituanteverkiezingen bevestigden dat, door alleen maar loze schreeuwers naar de Grondwetgevende Vergadering te sturen. Een enkele blik vanaf de journalistenplaatsen omlaag naar de zitting op 4 mei was voldoende om wat dat betreft geen illusies meer te koesteren. Zevenachtste van de negenhonderd zogenaamde volksvertegenwoordigers bestond louter uit bourgeoisievlees, bij wie alleen al bij de gedachte aan elke echte vooruitgangsmaatregel de angst om het hart sloeg. Op alle banken zag ik kale koppen, niet zelden een witte haardos, bleke, pafferige, koperkleurige en uitdrukkingsloze gezichten, bij volledig uitgeputte, zwarte gedaanten, die geen ogenblik zonder verrekijker en reukflesje konden. Een voortreffelijk resultaat van een eerste uitoefening van het algemene stemrecht! Het Parijse volk dat nieuwsgierig was om een zo interessant geheel gade te slaan dwong hen op het terras te verschijnen en een hoera op de republiek te roepen. Te midden van hen merkten wij veel afgevaardigden op, bij wie de haren te bergen rezen, toen ze mee moesten roepen: “Leve de republiek!” en zelfs: “Leve de sociaaldemocratische republiek!” Het was alsof iemand ze met een pistool in de hand daartoe dwong.
Men kent het verhaal van de ongelukkige poging om op 15 mei deze Bourgeoisie-Kamer op te blazen. Deze wens werd weliswaar gekoesterd door de socialisten en communisten, maar is door de zogenaamde officiële democratie van de heer Marrast met grote vreugde verijdeld, omdat zij zich zodoende van de meest gehate tegenstanders kon ontdoen. Hoe ontmoedigend het mislukken van die eerste poging ook mocht werken, toch kon men nog openstaan voor de gedachte, dat de republiek van Marrast, in ieder geval vanwege haar eigen zelfbehoud naar buiten toe, alle democratische stromingen van Europa zou ondersteunen en de nietszeggende woorden van het manifest van Lamartine niet geheel en al gelogenstraft werden. Helaas zouden ook hiervoor de ogen van het Franse volk spoedig geopend worden.
De eerste naties die de dans tegen de tirannie begonnen waren, zoals bekend, de Italianen en de Duitsers. De heldhaftige gevechten in Berlijn en Parijs brachten in Parijs grote opschudding teweeg, maar verreweg het enthousiasts bleek het over het vijf dagen durende titanengevecht van een ongewapend volk tegen de goedgeoefende legers van Radetzki in Milaan. Italië ligt de Fransman toch al nader aan het hart, op de eerste plaats omdat zijn hart nog steeds vol is van de “heilige” vader en op de tweede plaats omdat de Franse productieomstandigheden een zekere “invloed” op Italië uitoefenen. Daarom staan daar de wereldbelangen zeer scherp tegenover de Franse belangen en moet men zich er niet over verbazen dat Oostenrijk door zijn Bruck en Hübner alles op de been bracht om Lamartine en Bastide zand in de ogen te strooien.
Hoewel de Bourgeois-Constituante op 24 mei 1848 ten overstaan van heel Europa verklaarde: “dat Frankrijk de bevrijding van Italië als een van de onvoorwaardelijke principes beschouwde, volgens welke het zijn optreden tegenover de buitenlandse machten zou regelen,” ging het deze schoftenkamer er echter helemaal niet om dat ze het ter handhaving van dit besluit samengeroepen Alpenleger daarvoor serieus zouden inzetten, maar dat binnen zeer korte tijd alleen maar tegen de binnenlandse vijand, de socialisten en communisten, in het algemeen het proletariaat, in actie te laten komen. Dit Alpenleger heeft toch al zo vreselijk veel kwaad aangericht. Ten eerste joeg het alleen al door zijn opstelling de verraderlijke naburige koning Karel Albert van Sardinië, evenals de gezamenlijk overige gekroonde bloedzuigers van Italië, zulk een angst aan dat ze telegram na telegram naar Parijs stuurden om Lamartine en Bastide ervan te overtuigen dat Italië alles op eigen houtje kon afhandelen – Italia fara da se! – En de politieke Parijse ketellappers waren echt zó kortzichtig dat ze niet inzagen dat Karel Albert alleen bang was zijn kroon te verliezen, omdat de republikeinse partij in heel Italië, meteen nadat het Alpenleger de grens zou overtrekken, op het hele schiereiland als één man op zou staan en aan de slavernij van alle wereldlijke en geestelijke vorsten een eind gemaakt zou hebben. Ten tweede diende dit Alpenleger als knoet tegen het proletariaat van Lyon en Parijs, dat daardoor ook daadwerkelijk gruwelijk in elkaar geschoten is. Tot slot, ten derde diende het Alpenleger voor de beruchte kruistocht tegen Rome, die echter zijn aanstichters ook nog eens de kop zou kosten. Buiten de angst voor het verlies van hun troon en het losbarsten van een algemene anarchie, zoals men in de telegrammen voorwendde, droeg echter ook de partij van Gioberti veel bij tot de rampzalige politiek van de Franse Bourgeois-Kamer. Gioberti, die nieuwerwetse Jezuïet, verkondigde namelijk in zijn voordrachten de krankzinnigste flauwekul ter wereld en poneerde nog als minister en gezant de stelling dat Italië alleen maar door de kerk gered kon worden: de redding van zijn vaderland zou alleen langs de weg van een kerkelijke hervorming verwezenlijkt kunnen worden!... En in de salons van het Hotel des Capucines en de Rue de Varennes geloofde men dergelijke hersenspinsels blindelings! Wat een ellende. Maar niet alleen omdat de Franse halfdemocraten, zoals de houthandelaar Bastide en de Afrikaan Cavaignac de valstrikken van Karel Albert niet ontdekten en de paap Gioberti van zich af trapten, zodat de Franse keurtroepen werkeloos aan de voet van de Alpen beleven liggen, maar deze heren weigerden de Italiaans-democratische propaganda zelfs wapenaankopen te laten doen of al betaalde wapens naar Italië te verschepen. Geen wonder dat op die manier de Italiaanse democratie vergeleken met de Oostenrijkse Kroatenzweep ongeorganiseerd leek en wel het onderspit moest delven. Men zou zich er juist over moeten verbazen dat er nog zulke heldendaden verricht konden worden, zoals bv. de verdediging van de bergpassen van Zuid-Tirol en het barricadegevecht in Vicenza, waar drieduizend vrijwilligers een leger van 20.000 Oostenrijkers met 42 stuks geschut drie maal terugsloegen. O, broeders van Italië, wat zou ik hier graag plaats inruimen voor jullie schitterende wapenfeiten; wat verheffend voor mijn Duitse jongere beste broeders, zouden de beschrijvingen zijn van jullie veldslagen bij Curtatone, Montanara, Goëto, Rivoli en Custoza; maar nog geschooldere pennen dan de mijne zullen jullie grootse daden overleveren aan het nageslacht; ik kan ze slechts terloops aanroeren. Maar jullie, heldhaftige zonen van Italië, terwijl jullie wachtvuren brandden, terwijl jullie je naakte borst blootstelden aan het Oostenrijkse moordende ijzer, slepen de leden van het comité buitenlandse zaken van de Parijse Bourgeois-Constituante hun pen om jullie te verraden; onderhandelden jullie vorsten met Bastide, Lamartine, Schwarzenberg en Palmerston. Bij het wachtvuur, in de tent en de ministerraad bleef het verraad, d.w.z. de contrarevolutie, meester! O, kon ik maar meer dan een sluier werpen over het ongeluk van Novara!... Het heldhaftige uithoudingsvermogen van Venetië, het oproer in Rome en de vlucht van de paus, waren natuurlijk prachtige antwoorden op het verraad van Ramorino, de meest vervloekte van alle verraders, maar ze waren ook, en dat is heel veel waard, een nagel aan de doodskist van de Franse Kamerdemocraten. Hier stuiten we op de eerste kiem van 12 juni 1849.
Wat deed de Bourgeois-Constituante bij het doorlezen van alle officiële berichten over jullie heldendaden? Applaudisseerde die Voltairse bijvoorbeeld, toen ze hoorde dat de paus net als Louis Philippe als een dief in de nacht eveneens Rome uitgevlucht was en de heerschappij van bijgeloof, papendom, huichelpolitiek en goede huisvaderschap eindelijk gebroken was? Ha, ha, ha; ze stribbelde tegen en huilde als een kind. Door de zuiver toevallige afloop van de veldslag van juni volledig verblind voor haar, voor de toekomst van de hele mensheid belangrijke taak, wierp zij zich in de persoon van hun vrijmetselaarswaardigheidsbekleder Cavaignac, de houthandelaar Bastide en Markies Marrast snikkend als een wasvrouw neer aan de voeten van de paus; v. Corcelles werd in alle haast als geloofskoerier naar Gaëta gestuurd en de advocaat Freslon, een klein sloom mannetje, die door een antisociale redevoering het tot minister van Cultuur en Onderwijs had gebracht, ijlde naar Marseille om bij de heilige vader (anders werd hij nooit genoemd) zegen voor de bourgeoisrepubliek af te smeken... O, jullie bourgoissukkels: in plaats van naar Marseille te snellen en je in de armen te werpen van de vrijmetselaar Freslon, vertrouwde de verheven mystificeerder Pius IX zich toe aan de hoede van zijn geliefde zoon, de bommenkoning van Napels. Dit optreden had jullie toch van de dubbele staar moeten steken en de ogen openen en voor jullie een aanleiding moeten zijn de zegevierende democratie van Rome te hulp te schieten en het pausdom volledig te vernietigen. Alleen al het afslaan van de uitnodiging van Cavaignac om in ieder geval naar Avignon te komen om de Franse bourgeoisrepubliek in te zegenen, zou voor de bourgeois als belediging en voorwendsel hebben kunnen dienen om paus en Oostenrijkers Italië uit te jagen. Maar deze armzalige titelhandelaren reageerden als het ware zoals de Chinezen dat op zichzelf doen en deden precies het tegenovergestelde. Ze stonden er nu eerst hardnekkig op de paus weer op zijn vorstentroon te plaatsen!! Ook dit aanbod wees de paus echter af; hij wilden niet dat de Franse bourgeois zich voor hem inzette, maar de Spanjaarden, Napolitanen en Oostenrijkers. Uit een kinderachtige angst dat het katholicisme ten onder zou kunnen gaan en het heidendom de overhand zou nemen of beter gezegd uit een kruiperige verontwaardiging over de rampzalige heerszucht lagen de kandidaten voor de presidentszetel jankend aan de voeten van de paus en sloten zich aan bij de beruchte Quadruple Alliantie. Zo duwden ze de uitgestrekte armen van de zusterrepubliek van Rome van zich af. O, kon ik maar vuur spuwen om deze schande te brandmerken, te tuchtigen. De oude Bourbons hielpen ten minste nog het kleine Griekenland om het juk van de Turken af te schudden. De schoft Louis Philippe hielp de Belgen aan hun geprezen zelfstandigheid, door hen zelfs zijn uit een wettig huwelijk geboren zonen aan het hoofd van het leger voor Antwerpen te hulp te sturen; maar deze bourgeoishonden jankten bij de paus en ontvingen de gezanten van de jonge Italiaanse centrumrepubliek niet eens, die vergeefs om hulp smeekten. Ja, deze honden, deze gelukzoekende vertegenwoordigers van een zogenaamde democratische republiek (!) verloochenden zich zozeer dat ze in hun kranten de gematigdheid van Radetzki, de knoet van Boven-Italië, prezen!! (Zie de Parijse pers over Cavaignac en Marrast, de kranten van die periode, bv. Débats en National). De Romeinse gezant Frapolli werd in ketenen en aan banden gelegd en later het land uitgejaagd.
