Bron: Aktief, ledenblad van het Masereelfonds, nr. 2, 2005
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Met de cultuur gaat het uitstekend. Geen serieus politiek of maatschappelijk probleem of daar gaan we weer. Mijn kop eraf als het geen kwestie van cultuur blijkt te zijn. Gezondheidszorg? Kijk naar de cultuurkloof tussen Vlamingen en Walen. Onderwijs? Is dat soms niet het probleem van de culturele tegenstelling tussen vrijzinnigen en katholieken? Europa? Dat gaat over de culturele verschillen tussen het zogenaamde oude Europa en het nieuwe Europa. Of over de afgrond tussen het christelijke Europa en het islamitische Turkije. Trek het u niet aan. We bevinden ons in hoogstaand gezelschap. Ook Bush en de zijnen – geïnspireerd door Samuel Huntington en de god van het christelijke westen – zien de spanningen tussen de VSA en de rest van de wereld als een clash tussen beschavingen. Alweer cultuur dus. Alles herleiden we tegenwoordig tot culturen die elkaar affronteren. En niet het minst natuurlijk het moeilijke samenleven tussen wat wij zonder erbij na te denken de autochtonen en de allochtonen zijn gaan noemen. Het is onze cultuur – onze eigenheid! – tegen de hunne. Alsof elke groep uit een verschillende maar homogene klomp klei is getrokken. Elke groep met zijn eigen specifieke soorten moleculen en atomen, die, gezien de specifieke eigenschappen die hun Schepper ze de zesde dag heeft meegegeven, tot in der eeuwigheid steeds op dezelfde manier chemisch op elkaar zullen reageren. For East is East, and West is West, and never the twain shall meet, zoals Kipling zo’n honderd jaar geleden het Britse – en dus westerse – imperialisme bezong. In Aktief nummer één van dit jaar stond ook nog een tekst van vijf jonge academici. Zij pleiten ervoor om wat genuanceerder, wat minder krampachtig en wat adequater om te springen met dat begrip cultuur. Cultuur is een dooddoener geworden. Soms letterlijk. Men slaat er elkaar inderdaad niet alleen mee om de oren maar zelfs mee dood, met excuus voor deze wat ‘zeugmatische’[1] en riskante beeldspraak.
Laten we dus proberen om genuanceerd te blijven bij de bespreking van de twee boeken die Gust De Meyer heel recent en kort achter elkaar heeft gepubliceerd.[2] Gust De Meyer is hoogleraar aan de K.U.Leuven, waar hij doceert over populaire cultuur. Dat is ook het onderwerp van deze twee werken. Want niet alleen naties, volken of etnieën verschillen van elkaar door hun cultuur. Ook sociale groepen of klassen kenmerken zich onder meer doordat ze er een andere cultuur op nahouden. Voorts heb je bijvoorbeeld ook nog jeugdcultuur, stadscultuur, bedrijfscultuur, homocultuur en ga zo maar door. Precies omdat cultuur zo vaak een dooddoener is geworden, kun je in die term ongeveer alles stoppen wat je er maar in kwijt wilt. Cultuur is een containerbegrip geworden.
