Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 12


XII. Het anarchosyndicalisme in de smeltkroes

Noch de Spaanse sociaaldemocraten, noch de Spaanse bolsjewieken gingen de weg die de Spaanse massa’s de 19de juli 1936 en de daaropvolgende maanden insloegen. Evenals ‘de bloedhond’ Gustav Noske[1] en zijn handlangers, die ruim vijftien jaar eerder in Berlijn machinegeweren lieten opstellen en bij de strategisch belangrijke punten bordjes deden plaatsen met het opschrift ‘Wie verder gaat, wordt doodgeschoten’ — een waarschuwing die was gericht tegen de Spartacisten, die op hun manier de novemberrevolutie van 1918 verder wilden drijven — verzetten zich ook de sociaaldemocratische en de bolsjewistische partij in Spanje, nadat de eerste revolutionaire extase was vervlogen, tegen allen die de omwenteling voorwaarts wilden stuwen. Van dat moment af was het duidelijk, dat alleen de Confederación Nacional del Trabajo (CNT) en de Partido Obrero de Unificación Marxista (POUM) de revolutionaire factoren waren in het Spaanse omwentelingsproces.

Van deze twee bewegingen was de CNT verreweg de grootste. Zij werd officieel gesticht in de herfst van 1910 in Barcelona. Na de Eerste Wereldoorlog maakte zij een periode van snelle groei door. Daaraan kwam een tijdelijk einde, toen zij tijdens de dictatuur van Primo de Rivera werd verboden en in de illegaliteit werd gedrongen. Na de val van het militaire directorium zette de groei van de CNT zich voort. In 1932 telde zij ongeveer 900.000 aangesloten leden en zij kon toen rekenen op de sympathie van ongeveer de helft van de Spaanse industrie- en landarbeiders.

Het sociaal-politieke program van de CNT verried duidelijk de invloed van de Franse anarchist Pierre Joseph Proudhon (1809-1865), wiens werken door de bekende schrijver Pi Y Margall in het Spaans waren vertaald, alsmede de invloed van de Russische anarchist Michael Bakoenin, wiens Italiaanse vriend Giuseppe Fanelli in november 1868 — kort nadat de Septemberrevolutie van dat jaar koningin Isabella II van de troon verjoeg — in Spanje arriveerde om er diens opvattingen te verbreiden. Het program van de CNT had een antiparlementaire, federatieve en — om het in anarchosyndicalistische kringen zo geliefkoosde woord te gebruiken — anti-autoritaire oftewel libertaire strekking.[2]

Op het eerste Spaanse arbeiderscongres, dat in 1870 in Barcelona werd gehouden, werd een besluit genomen inzake ‘de Internationale en de politiek’. Daarin heette het:

‘Alle streven der volkeren naar welvaart dat zich baseerde op het behoud van de staat, was niet alleen niet te verwezenlijken, maar is altijd en overal mislukt door toedoen van de staat. Het gezag en de bevoorrechting zijn de stevigste steunpunten van de huidige onrechtvaardige maatschappelijke orde. Deze te vernietigen en een nieuwe orde op de grondslag van gelijkheid en vrijheid te vormen, ziedaar onze taak.

De deelneming van de arbeidersklasse aan de staatspolitiek van de bourgeoisie betekent onder alle omstandigheden een versterking van de bestaande orde en het lamslaan van de revolutionaire socialistische actie van het proletariaat. Het congres spoort derhalve alle organisaties der Internationale aan, af te zien van iedere poging tot samenwerking met de staat tot het verkrijgen van maatschappelijke hervormingen en het roept hen op, alle actie te richten op de federalistische organisatie der producenten, daar deze alleen een waarborg kan zijn voor het slagen van de sociale revolutie. In deze federalistische organisatie komen de belangen der arbeiders op de juiste wijze tot uitdrukking en zij moet buiten de regeringen om tot stand worden gebracht.’[3]

