Oorspronkelijke taal: Duits
Oorspronkelijke titel: Joseph Dietzgen, Auch unser Fürst-Reichskanzler
Jaar van publicatie: 1876. Verschenen in ‘Der Volksstaat’ nr. 21 van 20 februari 1876
Oorspronkelijke vorm: krantenpublicatie in ‘Der Volksstaat, Organ der Sozialistischen Arbeiterpartei Deutschlands’
Gebruikte bron: Joseph Dietzgen, Schriften in drei Bänden, deel 1, Akademie Verlag, Berlin (DDR) 1961, pp. 393-396
Vertaling: Jasper Schaaf (2015)
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Dietzgens werk • De filosofie van Dietzgen en haar betekenis voor het proletariaat • De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen |
Ook onze Vorst-Rijkskanselier[1] steekt met zijn geniale kop diep in de platheden van de bourgeoiseconomie. Hij hield op 9 februari de Rijksdag voor dat de slechte pers een aanzienlijke bijdrage levert aan het ruïneren van de bedrijvigheid, ‘door het verdraaien van de feiten met betrekking tot oorlog en vrede, en door het ophitsen in de buitenlandse politiek.’ Volgens de Vorst-Rijkskanselier ‘lijden de zaken ook onder een ander soort pers, die in het donker haar werk doet, slechts bij het licht van haar eigen dievenlantaarn, in de kringen van het armere en ontevreden deel van de bevolking. De gewone man kan deze bladen op geen enkele manier controleren. Hij gelooft – en terecht – dat hij in een slechte positie verkeert. Maar hij gelooft ten onrechte dat deze toestand door minder te werken en door een claim te leggen op het vermogen van zijn medeburgers duurzaam verbeterd kan worden. De sociaaldemocratische intriges zijn wezenlijk medeschuldig aan de tegenwoordige noodtoestand. Zij hebben het arbeids- en concurrentievermogen van het volk verminderd.’
‘Zorgt u ervoor’ zei hij tot de Rijksdaglieden, ‘dat wij niet tot een zekere mate van verarming geraken en voorzie op een andere manier in verbetering.’
Arbeiders, hoort, hoort! De kanselier en minister Camphausen tappen uit hetzelfde vaatje. Ze beschuldigen de sociaaldemocraten ervan tijdens de betere tijd van zaken doen te hebben meegeholpen dat uw patronen het loon met een paar stuivers moesten verhogen en u een uurtje vrije tijd toestaan, zodat u na kunt denken of u naast uw beroep, ‘ruwe arbeid’ te verrichten voor de heersende klasse, ook nog een andere, een menselijke bestemming hebt, bijvoorbeeld met uw gezin samen te leven, of uw geest door de studie van de ‘Volksstaat’ of uw lichaam met een glas bier aan te sterken, enzovoort. Neen, zegt de kanselier, de arbeiders het recht op dergelijk genot toekennen zijn ‘sociaaldemocratische intriges’. Dat is de omgekeerde theorie van de demagoog, die beweert dat met minder arbeid en hogere lonen de gewone man, het arme en ontevreden deel van de bevolking niet duurzaam geholpen zou kunnen worden.
De geniale vorst heeft gelijk. Zulke verzachtende middelen zijn slechts een voorproefje van wat nog moet volgen. Het verlangen naar loonsverhoging en arbeidstijdverkorting kent geen grens. Als je het gewone volk de vinger geeft, wil het de hele hand nemen. Dat komt ten slotte neer op de positie die de sociaaldemocraat nu inneemt: het willen opeisen door de staat van de voorhanden werkplaatsen, machines en grondstoffen. Kortom, hij zou naar de voorhanden kapitalen willen grijpen, onder het motto dat deze in de loop der geschiedenis sociaal (maatschappelijk) en niet privaat zijn geproduceerd. Het volk, in bezit van de productiemiddelen, zou helemaal niet meer voor loon werken, maar aanspraak maken op het hele product en dit onder de arbeiders willen verdelen. Degenen die nu niet werken zullen, om in hun onderhoud te voorzien, gewone medearbeiders moeten worden. Inderdaad een verschrikkelijke economie.
Dan weet onze kanselier het wel beter. De Rijksdag moet hem bijstaan, zodat de arbeiders van deze ‘misdadige dwaasheden’ afkomen. Zij moeten niet aan hun eigen belang, maar aan dat van de burger denken, en voor een gering loon veel arbeid verrichten. Op die manier wordt het concurrentievermogen van de natie vergroot en de tegenwoordige noodtoestand opgeheven. De Duitse arbeid moet goedkoper zijn dan de Franse, Engelse en Russische. De Duitse prijs moet alle prijzen overvleugelen. Op deze manier moet het Duitse product afzet vinden en zo aan het gewone volk, ook al krijgt het niet genoeg om van te leven, dan toch teveel om te sterven, tenminste een pil tegen de hongerdood worden uitgereikt. Tegelijkertijd – een niet te versmaden toegift – wordt hiermee ervoor gezorgd, ‘dat de burgers niet in een zekere mate van verarming terechtkomen’, maar de nationale rijkdom groeit. Mijn hoge heren, calculeert de kanselier in zichzelf, de jonkers, kurassiers, ministeriële en tribunaalraadsleden, professoren en andere redders van de staat gaat het dan allemaal niet slecht.
Het valt niet te ontkennen, er zit systeem in de zaak, de hele bloeiende economie draait als een gesmeerd uurwerk. Namelijk: de armere en ontevreden delen van het volk moeten slechts vlijtig en spaarzaam met vrouw en kind van de vroege ochtend tot in de late nacht voor een appel en een ei ploegen, hameren en weven. Wanneer de kanselier en zijn Rijksdag dit voor elkaar krijgt, dan worden de zakelijke problemen, die van het vermogen van de burgers, de tegenwoordige noodtoestand en het probleem met de sociaaldemocraten ‘duurzaam’ verholpen. Dan floreert het nieuwe rijk. Fransen en Engelsen kunnen de concurrentie niet meer aan. Willen zij het goedkoper doen, dan doen wij het nog goedkoper. Ik zou nog wel eens willen zien waar dan de meest meegaande arbeiders zijn! De Duitse worden steeds plooibaarder, tot ze uit de hand van hun patronen eten. Ja, als ik mijn pappenheimers goed ken, melden zij zich ten slotte allemaal als militair, eten ze commiesbrood, dragen uniform, exerceren overdag, fabriceren bij nacht, en zingen: ‘Duitsland, Duitsland boven alles, boven alles op de wereld.’ Wat een goedkope en glorierijke economie zal dit zijn! Daartegen kan niemand concurreren. Ons volk wordt absoluut tot de meeste arbeid en concurrentie in staat.
Waarachtig, onze kanselier is een genie. Niet alleen maar diplomaat, die de afgunst van de naties zo handig weet te benutten dat zij zich stil houden, tot hij achtereenvolgens de Denen, de Oostenrijkers en de Fransen op hun kop heeft geslagen. En niet alleen de staatsman, die heel goed weet waar Abraham de mosterd haalt, maar ook een eminente nationale econoom, die zijn middelen om de wereldmarkt te veroveren precies kent. Alleen het heil van het volk heeft hij vergeten in rekening te brengen. Dit betekent dat hij een goed christen is, maar een slechte muzikant.
_______________
[1] De Vorst-Rijkskanselier: Otto von Bismarck, minister-president van Pruisen van 1862-1890.