De Meyer heeft zich dus gespecialiseerd in populaire cultuur. In deze twee boeken wil hij de misverstanden die volgens hem op die cultuur rusten, uit de weg ruimen. Hij wil die cultuur rehabiliteren. Daarom dat hij zich ergert aan de cultuurelite, die hier het culturele landschap zou domineren en zou neerkijken op de populaire cultuur. Qua vorm gaat het hier om twee vrij merkwaardige boeken. Het ene, Zuur-zoet getiteld (verder in deze bespreking: Z-z) en dat met zijn goede 150 pagina’s tekst nogal kort is, dient zich aan als een essay. Na een paar bladzijden krijgt het echter al vlug de teugelloosheid en de scherpte van een met geconcentreerd vitriool geschreven pamflet. Daar heeft De Meyer een verklaring voor. “Die stijl – het is maar een stijl – verhult hopelijk niet ons wel degelijk wetenschappelijk project: de waarheid blootleggen en niets dan de waarheid, of misschien beter: de ideologie die pretendeert de waarheid te spreken, ontmaskeren.” (Z-z, p. 74) Straffe taal! Doet u even de moeite om dat zinnetje te ontleden. De Meyer noemt zijn project wetenschappelijk. Het bestaat erin de waarheid naar boven te brengen. Niets dan de waarheid! En wat is die waarheid? Dat de anderen, namelijk de cultuurelite, hoewel ze – net als De Meyer – ook beweren de waarheid te spreken, ons slechts een ideologie voorhouden en dus niet de waarheid spreken. Kan iemand mij misschien vertellen wie er nu eigenlijk de waarheid spreekt? Dit lijkt wel op de paradox van de Kretenzer.[3] Vreemd genoeg bestaat het laatste hoofdstuk van Z-z dan weer uit een bedaard commentaar op de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek naar het kijkgedrag in Vlaanderen, samen bijna veertig pagina’s, toch al vlug een kwart van de totale tekst. Voor die stijlbreuk heeft De Meyer een verklaring. Inderdaad, al eerder had Leo De Haes[4] hem verweten dat hij zich niet erg bedachtzaam en wetenschappelijk uitdrukte. “Dat gaan we in het laatste hoofdstuk dus doen: bedachtzaam en volgens beproefde wetenschappelijke methodes (...)” kondigt De Meyer aan (Z-z, p. 73). Liegt de Kretenzer nu of niet?
Het andere werk, dat Cultuur met een kleine c heet (verder aangeduid als C-c), dient zich aan als een omvangrijk en heel serieus bedoeld werk. Het stoelt op wetenschappelijk onderzoek en de auteur gaat uitgebreid in op de theoretische reflectie van talrijke cultuursociologen en filosofen, waarbij hij consequent verwijst naar een bibliografie van meer dan 120 titels. Toch kan De Meyer het ook hier niet laten om telkens weer een polemische en pamflettaire toon aan te slaan. Dat is irritant want pamfletten en zelfs essays moeten het meer hebben van de vlotte stijl, de rake formulering en de scherpe uitval dan van het onweerlegbare argument, het strak sluitende betoog of het degelijk gedocumenteerde feitenmateriaal. Zo’n groot stylist is De Meyer niet eens. Dat maakt dat je als lezer voortdurend op het verkeerde been wordt gezet. Je denkt aan een rustige uiteenzetting te zijn begonnen en twee paragrafen verder draait het uit op een giftige uitval tegen De Meyers uitverkoren vijanden, namelijk de cultuursnobs, de ‘intello’s’, de ‘culturo’s’, de sociologen van de koude grond die volgens hem maar wat uit hun nek zitten te kletsen. Niet alleen is dat irritant, maar ook jammer, want vaak heeft De Meyer wel degelijk interessante en pertinente zaken te zeggen, alleen schiet hij erg dikwijls bijzonder kort door de bocht.