Sta me toe af te zien van het herhalen van de debatten die in de Bourgeois-Kamer gehouden werden over de het begin van de expeditie tegen Rome. Het bloed kookt in mijn aderen. De Montagne viel aan, protesteerde, raasde en tierde wel tegen dit baksel van Marrast-Lamartine-Cavaignac-Bastide, maar de meerderheid stapte over alle voorstellen heen: “om de expeditie een andere bestemming te geven” en ging over tot de orde van de dag. Ledru Rollin beging, als leider van de Montagne en vanzelfsprekende pleitbezorger van alle vrijzinnige lieden binnen en buiten de Kamer, de enorme vergissing de kwestie van de status van Rome niet op te vatten van haar eigenlijke algemene kant en vanuit een wereldhistorisch standpunt te behandelen. Hij had het smerige en ontbindende, elk gezond mensenverstand kwetsende, principe van het pausdom openlijk moeten aanvallen en de noodzaak van zijn val met alle macht moeten nastreven. Als een tweede Calvijn of Luther had hij de fakkel moeten grijpen en de gelederen in moeten slingeren van de die verstokte stampvoeters en schreeuwers, met de jezuïet Thiers aan het hoofd. Hij hoefde immers alleen uit te spreken wat miljoenen met hem al dachten en voelden. Overal was voldoende brandstof voorhanden; er was slechts een zeer geringe aanleiding nodig om niet alleen heel Frankrijk, maar ook de hele christelijke wereld in brand te steken. Er was een aanleiding; de verkiezing van het Uilskuiken Bonaparte op 10 december bood de mooiste gelegenheid om een verbond te sluiten met Marrast en Cavaignac en het hele tuig van de Rue de Poitiers met wortel en tak uit te roeien. Jazeker, er zou een staatgreep uitgevoerd moeten worden. Als Marrast en Cavaignac eenmaal uit de staatsmacht verwijderd waren, was het te laat. Dan ging de beurt voor staatgrepen naar hun vijanden, de pausaanhangers zelf. De debatten van 29 januari moesten hiervoor de eerste aanleiding bieden. –
In plaats van de pauskwestie op te vatten vanuit een kritisch filosofisch of op zijn minst algemeen menselijk standpunt en haar hoofdverantwoordelijke, de heer Thiers, samen met zijn hele rattengebroed de kop te vermorzelen, cirkelde Ledru Rollin, begeleid door de hele Kameroppositie rond in de beperkte kring van openingsartikel V van de rampzalige, tegenstrijdige, doodgeboren grondwet van Marrast. Met schelle stem en dreigende wijsvinger wees Thiers hem er meer dan eens op, dat het om de fundamenten van de maatschappij ging, om paus of geen paus, orde of chaos, staat of vernietiging van de Europese staten; maar Ledru Rollin volgde hem niet wat dat betreft en begreep in ieder geval niet dat de pauskwestie ten nauwste samenhing met de Duitse revolutie en de republiek van Rome hetzelfde lot zou moeten treffen als de Duitse revolutie in Berlijn, Wenen en aan de Rijn. Italië had immers van oudsher het lot gedeeld van Duitsland; daar was het afgunst van het papendom, die niet duldde dat er grote staten om zich heen opkwamen en hier was het het monarchistische Frankrijk, dat aan de overkant van de Rijn geen samenbundeling duldde. Dat die oude, verroeste politiek ook na 24 februari wel voortgezet moest worden, lijdt geen enkele twijfel. Hoe zou het anders mogelijk zijn geweest dat tijdens de zittingen van het buitenlandcomité van de Franse Constituante, zelfs na het uitvaardigen van het broederschapspact met Duitsland, nog steeds stemmen durfden op te gaan, die zeiden: “... Let wel, mijne heren, dat u opkomt voor de Duitse revolutie. U dient goed te beseffen dat Frankrijk, dat zelf veranderd is een democratische republiek, niet zonder meer een buurland naast zich zal dulden van veertig miljoen zielen, dat beduidend goedkoper produceert dan wij en dus noodzakelijkerwijs onze gehele nationale industrie zal ruïneren.” Is dat nu duidelijk? De Franse Constituante van 1848 bewees dus van meet af aan dat ze wilde vasthouden aan de oude productieverhoudingen en het haar geenszins te doen was om het laten verdwijnen van de oude nationale scheidingen en tegenstellingen, ten behoeve van de productie- en handelskrachten van de twee meest ontwikkelde volken ter wereld. Ik wil nu zeker niet beweren dat Ledru Rollin met zijn Montagne aan precies hetzelfde bourgeoisstandpunt vasthield als Richelieu en Colbert, maar het was hen nooit serieus te doen om de revolutionering van Duitsland, want anders zouden Ledru Rollin, Flocon, Louis Blanc & co., toen ze het heft van de regering in handen hadden, heel anders opgetreden zijn. Luisteren we bv. naar wat Duclos hierover zegt in zijn beruchte rapport: “Er was eveneens sprake van grote onregelmatigheden in het beheer van de gelden, die uitgegeven werden door de provisorische regering, om de Duitse arbeiders en revolutionairen (ouvriers et réfugiés) uit Parijs te verwijderen. Ledru Rollin, minister van binnenlandse zaken, brengt daarvoor 71.290 fr. in rekening, die echter niet uit het vaste budget voor 1848, maar op zijn speciale lastgeving rechtstreeks uit de staatskas (trésor) gehaald werden. Toen de staatskas, om haar rekening af te kunnen sluiten, daarover papieren wilde hebben, stortte Ledru Rollin 11.290 fr. terug uit een geheim fonds met de mededeling dat ze betaald waren aan de buitenlandse politieke vluchtelingen. De commissie vindt deze post gerechtvaardigd. Er blijven echter nog 60.000 fr. over die nog verrekend moeten worden. Over deze 60.000 fr. verstrekte de heer Flocon de commissie de volgende mededeling: door hem was zonder enige kwitantie 56.960 fr. betaald aan vierenveertig (!) leiders of vertegenwoordigers van Duitse arbeiderstransporten (chefs ou agents des convois d’ouvriers), waarvan hij 44 kwitanties in zijn bezit had; 1340 fr. waren door hem rechtstreeks betaald aan Duitse arbeiders en de rest van 1700 fr. zou hij teruggestort hebben in de staatskas. Over het laatste punt overlegde de heer Flocon de kwitantie; maar toen wij, de commissieleden, hem verzochten de 44 kwitanties te overhandigen, om de echtheid te controleren van de vierenveertig ondertekenaars, weigerde hij die over te leggen. Wij antwoordden toen dat het hier niet om geheime gelden van de politie ging, maar alleen om de regulering van een gewoon krediet binnen het budget. De heer Flocon antwoordde dat hij dat niet kon doen, omdat “meerdere van de kwitantieondertekenaars de verwijdering van de Duitse arbeiders uit Parijs (que le Gouvernement provisoire a éloignés de Paris) hadden aangegrepen om gewapende benden (bandes armées) te vormen om hun vaderland te bevrijden. Vanuit Straatsburg waren ze het groothertogdom Baden binnengevallen en hadden geprobeerd dat tot opstand te brengen. Die poging was mislukt en veel van de uitvoerders waren gevangen genomen of bevonden zich nu als vluchteling in het buitenland; het zou dus alleen maar compromitterend voor hen uitvallen als hij de namen van de kwitantieondertekenaars zou meedelen en ze zo aan de openbaarheid prijs zou geven. De commissie ziet derhalve af van haar wens en laat verdere besluiten over aan de nationale vergadering.”[1] 71.290 fr. om Duitsland in opstand te brengen! Wat een edelmoedigheid! Maar nee, ik vergis me, dit bedragje was niet bestemd om Duitsland in opstand te brengen, maar moest dienen om de Duitse arbeiders te verwijderen, en voor de Parijse kleine burgerij de Duitse concurrentiepositie uit de markt te drukken. Wat een bourgeoisstreek van de provisorische regering! Flocon bevestigt dit immers volstrekt onomwonden: pour éloigner de Paris les ouvriers et réfugiés allemands. – Wat aandoenlijk! Zonder overigens de goede wil en politieke bijbedoelingen van de digne Père Flocon ook maar enigszins verdacht te willen maken, zij het mij vergund hem hier te verklaren, dat die 71.290 fr. niet het Duitse proletariaat ter hand zijn gesteld, maar waarschijnlijk in heel andere zakken zijn gevloeid. Honderden Duitse arbeiders, die destijds de faubourg St. Antoine bevolkten, verlieten bijvoorbeeld Parijs en keerden terug naar Duitsland, zonder ook maar een enkele stuiver te ontvangen van de schadeloosstellingsgelden. Wat de verder, door de digne Père zo genoemde, gewapende benden betreft, die kregen daarvan waarschijnlijk eveneens verduiveld weinig. Deze colonnes werden onder de armzaligste omstandigheden samengesteld en moesten zich grotendeels voeden met behulp van de privé-welwillendheid van de verenigingen, die voor hen echter wel daadwerkelijk geld, wapens, schoenen en oude kleren stuurden naar het centrale bureau van Herwegh en Bornstedt in de Rue Montmartre. De eerste, duidelijk fraaiste van die colonnes, onder aanvoering van, als ik me niet vergis, ene heer Schimmelpenning, kreeg niet alleen geen enkele stuiver van de schadeloosstellingsgelden van Flocon, maar trok zelfs zonder officiële marsroute uit Parijs en zou amper Staatsburg bereikt hebben, als de gemeenteraden langs de route niet zo ruimdenkend waren geweest om hen te helpen, en de uit Parijs weggejaagde Duitse republikeinen onderweg zo vriendelijk te onthalen en rijkelijke collecten voor hen te houden. Dat zou ook het geval geweest zijn met andere colonnes, zoals bv. die van Herter en voor de eer van de Duitse naam zou het nu eindelijk wel eens tijd worden dat de heer Flocon de namen van de 44 colonneleiders openbaar maakt, zodat er misschien geen valse verdenking op de aanstichters van de vrijkorpsstoeten valt. Tot de aanstichters behoorden met name Georg Herwegh, A. v. Bornstedt, Bornstein enz. Het lijdt geen twijfel dat deze heren niet bang zijn voor deze openbaarmaking. Het zou met name in het belang van de heer Herwegh zijn aan de wens van de Duitse arbeiders tegemoet te komen en rekenschap af te leggen over het hem toevertrouwde geld. De socialisten en communisten spraken zich afdoende uit tegen elke gewapende inmenging van buitenaf in een Duitse republiek. Ze hielden openbare vergaderingen in de Rue St. Denis, die ook bijgewoond werden door een deel van de latere leden van het vrijkorps. Tijdens een van die bijeenkomsten zette Marx in een lange toespraak uiteen dat de Februarirevolutie slechts gezien kon worden als een vluchtig begin van de Europese beweging. Binnen korte tijd zou hier in Parijs een openlijk gevecht uitbreken tussen proletariaat en bourgeoisie, wat dus ook in juni bewaarheid werd. Van dit gevecht zou zege of nederlaag afhangen van de revolutionairen in Europa; hij riep daarom de Duitse arbeiders op om in Parijs te blijven en zich voor te breiden op deelname aan de gewapende strijd. Bovendien verlinkte hij rechtstreeks een aantal van de aanwezige vrijkorpsleiders (bv. Börnstein) als voormalige politieagenten van Duchatel, die dat verlinken later daadwerkelijk rechtvaardigden door bankroven en het verduisteren van geld (met name Bernaus in Wenen). Dat alles schijnt echter bij de heren Ledru Rollin en Gaussidiere geen grote indruk, maar juist ongenoegen teweeggebracht te hebben. Intussen kan ik, allesbehalve om de heren Ledru en Flocon verdacht te maken, niet nalaten uiting te geven aan mijn bevreemding over het feit dat de hele Montagne als één blok zweeg, toen hen door rechtervleugel en centrum verweten werd dat ze Duitsland in opstand wilden brengen en verklaarden dat gewapende benden een misdrijf betekende; dat ze in alle talen zwegen toen de democratische bladen het schandalige optreden van de ministers Senard, Faucher en Dufaure aan de openbaarheid prijsgaven, tegen de arme, ongelukkige restanten van de vrijkorpsen, met name tegen de dappere Willich in Lyon. Ik blijf van mening dat de oude Mauguin en Joly meer begrip en liefde aan de dag legden voor het Duitse vraagstuk dan de hele Montagne van de Constituante van 1848 bij elkaar.
Hoe besluitelozer de Montagne zich intussen van die kant liet zien, des te actiever en krachtdadiger werkte de Duitse democratie, met name de communisten, er zelf aan om de Montagne te overtuigen van het theoretische belang voor Duitsland met betrekking tot de kwestie van de status van Rome en toe te werken naar een verbroedering van het Franse met het Duitse proletariaat. De kwestie van de status van Rome moest opgelost worden aan de Rijn. De voortreffelijkste inspanningen in die zin werden onder ander geleverd door de Neue Rheinische Zeitung, waarvan de oprichters geen schadeloosstellingsgeld kregen van Flocon, evenals door de Parijse Duitse arbeidersvereniging onder leiding van Hess, S. Seiler e.v.a. De Neue Rheinische Zeitung, waarvan de scherpzinnige mening over de Parijse veldslag van juni haar lezers meteen al in de eerste nummers verraste, stak al snel de hele Parijse dagbladpers aan. Van haar kant organiseerde de arbeidersvereniging feestelijkheden en banketten naar aanleiding van de dood van Robert Blum, waarbij de bekendste clubredenaars, Franse zowel als Duitse, ten behoeve van de verbroedering het woord voerden; in het bijzonder bij die aan de Barrière du Maine op 24 december en 12 juni 1849, ter ere van de Montagnards van de Elzas, waarbij een arbeider, Heidecker geheten, een voortreffelijke toespraak hield, die in de Parijse kranten tamelijk veel opzien baarde.
Het kon natuurlijk niet lang op zich laten wachten dat een zo krachtdadig streven openlijk veroordeeld werd door de chef van de geheime politie van de Rue de Poitiers, die in Carlier haar belangrijkst instrument had. De Pruisisch-Russische politie die het Élysée al bij de eerste verhitte Kamerdebatten op 29 januari tot een staatsgreep dreef, ten gevolge waarvan in de nacht van de 28e op de 29e opeens meer dan vijfhonderd rode republikeinen opgepakt werden en ook de Duitsers Ewerbeck en S. Seiler Parijs uitgejaagd zouden worden, zag echter haar plan verijdeld, doordat de Montagne naast de aanhangers van Marrast, Cavaignac en Dufaur weliswaar hevig tekeergingen, maar zich door Eremieur & co. in de 14e bureauzaal weer lieten ompraten en van elke demonstratie afzagen. Het vernietigingsplan van Carlier moest uitgesteld worden. De Pruisisch-Russische politie nam voorlopig genoegen met het volk het recht van vereniging te ontnemen, alle clubs te sluiten en bij de pers nieuwe loden gewichten aan de benen te smeden. Ondanks alles werd echter vlijtig doorgegaan met de Frans-Duitse revolutie-activiteiten. Nadat door de beruchte clubwet van Faucher alle Parijse clubs, bijgevolg ook de Duitse arbeidersclub, dichtgespijkerd waren, werd in alle stilte een Duits vluchtelingencomité opgericht, waarvan de eerst propagandistische activiteit de uitvaardiging was van de “Proclamatie van de Duitse democraten aan de democraten in Duitsland” van 24 mei. Deze voortreffelijke proclamatie werd naar Karlsruhe gestuurd en verscheen met veel storende drukfouten in de Karlsruher Zeitung, destijds het orgaan van de Zuidwest-Duitse revolutie; verder in Peuple en meerdere andere Parijse kranten. Soortgelijke proclamaties werden door het centrale comité van de Pfalz onder d’Ester de grenzen overgeslingerd en gretig verslonden door de Franse plattelandsbevolking.