Van deze geest waren propaganda en actie van de CNT van het begin af aan doortrokken. Naar een schildering van de anarchosyndicalist Carbó ontstond weldra ‘de idee van de vrije federatie van vrije industriële en landbouwverenigingen, zonder kunstmatige grenzen en zonder regeringsinvloed. Dit doel werd door de Spaanse arbeidersmassa het parool in haar strijd voor een betere toekomst. Zij begreep dat het verderfelijke raderwerk van de staatsmachine eerst grondig moest worden vernietigd alvorens er sprake zou kunnen zijn van een werkelijke bevrijding. Zo werd de strijd van de Spaanse arbeidersklasse voor haar economische bevrijding van het juk van het kapitalisme tegelijkertijd een strijd tegen de staat. Daardoor kreeg de beweging dat uitgesproken antiautoritaire karakter, dat haar tot de huidige dag eigen is gebleven.’[4]

De CNT, de FAI en de AIT,[5] waarbij zij waren aangesloten, hadden een sociale revolutie voor ogen, die een einde zou maken aan de onderdrukking van het proletariaat en de boeren, in het algemeen: aan de onderdrukking van de ene mens door de andere; een revolutie, die zich zou keren tegen het kapitaal en tegen de staat en die iets totaal anders tot stand zou brengen dan de staatsslavernij, die het politieke ideaal was van de sociaaldemocratie en van het bolsjewisme, dat overigens nog niet ten tonele was verschenen toen het anarchosyndicalisme zich in Spanje ontwikkelde.

Een revolutie zoals de anarchosyndicalisten zich die voorstelden, was echter — naar wij aan de hand van de historische ontwikkeling hebben pogen aan te tonen — niet die welke in Spanje aan de maatschappelijke horizon begon op te doemen. Die omstandigheid had voor het anarchosyndicalisme tweeërlei consequenties. Het was geenszins toevallig, maar integendeel uitermate karakteristiek, dat Ricardo Mella, door Gaston Leval ‘de oorspronkelijkste en origineelste denker van het Spaanse anarchisme’ genoemd,[6] zijn opvattingen uiteenzette in een brochure, die hij de titel El Ideal Anarquista gaf. Inderdaad: het ging om een ideaal, dat moest worden nagestreefd, voor de verwezenlijking waarvan het in niet geringe mate aankwam op de vastberaden wil, op de mentaliteit en op het hoge moreel[7] van diegenen die er zich aan hadden gewijd. En dit woord ‘ideaal’, ook door Leval voortdurend gebezigd, drukt exact de afstand uit tussen datgene waarvan werd gedroomd en de in de bestaande Spaanse samenleving reëel werkzame, haar omwentelende, sociale krachten.

Die afstand nu, verklaart niet slechts de, het anarchosyndicalisme typerende, voluntaristische trekken, maar maakt het eveneens begrijpelijk waarom Leval — overigens zonder zich van de strekking van zijn woorden rekenschap te geven — spreekt van een ‘Blijde Boodschap’[8] die werd verbreid. Want het ging om iets, dat moest worden verkondigd, aangezien het niet met onweerstaanbare kracht voortsproot uit de gegeven verhoudingen, die wél een bepaald soort uitbuiting en een bepaald soort onderdrukking problematisch maakten, geenszins echter de onderdrukking als zodanig; die wél om de burgerlijke vrijheid schreeuwden, niet echter om die welke de anarchosyndicalisten in hun vaandel meenden te schrijven; die wél een strijd van de armen voor een beter lot verwekten, niet echter voor die toekomst die de anarchisten dachten te ontwaren, daar de meerderheid van de strijdende armen nog allerminst in modern-proletarische omstandigheden verkeerden.

Dat niettemin het uitgestrooide anarchosyndicalistische zaad op vruchtbare bodem viel, was onder meer een gevolg hiervan, dat het verkondigde ‘ideaal van de Spaanse anarchisten’ weliswaar formeel naar de toekomst wees, inhoudelijk echter niet weinig op het verleden en heden was gericht. Als Leval het vergelijkt met dat van ‘de eerste christenen’, als hij in één adem een overeenkomst bespeurt tussen datgene waarvoor de Spaanse anarchisten in het krijt traden en datgene waarvoor in de 14de eeuw de boeren in Frankrijk en Engeland, twee eeuwen later — onder Thomas Münzer — de boeren in Duitsland streden,[9] dan is hem dat mogelijk, doordat de boerenbewegingen die hij noemt en die zich op hun beurt met het oerchristendom vergeleken, vroegburgerlijke bewegingen waren in een samenleving, waarin de bourgeoisie zich nog niet of nauwelijks tot een krachtige, de economische én politieke macht voor zich opeisende klasse had ontwikkeld, zomin als dat in Spanje het geval was.