Maar goed, laten we wat concreter over de inhoud zijn. Als je in één zin zou moeten zeggen waar De Meyer voor staat, dan is het dat hij resoluut opkomt voor de cultuur van de gewone mensen. Als het de mensen deugd doet om naar een optreden van Helmut Lotti te gaan, als ze een avondje Big Brother of de Pfaffs verkiezen boven een debat op Arte, of als ze hun zaterdagavond maar geslaagd vinden als ze er een bak bier hebben doorgejaagd, wie zijn wij dan om er ze op te wijzen dat er betere, hogere vormen van cultuur zijn? Uiteraard, zou je zeggen, populaire cultuur is immers het vakgebied van De Meyer. Toch gaat hij daar, consequent, heel ver in. Om te beginnen is hij van oordeel dat je over geen enkel element, geen enkel criterium beschikt om te beweren dat de zogenaamde betere cultuur, de High Culture[5] meer waard is dan de cultuur van het gewone volk, de Low Culture. In feite is De Meyer een postmodernist. “Cultuur is (...) niet langer meer een unitaire, gefixeerde categorie, maar een gedecentraliseerde, fragmentarische assemblage van conflicterende stemmen en instituties. Er bestaat geen gemeenschappelijke cultuur meer.” “Cultuur (...) voorziet in een reeks simultane opties die de traditionele onderscheidingen tussen hoge en massacultuur hebben gedestabiliseerd”. Er “zou een lans moeten worden gebroken voor een postmodernisme dat decentraliserend werkt zonder anarchistisch te zijn”. En hij besluit: “Vandaar dat eclecticisme een radicaal kenmerk is van het postmodernisme.” (C-c, p. 99, 100, 101 en 102)
Een postmodernist dus. Iemand die weigert een hiërarchie te zien in de verschillende cultuuruitingen of ze niet wenst te toetsen aan een waardeschaal. Een van onze eerste ministers van cultuur, Patrick Dewael drukte het ooit als volgt uit: “Een paar laarzen kan even waardevol zijn als een sonnet van Shakespeare.” Een cultuurrelativist echter kun je De Meyer daarom nog niet noemen. Zo spreekt hij zich uit “voor een geassimileerde globale cultuur”. Een paar regels verder heet dat “een geassimileerde smeltkroescultuur”. En daarover zegt hij: “Deze gecreoliseerde cultuur is gerealiseerd in de populaire, vaak op Amerikaanse leest geschoeide cultuur van Hollywood, rockmuziek, tv-soaps, internet, videogames...” (Z-z, p. 93-94)
Een probleem is dat je je tijdens je lectuur op den duur begint af te vragen wat De Meyer nu eigenlijk met cultuur bedoelt. Voortdurend haalt hij zijn voorbeelden uit tv-programma’s en soaps of bij popzangers, tenminste als hij het over de zogenaamde populaire cultuur heeft. Wat hij cultuur noemt, komt in feite dan neer op entertainment. Maar enkele pagina’s verder blijkt dat begrip cultuur dan weer te slaan op de Kunst met een grote K. Soms blijkt hij het zelfs uitsluitend over beeldende kunst te hebben. Nog wat later gaat het dan weer over lifestyle of gewoon over de mensen hun levenswijze, hun gewoonten in het algemeen. Zo refereert hij herhaaldelijk aan de mensen hun sociaal leven, zeg maar hun uitgaansleven. “Big Brother is Kunst als Kunst gedefinieerd wordt als datgene wat kritische vragen oproept, als ogenopener, als cultuuruiting die ons een andere kijk op de wereld kan verschaffen, als statement, als datgene wat ‘toelaat alle grenzen, normen, taboes, waarden te bevragen.’ Als Kunst aldus gedefinieerd wordt, dan is ‘Big Brother’ ware Kunst.” (Z-z, p. 42) Waarop nog een lange uitleg volgt, die moet duidelijk maken dat Big Brother “minstens even interessante vragen oproept dan (...) hedendaagse kunstwerken” en dat “het volk in zijn tv-programma’s nagenoeg alles vindt waar het behoefte aan heeft en betekenis aan wil geven” (Z-z, p. 59) Elders wordt dat: “Massacultuur wordt niet passief geconsumeerd. Het volk neemt actief deel aan de productie van betekenissen.” (C-c, p. 101)
