Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 9


Parlementaire werking en agitatie in onze eigen hedendaagse geschiedenis

Sedert 1830 leven wij in een echt-parlementaire staat. Voordien, onder koning Willem, Napoleon, en de Franse Republiek, bestonden weliswaar ook parlementaire instellingen, maar geen echt parlementarisme: Napoleons regime was een militaire en bureaucratische dictatuur, onder koning Willem had het staatshoofd zoveel meer macht dan het parlement dat de koning ten slotte handelde naar goeddunken.

In 1830 echter verandert dat: juist op grond van de ervaring opgedaan onder Napoleon en Willem schept men bij ons parlementaire instellingen, waardoor het verkozen parlement een vollediger bevoegdheid krijgt dan om het even waar in Europa in die tijd: noch staatshoofd, noch erfelijke kamer (herenkamer) wordt enig werkelijk gezag gelaten. Die toestand is in hoofdtrekken onveranderd gebleven tot op deze dag. Onze hedendaagse geschiedenis laat dus toe, beter dan die van welk ander land ook, na te gaan hoe een land werkelijk bestuurd wordt onder een parlementair regime.

Men zou dit uit diverse gezichtshoeken kunnen doen, men zou zich kunnen afvragen in welke mate de kroon erin geslaagd is toch een zekere eigen bevoegdheid of invloed te winnen: men zou zich kunnen afvragen in welke mate bepaalde financiële machten zich hebben kunnen laten gelden, men zou zich kunnen afvragen in hoeverre de georganiseerde partijen of grote sociale belangen, syndicaten bv., de werking van het parlement op meer of min diepgaande wijze hebben beïnvloed.

Daarover zullen we het hier niet hebben. Ons oogmerk is na te gaan, in welke mate de algemene wetgeving en het bestuur zelf van het land werden beïnvloed door de gewelddadige agitatie op straat.

Dit is misschien niet helemaal duidelijk: betogingen zijn bij ons zo alledaags, dat ze niet eens veel indruk maken. Daarover gaat het hier niet, wel over het ongeregelde optreden van aanzienlijke volksmassa’s, waarbij het handhaven van de openbare orde moeilijk gaat. Het betreft meer in het bijzonder heftige betogingen die een aantal dagen aanhouden en in geheel het land of tenminste in een aantal plaatsen tegelijk voorkomen. Wat ik wil nagaan, is in welke mate ze van parlement en regering onmiddellijke, tastbare toegevingen hebben afgedwongen. Als men het brutaal wil uitdrukken, kan men zeggen, dat het gaat om de invloed van de straat op het landsbeleid.

Zoals alle moderne staten, zonder uitzondering, dankt de onafhankelijke Belgische staat zijn ontstaan aan een omwenteling: dit wordt al te vlug over het hoofd gezien door hen die zich met de studie van onze instellingen inlaten. Men mag er zelfs bijvoegen dat deze omwenteling de derde gewapende opstand is in veertig jaar (Brabantse en Luikse Omwenteling in 1789, Boerenkrijg, Omwenteling van 1830). Dit recurrente aspect van de gewapende opstanden ten onzent terzijde gelaten, is het gebeuren van 1830 eenvoudig: de inwoners van het Zuiden hebben allerlei grieven tegen de koning, maar ze beschikken over geen enkele mogelijkheid om deze langs vreedzame weg te doen inwilligen. Ze richten grote petitiecampagnes in (dat is het enige wat hun toegelaten is) maar het voldoening bekomen hangt af van de wil van het staatshoofd.

Willem weigert de meeste eisen in te willigen. Wat is dan het gevolg? Het Zuiden maakt gebruik van gunstige omstandigheden (een arbeidersopstand) om zich te bewapenen, in die nieuwe toestand de eisen te herhalen en bij nieuwe weigering van de koning, het gezag van Oranje met geweld af te schudden. Gesteld dat de ontevredenheid voldoende algemeen was en de koning halsstarrig bleef, was dit de enige te voorziene uitweg, aangezien het staatsbestel het volk geen mogelijkheid openliet, anders dan door geweld zijn wil te doen zegevieren.

Zal dat veranderen wanneer in België de nieuwe grondwet een zuiver parlementair regime invoert? Dat zullen we hier nagaan.

In het parlementair regime van 1830 berust alle gezag bij de twee verkozen Kamers, maar a) tot de Senaat zijn slechts enkele honderden van de allerrijksten verkiesbaar; b) om te mogen deelnemen aan de verkiezingen moet men een kiescijns (rechtstreekse belasting) betalen, zo hoog, dat het aantal stemgerechtigden amper 40.000 bedraagt op een bevolking van 4 miljoen koppen.[1]

De eerste tien jaren van onze onafhankelijkheid waren vrij onrustige jaren. Dit was het gevolg van twee factoren: aan de ene kant, de orangisten, die niet alle hoop hadden opgegeven, aan de andere kant, de werking van hen die de nieuwe staatsinstelling niet naar hun zin vonden en hoopten ze met geweld te kunnen wijzigen. Dit alles moet beschouwd worden als gewone postrevolutionaire verschijnselen, onafwendbaar in jaren die onmiddellijk op een omwenteling volgen. We houden hier dus met deze opstootjes en samenzweringen geen rekening. Ongeveer van 1840 af wordt alles veel normaler.

Wat het landsbestuur betreft, had men in de onrustige tijd begrijpelijkerwijs een gemeenschappelijk front van de twee schakeringen der openbare opinie, katholieken en liberalen, onder de naam van unionisme. Wanneer de troebele tijd voorbij is, komen de partijtegenstellingen duidelijker naar voren en begint de strijd op parlementair plan.

De twee schakeringen bereiden dan de verkiezingen voor, ontwerpen programma’s, maar men stemt die uitsluitend af op de kiesgerechtigden en men denkt er niet aan tegemoet te komen aan de verlangens van die enorme massa van de bevolking die uit het politieke leven gesloten wordt door de kiescijns.

Deze massa moet dan voor zichzelf zorgen, ze doet dit op verschillende wijzen. Sommigen trachten de meest vooruitstrevende van beide partijen, de liberale partij, te beïnvloeden. Anderen pogen de arbeiders te organiseren. Onder de arbeiders zelf (een harde economische crisis heerst van 1845 af) breken een aantal hongeroproeren uit. Aan dat alles storen zij die in het parlement zetelen zich heel weinig, tot wanneer in Frankrijk, in februari 1848, de revolutie losbreekt. In ons land doen zich dan dadelijk ook wat onlusten voor, al tezamen heel weinig, maar de uitwerking is ongelooflijk.

Op 26 februari heeft het bericht van de omwenteling in Frankrijk onze hoofdstad bereikt. Reeds op 29 februari neemt de regering het initiatief van voor die tijd verregaande hervormingen. Zonder debat worden ze door de Kamer en de Senaat aangenomen. Onder die maatregelen is de belangrijkste het verlagen van de kiescijns op 20 gulden, een besluit waardoor de omvang van het kiezerskorps ongeveer verdubbelt. Geen stem heeft zich tegen dit voorstel verheven.

Eenparig worden deze en de andere hervormingen aangenomen. In geheel onze geschiedenis zal men geen sneller en vollediger capitulatie van het parlement voor het straatoproer aantreffen.[2]

Minder dan tien jaar later doet zich een tweede feit voor. Het katholieke ministerie dat toen aan de macht was met De Decker als premier, had een wetsontwerp neergelegd, waardoor de kloostergemeenschappen legaten zouden kunnen ontvangen.