Naast dit kneden van de publieke mening door middel van de pers, bestonden de bezigheden van het vluchtelingencomité ook uit het verschaffen van doortastende generaals en stafofficieren en met name een opperbevelhebber, aan het revolutieleger van Pfalz en Baden, dat net met zijn opleiding begonnen was. De onderhandelingen en gesprekken die destijds daarover gehouden werden, zijn te belangwekkend om ze hier niet in het kort te herhalen. Onder de kandidaten, die toen van mond tot mond gingen in het Café de la Rotonde in het Palais-Royal, en uit de derde hand voorgedragen werden bij het comité, als geschikt voor het opperbevel, bevonden zich naar mijn weten Mieroslawski, Sneyde (Schneider?) en de sinds 1830 in Londen wonende, door zijn Duitse krant bekende hertog Karel van Brunswijk. “Als het comité meer geld zou hebben,” sprak een van de aanwezigen, “zou ik ook de Franse generaal – – – – – voorgedragen hebben.” Goede soldaten willen goed betaald worden. Voor zover ik weet beschikte het comité niet over een fonds en Brentano’s verraderlijke regering in Karlsruhe was zelfs zo voorzichtig zich in lijvige brieven rechtstreeks tot de krijgsmacht in Parijs te richten, waarvan het officiële karakter hen helaas niet behoedde voor de hoge Franse portokosten en daarom, zoals mij later verteld werd, een of meerdere van die brieven geweigerd werden. Wat onvoorzichtig! Hoe gemakkelijk had een enkele van die brieven in handen gevallen kunnen zijn van de reactie en door hen gebruikt kunnen worden. Mieroslawski, Sneyde en Karel van Brunswijk waren dus onderwerp van allerlei gesprekken. Mieroslawski, die amper teruggekeerd was van zijn ongelukkige veldtocht in Catania op Sicilië, leek zeer ontmoedigd en bood op het eerste oog weinig mogelijkheden. Sneyde leek niet beroemd genoeg, zoals hij ook later in het Badische Oberland geenszins heeft beantwoord aan de gewekte verwachtingen. Het gesprek in het Café de la Rotonde (niet te verwisselen met het nabijgelegen Café Lemblin en Café de Paris, die door de schrijver vanwege de daar talrijk aanwezige politieneuzen slechts zelden bezocht werden) kwam dan onwillekeurig terecht op de hertog van Brunswijk. Karel d’Este, hertog van Brunswijk, werd op 30 oktober 1804 geboren op slot Brunswijk. Keizer Alexander V van Rusland en zijn echtgenote, een prinses uit Baden, de koningen van Zweden, Pruisen en Groot-Brittannië en een half dozijn andere Duitse vorsten stonden per procuram (i.o.) rond zijn wieg. Door de overwinning van Napoleon werd de pasgeborene een paar weken later gedwongen te vluchten en kreeg zijn eerste opvoeding in Engeland, vanwaar hij op de dag van de slag bij Waterloo, waarin zijn vader gedood werd door een kogel, terugkeerde. Nauwelijks tien jaar oud werd de wees geroepen een volk – een van de mooiste Duitse volksstammen – te gaan regeren. Hoewel zijn vader vóór het begin van de veldtocht de weduwe geworden markgravin van Baden of hertog August van Brunswijk bij testament tot zijn voogd benoemd had, matigde Engeland, dat destijds alle Duitse belangen zo voortreffelijke bevoogde, zich ook het recht aan om de kleine hertog onder de landsvaderlijke vleugels te plaatsen van de landvoogd van Hannover, de hertog van Cambridge. Op die manier stelde Engeland niet alleen de belangen zeker van zijn dynastie, maar ook die van zijn Noord-Duitse handel: het ving twee vliegen in één klap. Maar of dit soort bevoogding de pupil weinig zinde of dat het kwam omdat de industriële middenklasse het Engels-Pruisische toljuk schadelijk achtte voor het landsbelang, kortom, er ontstond een conflict tussen de Engels gezinde adelaristocratie, de grote grondbezitters en bodemmonopolisten enerzijds en de industriële middenstand van het groothertogdom anderzijds, waarin de hertog naar de kant van de laatste neigde. Woedend daarover besloten Engeland en Pruisen de tegenstanders, koste wat kost te vernietigen. Eerst werd hij gebrandmerkt als demagoog, die niets minder in het schild voerde dan een Duitse rijksgrondwet, met algemeen stemrecht en persvrijheid, af te kondigen en die vervolgens, met het zwaard in de hand, aan het hoofd van geheime bondgenootschappen door te voeren – een vrijheidsfanatisme waarvoor men de hertog op zijn minst in het gekkenhuis zou moeten opsluiten. Opperpriester Metternich en de Duitse Bondsdag, aan wie een dergelijk voorstel daadwerkelijk voorgelegd werd, vonden dat te gewaagd en waren waarschijnlijk bang dat dit de nakomeling van keizer Otto eerder bij het volk geliefder dan gehater zou maken: Engeland trok daarom de mazen aan van het net waarin men de jonge hertog hoopte te vangen. Zoals het zich altijd aan de kant schaarde van het monopolie, deed het dat nu ook; het stookte de adel op en onder het voorwendsel dat Karel het constitutionele baksel op een of andere manier geweld aandeed, zette het een paleisrevolutie op touw, waarbij hertog Karel vermoord moest worden, om op de troon plaats maken voor zijn jongere broer Wilhelm, een Pruisisch-Engelse tolverbondaanhanger. Denk maar aan de gebeurtenissen van het jaar 1830 in Brunswijk en besef dan in hoeverre het Engels-Pruisische plan slaagde. Als door een wonder ontkomen aan de dolk van de huurmoordenaar, moest de hertog zijn brandende slot ontvluchten en voor de tweede keer de wijk nemen naar het buitenland. Maar ook hier werd hij achternagezeten door zijn absolutistische vijanden. Aangekomen in Frankrijk werd hij benaderd door zijn vroegere privésecretaris, de gezantschapsraadsheer Georg Klindworth met het voorstel gebruik te maken van de gunstige stemming van het Duitse volk, een vrijkorps op te richten, wapens aan te kopen, generaal Ramorino (!) in te huren en daarmee Duitsland binnen te vallen. Het plan was de hertog helemaal duidelijk, hij betaalde meer dan een miljoen frank om het uit te voeren, maar ontdekte als heel snel dat hij vreselijke bedrogen was omdat Klindworth dat plan alleen bedacht had om als een echte Judas zijn baas en hoofd van de politie van Louis Philippe, uit te leveren aan deze hondstrouwe dienares van alle absolutistische doeleinden, die hem ook werkelijk dwong naar Engeland af te reizen. Vandaar schijnt de hertog in verbinding gestaan te hebben met de democraten uit de school van Jacob Venedey, want er werd alom verteld dat die hem, in het geval Duitsland op het schild geheven zou worden, waarop in 1840 zonder twijfel kans bestond, tot plaatsvervanger van het Duitse rijk zouden uitroepen. De hertog begreep dat hielenlikken en betaalde het toenmalige Parijse Duitse comité een maandelijkse rente van 1000 fr. met kwitantie. Ene graaf Soldeck stond aan het hoofd van de onderneming. Zeer onlangs ging de hertog een derde bondgenootschap aan, dat niet minder leerzaam en des te interessanter is, omdat het Duitse publiek hierin nu voor het eerst ingewijd mag worden. Toen namelijk Louis Napoleon Bonaparte, uitgelachen door de hele wereld en verstoten door zijn familie, in de vesting van Ham de gelegenheid kreeg om over zijn domheden na te denken en in de armen van de cipiersdochter aldaar socialistische zaken te bestuderen, zat hij financieel vreselijk klem. In de steek gelaten door de hele wereld en zelfs bij geen enkele jood nog de mogelijkheid om een lening te sluiten, wendde hij zich tot zijn verre neef hertog Karel in Londen en smeekte hem allerdringendst hem twaalfduizend pond sterling voor te schieten. Als hypotheek legde hij hem een plan voor, door middel waarvan zij, na zijn eventuele bevrijding uit Ham, samen Frankrijk en Duitsland zouden gaan veroveren. De hertog schoot hem die 12.000 pond voor, bevrijdde hem ook nog uit Ham en ziedaar... De geredde is tegenwoordig, zonder twijfel door een zeer merkwaardige samenloop van omstandigheden, het Uilskuiken van Frankrijk!
Ik heb niet kunnen achterhalen of de hertog tijdens de afgelopen zomer in Parijs gevolmachtigden en vertegenwoordigers in dienst had; verder weet ik ook niet of de hertog op de hoogte was van de gesprekken en of hij het opperbevel op zich genomen zou hebben over het Zuidwest-Duitse revolutieleger, maar een van zijn vrienden verzekerde me dat de hertog besloten had naar Parijs te verhuizen en deel te gaan nemen aan de Duitse revolutie; dat deed hij in Café de la Rotonde met een zo grote beslistheid, dat ik dit voornemen opnam in mijn stenografische berichten en in veertig Duitse kranten liet plaatsen: “hertog Karel van Brunswijk zal Londen verlaten, in een luchtballon de zee-engte oversteken, omdat hij bang is zeeziek te worden en zich vanuit Parijs kandidaat stellen voor het dictatorschap van het Duitse Rijk.” Dit artikel was dus niet alleen maar een canard, zoals die destijds met dozijnen rondzwommen, maar een lang voorbereid plan, dat alleen maar schipbreuk leed door de hardnekkigheid van het ministerie van het Uilskuiken. Het Uilskuiken had zich namelijk door zijn alliantieverdrag met hertog Karel verplicht hem toe te staan de vrijkorpsen op te leiden, het hertogelijke vermogen tolvrij in te laten voeren en hem volgens het verdrag offensief en defensief te steunen. Dit leek het Pruisisch-Russische geweten van de mannen in het Élysée echter toch te gevaarlijk – en de verhuizing van de hertog ging niet door.
Zonder verder in te gaan op de reeks diplomatieke mogelijkheden, die zich bij dit voorval aan de verbeelding opdringen, kan men zich niet onttrekken aan het idee dat de hertog als notoire vijand van Pruisen, offer van de op winstbejag uit zijnde politiek van Engeland en de gelederen van Metternich, en onderwerp van dagelijkse aanvallen van zijn naaste verwanten in de Duitse vorstenbond, maar vooral als geheime bondgenoot van het Élysée een aanzienlijk gewicht in de weegschaal van de Zuid-Duitse revolutie gelegd zou hebben. Een man met zijn ervaringen kan alleen nog wraak – vlammende wraakgevoelens in het hart dragen en de vraag is of Karel van Brunswijk de Pruisische vorsten niet nog verder teruggejaagd zou hebben, dan al die generaals, waaraan het comité de voorkeur gaf. Zeiden veel Rijnlanders niet openlijk dat ze in de strijd tegen de Pruisen geen geluk zouden hebben, omdat ze door een Pool gecommandeerd werden? Wij willen helemaal geen afbreuk doen aan het veldheertalent van de dappere Mieroslawski, maar helaas leeft dat bijgeloof nu eenmaal onder het volk. Aangenomen dat de hertog ook in zijn strategische talent de mindere zou zijn geweest, dan zou het Élysée zich nooit meer schuldig hebben durven maken aan de schoftenstreken die het zich tegen alle deelnemers aan de Zuidwest-Duitse revolutie daadwerkelijk veroorloofde en waarvoor nu nog steeds vele duizenden moeten bloeden.