Heel vaak komt het basisprocedé van De Meyers redenering hier op neer. Aan de ene kant heb je de cultuursnobs – de ‘intello’s’ heten ze vaak onder zijn pen, soms ook de ‘culturo’s’, de ‘volksverheffende elitaire opvoeders’, ‘politiek correcte maar wereldvreemde intellectuelen’, de ‘Culturelen’, de ‘progressieve elitaristen’, en dergelijk moois meer. Die mensen wordt allerlei kwaads in de schoenen geschoven. Het zijn meelopers, die, omdat het zo hoort, omdat het politiek correct is, de gebakken lucht van Jan Fabre en Wim Delvoye[6] als het summum van moderne kunst de hemel in prijzen. Ze pretenderen precies te weten wat mooi is, wat kwaliteit bezit, wat kitsch is, wat vulgair is. Jammer genoeg, vindt De Meyer, hebben ze het oor van de beleidsmakers. Het gevolg is dat de subsidies uitsluitend gaan naar elitaire projecten waar geen hond op af komt. Ze zouden een ware cultuurdictatuur uitoefenen. Kortom, De Meyer hangt een immense karikatuur op van de hedendaagse kunstwereld. Die karikaturale reductie van cultuur tot één bepaald aspect van de beeldende kunst moet dan doorgaan voor de zogenaamde Hoge cultuur, de cultuur dus van de elite en de hogere middenklasse, maar ook voor die zogenaamde klasse zelf. Aan de andere kant staat de gewone, volkse mens. Die komt over als een reine, onbevangen betekeniszoeker, die niet alleen best wel zelf weet wat goed voor hem is, maar ook – uiteraard, zou je haast zeggen – altijd de juiste cultuurkeuzes maakt. Loopt hij rond met de Belgische kleuren op zijn gezicht en een opblaasbare drietand? A la bonne heure. Of waarom zou hij zich niet mogen vergapen aan een programma waarin een publieksgeile dokter vrouwen een borstvergroting of wat vollere lippen bezorgt? Immers: “De dames van ‘Beautiful’ zijn (...) de ware levenskunstenaars, de plastische chirurgen zijn de ware ‘vleeskunstenaars’ (...).” (Z-z, p. 45) “Het effect van machtssystemen wat het geldig verklaren van kunst betreft, moet worden ontmanteld. Er moeten argumenten aangevoerd worden om aan te tonen dat er geen geprivilegieerde kijkwijzen bestaan.” (C-c, p. 100) Kortom, aan de ene kant een verzameling keizers zonder kleren die niets dan charlatanerie verkopen, aan de andere kant pure volkse authenticiteit, het gesundes Volksempfinden. Terloops gezegd, ook hier valt nogmaals op hoe dikwijls De Meyer het begrip cultuur herleidt tot kunst, zelfs tot alleen maar kijkkunst.
Sommigen hebben Gust De Meyer verontwaardigd een cultuurpopulist genoemd. Prompt heeft hij zich die reputatie als een geuzennaam toegeëigend. Een jaar daarvoor publiceerde hij trouwens zijn Manifest van een cultuurpopulist.[7] In het eerste en derde hoofdstuk van Z-z komt hij daar trouwens op terug. Hij vat er zijn manifest nog eens even in samen en probeert zijn critici van antwoord te dienen. Voor De Meyer is de cultuurpopulist een soort witte ridder, de redder van het volk. “De populist verwerpt de waarden die door de elites of het ‘establishment’ gehuldigd worden.” “De populist stelt vertrouwen in de gewone man.” “De populist is een voorstander van de directe democratie; weg met dat gecorrumpeerde middenveld. Laat de burger eindelijk eens zelf beslissen!” “De waarheid bestaat en die mag gezegd worden.” (Z-z, pp. 100-101) Het is maar een keuze, maar wie zulke uitspraken leest, kan moeilijk anders dan de wenkbrauwen fronsen. Dit is de typisch dubbelzinnige praat van rechts. Dit ademt de geest van Verhofstadts Burgermanifesten. Ook het Blok dat nu Belang heet is niet afkerig van het anti-intellectualisme dat je in menige pagina van De Meyer tegemoet komt. Gust De Meyer haast zich echter – het moet gezegd worden – om daar afstand van te nemen. Hij belijdt zijn geloof in de democratie, maar dat doen Verhofstadt, het Belang en tutti quanti natuurlijk ook. Lees maar: “De democratische populist vraagt aan de politieke vertegenwoordiging dat zij het debat ten gronde voert over elitaire versus populaire cultuur (...).” (Z-z, p. 107) Naar eigen zeggen is Gust De Meyer een linkse populist. Hij trekt ten strijde tegen het zogenaamde politiek correcte denken dat de progressieven zou benevelen. Hij maakt daarbij op een bedenkelijke, je zou haast zeggen populistische manier gebruik van de autoriteit van de VUB-socioloog Marc Elchardus. In diens boek De dramademocratie[8] staat een uitgebreide ontleding van het begrip populisme te lezen, maar De Meyer haalt er alleen maar die ideeën uit die in zijn kraam passen. Elchardus beweert namelijk dat populisme net zo goed links als rechts kan zijn. Links populisme, dat van Stevaert bijvoorbeeld, zou in die optiek best in onze democratie passen. Daar valt op z’n minst over te discussiëren. Alles hangt af van hoe je populisme definieert en wat je verstaat onder links en rechts.