De antiklerikalen zagen in deze schikking het gevaar dat de kloosters op die wijze geleidelijk enorme rijkdom in hun handen zouden vergaren. Maar de katholieke meerderheid in het parlement scheen vast van plan haar wil door te drijven: op 27 mei 1857 werden de belangrijkste artikelen van de nieuwe wet aangenomen. Reeds de volgende dag braken te Brussel geweldige betogingen uit. Er werd gefloten, geschreeuwd, ruiten van kloosters ingegooid; men geraakte handgemeen met de politie. Op 29 mei breidde de agitatie zich uit tot de andere steden van het land. Het werd zo erg, dat de eerste minister het wetsontwerp op 30 mei introk, de regering ontslag nam en de Kamer ontbonden werd. Dezelfde De Decker zou, zeer onvrijwillig, aanleiding worden tot het geval dat we thans moeten bespreken: dat van de relletjes van 1871. Het kwam zo: de katholieken waren toen weer aan de macht; een vooraanstaand zakenman, een katholiek, Langrand-Dumonceau, had zijn ondernemingen meer aanzien willen verlenen en het publiek meer vertrouwen willen inboezemen door een aantal vooraanstaande katholieke staatslui als beheerder of commissaris in zijn naamloze vennootschappen op te nemen. Onder hen bevond zich, onder meer, De Decker. Zover, zo goed, maar in 1870 ging Langrand-Dumonceau bankroet!

Het hoeft wel niet gezegd, hoe de tegenstrevers van de katholieken uit die financiële catastrofe politieke munt sloegen en hoe de ongelukkige politici-financiers door de modder werden gesleurd! Het valt dan ook moeilijk om begrijpen hoe de regering de onhandigheid kon begaan, De Decker op dat ogenblik tot gouverneur van Limburg aan te stellen. Het kon niet anders of een storm moest losbreken. Hij bleef dan ook niet uit! Het begon op 17 november 1871. De scènes van 1857 herbegonnen, waarbij men het ontslag van De Decker en dat van de regering eiste. Weg met de dieven was de leuze. Alle ordemaatregelen ten spijt, hielden de betogingen aan, meer en meer in de buurt van het koninklijk paleis. Op 27 november nam De Decker ontslag als gouverneur, maar de agitatie viel daarmee niet stil, men wilde de regering doen ontslag nemen. En dit doel werd bereikt. Op 1 december eiste Leopold II het ontslag van het ministerie.

De eisen van de betogers van 1848, en vooral 1857 en 1871, waren van die aard dat ze betrekkelijk eenvoudig om voldoen waren, het ontslag van een regering of van een ambtenaar, een beperkte verlaging van de kiescijns zelf (deze verlaging werd trouwens door de Grondwet voorzien) zijn ongetwijfeld gewichtige zaken, maar die geen volledige ommekeer van de instellingen veronderstellen.

Anders is het gesteld met de doelstellingen van de betogingen die zich van 1886 af tot in 1913 zullen voordoen, met als hoogtepunten 1886, 1891, 1893, 1899, 1902 en 1913. Het ging immers om niets minder dan het vervangen van het censitaire kiesstelsel door het algemeen stemrecht. Dat wilde zeggen, het afschaffen van het monopolie van de staatsmacht van de gegoeden, zoals de grondwet deze had ingericht. Het wilde bovenal zeggen dat de arbeiders, die tot dan toe zorgvuldig buiten het normale politieke leven werden gehouden, thans zouden mogen meespreken in het parlement en mogelijk hun eigen wil opdringen. Dergelijke toestanden zijn we thans allen gewoon, maar in het diep-conservatieve, door en door oligarchische België van de 19e eeuw was zulks zuiver revolutionaire taal.

De betogingen en bewegingen voor het algemeen stemrecht hebben een dubbel aspect, politiek en sociaaleconomisch. Voor de enen, vooral de vooruitstrevende liberalen (“progressisten”), die meer en meer zullen meedoen met die beweging, is het doel eenvoudig wat het beweert te zijn, nl. het vervangen van een verouderd, onrechtvaardig kiesstelsel, door een ander en beter. Voor de anderen, voornamelijk de socialisten, is het algemeen stemrecht maar een middel, en wel een middel om, dankzij het numerieke overwicht van de arbeiders, een meerderheid te behalen in het parlement en op die wijze het materiële en zedelijke peil van die klasse te verheffen. Dit laatste moet even gesitueerd worden in de evolutie van het socialisme ten onzent, anders is het vervolg niet goed te begrijpen.

Het socialisme kent bij ons een eerste nogal grote uitbreiding onder de 1ste Internationale (1864-71). In die tijd is het socialisme revolutionair. Men denkt er niet aan stemrecht af te dwingen. Men wil door opstand en revolutionaire stakingen naar de macht. Omstreeks 1875 begint een nieuwe tendens. Ze wil door een vreedzame actie de arbeiders hogerop helpen en zo komt men vrij snel tot de opvatting dat het algemeen stemrecht het eerste punt moet zijn. Het zijn de voorstanders van deze opvatting die in 1885 de Belgische Werkliedenpartij stichten. Begrijpelijkerwijze zal de BWP achter al de betogingen voor algemeen stemrecht staan waarover hieronder sprake. Maar op verre na niet alle strijdbewuste arbeiders staan achter de BWP en onderschrijven dat programma. In Henegouwen bv., bestaat de socialistisch-republikeinse partij van de gebroeders Defuisseaux. Ook al sluit ze zich tijdelijk aan bij de BWP, toch is ze veel radicaler. De “ridders van de arbeid”, die zeer machtig zijn in de streek van Charleroi (steenkool en glasblazerijen), willen ook zelfstandig blijven en de BWP zoveel mogelijk uit hun invloedzone houden. Overal in België ten slotte, maar het meest te Brussel, Luik en Verviers, zijn er aanhangers van Bakoenin, de revolutionair-socialisten of anarchisten. In hun ogen kan alleen een revolutie heil brengen. Vanzelfsprekend staan deze dan vijandig tegen de, in hun ogen, verlammende actie voor algemeen stemrecht.

De positie van de BWP is zeer delicaat: zeer machtig is zij niet; om een spoedige uitbreiding te kennen zou ze spectaculaire daden moeten stellen, iets wat de zwakheid van haar apparaat haar verbiedt. Doet ze echter niets, dan zullen de andere tendensen zich zodanig versterken, dat er in vele industriële gebieden geen plaats voor de BWP zal zijn.

Wat de BWP-leiders verlangen, is dat men hen rustig late begaan, dat ze stilletjesaan, geleidelijk hun partij mogen uitbouwen en ontwikkelen, maar dat is niet doenbaar, omdat de andere tendensen dromen van onmiddellijke actie, iets wat de arbeiders, die in ellendige omstandigheden leven, meer aanlokt.

Uit die ingewikkelde conjunctuur zal ten slotte voortvloeien, dat de BWP, vaak tegen haar zin in, zal gedwongen worden grootscheepse en vaak gewelddadige betogingen voor betere arbeidsvoorwaarden en voor het algemeen stemrecht te houden. Op 18 maart 1886 brak een stakingsgolf uit, eerst te Luik en in de omgeving, daarna in de drie bekkens van Henegouwen: Charleroi, Centre, Borinage. Deze hevige sociale beweging werd niet uitgelokt noch geleid door de pas gestichte Belgische arbeiderspartij. Te Luik moet ze onder invloed van de anarchisten zijn uitgebroken, in Henegouwen van de republikeins-socialisten. Het werd een vreselijke tragedie: verwoestingen, plunderingen, in brand steken aan de ene kant, schieten aan de andere. De arbeiders waren gewapend. Men staat hier dus voor een echt oproer. Er vielen tientallen doden aan de kant van de betogers. Deze beweging valt buiten het kader van ons exposé, omdat het doel was, zelf rechtstreeks naar de macht te grijpen. Men wil geen druk uitoefenen op het parlement, maar zichzelf recht verschaffen. Op één punt willen we hier nochtans wijzen: in februari-maart 1848, we zegden het hoger, hebben rechterzijde en linkerzijde zonder debat, eenstemmig, onder de indruk van de omwenteling in Frankrijk, in één zitting een aantal hervormingen aangenomen. Deze eensgezindheid treffen we, thans in omgekeerde zin, aan in 1886: de linkerzijde heeft geen ogenblik geprobeerd de rechterzijde last te berokkenen in verband met de bloedige repressie. Iedereen was het blijkbaar eens, geen enkele stem verhief zich in het parlement om de arbeiderszaak te verdedigen door te wijzen op de wortelen van het kwaad.