Terwijl de arbeidersvereniging en het vluchtelingencomité zodoende achter de coulissen de instrumenten klaar waren aan het maken ten verderve van de Duitse vorsten, zaten ook de wettelijke vertegenwoordigers van de Duitse volksbelangen, vooral van de Zuidwest-Duitse revolutie, niet stil. Deze belangen werden, naar het heet, vertegenwoordigd door drie afgezanten. Ten eerste het gezantschap van de Pfalz en Baden, dat door veel kranten een ogenblik abusievelijk toegeschreven werd aan de heer Arnold Rüge, maar bestond uit Dr. Schütz en Karl Blind. Ten tweede arriveerde in Parijs Karl Marx, hoofdredacteur van de Neue Rheinische Zeitung en leider van de Duitse communisten, met een volmacht van het democratische centrale comité van de Pfalz, om nauwe contacten te leggen met de invloedrijkste mannen van de revolutionaire communistische partij van Frankrijk – een opdracht die vanwege haar delicate karakter zeer geheim bleef en gelukkig ontsnapte aan het spiedende oog van de bandieten van Carlier. Boze tongen spraken ten slotte ook nog over een derde gezantschap, dat zich erop beriep het heilige Duitse Rijk te vertegenwoordigen. Heckscher, een van de sterren van de eerste grootte van het parlement van Frankfurt, zou, naar het heette, de sinds Raumers zondeval bij Cavaignac, Bastide en Lamartine geknapte draad weer proberen aan elkaar te knopen. In de meer ontwikkelde kringen ging deze brutaliteit natuurlijk alleen maar door voor een diplomatieke goocheltruc of klucht. Een feit is dat Heckscher zich in ieder geval rond die tijd in Parijs ophield, maar duidelijk alleen om bij te komen van de moeizame inspanningen voor het Rijk, zoals de lezer zo meteen zal zien. Kort voor het losbarsten van het Grote Complot, nodigde een Rus, die zich in Parijs ophield en zoals alle Parijse Russen zich veel placht bezig te houden met Duitse propaganda en het cultiveren van het schone geslacht, meerdere van de pas gearriveerde Duitse Taleyrands uit, hem te volgen naar de beruchte feeëntuin van de heer Mabille. Benieuwd om kennis te maken met dat wereldberoemde paradijs, namen ze de uitnodiging aan en reden op een avond samen met hem in een calèche voor 25 sous naar de Elyseese Velden. Nauwelijks binnen, tegen het gebruikelijke Zionsloon van drie frank per persoon, waren ze niet weinig verrast toen ze de grote Hamburgse staatsman in de elegantste balkledij in de buurt van het orkest achteloos tegen een pilaar geleund zagen. Meegevoerd door de ruisende muziek en slechts oog voor wat er in zijn directe omgeving rondwervelde, zwom zijn oog door een zilveren brilletje dubbel geaccentueerd, in een zee van wellust en merkte de nadering van zijn landgenoten niet; om zijn lippen speelde dat glimlachje van de geheimraad, die diplomatieke zelfgenoegzaamheid, zoals die alleen maar gedijt op de Noord-Duitse aardappelvelden, slechts kan opbloeien in de Duitse hoofd- en residentiesteden, waar ze in de regel samen omhoog spuit met een geweten, dat daar in allerlei kleuren overheen speelt en nu eens in blauwe, dan weer in rode, witte en zelfs zwarte plooien gevouwen kan worden. Een kostbare ring met briljanten fonkelde aan zijn vinger, aan de vinger, waaraan het lot van veertig miljoen mensen hing. – Ondankbaar Duitsland! Te midden van deze diepzinnige, misschien wereldhistorische overpeinzingen, werd de hanseatische ex-democraat, na het beëindigen van een dans, benaderd door een engel uit de Lorettewijk, die hem als volgt met een Franse betovering aansprak: “U bent de heer Heckscher?” – “Om u te dienen, mejuffrouw.” – “Het is me een groot genoegen kennis te mogen maken met de grote Staatsminister van het Duitse Rijk. Hier is mijn kaartje.” De overgelukkige nam het kostbare kleinood aan en wilde net de fraaie hand die het hem aanreikte, naar zijn lippen brengen, toen een tweede sylfide aan kwam zweven en hem eveneens in het Frans aansprak: “Heb ik de eer de heer Heckscher voor mij te zien?” – “Om u te dienen, mejuffrouw.” – “Uw naam is tot Parijs doorgedrongen en ik reken erop, u ook in mijn salons te zien. Hier is mijn kaartje.” Intens gevleid stak de heer Rijksminister ook dit kleinood bij zich, maar nauwelijks was hij aan een paar woorden in zijn slechte Frans begonnen, om te ontdekken aan welk gelukkig toeval hij de kennismakingen dankte, toen een derde engel, een beeldschone brunette van achttien jaren naderbij dartelde en hem op een schalkse toon vroeg: “of hij de heer Heckscher, de Duitse Rijksminister was?” Dat ging te ver en de grote ster van het Frankfurtse parlement merkte eindelijk dat hij het slachtoffer was van een vreselijke grap. Verward door zoveel gevlei en wat beschaamd door de satirische toon van de kleine zwartkop, brandde de grond onder zijn voeten; hij probeerde zich los te rukken en deed enige passen terug. Maar, o gruwelijke speling van het lot! op het moment waarop hij zich omdraaide, om de heerlijke omgeving te ontvluchten, kwamen een aantal bekende mannengedaanten op hem toelopen en riep een Duits-Russische stem: Goede avond, mijnheer Heckscher! Wat een diabolisch moment! Zonder de begroeting meer dan vluchtig te beantwoorden, ging de ex-minister er als een bezetene vandoor en nooit zagen wij hem weer. Overbodig te vermelden dat de Rus, die zich scheen te verheugen in een uitgebreide kennissenkring onder de aanwezige Lorette- en Operaratten, hem deze poets had gebakken.
Terwijl op die manier het Rijksplaatsvervangerschap voor de gek gehouden werd bij Mabille en in het Chateau Rouge, vervolgde het gezantschap van Baden en Pfalz haar officiële stappen bij de Montagne en de heer de Tocqueville. Eerst haastte het zich een bezoek af te leggen bij de Grootmogol van de Montagne, de heer Ledru Rollin. Deze ontving de heren Schütze en Blind bij hem thuis in de Rue de Tournon, vlakbij het Palace de Luxembourg. Het onderhoud was vrij kil en stijfjes. Schütz liet de Grootmogol zien, zonder zich door zijn kilheid ook maar in het minste te laten ontmoedigen, dat de Zuidwest-Duitse revolutiekwestie van het grootste belang was voor de toekomst van Duitsland, en zelfs die van Frankrijk en besloot zijn zeer grondige toespraak met het verzoek of de Montagne op de Nationale Wetgevende Vergadering een voorstel ter tafel wilde brengen dat de vraag behelsde of ze de regering van Baden en Pfalz wilden erkennen. Ledru Rollin ging er niet op in! Onder een stortvloed van nietszeggende uitspraken schoof hij het voorstel van tafel; men kon, naar zijn mening, die erkenning onmogelijk van een democratische staat verlangen, maar moest het gehele Duitse vraagstuk in het oog houden en hoe al die holle frasen ook mogen luiden. Ook de andere leden van de Montagne, – de gezanten van bijna alle niet erkende Europese revolutieregeringen hadden toegang tot hun vergaderingen in de Rue du Hasard (Richelieu) – bleken niet minder kleingeestig; ze herhaalden woordelijk de mening van hun leider en lieten de heren Schütz en Blind weinig hoop. Men kan het mij niet kwalijk nemen, als ik hier mijn grote ongerustheid uitspreek over een dergelijk optreden. Dat soort redenen, zoals die door Ledru Rollin en zijn Montagne als excuus aangevoerd werden, pasten misschien heel goed bij leerlingen van de Metternichse school, maar niet bij mannen, die ons Duitsers al negentien jaar onophoudelijk voorkletsten, dat ze bij hun regeringsaantrede een revolutieleger over de Rijn zouden sturen, dat ons zou helpen alle Duitse vorsten met wortel en tak uit te roeien! Terwijl dus ook Lamartine en Bastide schaamteloos logen, toen ze in hun Februari-manifest leuterden over een broederbond met ons, klonken de woorden van de Montagnards niet minder lachwekkend toen ze zich pathetisch verontschuldigden: wij moeten de gehele Duitse kwestie in het oog houden, voordat we jullie erkennen. Niet minder opvallend was het dat zelfs de Montagnards, die al lang hun sporen verdiend hadden in parlementaire gevechten en een zekere zelfstandige invloed konden uitoefenen, hun broederlijke toon tegen het revolutionaire Duitsland en zijn vertegenwoordigers aanzienlijk lieten varen, toen ze merkten dat de vorst van Pruisen met honderdduizend kruisvaarders vanuit het Noorden oprukte, om het revolutieleger van Baden en Pfalz uit te roeien. Juist dat onbeschaamde oprukken van de Pruisen had de Montagnards de ogen moeten openen over het belang van het Rijnrevolutievraagstuk: maar de Montagnards hadden daar alleen maar de mond van vol, zolang de Zuid-Duitse revolutie aan het opkomen was, zolang het erom ging de grutters van de natie ertoe te dwingen hun negentienjarige opschepperij na te komen en een leger tegen de Pruisen de Rijn over te sturen, en zwegen als het graf of verontschuldigden zich zelfs met smakeloze uitspraak: men moet de gehele Duitse kwestie in het oog houden en men mag het Badense vraagstuk niet afzonderlijk behandelen! – Wij kunnen ons misnoegen hierover slechts met moeite onderdrukken, als we terugdenken aan dit optreden. Ledru Rollin kon zich onmogelijk verontschuldigen met een dergelijke onwetendheid over de toenmalige stand van zaken; kwamen er soms niet vele afvaardigingen uit de Elzas naar Parijs, met de bedoeling het hoofd van de Montagne uiteen te zetten hoe groot het deel van de Elzas was dat geestelijk en materieel deelnam aan de Zuidwest-Duitse revolutie en hoezeer dat een Franse interventie rechtvaardigde? Meerdere bladen en met name het Journal des Débats en zijn waardige spitsbroeder, de Constitionel, hebben dit feit dan ook uitgebuit ten behoeve van hun partij, doordat zij zich er niet voor schaamden hun lezers op de mouw te spelden, dat er in het Élysée berichten waren binnengekomen, volgens welke het gezantschap van Baden en Pfalz de Franse republiek de beruchte linker Rijnoever had aangeboden als loon voor een interventie tegen Pruisen!!!!... Dat was echter laster, waar ik hier helemaal niet op in zal gaan; want als ik op alle leugens zou moeten antwoorden, die destijds in de Parijse hofpers opdoken tegen de Duitsers, moet ik de omvang van dit vlugschrift beduidend uitbreiden. Ledru Rollin kon zich helemaal niet verontschuldigen met het feit dat hij niets van de zaak afwist; die deputaties zetten hun volksvertegenwoordigers, de afgevaardigden van de Elzas, de stand van zaken, zoals die zich aan de overkant van de Rijn ontwikkelde, haarfijn uiteen. Het ontbrak overigens niet aan leden van de kring van de Rue du Hasard, die Ledru Rollin het belang van het Zuidwest-Duitse revolutievraagstuk beminnelijk op het hart drukten en met genoegen kon ik onder die leden de pas gekozen afgevaardigden van Lyon en die van de Elzas, Beieren, Savoye e.v.a. noemen. Maar of het nu kwam doordat de hele parlementaire aandacht van Ledru Rollin uitsluitend en alleen gericht was op het vraagstuk van de status van Rome, of dat hij bij gebrek aan uitzicht op resultaat het louter als tijdverspilling zag, om een dergelijk voorstel ten gunste van de Zuidwest-Duitse revolutie bij de wetgevende vergadering ter tafel te brengen, kortom, het voorstel bleef achterwege en de Duitse revolutie genoot niet eens de eer, die haar zusters uit Rome en Hongarije ten deel viel. Boze tongen wisten zelfs te vertellen dat Ledru Rollin een denkbeeldige ongesteldheid (belroos) voorwendde, om de opdringerigheid van de Duitse gezantschappen te ontlopen; men vergiste zich hierin echter heel duidelijk, want de aandacht van heel Parijs was destijds in feite niet gericht op de Rijn, maar op Rome, vanwaar men elke dag de tegenstrijdigste telegrammen las en waarover men vanwege het begin van het bombardement hoogst gespannen was. Als Ledru Rollin zich dus ziek meldde, gebeurde dat alleen om zijn toenmalige interpellaties bij de kwestie van de status van Rome, vooruit te schuiven tot er betrouwbaardere telegrammen zouden binnenkomen en geenszins vanwege het geen rekening houden met het voorstel van Baden. Op 11 juni kwamen die telegrammen eindelijk binnen en was ook de belroos verdwenen. De nieuwsgierigheid naar de afloop van de laatste interpellaties van Ledru Rollin was even groot, als de angst van de regering onbeschrijfelijk was; in alle gemeentehuizen werden de trommelaars gereedgehouden, om bij het eerste teken van de toenmalige heiland, Changarnier, de hele strijdmacht op de been te brengen; tot tien mijl in de omtrek van Parijs waren alle troepen geconsigneerd en de wachters van Zion van de maatschappelijke orde in de Rue de Poitiers hielden daar onafgebroken de wacht. De buitensporigste geruchten over de inhoud van de telegrammen gingen van mond tot mond; er zouden zesduizend Fransen gesneuveld zijn onder de muren van Rome, de Sint-Pieter was opgeblazen en dergelijke onwaarheden meer. Toen ik tegen tweeën de Kamer betrad, zag ik nog niemand aan de linkerkant zitten; weldra merkte ik echter dat de hele linkervleugel in bureauzaal no. XIV een tweede akte van beschuldiging tegen het ministerie uit zat te broeden, die dit keer uitgebreid moest worden tot het Uilskuiken. Daarna begonnen de interpellaties, waarvan men het onstuimige karakter nog wel kent uit duizenden krantenberichten. Ledru Rollin bracht tevergeefs al zijn oratorische kunsten in stelling, om de rechterflank over te halen tot het verhinderen van het vrijheidsmorende bloedbad in Rome en slingerde hen aan het einde van zijn toespraak de volgende woorden toe: “Welnu, omdat u het kabinet niet met een votum af wil houden van het schenden van de grondwet, zullen wij de grondwet gewapenderhand verdedigen.”
De oude Dupin ontstak hierover in hevige woede en verklaarde met krijsende stem dat dergelijke taal juist de schandaligste schending van de grondwet betekende. Bedeau, de Afrikaan, stelde zich meteen als geloofsridder ter beschikking van de meerderheid en het lukten de geslepen, wetsgetrouwe schreeuwer Segur d’Aguesscau en de op de loer liggende Thiers, naast enkele anderen, slechts met grote moeite het tumult zonder kartetsen te bezweren en de vergadering te bewegen al rond 6 uur, met 361 stemmen tegen en 203 vóór het bombardement van Oudinot, weer over te gaan tot de orde van de dag en naar het diner te snellen. Op het eind overreikte Ledru Rollin de aanklacht.