Het boek dat Jan Blommaert c.s. over het onderwerp publiceerde, hoeft bij De Meyer echter niet op instemming te rekenen. Dat zal wel niemand verwonderen aangezien Blommaert c.s. zich ronduit vernietigend over het populisme uitspreken. Hun boek is er één grote aanklacht tegen. Maar niet alleen aan Blommaert c.s. besteedt De Meyer ettelijke pagina’s met de bedoeling ze grondig neer te sabelen. Elders in Z-z krijgt ook Elchardus er toch nog stevig van langs. Al wie kritiek heeft op de oppervlakkigheid, het simplisme, de volksverlakkerij, de vulgariteit, de commerciële instelling van de media ontmoet De Meyer op zijn weg. Wat heeft Elchardus dan wel misdaan? In navolging van de Amerikaanse socioloog Robert Putnam, stelt Elchardus vast dat burgers die actief zijn in het verenigingsleven zich veel meer betrokken voelen bij de gemeenschap. Zij blijken democratischer te zijn ingesteld. Nader onderzoek leert Elchardus voorts dat die mensen minder naar de commerciële tv kijken. Ze stemmen met andere woorden meer af op de openbare omroep. Elchardus meent daaruit te mogen besluiten dat er een verband moet bestaan tussen wat die commerciële zenders brengen en de zogenaamde verzuring in de samenleving. “De commerciële zenders vinden aansluiting bij een publiek dat afstand neemt van de waarden van de school, dat in veel mindere mate democratische opvattingen draagt en dat zich duidelijk onbehaaglijker en onveiliger voelt.”[10] Met waarden van de school bedoelt Elchardus iets dat in de buurt komt van burgerzin of gemeenschapszin. In zijn boek betoogt Elchardus dat de media in het algemeen een vertekend beeld van de samenleving ophangen. Ze blazen alles op tot unieke evenementen, alles wordt er gepersonaliseerd, kortom ze maken van alles regelrechte drama’s. Zonder botweg te beweren dat de media van de mensen zwakzinnige angsthazen maken die wegvluchten in de antipolitiek, recht in de vangarmen van populisten en demagogen, meent Elchardus wel zoals gezegd dat er een verband moet bestaan tussen wat de media, en meer bepaald de commerciële tv-zenders, ons voorhouden en de opgang van uiterst rechts.