De republikeins-socialistische partij van Henegouwen had zich door de mislukking van 1886 niet laten ontmoedigen. Zij zal voort streven naar een prompte en onverwijlde regeling van het sociale probleem. Haar actie zal leiden naar een nieuwe staking die op 13 mei 1887 aanvangt, haar zwaartepunt ligt in Henegouwen, en ze vindt een weinig weerklank te Brussel en te Luik.

Hetgeen bij deze beweging van 1887 vooral dient onderstreept, is dat het hier een eerste poging geldt tot algemene staking met politieke bedoelingen. Dit laatste is het nieuwe: de arbeiders, inzonderheid de socialisten, beschikken over geen noemenswaardige aanhang onder de kiesgerechtigden. Ze zoeken naar een middel om hun eisen aan het parlement op te dringen en reeds in 1886, vooral in 1887, komt het denkbeeld op dat de enige weg hiertoe ligt in een algemene werkstaking in het gehele land. Een dergelijke onderneming brengt, de toekomst zal dit voldoende uitwijzen, enorme problemen van organisatie mede. In werkelijkheid zal de BWP, vóór 1914, nooit machtig genoeg zijn om zoiets met volledig succes door te voeren. Maar een andere tactiek kan men niet bedenken. In de geschiedenis van de BWP tot aan de eerste wereldoorlog zal men dan ook dezelfde aarzeling aantreffen, aarzeling die zich uit in de tegenstelling tussen twee tendensen: de enen willen het maar wagen, de anderen, ook al zijn ze principieel akkoord, vrezen de mislukking en haar catastrofale gevolgen en remmen dan ook zoveel mogelijk. Dit brengt natuurlijk een zekere dubbelzinnigheid mee in het optreden van de BWP-leiding: aan de ene kant spreekt ze zich herhaaldelijk uit voor het beginsel van de algemene staking, het enige strijdmiddel dat ze kan aanwijzen. Aan de andere kant, wanneer het probleem van de staking zich concreet voordoet, is er weinig animo.

Dit blijkt voor het eerst heel duidelijk in 1887: de republikeins-socialistische partij van Henegouwen, die, zoals gezegd, heel radicaal is, eist het onverwijld uitroepen van de algemene staking. Om de BWP het vuur aan de schenen te leggen verwekt ze een massale staking in Henegouwen. De BWP, die haar zwakheid kent en het ogenblik hoogst ongeschikt acht, weigert het ordewoord voor een algemene staking te geven. De beweging mislukt dan. Het gevolg was een breuk met de Henegouwse arbeidersmassa’s, die zich verraden achtten en een gevoelige verzwakking van de gehele beweging. Gelukkig voor de BWP brak het volgend jaar een zonderlinge zaak uit (“Le Grand Complot”) waaruit bleek dat leden van de geheime politie als provocateurs optraden in de schoot van de republikeins-socialistische partij, met medeweten trouwens van sommige ministers. Het gevolg was dat de republikeins-socialistische partij van haar prestige verloor en zich bij de BWP aansloot.

In 1891 blijkt een eerste uitwerking van de agitatie op het parlement: nu de BWP niet meer moest afrekenen met de moeilijkheden in Henegouwen, had ze geheel haar actie gericht op het bekomen van het Algemeen Stemrecht. In 1890, op 10 augustus, organiseerde ze te Brussel een imposante betoging, en enkele weken later diende het meest vooruitstrevende lid van de Kamer, de progressist P. Janson, een voorstel in tot herziening van de kieswet.[3] De regering verzette zich niet tegen de discussie, maar de commissie die werd aangesteld om het wetsontwerp te bestuderen was tegen de herziening gekant. Bij dat nieuws kwam het bureau van de BWP bijeen en besloot dat de algemene staking zou worden afgekondigd, de dag zelf waarop de commissie een ongunstig advies zou uitbrengen. De parlementaire meerderheid kwam hiervan onder de indruk en poogde tijd te winnen door de zaak uit te stellen. De arbeiders werden het wachten echter moe en op 1 mei 1891, onmiddellijk na de 1 meiviering (die toen voor het tweede jaar gehouden werd, de eerste maal in 1890) brak een massieve staking uit bij de mijnwerkers (100.000 onder hen legden het werk neer). Dit had het gewenste gevolg: op 20 mei 1891 aanvaardde de Kamercommissie met eenparigheid van stemmen het beginsel van de grondwetsherziening! Onmiddellijk liep de staking ten einde. Na langdurige besprekingen in de Kamer werd tenslotte, op 10 mei 1892, de herziening van de Grondwet door de Kamer aangenomen. De Senaat volgde 10 dagen later.

Men was nochtans niet ver gevorderd: wat aangenomen was, was het beginsel van de grondwetsherziening inzake stemrecht, maar welke wijzigingen zou men aan de kieswet aanbrengen? Daaromtrent was niets beslist en het zag er helemaal niet naar uit, dat men zou naar het algemeen stemrecht gaan, dat de arbeiders en de vooruitstrevende liberalen eisten.

Het parlement wordt ontbonden, een constituante verkozen. De besprekingen vorderen zeer traag, Op 2 en 3 april 1893 gaat het IXde Congres van de Arbeiderspartij door te Gent. Men handelt natuurlijk over de kieshervorming. De hevige discussies tussen radicalen en voorzichtigen lopen uit op een compromis. Men besluit de algemene staking uit te roepen, indien dit nodig blijkt om het algemeen stemrecht te bekomen. Iets later verwerpt het parlement een daartoe strekkend voorstel-Janson. De voorzichtigen in de BWP kunnen zich dan niet meer handhaven. Spontaan breekt trouwens de staking uit bij de mijnwerkers van Henegouwen, die ervan spreken een mars op Brussel te organiseren. Brussel, Gent, Leuven, Verviers volgen de beweging. Zeer snel breidt de staking zich uit in geheel het land. Elke dag worden te Brussel betogingen gehouden en vaak doen botsingen met de politie zich voor. Hetzelfde gebeurt in andere steden, onder meer te Gent. In Henegouwen neemt de beweging heviger vormen aan. Barricaden worden opgeworpen, arbeiders die niet meedoen, geslagen, lokalen van tegenstanders vernield.

Algemeen kan men de staking toch niet noemen. Luik bv., doet niet mee. Elders is de staking maar gedeeltelijk, maar alles tezamen genomen heeft men nooit voorheen in België zo’n imposante beweging gekend; in Henegouwen breken dan onlusten uit, het leger moet herhaaldelijk optreden. Nog steeds wordt er gedacht aan een mars op Brussel. Doden vallen. De betogingen te Brussel nemen reusachtige afmetingen aan. Burgemeester Buis wordt door betogers geslagen.