Het Élysée spuwde vuur en vlam vanwege het tweede vermetele voorstel het in een aanklacht te veranderen. Het Uilskuiken en al zijn ministers, naast Changarnier, zwoeren de Grütli-eed om aan deze “misdadige Montagnekomedie” een eind te maken en de urgentie van het in behandeling nemen van de akte van aanklacht zelf van een voorwoord te voorzien. Terwijl zich dit in het Élysée afspeelde, bleef ook de Montagne niet werkeloos aan het middagmaal zitten; de leiders van de gezamenlijke revolutionaire partijen, hoofden van het grootste gedeelte van de burgerwacht, comités van de universiteiten, bestuurders van de drukkersverenigingen en alle soortgelijke gevreesde democratische organisaties, die van Parijs het brandpunt maakten van het Europese vrijheidsstreven, werden door haar van advies gediend. Karl Marx heeft in zijn onlangs vanuit Londen voortgezette “Neue Rheinische Zeitung, polit. ökönom. Revue,” enige interessante uitsluitsels gegeven over deze beraadslagingen. Hij vertelt dat de arbeiders voorstelden er nog diezelfde nacht op los te gaan, maar dat Ledru Rollin hun voorstel verwierp. Deze onthulling is belangrijk. In ieder geval lagen er in de nacht van 11 op 12 juni meer kansen voor de overwinning dan op de 13e. Maar lagen intussen ook al niet op de 11e vijftigduizend man onder leiding van Changarnier op de loer? In die tussentijd verspreidde zich onder alle lagen van de bevolking de stemming die aan alle grote momenten voorafgaat. De Montagne stelde nog die nacht een vijfkoppig comité samen en op de ochtend van de 12e juni prijkten, als resultaat van zijn activiteiten, al felle bijvalsverklaringen in alle rode kranten. De spanning binnen de overheidswereld steeg met het uur; de regering versterkte haar veiligheidsmaatregelen en bij de in- en uitgangen van de Bourgeois-Kamer ontwaarde men alleen nog maar bajonetten en verwachtingsvolle gezichten. Om drie uur begon de eigenlijke zitting; Lacrosse, destijds de lieveling van het Uilskuiken en bouwminister, werd door het Élysée uitverkoren om de verzameling dringend te verzoeken het urgentieverzoek van de ondertekenaars van de akte van aanklacht meteen in behandeling te nemen. De vergadering stemde met genoegen in met dat verzoek en trok zich in haar afdelingszalen terug. Gezien de voortreffelijke manier waarop de heer Thiers zijn bende in de Rue de Poitiers georganiseerd had, kon het niet uitblijven dat keuze van de onderzoekscommissieleden, net als van de verslaggevers, geheel op ministeriele lieden viel en bericht werd dat de akte van aanklacht verworpen was. Ik zal nooit de indruk vergeten die het zich nu ontspinnende debat op mij en de hele vergadering maakte. Met een vernietigende scherpzinnigheid wees Ledru Rollin er herhaaldelijk op dat Odilon Barrot loog, toen hij op 16 april 1849 op het podium verklaarde dat de expeditie naar Rome alleen maar bedoeld was om de vrijheid te redden en tegenstand te bieden aan elke inmenging van Oostenrijk; dat Drouon de Lhuys schaamteloos loog, toen hij verklaarde de Franse gezanten d’Harcourt en Rayneval bevolen te hebben van de paus liberale staatsinstellingen te eisen, die beantwoordden aan de behoeften van het land; dat Oudinot loog toen hij op 26 april de inwoners van Rome in een proclamatie vertelde dat hij niet gekomen was om hen een regeringsvorm op te dringen, die indruiste tegen de algemene wil van het volk; dat Barrot telkens en telkens weer loog toen hij op 7 mei op het podium plechtig beweerde dat Frankrijk alleen in het belang van de vrijheid en een goede regering in Rome tussen beiden zou komen. Ledru Rollin vond een dergelijk optreden zonder twijfel verraderlijk genoeg om de aanklacht tegen het Uilskuiken en zijn ministers te motiveren. Thiers zat op hete kolen; verbeten riep hij de spreker toe dat hij als een Juni-oproerling sprak, waarop die hem de eretitel “Kozak” toevoegde, wat een zeer hartverheffend schandaal veroorzaakte. Om negen uur ’s avonds kwam de kamer tot stemming over de vraag of het Uilskuiken en zijn ministers al dan niet in staat van beschuldiging gesteld moesten worden. Met 377 tegen 8 stemmen werd dat afgewezen. De linkerflank die zich onthouden had van stemming, riep: Schande! en verwijderde zich uit de zaal. De teerling was geworpen: nu luidde het, óf zij óf het Uilskuiken met zijn ministers naar – Vincennes!
Vanuit de Bourgeois-Kamer begaf de Montagne zich naar de ruime zalen van de fourieristische krant “La Democratie Pacifique,” die tegenover de Tuilerieën aan de Quai Voltaire liggen, met de hoofdingang aan de Rue de Beaune en ter beschikking werden gesteld door de eigenaars, Viktor Considerant, Cantagrel enz. enz. In deze zalen, naast de hofvertrekken, vond tussen twee haakjes ook de grote studentendemonstratie plaats, voorafgaand aan de Februarirevolutie. Men zou zich af kunnen vragen waarom de Montagne niet de voorkeur gaf aan hun gebruikelijke lokaal in de Rue du Hasard, naast de Rue de Richelieu. Deze omstandigheid lijkt voor het mislukken van 13 juni niet onbelangrijk; want terwijl de talrijke volksafvaardigingen vergeefs aan de deuren van de Rue du Hasard klopten, om op de hoogte gesteld te worden van de besluiten van de Montagne, bleef het volk in de verder gelegen stadswijken wat betreft deze besluiten uitsluitend aangewezen op de kranten. Meester Dufaure had immers in de kamer plechtig beloofd nog diezelfde nacht een algemene heksenjacht op de rode kranten uit te vaardigen, die door de benden van Carlier ook daadwerkelijk zo voortreffelijk uitgevoerd werd, dat men nog diezelfde avond zag hoe tientallen krantenventers van de faubourg naar de gevangenissen van de prefectuur werden gesleept. Het volk dat al een keer in verwarring was gebracht door het sprookje dat er op 11 juni een grote manifestatie zou plaatsvinden, wat zoals bekend herroepen werd, voelde zich dus volledig misleid en het is daarom niet verwonderlijk dat de manifestatie van de 13e zo teleurstellend in het water viel. De Montagne mocht ook wel bang zijn dat ze bestookt zou worden door de politie, voor wie de aanwezigheid van niet-afgevaardigden bij haar bijeenkomsten tot het gewenste voorwendsel gediend zou kunnen hebben, om huiszoekingen te doen; maar ook deze overweging kon niet opwegen tegen bovengenoemde. Op de eerste plaats moest het volk op de hoogte gesteld worden van de te nemen stappen en goed voorbereid worden op het gevecht.
De beraadslagingen in de zalen van de Democratie Pacifique waren natuurlijk geheim; ze betroffen hoofdzakelijk de rechtsverhouding tussen minderheid en meerderheid in de zin van de conventsonderhandelingen van 1793 en eindigden met de beruchte felle vogelvrijverklaring van het Uilskuiken, zijn ministers en de hele meerderheid. Het Openbaar Ministerie baseerde de beschuldiging van samenzwering bij voorkeur op deze onderhandelingen en beschouwde de hier ontwikkelde principes als zo gevaarlijk, dat ze de redacteur van de “Presse,” Emil de Girardin, uit alle macht tegenwerkte, toen hij later als getuige in Versailles ten overstaan van heel Europa het bewijs wilde herhalen, dat een minderheid het recht geeft een reactionaire meerderheid de nek te breken.
De vogelvrijverklaring luidde:
Proclamatie aan het volk!
De president van de republiek (Louis Napoleon Bonaparte) en zijn ministers worden buiten de grondwet geplaatst. Het deel van de Wetgevende Kamer, dat zich door zijn votum van gisteravond medeschuldig heeft gemaakt aan inbreuk op de grondwet, staat eveneens buiten de grondwet. De burgerwacht moet in opstand komen en de werkplaatsen moeten gesloten worden. Mogen de soldaten, onze broeders bedenken dat ze burgers zijn, die stemrecht hebben en hun belangrijkste plicht bestaat uit het beschermen van de grondwet. Het volk moet in zijn geheel in opstand komen. Leve de grondwet, leve de republiek!
Parijs, in de nacht van 12 op 13 juni 1849.
Deze banvloek en resp. oproep tot de wapens was ondertekend door het comité van de republikeinse Parijse dagbladpers, het comité van het sociaaldemocratische verkiezingscomité (Commissie der Vijfentwintig), het comité van de Luxemburgse afgevaardigden en het comité van de Parijse universiteiten. Daarnaast verscheen in de kranten van 13 juni nog een ander document, dat voor de Europese democratie niet minder interessant is. Het luidde:
“Wij sluiten ons aan bij de verklaringen van de Franse democratische comités en koesteren het volste vertrouwen in de daadkracht en grootmoedigheid van het Parijse volk, dat zijn beloften van februari (de broederbond met Duitsland, het herstel van Polen, de bevrijding van Italië, enz.) zal vervullen. Met hand en hart staan wij achter het volk, in deze voor de gehele Europese democratie zo belangrijke momenten!
Parijs, in der nacht van 12 op 13 juni 1849.
(get.) Het Duitse comité in Parijs,
(get.) Het comité van de Poolse emigratie in Parijs.
Uit deze documenten valt te verklaren waarom het Openbaar Ministerie zijn banbliksems ook uitstrekte tot de gemoedelijkste Duitse, Poolse en Italiaanse keuterboertjes in Frankrijk, waarom het later met zoveel grimmigheid naar de leden van een vermeend Europees revolutiecomité snuffelde en waarom het een menigte arme, onschuldige, buitenlandse huisvaders, die zich nooit bekommerden om de politiek van de dag, bij het warme fornuis wegsleurde en in weer en wind met de zweep het land uitjoeg. Deze zaak is te belangrijk dan dat daarover niet enige verheldering welkom zou zijn.
In de loop van de avond van 12 juni vatte het uit Dr. Schütze en Karl Blind bestaande gezantschap van Baden en Pfalz het idee op om een adhesieverklaring uit de doen gaan van de gezamenlijke gezantschappen van alle niet-erkende volkeren, om de Montagne hierdoor waarschijnlijk bij het volk een des te groter moreel gewicht te verschaffen. Als niet-erkende volkeren golden in Parijs destijds: de bevolking van Rome, de Sicilianen, Toscaners, Venetianen, Hongaren, Moldaviërs en Walachijers en de bevolking van Baden en de Pfalz. Het valt niet te loochenen dat een plechtige verklaring van de gezanten van al die volkeren een grote indruk gemaakt zou hebben op de Parijse specerijhandelaren. Maar toen het aankwam op het opstellen en ondertekenen van bovengenoemd document, trof men noch de heer graaf Telecki, de Hongaarse gezant thuis aan, noch was de heer overste Frapolli, de gezant van Rome, in zijn woning te vinden. Er bleef dus niets anders over dan er alleen het gezantschap van Baden en Pfalz onder te zetten – wat er erg vreemd uitgezien zou hebben, – of het plan te laten vallen. Om het laatste te vermijden stelden Thoré en Berjeau voor er in de “Vraie Republique” het Duitse en Poolse comité onder te zetten: twee autoriteiten, die echter destijds eerder op de maan dan in Parijs bestonden. Het Duitse comité was in maart ontbonden en het Poolse comité door geen enkel lid vertegenwoordigd. – Dit ter verheldering van het beruchte Europese revolutiecomité, waarnaar men zo ijverig op jacht is en de sluimer van het Parijse Openbare Ministerie nog steeds vreselijk verstoort. Als bewijs voor de juistheid van het verhaal beroep ik me op de getuigenverklaring van het gezantschap van Baden en Pfalz zelf, evenals op de omstandigheid dat de adhesieverklaring enkel en alleen verscheen in de “Vraie Republique,” wat aan gebrek aan tijd en overeenstemming in die nacht valt te wijten.
Een ander moment tijdens de onderhandelingen van de Montagne verdient eveneens benadrukt te worden; het is het optreden van een afvaardiging van de “Vrienden van de Grondwet”! Vrienden van de Grondwet! – Dat is de naam die de ongelukkige kunstzwemmers, die in de stroom van de laatste algemene verkiezingen zo deerniswekkend onderdoken en nu nog als schaduw rondwandelen, zichzelf gaven. Ook hadden ze in de kapelzaal van het Palais Royal een soort dodenkamertje ingericht en verklaard dat ze blijvend waren. Wie had in die nacht niet verklaard dat hij zou blijven? Het Uilskuiken zat blijvend, de ministers zaten blijvend, de meerderheid zat blijvend en wijlen Grandin, die elke oproer op een afstand van duizend passen rook, waakte blijvend. – Arme Grandin, jij hebt je lakenfabriek aan de Elbe-oever zo vroeg moeten achterlaten. Moge je as zacht rusten naast die van je afgod Bugeaud!... De Vrienden van de Grondwet hadden ook een proclamatie opgesteld en stuurden een afvaardiging naar de Montagne, om die daar voor te lezen en hun goedkeuring te krijgen. Men zal het mij hopelijk in Duitsland niet kwalijk nemen als ik dit document hier niet letterlijk laat volgen. De Montagne ontving deze afvaardiging zeer minzaam en vanaf dat ogenblik, kan men zeggen, was de afloop van de vreedzame manifestatie voor de daaropvolgende dag beslist! Alle bedenkingen, dat een wettelijk excuus ontbrak, omdat de kamer helemaal niet bijeenkwam op de 13e; dat men het vreedzame karakter moest afleggen en overal wapendepots moest inrichten, om in het geval van tegenstand bewapend te zijn; dat men zich van de burgerwacht moest verzekeren, enz., al die bezwaren werden nauwelijks gehoord, maar toch werd er voor de vreedzame manifestatie van de al grijzende dag besloten.