Waarom De Meyer zo op Elchardus is gebeten, hoeft niet ver gezocht te worden. Immers, wie Elchardus oppervlakkig leest, houdt er de indruk aan over dat tv-kijken van de mensen wel degelijk hele en halve debielen maakt. Nu vormt die tv precies een essentieel onderdeel van de populaire cultuur en dus voelt De Meyer zich als zelfverklaarde cultuurpopulist geroepen om al die tv-kijkende Jannen met de Pet in bescherming te nemen. Hij beweert grondiger en wetenschappelijker dan Elchardus onderzoek te hebben gedaan naar de kijkgewoonten van de mensen en naar hun sociale integratie. Het zal u wellicht ook niet verbazen dat zijn conclusies precies de tegenovergestelde kant uit gaan. Het maakt niet uit, zegt De Meyer, of de mensen naar de commerciële of de openbare zenders kijken of luisteren. Hun stemgedrag of hun maatschappelijke integratie wordt er niet door beïnvloed. De mensen zijn overigens verstandig genoeg om zelfstandig hun oordeel te vormen. Van politieke correctheid gesproken! Alleen valt op dat hij andere normen hanteert dan Elchardus om die maatschappelijke integratie vast te stellen. Elchardus stelt dat maatschappelijke integratie, burgerschap zo u wilt of ook nog politieke betrokkenheid, in verband staan met deelnemen aan wat hij het “formele middenveld” noemt, deelnemen aan zeg maar het rijke Vlaamse verenigingsleven en/of de vakbonden. Voor De Meyer is het al voldoende dat mensen deelnemen aan het “informele” maatschappelijke leven – op café gaan bijvoorbeeld of naar het voetbal gaan kijken (“zich engageren in een bruisend, ongeorganiseerd middenveld” Z-z, p. 59) – om te besluiten dat mensen perfect geïntegreerd zijn. Dat levert natuurlijk onmiddellijk een serieus verschil op bij de eindconclusie.
Voor De Meyer hebben al die sociologen met hun theorieën geen kaas gegeten van communicatiewetenschappen. Hij heeft het over “fetisjistisch woordgebruik op het hoogste theoretisch niveau”, “theoriedictatuur”, “van de realiteit losgekoppelde abstracte theorie” en meer van dat fraais. Allemaal “intello-prietpraat”. Heeft De Meyer dan zelf geen theorie? Toch wel. Heel zijn denken is opgebouwd rond wat hij in een speciaal hoofdstuk in Cultuur met een kleine c de “cultuur driehoek” noemt. Sinds onze samenleving zich over cultuur is gaan bezinnen, en dat doet ze sinds de negentiende eeuw, heeft men de drie soorten cultuur, te weten de Hoge cultuur van de maatschappelijke elite, de traditionele Volkscultuur van de lagere klassen en de meer op consumptiegerichte Populaire cultuur van de middenklasse, onbewust in een driehoeksverhouding tegenover elkaar geplaatst. Dat resulteert min of meer in een conflictueuze verhouding, waarbij de Hoge cultuur steevast als de enige legitieme wordt voorgesteld. Gelukkig, vindt De Meyer, evolueren we stilaan naar het accepteren van die Populaire cultuur. De Meyer verwacht zelfs dat ook bepaalde segmenten van die Hoge cultuur zullen opgaan in de Populaire cultuur en een nieuwe elitaire cultuur zullen doen ontstaan. Wie van kwade wil is, zou bij het aanschouwen van de schema’s waarmee De Meyer zijn theorie probeert te verduidelijken, net zo goed kunnen gewagen van “fetisjistisch woordgebruik op het hoogste niveau.” En hiermee staan we terug op ons uitgangspunt: Gust De Meyer is inderdaad een postmodernist: er bestaat geen hiërarchie tussen de culturen.
Dat alles neemt niet weg dat Gust De Meyer wel degelijk iets te vertellen heeft. Zo stelt hij zeer terecht vragen bij de manier waarop men hier in Vlaanderen de cultuur subsidieert. Hij stelt voor om niet de cultuurproducties te subsidiëren maar wel de cultuurconsument. Dat zou je kunnen doen door middel van een soort cultuurcheque. Je kunt daar misschien onmiddellijk een hele rist bezwaren tegen opperen. Zo zou een eerste bezwaar al zijn: welk soort cultuur zul je met je cultuurcheques kunnen consumeren? Boksmatchen of een bezoek aan Plopsaland bijvoorbeeld? Toch verdient de idee het om er een ernstige discussie aan te wijden. Als men ze op een bevredigende manier zou kunnen uitwerken, krijgen de mensen de kans om zelf vrij hun cultuurparticipatie te regelen. Ook klopt het dat het algemeen geldende, haast officiële onderscheid tussen hoge cultuur en populaire cultuur makkelijk tot stigmatisering leidt. In bepaalde intellectuele kringen doet men inderdaad vaak nogal hautain en lacherig over de cultuur van de kleine man. Niets is zo leuk als de spot te drijven met zijn ‘fermetteke’, zijn barbecue en zijn ‘postuurkes’ voor het raam.