Ondertussen hebben de parlementsleden met koortsachtige haast besprekingen gevoerd en ten slotte een overeenkomst bereikt die alleen door de extreem behoudsgezinden (Woeste en Frère-Orban onder meer) wordt verworpen. Zo wordt dan het algemeen meervoudig stemrecht aangenomen, waardoor iedere burger die 25 jaar oud is, één stem krijgt, maar daarenboven supplementaire stemmen toekomen aan wie 35 jaar oud is, huisvader en een lage cijns (5 fr.) betaalt, verder een stem aan wie eigenaar is, ten slotte een stem aan de houders van een einddiploma hoger middelbaar onderwijs (atheneum of college) – (met een maximum van 3 stemmen per hoofd). Het nieuwe kiesstelsel betekende ongetwijfeld een enorme vooruitgang. Iedereen kreeg thans stemrecht. Zo’n resultaat was bijna onverhoopt. Nochtans was de uitslag meer van principieel dan wel van feitelijk belang. Het meervoudig stemrecht kwam er immers op neer, aan de gegoeden en aan de gestudeerden (die natuurlijk meestal tot de gegoede stand behoorden) een dubbel of drievoudig stemrecht te schenken. Het nieuwe kiezerskorps telde immers 855.000 kiezers met één stem, 294.000 met twee stemmen, 223.000 met drie stemmen. Hieruit blijkt, dat zelfs de geringe cijns van 5 fr. de gehuwde arbeiders uitsloot voor de supplementaire stem van de huisvader.

Het vigerende kiesstelsel had daarenboven een ander onrechtvaardig aspect: doordat de zetels ter volstrekte meerderheid van de kiesomschrijving werden toegekend (de lijst die 50 % van de stemmen in het arrondissement haalde, kreeg alle zetels)[4], bestond er niet de minste verhouding tussen het aantal behaalde stemmen en het aantal behaalde zetels. Een bewijs hiervan: in de eerste verkiezingen onder het nieuwe stelsel, die van 1894, behaalden de drie partijen, ruw afgerond, volgende percentages: katholieken 50 % van de stemmen[5], liberalen 30 % en socialisten 20 %. Welnu, op 152 zetels in de Kamer behaalden de katholieken 112 zetels, d.i. 75 %, en de liberalen slechts 12 zetels, of 8 % van de zetels.

Om dit te verhelpen, eisten de liberalen het invoeren van de evenredige verdeling van de zetels. De katholieken verzetten zich hiertegen natuurlijk en dit zou aanleiding worden tot nieuwe troebelen.

Men poogde de zaak wel langs normale, parlementaire weg op te lossen, maar vruchteloos. Zeer integendeel: toen in 1899 het ministerie Vandenpeereboom aan de macht kwam, stelde het een wijziging van het kiesstelsel voor, dat de katholieke meerderheid nog moest versterken en bestendigen.

Het voorstel van Vandenpeereboom was, de evenredige verdeling van de zetels in te voeren in de grote arrondissementen (Brussel, Antwerpen, Gent-Eeklo, Charleroi, Mons, Leuven) en het vroegere stelsel te behouden in de andere kiesomschrijvingen.

Het fijne zat hem hierin, dat de grote arrondissementen juist die waren waarin liberalen en socialisten het machtigst waren. Dáár zou het invoeren van de evenredige verdeling dus ten gunste van de katholieken werken, vermits in die arrondissementen de andere partijen gewoonlijk de meerderheid hadden en dus alle zetels wegkaapten. Het plan was zo cynisch dat vele vooraanstaande katholieken, waaronder Woeste, erover ontstemd waren. Maar de meerderheid is de meerderheid en het plan had dus alle kans van slagen. Geen wonder dat de agitatie, die al een aantal jaren was achterwege gebleven, dadelijk weer opflakkerde. Ze ging ditmaal niet uit van de arbeiderspartij alleen: de liberalen en de daensisten (christendemocraten) deden met alle kracht mee.

De avond van 29 juni wordt het te Brussel heel woelig: de gendarmerie chargeert herhaaldelijk, revolverschoten worden gewisseld. Er zijn veel gekwetsten. Blijkbaar is de openbare macht de situatie niet meer meester.

Op de burgerwacht kan men blijkbaar geen staat maken. Op het leger durft men geen beroep doen. De toestand is zeer erg, zo erg dat de meerderheid in het parlement zeer snel begeeft: op 30 juni reeds stelt de eerste minister aan de oppositie voor, samen een oplossing te zoeken. Op 1 juli neemt Vandenpeereboom ontslag als eerste minister en op 24 november zal de evenredige verdeling der zetels worden ingevoerd, echter voor geheel het land, wat een overwinning betekent voor de oppositie.

Het was een overwinning, maar indien het een minder onrechtvaardige verdeling van de zetels meebrengt, laat het de toestand weer fundamenteel ongewijzigd in die zin, dat met het meervoudig stemrecht een comfortabele katholieke meerderheid toch gewaarborgd bleef.

Tegen dat meervoudig stemrecht zal men dus voort stormlopen, vermits van parlementaire zijde niets te verwachten valt. Het wapen dat men thans gebruikt, is de algemene werkstaking: in 1902 en in 1913 worden massale stakingen afgekondigd, stakingen die gepaard gaan, tenminste de eerste, met oproerige betogingen (er vallen drie doden en talrijke gewonden). Maar het is alles vruchteloos, de regering geeft niet toe en het meervoudig stemrecht blijft gehandhaafd.

Zonder slag of stoot kwam het zuiver algemeen stemrecht onmiddellijk na de wapenstilstand van 1918: zodra de krijgsverrichtingen ten einde waren, werden afgevaardigden van de diverse partijen ontboden op het hoofdkwartier van de koning te Loppem. De atmosfeer was in zoverre onrustig dat geruchten van troebelen in het land de ronde deden en dat trouwens in vele landen van Europa (Duitsland, Oostenrijk, Rusland) de revolutie aan de gang was en zegevierde. Onder de indruk van die omstandigheden gaven de partijleiders toe en nadat het parlement te Brussel werd bijeengeroepen, werd zonder noemenswaardig debat en bij eenparigheid van stemmen, het zuiver algemeen stemrecht ingevoerd.[6] Dit was, strikt wettelijk gesproken, niet in orde: een constituante had moeten verkozen worden om de grondwet te herzien op dat punt. Men is daaroverheen gestapt, waaruit voldoende blijkt hoe broodnodig die aanpassing van het kiesstelsel toen werd geacht.

Er is, nog lang daarna, ontstemming geuit geworden over deze procedure en vooral over het overhaaste invoeren van die nieuwe kieswet. Zoiets kan maar opkomen bij hen die met de hoger uiteengezette feiten niet bekend waren, of juister bij hen die er de nodige lessen niet uit trokken: ze zouden beter deze stelregel hebben overwogen dat het volk dat het langst zijn rechten wordt ontzegd meestal de grootste sprong maakt.

Inmiddels blijkt het waar, dat het zuiver algemeen stemrecht niet tot stand kwam langs de normale weg welke de grondwettelijke parlementaire instelling voorzag. Zo niet onder onmiddellijke dwang van de straat, dan toch op grond van vrees voor troebelen werd het ingevoerd.

Met het aankomen van het zuiver algemeen stemrecht sluit een periode van onze interne politieke geschiedenis. Thans was het meest frappante symbool van de sociale ongelijkheid, en daarmee tevens de grote aanleiding tot onrust welke sedert 1886 zo machtig was gebleken, verdwenen.

En toch was het niet uit met de gewelddadige uitingen van het volksgemoed. De vreselijke economische crisis die in 1929 uitbrak en, wat ons land betreft, feitelijk voortduurde tot in 1935, betekent het werkelijk einde van de 19e-eeuwse burgerlijke regeringscoalities. Aanvankelijk waren de beide burgerpartijen aan de macht en kenden – hier zoals in andere landen – geen andere oplossing dan een politiek van deflatie, dus van verlaging van de inkomens op het ogenblik dat deze door de crisis zelf reeds bijzonder laag gezonken waren. Ook de arbeiderslonen zouden worden verlaagd. Het antwoord was een grote staking die in 1932 plaatsvond en vooral krachtig werd gevoerd door de mijnwerkers, die de strijd van juli tot september voortzetten. Deze staking nam vrij hevige vormen aan en ten slotte werden de lonen niet verlaagd. Nadat de crisis voorbij was en de voorspoed weer groter werd, braken in 1936 nieuwe, machtige stakingen uit (in onmiddellijke aansluiting bij de Franse stakingen uitgeroepen door het Front Populaire). Het waren geen defensieve stakingen meer zoals die van 1932: thans eiste de arbeidersstand grondige sociale verbeteringen: minimumloon, betaald verlof, verkorting van de werkdag in gevaarlijke of bijzonder lastige sectoren van de nijverheid. Grote successen werden weer behaald na lange en hevige stakingen.