De onderhandelingen van de Montagne duurden tot drie uur. De morgenzon kleurde bijna de horizon, toen Ledru Rollin en zijn Montagnards in hun huizen terugkeerden en naar bed gingen, om hun moede ledematen uit te laten rusten. Het is niet waar, dat zij die nacht niet thuis geslapen hebben, zoals dat door die paar verkochte politiekranten is beweerd. Ze sliepen allemaal in hun woning en de politie waagde het die nacht nog niet hen ook maar één haar te krenken. Misschien zou het voor de latere ontwikkeling van de Franse verhoudingen een gunstigere invloed hebben gehad, als de reactie het die nacht gewaagd had wel een overrompelingsaanval te doen. Maar in het Élysée en de woningen van de ministers werd, zoals in veel andere huizen, niet gedacht aan oppakken, maar – aan inpakken. Men was zelfs in het hoofdkwartier zo zeker van de overwinning van de democratie, dat Changarnier een moment terugdeinsde voor de krachten van de anarchie. Deze Afrikaanse generaal ontwikkelde een enorme activiteit, trok honderdduizend man aan troepen bijeen en ontbood elke belangrijke officier bij zich, om hem zijn rol in te prenten; hij was vastbesloten eerder Parijs in brand te steken dan de overwinning over te laten aan de rode republikeinen. Ik herinner alleen maar aan het verhoor van kapitein Farina tijdens de zitting van het Nationale Gerechtshof in Versailles op 5 november 1849. Daarin zegt hij het volgende: “Op 11 juni richtte generaal Changarnier een schrijven aan mij, waarin hij mij uitnodigde naar het hoofdkwartier in de Tuilerieën te komen; ik kreeg die brief echter pas in de ochtend van de 12e, omdat ik door dienstzaken in het zittingsgebouw van de Nationale Vergadering tot diep in de nacht opgehouden was. Toen ik op de 12e om een uur ’s middags bij Changarnier binnenkwam, zei hij tegen me: Nog nieuws, kapitein? Ik weet van niets, antwoordde ik. Wat! U weet van niets? ging hij verder, waar heeft men het dan in de politiek over? Ik zweeg. Wat wordt er dan gezegd over het geval Rome? Men is van mening, zei ik, dat de regering de grondwet gebroken heeft en dat is ook mijn mening!!!... Nauwelijks was ik klaar met die woorden, toen Changarnier opsprong en mij woedend in het gezicht schreeuwde: “Jullie Parijzenaar zijn allemaal, zonder uitzondering, vervloekte bandieten (brigands), ik zal jullie stad aan alle hoeken in de fik steken. (!) Alleen de keizer kon jullie kleinkrijgen (mater).” – Farina heeft deze uitspraak onder ede bekrachtigd; Changarnier heeft die willen bestrijden; maar Farina heeft daar in de Parijse kranten fel op geantwoord. Overigens wist het Uilskuiken maar al te goed waarom hij aan de Afrikaan Changarnier het beruchte dubbelcommando gunde. Een dergelijke held van de Sahara is tot elke gruwel in staat.
Tegen negenen kwam de Montage weer bijeen in de Rue du Hasard. Ze was minder talrijk dan in de zalen van de Democratie Pacifique, wat heel gemakkelijk te verklaren viel door de nachtelijke inspanningen en de ernst van de omstandigheden. Bij velen was het hart in de schoenen gezakt. Papa Deville, van wie men de humor ook in Duitsland heel goed kent uit de kamerverhandelingen, was voorzitter. Toen hem gemeld werd dat Charles Lagrange de zaal binnengekomen was, sprak hij hem als volgt toe: “Lagrange! Wat doet u hier?” – “Ik kwam hierheen,” antwoordde hij, “om te midden van mijn vrienden mijn plicht te vervullen” – “U behoort niet tot de Montagne,” vervolgde Deville, “u hebt geen enkel van de laatste belangrijke documenten ondertekend en u teruggetrokken van al onze belangrijke activiteiten; ik verzoek u, u ook nu terug te trekken. Wilt u de zaal verlaten?” Lijkbleek en als door de bliksem getroffen, trok Lagrange zich terug; hij was niet in staat iets ander te antwoorden, dan het stamelen van de woorden: “Ah, dat is iets anders (c’est différent).” Deze verheffende scène toont aan wat voor voortreffelijk tucht er ingevoerd is in de rode partij van Frankrijk; moge zij voor de democratische partijen van alle landen een waarschuwend voorbeeld zijn en als toonbeeld dienen!
Vervolgens werd de aandacht van de vergadering gericht op het verloop van de manifestatie. Van alle punten van de boulevard kwamen van uur tot uur berichten binnen. Het eerste opmerkelijke bericht was dat over de aanslag op ridder Lacrosse, of juister uitgedrukt op de heilige jas van bouwminister Lacrosse. – Het Uilskuiken dat graag wilde weten of de volksstroom al aanzwol, die zijn Elyseum dreigde aan te doen, had zijn geliefde leerling Lacrosse een ezelin ter beschikking gesteld en hem als de heiland erop uit gestuurd, om met hoogsteigen ogen te onderzoeken wat zich langs de boulevard afspeelde, omdat men immers niet al te zeer kon vertrouwen op de ordonnansofficier. Opgestegen in de tuin van het Elyseum bereikte Lacrosse, gevolgd door twee lansknechten, veilig de grote fontein, chateau d’eau genaamd, aan de Rue du Faubourg du Temple. Daar werd hij echter plotseling omsingeld door een troep van die onzichtbaar tevoorschijn springende straatjongens, zoals die alleen vanuit het Parijse plaveisel als asperges omhoog kunnen schieten, die de heilige ridder spotten toeschreeuwde: “Heeeej! Dat is die lange schrale Lacrosse! Nou, roep dan: Leve de grondwet! leve de sociaaldemocratische republiek!” – “Ik dien haar...” stotterde Lacrosse en werd krijtwit, omdat hij zich zo opeens omsingeld zag. Hij gaf zijn geleende telganger de sporen. Bij de omsingeling schijnt echter een van de kwajongens de jasslip van de minister vastgepakt te hebben en toen het dier de sporen voelde en het op een lopen zette, bleef deze jasslip onder alom gelach als trofee in de handen van de jongen achter. Dat is het verhaal van de grote aanslag op de heer de Lacrosse! Het openbaar ministerie vond datzelfde zo lachwekkend, dat het dat, na een twee maanden durende opsluiting van veel onschuldigen, uit de aanklacht schrapte. Ik moet wel nog opmerken dat Lacrosse als een lafaard het dichtstbijzijnde gemeentehuis invluchtte, daar een overjas leende en er later voor zorgde dat de uitlener tot ridder in het Legion d’Honneur werd benoemd. De verdienste een kroon: een kruis voor een kleed, een koninkrijk voor een paard!
De boulevards liepen slechts langzaam vol om de hierboven aangegeven redenen. Slechts twee kranten, Le Peuple en La Revolution Democratique et Sociale, hadden het volk in een paar regels uitgenodigd voor de manifestatie en zelfs die beide kranten bereikten slecht spaarzaam de verder weg gelegen stadswijken, omdat ze door de politie in beslag genomen werden. Pas tegen de middag zette de stoet zich in beweging. Er heerste de allergrootste orde – de aanblik was indrukwekkend. Aangekomen op de hoek van de Rue de la Pair, die vanaf de Place du Vendome naar de Boulevard des Italiens loopt, stuitten ze op de eerste muur van Changarnierbajonetten. Er klonk tromgeroffel, het voorlezen van het oproerwetsartikel volgde en Changarniers trawanten brandden vol ongeduld en beestachtige gretigheid om op het volk in te hakken. In de eerste linie stonden de restanten van de oude gemeentelijke garde, die onder de naam Mobiele Gendarmerie niets hartstochtelijker wilden dan hun schande van 24 februari 1848 wreken; achter hen zag men de jagers van Vincennes, die een bewonderenswaardige vaardigheid bezitten in het afslachten van mensen, zoals ze dat in de slag van juni genoegzaam bewezen hadden; verder naar achteren grijnsden de kanonnen, tot aan de mond van de loop met kartetsen geladen. Onder deze omstandigheden was verder lopen onmogelijk; de kop van de stoet deinsde terug, de achterste gelederen drongen voorwaarts en zo ontstond er verwarring, een algemene ontreddering, waarbij iedereen alle kanten oprende. Waren er nu bepaalde verzamelplaatsen en wapendepots voorhanden geweest, dan had de strijd kunnen beginnen... maar de heren Vrienden van de Grondwet wisten alles beter en dachten waarschijnlijk door middel van een paar knalbonbons de troepen van Changarnier de grond in te kunnen boren. Hen alleen treft het verwijt dat de 13e juni mislukte! Bij de eerste hindernis uiteenstuiven, is dat niet om gek van te worden? Het ontbrak echter niet aan heldhaftige taferelen; het studentencomité verdedigde met ware leeuwenmoed zijn vlag met de dolk in de hand tegen een enorme overmacht, maar wat voor zin hadden deze heldendaden van enkelingen?
Bij het binnenkomen van het bericht dat de manifestatie uiteengeslagen was, verhief Ledru Rollin zich in de zaal van de Rue du Hasard en sprak tot zijn collega’s met ernstige stem: “Men moordt het volk uit op de boulevards, wij, zijn vertegenwoordigers moeten ons onder het volk begeven. Kom op! Naar het conservatorium.” Met deze woorden brak de vergadering op en liep naar de vlakbij tegenoverliggende tuin van het Palais Royal. Daarheen hadden zich ook de door de manifestatie uiteengeslagen artilleristen van de burgerwacht begeven. Toen zij Ledru Rollin en zijn collega’s, allemaal met roos en sjerp, in de gaten kregen, riepen ze enthousiast: Leve de Montagne! en zwaaiden met hun wapens die ze helaas vóór de manifestatie daar achtergelaten hadden. Ledru Rollin wilde hun overste, Guinard, spreken. Die bevond zich echter nog in zijn ambtswoning, omdat op bevel van het Uilskuiken de hele artillerie van de burgerwacht vanwege een te liberale gezindheid de dag daarvoor ontbonden was. Bij de trap, die naar hem toe leidde, wilde een infanteriekapitein, een gunsteling van Changarnier, Ledru en zijn begeleiders de weg versperren. Men schoof de dienstklopper opzij. Na een kort onderhoud met Guinard zette de Montagne zich in beweging. De stoet begaf zich vanuit het Palais Royal over de Place de la Victoire in de richting van de Rue Montmartre. Uit alle huizen, uit alle vensters schalde de kreet: Leve de Montagne! Leve de grondwet! Leve de sociaaldemocratische republiek! Zelfs de kreet: Leve de Algemene Vergadering! drong hen tegemoet. Tot in de Rue St. Martin niet de geringste hindernis.
Via de Rue Grenetat aanbeland bij het Conservatorium des Arts et Metiers (School voor Kunsten en Ambachten) vonden ze het ijzeren hekwerk, dat de ingang beveiligt, gesloten en de daarachter aanwezige wachtpost onder de wapenen. Het Conservatorium zelf leek niet versterkt, waaruit viel op te maken dat het alwetende Openbaar Ministerie toch niet zo erg op de hoogte was van de bedoeling van de Montagne, als het later voorgaf. Na de verklaring dat ze volksvertegenwoordigers waren, die in naam van het volk, de enige soeverein, toegang wilden, werd het hek geopend en trok de wacht zich terug. Montagne, volk en artilleristen namen daarop bezit van het gebouw, zoals dat door honderd kranten, in de uitspraken van de directeur Pouillet, al verhaald is. Naïevelingen of kwaadwilligen hebben de wacht het verwijt gemaakt dat ze niet gevuurd hebben op de naderende Montagne. Dat was echter gezien de ligging onmogelijk, want de Montagne kwam aanlopen vanaf de kant van de Rue de Grenetat en de wacht zou in stukken gescheurd zijn door de enthousiaste menigte, zodra het eerste schot gevallen zou zijn.
Het Conservatorium is een smakeloos, vormeloos gebouw, waarvan de ruime en onregelmatige vertrekken herinneren aan zijn half feodale, half kloosterachtige oorsprong. Er ging kostbare tijd verloren, voordat men een passende vergaderzaal had gevonden; het zogenaamde amfitheater was niet geschikt genoeg en ten slotte besloot men voor de machinezaal, die het achterste gedeelte van het gebouw inneemt en aan een tuin grenst. De eerste kwestie die hier ter sprake kwam was niet de nieuwe regeringsvorm van Frankrijk, maar die van de persoonlijke veiligheid van de vergadering; het ging in eerste instantie niet om convent of commune, socialisme of communisme, maar om de vraag waar de heer overste Forestier uithing, die beloofd had met zijn legioen de vergadering te beschermen en nergens te vinden was. Zoals bekend ligt het Conservatorium binnen het gebied van dit legioen. Het uitblijven van Forestier veroorzaakte algemene ontsteltenis. Buiten deze zeer belangrijke omstandigheid, was er nog iets vreemds aan de hand, namelijk dat de artilleristen het volk hinderden met het opwerpen van barricaden! Jazeker, in eerste instantie hinderden de artilleristen het opwerpen van barricaden in de buurt van het Conservatorium! De dappere Lebon, die ik met een gerust hart kan noemen, rende hoogst verontrust naar de Montagne om dit verzet te melden. Met moeite kon men Guinard te pakken krijgen, zodat hij een tegenbevel kon geven. Het geheel bleek op een misverstand te berusten. Een misverstand op dergelijke momenten is echter een misdrijf. Sta mij toe een kleine beschouwing vast te knopen aan dit onzalige misverstand. Stel dat de eerste ogenblikken naar behoren gebezigd waren voor het opwerpen van barricaden en het Conservatorium tegen de eerste bestormingen door de troepen beveiligd was door bolwerken tot de eerste verdieping van de omliggende huizen: wie zou dan willen betwijfelen, dat het Conservatorium tot het vallen van de nacht stand had kunnen houden? In de loop van diezelfde avond had dit voorval zich als een lopend vuur door heel Parijs verspreid en was het proletariaat samen met de kleine burgerij, die op het punt stond af te glijden naar het proletariaat, in opstand gekomen en had Parijs bliksemsnel gebarricadeerd, zoals men dat al vaker gezien heeft – dat is mijn overtuiging. De instelling van het leger was beslist democratisch; toch mocht men van de Franse soldaat niet verwachten, dat hij zonder strijd zijn geweer zou neerleggen. –
Laten we intussen niet vooruitlopen op de gebeurtenissen. Terwijl binnen en buiten het conservatorium onvervangbare tijd verloren ging en na het uit de weg ruimen van het misverstand in allerijl een paar zwakke barricaden opgeworpen werden, die geen kwartier weerstand konden bieden, had Changarnier grote moeite zijn aanval op het Conservatorium te organiseren. Generaal Cavaignac, een naamgenoot van de slachter van juni, begeleid door de beide oversten Alphonse en – – – –, genoot als eerste de eer om aan het hoofd van het 62e Linieregiment vanaf de boulevard op te rukken tegen het Conservatorium. De artilleristen stuurden hem enige salvo’s tegemoet, die zover ik weet niemand troffen, hoewel er later vele erekruisen uitgedeeld zijn aan de hier zogenaamd gewonden. Het knallen van de schoten vanaf de barricaden bracht in de machinezaal een ongelofelijke betovering teweeg. Omdat men hoofdzakelijk uit “overtuiging” tewerk wilde gaan, begaf de Montagne zich door de doolhofachtige gangen terug naar het ingangshek aan de Rue St. Martin en stelde zich heldhaftig op tegenover de aanstormende soldaten. Generaal Cavaignac begreep die heldhaftige overtuigingsmethode echter verduiveld slecht en riep zijn soldaten bars toe: foutez moi ces hommes-là dans la derrière! (Drijf die lui weer de tuin in!). De soldaten rukten op met gevelde bajonet en voerden een moorddadige manoeuvre uit. Iedereen, Montagne, artilleristen en volk trokken zich terug in de tuin, waardoor de Montagne in twee helften gespleten werd. Aan de ene kant week Landolphe (Saone et Loire) met ongeveer vijftien Montagnards terug voor de bajonetten en begaf zich met een deel van de artilleristen en het volk door de gangen naar de machinezaal, terwijl Ledru Rollin aan de andere kant met ongeveer evenveel collega’s teruggedreven werd naar de tuin, die geen uitgang bood.