Jammer dat De Meyer zich, in zijn ijver om het voor die kleine man en zijn cultuur op te nemen, zo makkelijk laat gaan. Dat verleidt hem voortdurend tot krasse uitspraken en al te veel tot ongefundeerde, zomaar geponeerde beweringen. In de volkscultuur waarin ik groot ben gebracht, heette dat “het heeft soms geen vel over zijn buik”.
_______________
[1] Van het Griekse woord zeugma (het): een krakkemikkige stijlfiguur die uit twee delen bestaat. In elk van die twee delen van het zeugma krijgt één bepaald woord (bv. geven) een verschillende betekenis: “Hij gaf van katoen en zich geen rekenschap.”
[2] GUST DE MEYER, Zuur-zoet, Media en cultuur in de samenleving. 165 p., 2004, Uitg. ACCO, Leuven & GUST DE MEYER, Cultuur met een kleine c. 351 p., 2004, Uitg. ACCO, Leuven.
[3] Alle Kretenzers liegen. Wat moet je nu geloven als je een Kretenzer tegenkomt die je vertelt dat hij een Kretenzer is?
[4] Leo De Haes, directeur van de uitgeverij Houtekiet, die echter zelf ook regelmatig publiceert, onder meer over cultuur.
[5] De term high culture komt van Ernest Gellner (1925 – 1995). Deze Britse filosoof en ook theoreticus van het nationalisme, gebruikte die term om er de cultuur van de hogere klasse mee aan te duiden. Volgens Gellner streefden de leidende klassen er vanaf de negentiende eeuw naar om van hun cultuur, via bijvoorbeeld het onderwijssysteem, de taalpolitiek, de rechtspraak, enzovoort, de basis te maken van het nationale samenhorigheidsgevoel.
[6] Blijkbaar zijn dat De Meyers bêtes noires. Het zijn in elk geval de enige artiesten die hij in die context bij naam noemt. Jan Fabre deed nogal wat stof opwaaien door de pilaren van de Gentse universiteit met plakjes ham te bedekken, door het plafond van het koninklijk paleis vol te plakken met kevers, door tekeningen te maken met zijn bloed en sperma of door de gevel van een kasteel vol te hangen met vellen papier die hij door medewerkers met ‘bics’ blauw liet kleuren.
Ondertussen is Jan Fabre aangesteld tot curator van het theaterfestival van Avignon, want Fabre maakt ook door velen fel gesmaakte podiumproducties. Wim Delvoye geniet onder meer ruimere bekendheid door wat sommigen zijn ‘kakmachine’ noemen. Dat is een reusachtige opstelling die de menselijke spijsvertering imiteert. Die installatie moet aan de ingang ‘gevoed’ worden met de klassieke voedingsingrediënten en ze produceert consequent aan de uitgang heuse drollen. Delvoye heeft ook varkens getatoeëerd en betonmolens helemaal bedekt met de motieven van Delftse tegels en röntgenfoto’s van copulerende mensen tentoongesteld.
[7] In 2003 te Leuven, bij Acco.
[8] MARC ELCHARDUS, De dramademocratie, 208 p. Lannoo, Tielt, 2002.
[9] Zie hierover JAN BLOMMAERT, ERIC CORIJN, MARC HOLTHOF, DIETER LESAGE, Populisme, 189 p. EPO, Berchem (besproken in Aktief nr. 3 van 2004)
[10] ELCHARDUS, De dramademocratie, p. 56.