Ook onze naoorlogse geschiedenis heeft krachtige collectieve bewegingen gekend, die nog fris in het geheugen staan. Men weet hoe bewogen de tijden zijn geweest toen de koningskwestie op haar hoogtepunt kwam. Men weet ook hoe het afliep. Heel dicht bij ons staan de geweldige stakingen tegen de Eenheidswet. Ongetwijfeld is deze staking mislukt in haar onmiddellijk en uitdrukkelijk doel, het stemmen van gezegde wet verhinderen, maar even stevig staat het vast dat deze staking haar dieper doel, het ten val brengen van de bestaande regeringscoalitie, heeft bereikt. Zoals de stakingen van 1932-36, heeft de stakingsgolf van 1960-61 zeer waarschijnlijk een fundamentele en irreversibele invloed gehad op de algemene gang van het landsbeleid.

Uit al het voorgaande blijkt een aspect van ons politiek leven, dat, naar ik meen, nog niet werd onderstreept, en wel, dat het beroep doen op gewelddadige betogingen een bestendige en hoogst gewichtige factor is geweest van onze politieke evolutie.

Dat het parlement, uiting van het kiezerskorps, spontaan door onze hedendaagse geschiedenis heen, de evolutie van onze instellingen zou hebben beheerst, is vast een mythe. Inzake kiesregeling en sociale wetgeving, ten slotte de twee aspecten die het duidelijkst, het meest rechtstreeks, verband houden met de belangen van de grote massa’s, zijn de meeste veranderingen gekomen onder de druk van de zich heftig uitende openbare mening, en niet door de werking van verkiezing en parlement.

Een aangename vaststelling is dat niet, ongetwijfeld, en wellicht daarom werd ze niet vroeger gemaakt. Maar de realiteit over het hoofd zien helpt niemand verder. De feiten spreken voor zichzelf. Maar dit eerste besluit volstaat niet. Om dieper door te dringen in de realiteit van onze binnenlandse politiek, inzonderheid van de wisselwerking tussen parlementaire instellingen en agitatie, is het nodig uit te maken waarom de agitatie een zo verregaande invloed op de werking van deze instellingen heeft uitgeoefend.

Wanneer kiest men de weg van de agitatie? Hier dringen we door tot de kern van de zaak. Er vallen drie categorieën te onderscheiden:

1. In de eerste komt het hierop neer, dat een aanzienlijk deel van de bevolking zich benadeeld acht in haar diepste belangen, omdat de parlementaire instelling zelf, en namelijk het kiesstelsel, haar de mogelijkheid ontzegt zich op gelijke voet met de rest van de bevolking, in het parlement en dus aan het landsbestuur te laten gelden. Dit betreft natuurlijk geheel de strijd om verandering van het kiesrecht, vanaf de beweging van 1848 voor verlaging van de kiescijns tot aan het verwerven van het zuiver algemeen stemrecht.[7]

2. Het tweede geval is dit: wanneer de tijdelijke, uit de verkiezingen gesproten parlementaire minderheid van oordeel is dat de tijdelijke, uit de verkiezingen gesproten meerderheid misbruik maakt van haar macht om maatregelen te treffen die de minderheid blijvend moet verzwakken. Dit betreft de bewegingen van 1857 (stemmen door de katholieke meerderheid van het wetsvoorstel waardoor de kloosters legaten mogen ontvangen), van 1899 (indienen door de meerderheid van een voorstel tot wijziging van het kiesstelsel, dat de macht van de meerderheid moet bestendigen)[8] en van 1950 (terugroepen van Koning Leopold III).

Het derde geval ten slotte (stakingen van 1932, 1936 en 1960-61) komt hierdoor, dat sommige bevolkingslagen, die nochtans stemgerechtigd zijn op gelijke voet met de andere, menen dat het parlement zich om hun lot niet voldoende bekommert.

Laten we die drie categorieën even onderzoeken.

In de eerste komt het erop neer dat men de politieke instellingen wil wijzigen in de zin van de politieke gelijkheid onder de staatsburgers. Het beginsel dat wordt nagestreefd ligt volledig in de lijn van de evolutie van de gemoederen in de Westerse wereld. Of men de gebruikte strijdmethode goed of afkeurt, toch moet men toegeven dat wat beoogd wordt rechtvaardig was.

Men moet ook, helaas, toegeven dat er geen andere weg bestond dan die van de agitatie. De toestand was immers de volgende: krachtens de grondwet van 1830 was in ons land een politiek systeem geschapen dat de macht over de staat wettelijk voorbehield aan een kleine minderheid, die daarenboven sociaaleconomisch overheersend was. Het waren de meest gegoeden. Het is een der treurigste, maar meest vaststaande historische realiteiten, dat een gegeven sociaaleconomische groep nooit spontaan afstand doet van zijn machtsmonopolie.

Er blijft dan de anderen geen weg open, tenzij die van het geweld. Dit is wat gebeurd is bij ons na 1830. Het is immers treffend te zien hoe die strijd om een rechtvaardiger kiesstelsel bijna onmiddellijk na het instellen van de Grondwet van 1830 begint, om zich ononderbroken voort te zetten, driekwart van een eeuw door, tot wanneer het resultaat bereikt wordt. Dit wijst én op het fundamentele van de tendens naar hervorming, én op de tegenzin van de begunstigden om van hun voorrecht afstand te doen.

Geheel deze agitatie is dus een uiting van de normale drang van een bevolking naar politieke rechtvaardigheid in de instellingen zelf.

Het tweede geval is van heel andere aard: het betreft het machtsmisbruik (machtsmisbruik in de ogen van de minderheid natuurlijk) gepleegd door de parlementaire meerderheid. De tendens die in het parlement de minderheid heeft, legt zich hierbij niet meer neer en kiest de weg van de agitatie.

Dit is een veel moeilijker geval. Men staat hier immers voor twee standpunten, die beide te verdedigen zijn. Het ene is, dat het wezen zelf van het parlementarisme eist, dat de minderheid zich neerlegt bij de wil van de meerderheid. Het andere standpunt is, dat de meerderheid eerbied moet hebben voor de minderheid.

Het duidelijkste voorbeeld van machtsmisbruik wordt geboden door de toestand van 1899. Het bestaande kiesstelsel was reeds heel gunstig voor de meerderheid, die, onder het meervoudig kiesstelsel, ongeveer de helft van de uitgebrachte stemmen kreeg, maar de drie vierden van de zetels.

Desniettegenstaande wil die meerderheid de kieswet nog veranderen, zodat het aantal zetels van de minderheid permanent en gevoelig verlaagd zou worden. Daardoor zou de oppositie, die de helft van de stemmen en stellig meer dan de helft van de kiezers vertegenwoordigde, gedoemd worden permanent te verkeren in een staat van parlementaire onmacht. Objectief bekeken was (gezien de houding van de meerderheid) de agitatie de enige uitweg die haar overgelaten werd.