Teruggedreven tot in de machinezaal, stelden Landolphe en zijn Montagnards zich daarin in het midden op, terwijl volk en artilleristen achter hen gingen staan; de soldaten waren hen op de voet gevolgd. Omdat de gangen en deuren heel nauw zijn, konden de soldaten slechts in een gering aantal tegelijk oprukken en de zaal in marcheren. Een Montagnard, van wie ik de naam helaas moet verzwijgen voor de lezer, liep nu op hen toe, rukte zijn kleren omhoog en bood zijn ontblote borst aan, aan de getrokken bajonetten... de soldaten deinsden terug. Op hetzelfde ogenblik riep Landolphe, terwijl hij een stap naar voren deed, de bevelvoerende officier toe: “Vanuit het standpunt van macht behoren wij u toe, maar alleen maar vanuit het standpunt van macht. Vanuit het standpunt van recht zal u vroeg of later rekenschap af moeten leggen over uw optreden.” In plaats van enig antwoord, maakte de officier enige bewegingen met zijn degen in de vuist en riep: Dispersez vous foutre! (Verdomme, uiteen!) Een soldaat die de beweging van de degen niet begreep en waarschijnlijk dacht dat Landolphe op de officier wilde afstormen, stak met zijn bajonet richting de borst van Landolphe, maar miste de dappere afgevaardigde, omdat de steek tussen arm en borst doorging en ten slotte afketste tegen het degengevest van de officier. Natuurlijk lieten Landolphe en zijn metgezellen zich het bevel van de officier niet een tweede maal toeroepen, maar trokken zich op een ernstige en rustige manier weer terug door een tweede deur naar de lange gang, waardoor ze zonder belemmering het voorportaal bereikten. Tot hun verbazing troffen ze daar een open hek en een geheel verlaten straat aan... Snel legden ze hun onderscheidingstekens van volksvertegenwoordiger, roos en sjerp, af en verwijderden zich gewoon als burger naar verschillende richtingen. Zo werden ze gered.
Wat gebeurde er echter met Ledru Rollin, die met een even groot aantal collega’s teruggedreven was naar dat gedeelte van de tuin, dat geen uitgang bood? Ledru en zijn collega’s, omringd door een menigte volk en troepen, verwachtten niets minder dan dat ze aan de voet van de muur, waar ze bijeendromden, zonder enig proces neergeschoten zouden worden – een gang van zaken die door Louis Menards “Geschiedenis van de Junirevolutie van 1848” met honderden voorbeelden bewezen wordt. Maar op het ogenblik waarop deze zegening door kruit en lood misschien werkelijk zou plaatsvinden, vielen vanuit een zijstraat meerdere schoten. Overste Alphonse, die het bevel voerde over de troepen, dacht kennelijk dat hij in de rug werd aangevallen, trok snel zijn troepen terug uit de tuin en begaf zich met hen in de richting van de schoten. Hierdoor bleven Ledru Rollin en zijn collega’s als krijgsgevangenen achter in de tuin. Deville, die oude dappere Deville, stelde voor dit gunstige moment te benutten en er vandoor te gaan. Alleen Ledru Rollin was maar al te goed op de hoogte van het fanatisme van bepaalde burgerwachtlegioenen tegen hen en wist maar al te nauwkeurig dat hij te midden van zijn collega’s gemakkelijker herkend werd en liet dus eerst Deville en een paar van zijn vrienden afzonderlijk door het hek lopen en de straat opgaan. Ledru’s vermoeden was helaas juist, want al die ongelukkigen werden door de verderop opgestelde burgerwachtafdelingen opgepakt en op de onbeschoftste manier, als vertegenwoordigers van het canaille, gevangengenomen! Toen ook Ledru Rollin het hek naderde en een poging wilde doen om te vertrekken, versperde een kerel hem de weg met een onheilspellende blik, in burgerkledij en met een geladen geweer in de hand – duidelijk een stille! – en voegde hem met ruwe stem toe: “Ach, wat u betreft, heer Ledru Rollin, u kunt blijven. Ik laat u hier niet weggaan.” Ledru Rollin zag zich dus gedwongen terug te keren naar de tuin.
Zonder enig spoor van teleurstelling te verraden, liep hij meerdere malen op en neer en begaf zich daarna zonder nadenken de lange gang in, die hem via een zijgang naar een tussengelegen tuin van de rechtervleugel bij het grote achtergebouw bracht, waarvandaan V. Considerant hem vanuit de machinezaal met een vriend vergezelde; door een soort glazen deur kwamen ze uit bij de beruchte tuinpoort, waardoor de beide sociaal-politieke partijleiders gelukkig ontkwamen. Het vervolg kent men; hun leven hing meerdere malen aan een zijden draad. Als die stille Ledru Rollin door het hek had laten gaan, was hij vast en zeker met glacéhandschoenen opgepakt door de in een overwinningsroes verkerende burgerwacht en zou hij op dit moment, net als Blanqui, Barbès en Raspail, in het tuchthuis van Doullen zitten smachten, zij aan zij met zijn overige kameraden! Het is de vraag of Ledru Rollin achter de ijzeren tralies van Doullen politiek niet groter had geleken, dan te midden van zijn prachtige kamers in Londen... Maar daar gaat het niet om. Het volk heeft de grootste achting voor leiders die in zijn midden werken en lijden. Maar op deze denkwaardige dag gaf Ledru Rollin, voor de zaak van het volk, blijk van moed, berusting en veel goede wil en zal hopelijk weldra de gelegenheid vinden om schitterend wraak te nemen voor zijn nederlaag. Zijn meeste recente vlugschrift “De 13e Juni” evenals zijn laatste boek: “Décadence de l’Angleterre” kunnen gezien worden als voorlopers van zijn wederopstanding.
Ik zou dit vlugschrift kunnen besluiten met de inname van het Conservatorium, als mij niet nog zou resten daaraan een paar overwegingen vast te knopen over de gevolgen van die merkwaardige dag. Geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt de juichstemming te beschrijven die in het Élysée heerste, toen het bericht binnenkwam dat de leiders van de manifestatie uiteengestoven waren en de socialistische eenstemmigheid opgeblazen was; evenmin ben ik geneigd de triomftocht te schetsen, die de decemberheilige, begeleid door de ordelievende generaal Changarnier, de held van de dag, en een enorme troepenmassa, hield over de boulevards en de kaden, om bijval te oogsten van alle goede burgers. Nog veel minder zal ik de lezer vermoeien met al die proclamaties, waarmee Dufaure kort daarop de muren liet bedekken van de overgelukkige Seinestad; ik wil hier alleen de stille vreugde gedenken, die in de Bourgeois-Kamer heerste over de bevochten (!) zege. Reactionairen van alle kleuren van de regenboog, vielen elkaar in de armen en mijn oude vriend, de gezegende lakenfabrikant Grandin, Milaans wachter van Zion uit de Rue de Poitiers, weende bittere vreugdetranen, toen hij zag dat zijn maatschappelijke orde opnieuw gered was. Hij was het immers die het Grote Complot al lang tevoren geroken had en men had niet eens naar hem willen luisteren! Wat onheus! De staat van beleg voor Parijs en half Frankrijk werd in galop bij stemming aangenomen, ook de laatste schaduwen van de volksclubs werden vernietigd en alle Montagnards evenals alle roden, waarvan de lijsten al lang klaar lagen, door de gerechtsdienaren van Carlier in de kraag gevat. In naam van “God en alle heiligen” bezwoer Lagrange – dezelfde Lagrange, die ’s morgens in de Rue du Hasard nog zo’n gespierde lezing had gehouden – de vergadering, een zo verschrikkelijke maatregel, als een staat van beleg, niet voor Parijs uit te vaardigen, een uitspraak die natuurlijk door de rechterflank honend afgewezen werd. Pierre Lerour vouwde eveneens vergeefs zijn handen, om de Bourgeois-Kamer om medelijden te smeken... Dit gejank van de beide sociaaldemocraten was werkelijk weerzinwekkend. Willen deze heren soms met opzet niets begrijpen van de betekenis van de hedendaagse politieke gevechten? De bourgeois zal en mag geen medelijden hebben, anders houdt hij op bourgeois te zijn. Hij buit de medemens uit tot de laatste bloeddruppel en gooit hem dan als een uitgeperste citroen weg; maar medelijden kent hij niet. Hoezeer overigens de Parijse bourgeoisie op die avond tot medelijden geneigd was, bewees de vandalendaad, die het eerste en tweede legioen uitvoerden in de drukkerijen van de rode kranten. Hopelijk zal het volk voor deze Kroatenstreken binnenkort rekenschap eisen.
De angst van de reactie dat het volk onder dekking van de nacht barricaden zou opwerpen en de volgende dag de strijd beginnen, werd niet bewaarheid; geen steen werd van zijn plaats gehaald. De ochtendzon van de 14e juni rees weliswaar bloedrood, maar in de diepste vrede en lichtte alleen de beulsknechten van Carlier bij tijdens de massa-arrestaties. Montagnards, artilleristen, journalisten, studenten, clubbisten, ex-mobiele garden, proletariërs van alle ambachten, mannen, vrouwen en kinderen, werden in een bonte chaos vaak om de lachwekkendste reden in de gevangenis geworpen. Zo was bijvoorbeeld op de 13e een jonge arme sloeber in de buurt van een kazerne gekomen, om daar wat soep te gaan halen en werd gearresteerd, omdat men ervan uitging dat hij de kazerne wilde bestormen! De dappere heet Saint-Martin. Een brave huisvader werd gearresteerd en ervan beschuldigd dat hij in zijn kelder meerdere aristocraten uit zijn stadswijk in stukken had gehakt! Bij nader onderzoek ontdekte men dat zijn huis helemaal geen kelder had! Een andere jongeman werd in de bak gegooid alleen maar omdat hij geroepen had: Leve de Montagne! en toen men hem vroeg waarom hij dat had geroepen, antwoordde hij heel naïef, omdat hij in de bergen geboren was. Voor deze grap moest hij zes weken zitten. Soortgelijke lachwekkende arrestaties kwamen in groten getale voor. Het was al voldoende de dienaren van de staatmacht op straat een steelse blik toe te werpen, om in de kraag gevat te worden. Een wenk, een stukje papier van de hand van Carlier was genoeg om iemand van zijn vrijheid, zijn hele bestaan te beroven en de ellende in te slingeren. Dat is nou het bourgeoisterrorisme!
Toen ook mij die sterke arm bereikte, trof ik al een hoogst interessante verzameling mannen van alle mogelijk tinten rood aan in het Conciergerie-depot. Fourieristen, saint-simonisten, proudhonisten, babouvisten, blanquisten, barbisten, cabetisten, kortom het puikje van de Parijse democratie lag op harde strozakken, toen ik tamelijk onzacht het bedompte vertrek van het depot ingeschoven werd. C. Blind was me daarheen al voorgegaan. Hij was van het bed gelicht, had weliswaar in naam van het volkerenrecht danig geprotesteerd en later zelfs schriftelijk gereclameerd bij de vredesapostel de Tocqueville, die destijds minister van buitenlandse zaken was, maar al zijn bezwaren haalden niets uit. Zijn positie werd dubbel zo kritiek toen men merkte, dat de revolutionaire regering van Baden de arrestatie had bevolen van de Franse zaakgelastigde Bassano en dat na zijn vlucht een koerier, Will geheten, als represaillemaatregel in Rastatt doorgeschoten was. Blinds collega, Schütz, was gelukkig ontsnapt; ik was echter verrast door de aanwezigheid van meerdere andere Duitse vrienden: Ewerbeck, Petzler, Frisch, Trapp enz., van wie ik het merendeel als de vredelievendste mensen ter wereld kende.