De incidenten van 1856 tonen ons een ander facet van het probleem: de parlementaire meerderheid behoorde dan onbetwist tot één partij. Maar toevallig weten we dat die parlementaire meerderheid op dat ogenblik niet meer beantwoordde aan de stand van de opinie in het kiezerskorps. Dit blijkt uit wat onmiddellijk op de incidenten volgde: de Kamer werd ontbonden, nieuwe verkiezingen werden gehouden, die aan de oppositie een verpletterende meerderheid schonken (zo maar eventjes 26 zetels winst), meerderheid die zich veertien jaar lang zal handhaven. Hier staan we dus voor een merkwaardig geval, waar de parlementaire minderheid zich maatregelen ziet opleggen welke ze, terecht of ten onrechte, als zuiver partijmaatregelen beschouwt, en dit vanwege een partij die, in het kiezerskorps zelf, op dat ogenblik, een minderheid is.

De gebeurtenissen van 1950 ten slotte geven nog een ander beeld: hier was het gebleken dat én parlementaire meerderheid, én meerderheid onder de bevolking, zich in één richting hadden uitgesproken. Maar het was tevens ook gebleken dat een zeer aanzienlijke minderheid gekant was tegen de ene maatregel welke de meerderheid wilde.

In die drie gevallen is de agitatie zo sterk geweest, dat de parlementaire meerderheid heeft moeten toegeven.

Wat ten slotte de derde groep betreft, is het weer iets heel anders: een aanzienlijk deel van de bevolking, namelijk enorme arbeiderslagen, waren tot het besluit gekomen dat de parlementaire werking hen niet verschafte wat ze meenden nodig te hebben. Van belang is het wel erop te wijzen, dat in 1932 de Belgische Arbeiderspartij niet aan de regering deelnam, maar in 1936 wel. Dit onderscheid bleek er dus voor de arbeiders geen te zijn, aangezien ze in beide gevallen hun toevlucht namen tot de agitatie.[9]

Deze 3e groep van agitatiegevallen leert dus dat zelfs in een regime van algemeen stemrecht sommige volkslagen naar agitatie grijpen, welke ook de meerderheid zij in het parlement, wanneer de parlementaire meerderheid, naar hun oordeel, hun belangen verwaarloost.

Dit overzicht heeft ons geleerd, dat in een parlementaire democratie agitatie uitbreekt wanneer de instellingen geen politieke gelijkheid schenken, wanneer de parlementaire meerderheid, en zelfs de meerderheid in het land, maatregelen treft die door de minderheid als een inbreuk op de haar verschuldigde eerbied worden beoordeeld, en wanneer ten slotte het parlement geacht wordt de belangen van aanzienlijke groepen staatsburgers stelselmatig te verwaarlozen.

Men kan voor die recurrente agitatie twee verklaringen geven. De ene is, dat ze onafwendbaar is, omdat ze eigen is aan het wezen zelf van de moderne staat. De redenering is deze: geen verkozen lichaam kan plastisch genoeg zijn om op elk ogenblik de verlangens van miljoenenmassa’s, waarvan toestand en gemoed ononderbroken evolueren, uit te drukken. Er ontstaat dan noodgedwongen af en toe een breuk tussen verkozen lichaam en volksgemoed, wat dit laatste, bij erge disharmonie, drijft naar gewelddadige agitatie.

De tweede opvatting is, dat de wanordelijkheden niet organisch deel uitmaken van de democratische parlementaire staat, maar voortspruiten uit defecten in de huidige staatsorganisatie. Men mag immers niet uit het oog verliezen, en dit blijkt wel sprekend uit al de hierboven uiteengezette feiten, dat onze huidige staatsvorm iets heel recents is, iets dat pas geboren is en waardoor het dan ook, alleen op grond van deze overweging reeds, onwaarschijnlijk is, dat hij volmaakt wezen zou.[10]

De eerste opvatting is pessimistisch, de tweede optimistisch. Welke van beide juist is, kan niemand zeggen. Zoiets verneemt men maar empirisch, op grond van de historische werkelijkheid, maar het nieuwe experiment van democratie, het zoveelste in de wereldgeschiedenis, dat sedert zowat 150 jaar aan de gang is, doet zich voor in omstandigheden welke tevoren nooit bestonden: een volledig bekende wereld, die zich overal in dezelfde richting ontwikkelt, een productievermogen dat stijgt met een snelheid waarmee niets in het verleden te vergelijken valt, een verspreiding van kennis en wetenschap die duizendmaal hoger is dan ooit tevoren.

Dit alles zijn hoogst gunstige factoren, omdat geen solide democratie mogelijk is in een wereld die geografisch en sociaal bestaat ten voordele van een nietige minderheid, evenmin als in een wereld die te weinig opbrengt om voor al haar bewoners een decent leven mogelijk te maken, of in een wereld waar onwetendheid fanatisme kweekt. We zijn nog oneindig ver verwijderd van die ideale omstandigheden voor een democratie, ongetwijfeld, maar wie kan loochenen dat in één eeuw een fantastische vooruitgang werd geboekt?

De diepste armoede heerst nog in een groot deel van de wereld, honderden miljoenen staan nog vóór de afgrond van de hongersnood, maar zelfs dáár is er vooruitgang en opgang, op materieel en cultureel gebied.

Men mag dus, dunkt me, voorlopig aannemen dat de algemene omstandigheden van die aard zijn dat een democratie zonder schokken in het grootste deel van de wereld, zoniet overal, nog niet denkbaar is. Men mag dus ook aannemen dat de storingen van de openbare rust, die zo vaak en zo algemeen worden waargenomen, tenminste tot bewijs van het omgekeerde eerder dienen verklaard door de algemene omstandigheden dan wel door een fundamentele ongeschiktheid van de parlementaire democratie zelf.

Daaruit volgt dan niet dat men moet wachten tot de algemene toestanden anders worden om iets aan de instellingen te wijzigen. Wel integendeel: men dient de agitatie te voorkomen door er geen aanleiding toe te geven. De instellingen en de werking van de instellingen moeten voortdurend verbeterd worden, niet onder de druk van de straat, maar vóórdat die druk zich doet gevoelen. Er dient immers op gewezen te worden dat, wat dan onze eigen geschiedenis betreft, de agitatie die ten grondslag lag aan de bewegingen welke hoger onder groep 1 en groep 3 werden aangehaald, doelstellingen beoogde en bereikt heeft waarmee iedereen het thans eens is. Wat groep 2 betreft (machtsmisbruik van de meerderheid) kan men van oordeel verschillen over de gegrondheid van de concrete doelstellingen, maar iedereen zal wel toegeven dat in een democratie het de fundamenteelste plicht is van een meerderheid aan de minderheid niets op te leggen wat ze in geen geval kan aanvaarden.

Hoe kan men dus de agitatie voorkomen? Dit volgt uit wat hierboven gezegd werd nopens de drie gronden tot agitatie die we konden vaststellen: onrechtvaardigheid bij de politieke instelling zelf; treffen, door de meerderheid, van maatregelen welke voor de minderheid onduldbaar zijn; veronachtzamen van de belangen van grote groepen uit de samenleving.

Ongetwijfeld, wat in theorie klaar en duidelijk is, is het daarom nog niet in de praktijk. Wat voor de ene rechtvaardig is in een instelling, zal voor de andere onrechtvaardig zijn[11], de minderheid zal steeds geneigd zijn in maatregelen van de meerderheid een inbreuk te zien op wat haar verschuldigd is, ontevredenheid bij grote volkslagen is een bestendig verschijnsel, omdat nooit iedereen alles kan hebben wat hij wenselijk en mogelijk acht.

Maar deze gemakkelijke redenering om zich van het probleem te ontdoen, gaat toch niet op. Het is door erin te berusten dat men alle catastrofen, zoals die welke onze hedendaagse geschiedenis vertoont, onafwendbaar maakt.

Inzake kiesstelsel bv. het fundament zelf van een parlementaire democratie, zal wel niemand nog het censitaire kiesstelsel verdedigen. Het meervoudig stemrecht heeft nog aanhangers, ongetwijfeld, en die met de beste bedoelingen bezield zijn. Gans het verloop van onze geschiedenis tussen 1893 en 1913 zou hen nochtans van hun denkwijze moeten afbrengen.