De Franse bourgeoisie is, ondanks herhaalde waarschuwingssignalen voor de haar bedreigende klassenstrijd, de enige verklaring voor al de massale arrestaties, nog steeds slecht voorzien van preventieve gevangenissen. Het Prefectuurdepot is veel te klein voor uitzonderlijke gevallen; de kazematten en vestingwerken liggen echter veel te ver weg voor het gemak van de heren onderzoeksrechters. Wij werden daar als haringen in een ton ingeperst en het Openbaar Ministerie zag zich genoodzaakt zeven onderzoeksrechter te benoemen, ons na de eerste summiere verhoren in categorieën in te delen en in grote dievengevangenissen in de stad te laten gooien. Ongeveer 280, waaronder ik, werden overgebracht naar La Force, een gelijk aantal betrok St. Pelagie, een deel ging naar de Madelonetten en slechts de fine fleur bleef achter in de Conciergerie. De eerste indruk die wij maakten op de moordenaars en dieven in La Force, was zeer stuitend; ze zagen al dat ze, door een zo grote en plotselinge toevoer, beroofd zouden worden van de toch al geringe gemakken, waarin deze ongelukkigen zich nog mochten verheugen, en tandenknarsten dus grimmig bij onze aankomst. “Dat zijn communisten en lieden, die aan God noch Duivel geloven,” hoorde men ze roepen, “geef ons geweren dan zullen we ze neerschieten!” Deze uitingen hadden voor mij niets vreemds, omdat ze hen immers van bovenaf werden bijgebracht. Zo beschreef mij iemand een Parijse politiecommissaris, die een aangeklaagde recht in zijn gezicht vertelde: jullie communisten zijn veel erger dan moordenaars en dieven, want die pakken alleen het eigendom van afzonderlijke mensen, terwijl jullie het eigendom van de hele maatschappij de oorlog verklaren. De desbetreffende politiecommissaris verdient opgenomen te worden in het Legion d’Honneur, als het al niet op voorstel van Poitiers is gedaan. Wij communisten onderscheiden ons juist van de tegenwoordige dieven en moordenaars, omdat wij niet het individuele, maar collectieve of burgerlijke eigendom aanpakken, om het in gemeenschappelijk eigendom te veranderen. In ieder geval al erg genoeg voor individuen, die het collectieve of burgerlijke eigendom vertegenwoordigen! De geleerde politiecommissaris heeft dus de leer in de omgekeerde betekenis opgevat, een vergissing, die hij met de meeste van onze tegenstanders deelt.
De beste propaganda wordt overigens in gevangenissen gemaakt; mannen met de meest uiteenlopende plannen ontmoeten elkaar hier en kunnen hun ideeën uitwisselen. De eerste organisatie van de huidige communistische partij van Frankrijk werd in het jaar 1834 uitgebroed in de gevangenis van Saint Pelagie; vanaf die tijd dateert ook de bekrompen felheid, waarmee de mannen van de natie, zoals Marrast, Godfroi Cavaignac, Carrel, Guinard enz., allemaal destijds gevangen in Saint Pelagie, tot op de dag van vandaag het communisme bejegenen, omdat het hen het hele proletariaat afpikte. De burgerkoning Louis Philippe was helemaal verrukt, toen hij door zijn spionnen op de hoogte werd gebracht van die breuk in de democratische partij; hij geloofde dat de communistische opvattingen niet op weerklank hoefde te rekenen bij het publiek. De tegenwoordige tijd heeft laten zien, hoezeer hij zich met deze “verheven” allerspitsvondigste uitspraak vergist heeft. – De debatten, die zich op de grote binnenplaats van La Force ontsponnen, waren buitengewoon fel; vooral de fourieristen en proudhonisten raakten zo hevig slaags met de communisten, met name met de absolute communisten, dat meerdere sprekers naar andere gevangenissen overgeplaatst werden. De communisten streken echter vrijwel overal met de eer; de verkiezing van een redactiecommissie voor een heruitgave van een revolutionaire catechismus viel vrijwel uitsluitend op communisten; het zijn ook de schrijvers van de meeste literaire werken, waarvan ik enige poëtische ontboezemingen, grotendeels afkomstig van proletariërs, in de oorspronkelijke taal als aanhangsel van dit vlugschrift laat volgen (vert.: niet opgenomen). De talenkenner zal daarin een belangrijke bijdrage aan de kennis van het huidige standpunt van de Franse communistische partij niet miskennen. Ook aan vermakelijke ontspanning ontbrak het niet; een parade van alle gevangenen, waarbij de democratische keizer Louis Napoleon Bonaparte en Changarnier op een groteske manier opgevoerd werden, verdiende enige kolommen in de geïllustreerde krant.
Inmiddels raakte het Openbaar Ministerie ervan overtuigd dat het in het hele land een enorme opwinding zou ontketenen, als het alle gebeurtenissen van 13 juni voor het gerecht zou brengen. Uit pure sluwheid liet het daarom de gruwelijke aanslag op de jas van de heilige Lacrosse vallen, haalde vanwege privéredenen de dapperste daden van het studentencomité met één pennenstreek door, joeg de leden van het zogenaamde Europese revolutiecomité het land uit en droeg naast een paar invloedrijke leden van het sociaaldemocratische kiescomité alleen de Montagnards over aan het beruchte Nationale Gerechtshof in Versailles.
De verhoren van de leden van het zogenaamde Europese revolutiecomité waren te vermakelijk en leerzaam, om ze hier niet te memoreren. Eerst kreeg Brault, een van de zeven onderzoeksrechters, de opdracht het grote comité op te sporen. Brault toonde zich in zijn optreden echter veel te bars en te bevoogdend om iets te weten te kunnen komen en zijn navorsingen bleven daarom zonder resultaat. Zij opvolger, de heer Bernard, een andere veemrechter, kon veel beter de deelnemers uithoren; hij had iets goedigs in zijn stem en optreden, boog zich liefdevol over de aangeklaagde heen en bezat een onverwoestbare ijver, die zijn voorganger ten enenmale miste. Krachtens deze onverwoestbare ijver pluisde hij de hopen oud papier door, die op 14 juni in beslag genomen waren in de woningen van Ewerbeck, Seiler en Petzler, en op dit moment nog steeds opgeslagen liggen in de gewelven van de Conciergerie. Bij het doorsnuffelen viel hem een brief in handen, die hem de sleutel tot het grote comité verschafte. Meteen liet hij ons uit de gevangenis halen om ons te verhoren over die brief, die zo belangrijk was dat die op stel en sprong uit het Duits vertaald moest worden naar het Frans. Blind, Ewerbeck, Petzler en ik werden bij het aanbreken van de dag in een cellenwagen gepropt en naar de muizenval van de Conciergerie gereden. De muizenval, zo heet het gewelf dat zich op de begane grond van het gebouw bevindt, voor alle gevangenen tot wachtkamer dient en 47 jaar geleden bewoond werd door Marie Antoinette. Nadat we de gebruikelijke vijf uur doorgebracht hadden met allerlei schilderingen en tekeningen op de hoge muren, bracht men eerst Blind voor de veemrechter. Zijn verhoor duurde maar even en was niet van betekenis; toen kwam ik aan de beurt. De heer Bernard ontving mij met een buitengewone welwillendheid, glimlachte zo suikerzoet terwijl hij in de processtukkenmap keek, die hij in de hand hield, dat men had kunnen geloven dat hij mijn vrijlating zou gaan verkondigen. Na enige tijd zwijgen lispelde hij zachtjes: mijn beste heer Seiler, dus u behoort tóch tot het Europese comité, ik heb nu het bewijs in handen. Naast de beruchte verklaring in de “Vraie Republique” volgens welke het Duitse comité samen met de Montagne met hart en hand op een voor de gehele Europese democratie zo belangrijk ogenblik wilde zegevieren of sneuvelen, bezit ik een brief, die het verband aantoont tussen het Duitse comité in Parijs en andere landen. Ontkent u dus het bestaan van dat comité maar niet langer. Kent u deze ondertekening? Met deze woorden hield de heer Bernard mij een brief onder de neus, die ondertekend was met “Mohl.” De brief was onlangs geschreven en begon met de bombastische regels: “Beste broeder! De dag des oordeels is nabij... Heel Europa zal in opstand komen... Wij hier, in Zwitserland, zullen een korps vormen, dat jullie, in Parijs, te hulp zal snellen en daarna de bevrijding van Duitsland van zijn tirannen zal voltooien... In deze Heinzenachtige barricadenstijl ging het vier pagina’s door. Ik beet op mijn lippen en dacht op dat moment echt niet aan de mogelijkheid dat Heinzen, Struve, Galeer enz. ooit een zo onzinnig plan hadden kunnen uitbroeden; intussen probeerde ik mijn kalmte te hervinden en zweeg als Lots zoutpilaar. Nou, wie is die Mohl? vroeg de heer Bernard met een triomfantelijke blik op de ondertekening gericht. Ik ken wel een Mohl, zei ik aarzelend, terwijl ik aan mijn voorhoofd voelde, alsof ik mijn geheugen te hulp riep; die Mohl is een belangrijk man, hij zit bij de linkervleugel van de Kamer van Württemberg. Griffier, wilt u dat letterlijk noteren – zei Bernard met zichtbare zelfvoldaanheid tegen de schrijver. Stond u in nauw contact met deze Mohl? vroeg hij verder. Nee, luidde mijn antwoord. Oefent Mohl een grote invloed uit in de Kamer, vervolgde de heer Bernard met een onderzoekend blik op mijn gezicht gericht. O ja, zei ik lijzig, hij is de leider van de linksen, de Zwabische Ledru Rollin... Bij deze woorden straalde het gezicht van de onderzoeksrechter van grote vreugde en hij herhaalde het nogmaals voor de griffier: schrijft u op, Mohl is de leider van de linksen in de Württembergsche kamer, de Zwabische Ledru Rollin... Weet u nog meer van deze man? Nee, zei ik, en meteen was het verhoor afgelopen.
Nadat ik door gendarmen weer teruggebracht was naar de muizenval, riep ik mijn kameraden snel toe: het gaat weer over het Europese comité, men wil met alle geweld grote mannen van ons maken. Er schijnt een brief ondervangen te zijn van Moll of Mohl, die tegen ons getuigt... Meer kon ik niet zeggen, want de gendarme riep al de naam Ewerbeck voor het verhoor. Ook hem werd de brief voorgehouden, die speciaal aan hem gericht was. Maar stel je de verrassing voor en het hoongelach, als hij naar de ondertekening kijkt en sarcastisch uitroept: die ondertekening luidt niet Mohl, maar M.H. (Moses Heß), die zich toentertijd samen met Heinzen en Galeer ophield in Genève en in plaats van, net als Moll, Kinkel, Engels en honderden anderen, met het wapen in de hand deel te nemen aan de revolutie in Baden, heel rustig en op een veilige plek dergelijke brieven in barricadestijl schreef. De M was zo verstrengeld met de H, dat beide letters gemakkelijk verwisseld konden worden met Mohl. Gelukkige Mohl, jij mag nu niet meer naar Frankrijk – maar wee jij, als mijn vergissing niet opgelost zou zijn! Het Europese comité was opnieuw verdwenen.
Men kent verloop en einde van dat rechterlijke drama; men weet nog wel hoe moeizaam Baroche, Royer en Guin het geheel tot een complot en aanslag tegen de bourgeoisrepubliek samen veegden en bijsneden. Zeventien dappere mannen werden, zonder zich te mogen verdedigen, veroordeeld tot deportatie en drie tot een gevangenisstraf van vijf jaar; hun naam zal ook in Duitsland goede reputatie houden!
Ze luiden: Chipron, André, Dufelir, Lebon, Langlois, Paya, Commissaire, Maigne, Fargin-Fayolle, Pilhes, Lamazière, Boch, Vauthier, Deville, Gambon, Schmitz (van Zwabische afkomst) en Guinard, overste van de Parijse burgerwachtartillerie.
Een tweemaal zo groot aantal werd als voortvluchtig in contumaciam (bij verstek) veroordeeld.
Nog een laatste woord.
De 13e juni 1849 had in ieder geval gezegevierd als men het geen vreedzaam karakter gegeven zou hebben. Tevoren hadden naar alle stadswijken wapens en munitie gebracht moeten worden, om op succes te kunnen rekenen. De troepen waren het volk niet kwaad gezind, ze konden zich alleen niet ontworstelen aan de greep van de discipline, die hen sinds de veldtochten van Napoleon ingebakken is. Ik ben er zeker van dat ze zich na het eerste gevecht met het volk verbroederd hadden. De 13e juni heeft vreselijk huisgehouden in onze partij en ook ik lijd nog steeds onder de gevolgen ervan; maar het heeft ons één voordeel opgeleverd, dat van onschatbaar belang is; het heeft ons, roden, bevrijd van de oude officiële democratie, die in de kamer bepaald werd door de zogenaamde tiers-partij. Hoogmoedig door haar overwinning heeft de reactie Odilon Barrot, Dufaure, Passy, Bastide, Marrast, Arago, Cavaignac, en alles wat daar aanhangt, kortom al degenen, die hen als willoze werktuigen aan de zege hielpen, afgedankt en de op handen zijnde klassenstrijd tussen arm en rijk vereenvoudigd. De moordenaars van Rome, Venetië, Hongarije en Baden, verklikkers van het ongeluk, huichelaars van liefdadigheid en draaiers met loze kreten hebben hun verdiende loon gekregen. Hen rest niets anders dan de monarchie tot voetenbank te dienen, of zich in de rode oppositie te storten. Proletariaat en bourgeoisie staan nu lijnrecht tegenover elkaar; de 13e juni 1849 was de laatste overwinning van de bourgeoisie en een belangrijke stap naar de eerstvolgende arbeidersrevolutie.
_______________
[0] Voor de context van dit document, zie Wikipedia
[1] Vgl.: Rapport, fait au nom de la Commission chargée de l’examen du Compte spécial de toutes les dépenses faites et ordonnancées par le Gouvernement provisoire depuis le 24 fevrier jusqu’au 11. Mai 1848 par Théodor Ducos, pag. 54 ev. (Besproken mei 1849)