Welke argumenten men ook moge aanvoeren om het stelsel te verdedigen, het moet verworpen worden op grond van het feit dat het ongelijkheid brengt en dan, wat hier van belang is, onvermijdelijk leidt tot agitatie. Het ligt zeker niet in mijn bedoeling hier een onderzoek in te stellen naar de kiesstelsels die elders worden toegepast, maar op grond van wat onze eigen geschiedenis leert, kan men toch niet anders dan bezorgd zijn over de tendens die in de allerjongste jaren in naburige landen, inzake kiesregime, tot uiting is gekomen: het systeem dat erin bestaat, aan partijen of coalities die de helft van de stemmen halen, alle zetels in geheel het kiesdistrict (Frankrijk) of een machtige premie in zetels op landelijk plan (Italië) toe te kennen, schept ongelijkheid en moet dus aanleiding worden tot erge moeilijkheden. De gevolgen zijn in beide landen trouwens niet uitgebleven.

Evenmin kan men zich uit democratisch standpunt verheugen over een kiesstelsel, zoals dat van West-Duitsland, waarbij de partij die slechts 45 % van de stemmen in een der jongste verkiezingen behaalde, toch over de volstrekte meerderheid beschikte in het parlement.

Een volstrekte overeenstemming tussen het aantal zetels in het parlement en het aantal behaalde stemmen, lijkt me dan ook het enige stelsel dat iedereen gelijke kansen geeft[12], dus iedereen moet tevreden stellen en dat geen aanleiding kan worden tot troebelen. Zover zijn we echter ongeveer nergens, ook bij ons niet, waar het insgelijks gebleken is, dat een partij met minder dan de helft der stemmen een solide meerderheid in het parlement kan bezitten. Dergelijke toestanden leiden niet tot sociale rust, des te minder daar hun oorsprong altijd te zoeken valt in het egoïsme van de partijen die de meerderheid bezaten toen een kieswet aangenomen werd. Alle kieswetten en kiesstelsels immers zijn gekleurd door de berekeningen van de partijen, die ze aangenomen hebben in de hoop dat het gekozen stelsel een afwijking in eigen voordeel zijn zal van de zuivere, rechtstreekse weerschijn van de openbare opinie in het parlement. Door zo te handelen geeft men de benadeelden echter wapens en stelt men de toekomst in de schaduw van troebelen.

Men mag zich trouwens niet blindstaren op het aantal stemmen. De gelijkheid is er maar, wanneer elke tendens dezelfde kans krijgt haar standpunt voor de kiezers te brengen. In de vorige eeuw werden stemmen verworven door beloften van geld en van een smulpartij met drinkgelag. Dit gaf de partij die over het meeste geld beschikte, een ongeoorloofd voordeel. Thans zijn dergelijke zeden heel uitzonderlijk geworden, maar de partij die het meeste geld heeft, kan toch ook het meest propaganda voeren, en hier ligt weer een bron van ongelijkheid waardoor de kiesuitslagen gekleurd worden. In Engeland mag een kandidaat, meen ik, niet meer dan een bepaald bedrag voor een verkiezing uitgeven. Dit is reeds beter dan niets, maar het geeft toch nog een voordeel aan de rijkste partij, want niet iedereen kan het maximale bedrag opbrengen. Ik weet wel dat het probleem technisch moeilijk op te lossen is, maar de grootste moeilijkheid ligt nog hierin, dat zij die door het stelsel bevoordeeld worden, het willen handhaven. En nochtans, zolang niet een redelijke gelijkheid van propaganda wordt geboden, zal de verliezer het recht hebben de uitslag in twijfel te trekken en zal hij daarin aanleiding vinden om andere wegen dan het parlement te zoeken voor het doen inwilligen van zijn eisen. Nooit heeft die zaak wellicht meer belang gehad dan heden. We staan niet slechts voor hervorming van onze grondwet, maar wellicht voor de verkiezing van een eerste Europees parlement. De fundamenten van een nieuwe wereld worden wellicht gelegd. Dat men zich hierbij late leiden door de lessen van het verleden om de gevaren, die voor ons liggen, te vermijden!

Ik heb wat lang verwijld in het kiesprobleem. Het is zeker gewichtig genoeg, maar er zijn nog andere aanleidingen tot agitatie dan onrechtvaardige kiesstelsels. Er is nog, zegde ik, het machtsmisbruik van de meerderheid. Dit is een niet minder kapitaal aspect van de werking van een democratie dan het voorgaande. Hier kan men echter geen regel aangeven. Men kan slechts hopen op de wijsheid van elke meerderheid en er de nadruk op leggen, dat uit de geschiedenis blijkt dat het opleggen, door de louter mathematische meerderheid van 50 + 1 aan de mathematische minderheid van 50 – 1, van maatregelen die deze minderheid al te sterk tegen de borst stuiten, herhaaldelijk tot troebelen leidt.

De laatste aanleiding tot wanordelijkheden welke we moesten vaststellen, is wellicht nog de moeilijkste om te voorkomen. Wanneer aanzienlijke sociale lagen tot de overtuiging komen dat het parlement zich niet bekommert om hun belangen, komt het ook tot ongeregeldheden. Hoe kan dat worden verklaard, aangezien diezelfde volkslagen toch stemgerechtigd zijn en dus hun eisen in het parlement kunnen doen uiten? Men wordt tot het besluit gedreven, dat de wijze waarop het verband tussen volk en parlement bij ons wordt gelegd, niet volstaat. Dat contact bestaat er bij ons in, dat gewoonlijk om de vier jaar een staatsburger de kans krijgt te kiezen tussen een klein aantal partijprogramma’s, die hij in hun geheel te aanvaarden of te verwerpen heeft. Tussen twee parlementaire verkiezingen in heeft hij geen zeggenschap, ook niet wanneer gewichtige, in de tijd van de verkiezingen niet te voorziene wendingen zich voordoen.[13][14] Dit is maar povere democratie en hierin ligt ongetwijfeld weer een aanleiding tot onrust.

Ik vrees dat geheel dit betoog vrij pessimistisch klinkt. Tussen de realiteit van de vele agitatie door onze gehele hedendaagse geschiedenis heen tot in de jongste jaren, aan de ene kant, en de diep ingrijpende maatregelen die, indien ik juist gezien heb, van aard zouden zijn een einde te maken aan deze agitatie, ligt een zo diepe kloof dat men veel optimisme moet bezitten om te geloven aan snelle of blijvende verbetering. Ik laat dan nog het feit buiten beschouwing dat instellingen sterk afhankelijk zijn van economische toestanden.

Maar pessimisme is hier uit den boze, omdat het de machtigste verontschuldiging is voor de passiviteit. En ik hoop dat tenminste dit uit mijn betoog blijkt, wat passiviteit meebrengt en kost.

De mensenmaatschappijen evolueren altijd, thans oneindig sneller dan ooit. De leidende instanties, welke ze ook wezen, staan dan ook permanent voor de keuze, af te wachten tot ze gedwongen worden de instellingen aan de nieuwe toestanden aan te passen, of zelf tijdig het initiatief te nemen. Men verlangt van hen geen mirakels, geen constructies die de eeuwigheid aankunnen. Men verlangt alleen maar dat ze niet slechts in woorden, maar ook in de werkelijkheid, het algemeen belang nastreven, de diepste tendensen in de mens als gemeenschapswezen bevredigen. Dit kan, toegegeven, heel moeilijk zijn, omdat we in een overgangstijdperk leven, in een moeilijk en hard begin van een nieuwe maatschappij. Met des te meer klem moet iedereen streven naar verbetering van de instellingen, voor alle, alle mensen.

_______________
[1] Met één voorbeeld wil ik aantonen hoever dit ging: nog in 1873 werd een wetsvoorstel dat verbood meisjes onder de dertien jaar, en jongens onder de twaalf jaar te werk te stellen in de kolenmijnen (beneden in de mijnschacht), verworpen door de Senaat met drieëntwintig stemmen tegen tien. De meeste Senaatsleden hadden het blijkbaar niet eens de moeite gevonden voor een dergelijke aangelegenheid de zitting bij te wonen. Drieëntwintig van de allerrijksten van het land bezaten dus wettelijk de bevoegdheid, de kinderen onder de twaalf en dertien jaar te doemen tot het werk in de koolputten.
[2] In de grond heeft het parlement minder gezwicht voor de onmiddellijke agitatie in het land, dan wel voor de revolutionaire tijdgeest die zich overal in Europa veropenbaarde.
[3] De verlaging van de kiescijns in 1848 stelde geen uitzonderlijke technische moeilijkheden, doordat de Grondwet voorzien had dat de kiescijns tot op een bepaald bedrag kon worden verlaagd. Het afschaffen van de kiescijns waarop het thans aankwam, onderstelde echter een herziening van de grondwet met al de daaraan verbonden hinderpalen (verkiezing van een constituante en meerderheid van twee derden).
[4] Een aanverwant stelsel wordt nog heden toegepast in de Verenigde Staten en in Engeland. Er bestaat echter een belangrijk onderscheid: in die landen wordt slechts één vertegenwoordiger gekozen per kiesomschrijving. Bij ons, waar het aantal kiesomschrijvingen (arrondissementen) zeer gering was, werden een aantal afgevaardigden in elk arrondissement verkozen. Het was geheel de lijst die verkozen werd als een partij de helft van de stemmen behaalde, wat betekende dat enkele stemmen verschil een aantal zetels deed winnen of verliezen.
[5] Dit wil niet zeggen dat de helft van de kiezers zich voor hen had uitgesproken, aangezien vele van de kiezers over twee of drie stemmen beschikten.
[6] De verkiezingen onder het nieuwe stelsel werden eerst op 16 november 1919 gehouden. Het aannemen van de nieuwe kieswet werd echter reeds aangekondigd in de troonrede welke koning Albert op 22 november 1918 voor het parlement hield. Op 28 november werd deze hervorming aangegeven door eerste minister Delacroix als een der hoofdpunten van het regeringsprogramma. Indien het aannemen van het algemeen stemrecht nog enige tijd uitbleef, ligt dit aan de discussies rond het al dan niet uitbreiden van het stemrecht tot de vrouwen. Het principe van het algemeen stemrecht zelf werd niet meer bestreden.
[7] Zoals men weet werd het stelsel later aangevuld door het vrouwenkiesrecht in te voeren. Hiervoor was er geen agitatie. Dit is niet zo vanzelfsprekend: in Engeland was er wel agitatie voor het bekomen van het vrouwenstemrecht.
[8] De beweging van 1899 is eigenlijk een gemengd geval, vermits het ging om wijziging van het kiesstelsel. Maar binnen het algemene probleem van de strijd om kieshervorming krijgt het toch een heel afzonderlijke kleur doordat hier een flagrant voorbeeld van supplementair meerderheidsmachtsmisbruik (boven het algemeen machtsmisbruik dat lag in geheel de houding van de meerderheid van weigering van onrechtvaardige kiestoestanden) waar te nemen valt.
[9] Misschien mag men de gevallen van 1932 en 1936 zo verklaren, dat de arbeiders na successieve verkiezingen onder het algemeen stemrecht, de illusie verloren hadden dat de eigenlijke arbeiderspartijen de meerderheid in de Kamer konden behalen, wat hen dan door een begrijpelijke redenering opnieuw dreef tot het aanwenden van agitatie om hun eisen kracht bij te zetten.
[10] Er kan niet genoeg op worden gewezen, dat de instellingen niet mogen worden voorzien voor de werking alleen in normale, maar ook en misschien vooral in abnormale tijden. Het is helaas maar al te duidelijk, dat, als men een gegeven, tamelijk lange periode in het vooruitzicht neemt (en instellingen worden altijd berekend op een lange werkingsduur) de mogelijkheid groot is dat daarbinnen periodes liggen van abnormale omstandigheden, voornamelijk oorlog en bezetting. De instellingen moeten dus van die aard zijn dat ze ook aan dergelijke omstandigheden kunnen weerstaan, iets wat in regel over het hoofd wordt gezien.
[11] Men moet zich wachten voor de primaire voorstelling van een bewuste kwaadaardige conspiratie van de enen tegen de belangen van de anderen. Die censitaire kiezers, die zich zo hardnekkig verzetten tegen kiestoestanden die ons heden zo vanzelfsprekend voorkomen, waren zich er niet van bewust kwaadaardig en egoïstisch op te treden. (Men hoeft hieromtrent maar de memoires te lezen van de aartsconservatieve Woeste.) Zij gaven zichzelf argumenten voor hun houding, die in hun ogen redelijk en doorslaggevend waren. Dit was hun mogelijk doordat iedereen gemakkelijk gelooft wat hem voordelig is. Deze vaststelling is zeker in strijd met wat de theoretische moraal doceert, maar ze wordt overweldigend bewezen door geheel het verloop van de geschiedenis.
[12] Tegen de proportionele verdeling van de zetels in verhouding tot het totaal aantal bekomen stemmen, laat men vaak gelden dat zulks het scheppen van een uitgesproken parlementaire meerderheid onmogelijk maakt, doordat geen enkele partij een uitgesproken overwicht krijgt. Het gevolg van die toestand zou dan een pijnlijke instabiliteit van de regeringen zijn, ofwel de onmogelijkheid een duidelijk afgelijnde politiek te voeren. Dit laatste kan juist zijn, maar het bewijst dan ten slotte alleen maar dat die duidelijk afgelijnde politiek geen volledige steun onder het kiezerskorps bezit. Wat de instabiliteit van de regeringen onder het proportioneel stelsel betreft, het is onwaar: men steunt hierbij steeds op het Franse voorbeeld waar regeringen evenmin stabiel zijn onder het meerderheidsstelsel (vóór 1939) als sedertdien onder de proportionele verdeling. In België, waar sedert 1919 de proportionele verdeling in nogal hoge mate (niet volledig) bestaat, hebben de regeringen wel een lange duur. In de Verenigde Staten daarentegen, waar de proportionele verdeling niet bestaat, worden om de twee jaar parlementaire verkiezingen gehouden, die de meerderheid kunnen omkeren. In Engeland, waar evenmin proportionele verdeling bestaat, neemt men vaak zijn toevlucht tot vervroegde verkiezing, zoals dit in de jongste jaren duidelijk gebleken is.
[13] De stakingen van 1932 zijn hiervan een voorbeeld: het parlement dat toen zetelde, werd verkozen in mei 1929. Enkele maanden later begon de grote economische crisis zich te laten gelden, steeds scherper naarmate de tijd vorderde. De arbeiders, die het zwaarst onder de crisis leden, hadden geen gelegenheid door middel van verkiezingen uiting te geven aan hun streving naar een nieuwe economische politiek, welke zich uit de gewijzigde economische omstandigheden opdrong.
[14] Men zal tegen het referendum aanvoeren, dat het enige uit onze geschiedenis, dat van 1950, aanleiding werd tot de hevigste troebelen uit de vijftig jongste jaren. Dit feit bevestigt, naar ik meen, mijn zienswijze, omdat uit de volksraadpleging het bestaan van een zeer sterke oppositie tegen de voorgestelde maatregel gebleken was; oppositie die bijna de helft van de burgers omvatte. In de democratie naar de geest kan men natuurlijk niet aan de helft min één opleggen wat de wil is van de helft plus één.