Van die directe band met het verleden rept — met betrekking tot het federalisme — de Nederlandse anarchosyndicalist Arthur Müller Lehning in een beschouwing over de oktobergebeurtenissen van 1934:

‘De tegenstellingen tussen de verschillende stammen van het Iberisch schiereiland met verschillende talen en levend onder geheel andere klimatologische en economische verhoudingen, anders naar aard en wezen, hebben altijd weer aanleiding gegeven tot politieke conflicten en revolutionaire opstanden. Toen in 1479, door het huwelijk van Ferdinand en Isabella de koninkrijken Castilië en Aragon werden verenigd en daarmee de grondslag werd gelegd voor de Spaanse politieke eenheid, werd ook een beslissende stap gedaan tot vernietiging van de plaatselijke en gewestelijke vrijheden, privileges en rechten. Maar ze zijn levend gebleven in de geest van het volk. Vandaar, dat in geen land van Europa het federalisme zó sterk leeft als in Spanje; vandaar onder andere het anarchistische karakter der revolutionaire arbeidersbeweging.’[10]

Nog duidelijker laat zich over deze kant van het anarchosyndicalisme Brenan uit. Naar zijn mening zijn de anarchosyndicalistische opvattingen omtrent de collectivisatie goeddeels de in theoretische vorm gegoten, bewuste verlangens van Spaanse dorpelingen en (land)arbeiders, die ‘trachten de primitieve agrarische verhoudingen... welke eens in verscheidene delen van Spanje overheersten, te reconstrueren en die de gelijkheid, de vrije tijd en bovenal de waardigheid willen herstellen die zij in grotere of geringere omvang in vroeger eeuwen genoten’. Even verder noemt hij het Spaanse anarchisme ‘in zekere zin een uitdrukking van heimwee naar het verleden en een houding van verzet tegen de slavernij die de moderne kapitalistische structuur der maatschappij en de dwang van het fabrieksleven meebrengen’.[11] Een dergelijke omschrijving klopt met hetgeen wij hebben opgemerkt omtrent het vóórkapitalistische karakter van de collectivistische tendenssen in Spanje.[12] Zij klopt óók met de opmerking van Gaston Leval, dat ‘het anarchisme, of beter het federalistische, antiautoritaire socialisme in Spanje andere vormen van socialisme is voorafgegaan’.[13] Wij bedoelen daar dit mee, dat de ideeënwereld van dit anarchisme in tal van opzichten vroegburgerlijke dan wel kleinburgerlijke verhoudingen weerspiegelt, waaronder het kapitalisme nog niet tot wasdom is gekomen, wat bijvoorbeeld de reden is dat dit anarchisme ook in Nederland zich ontwikkelde in een tijd dat de moderne industrie zich daar nog baan moest breken. Juist doordat écht kapitalistische verhoudingen zich in Spanje zo laat ontwikkelden, vonden daar de federalistische en libertaire idealen van Bakoenin en Proudhon zo gretig aftrek en juist daardoor bleven zij er langer dan elders de geesten vervullen.

Dezelfde onontwikkelde verhoudingen die de idealistische trekken even het anarchosyndicalisme begunstigden, hadden daarop ook nog een tweede uitwerking. Het feit dat de burgerlijke en niet de proletarische revolutie in Spanje aan de orde was, had tot gevolg dat de anarchosyndicalisten weliswaar het ideaal van een andere samenleving tegenover de bestaande stelden, maar dat zij volstrekt in gebreke bleven aan dat ideaal een proletarische inhoud te geven. Zij waren, als kinderen van de Spaanse maatschappij die wij geschilderd hebben, niet in staat de eigenlijke problemen van de proletarische omwenteling en van de opheffing van het kapitalisme te onderkennen.

Een nadere beschouwing van het economische program van de CNT bracht de Groep van Internationale Communisten in Holland veertig jaar geleden al tot de conclusie, dat het Spaanse anarchosyndicalisme over de economische grondslagen van een maatschappij zonder loonarbeid — belangrijkste kenmerk van het socialisme — niets wist te zeggen. Aan de hand van een brochure van Müller Lehning, getiteld Anarchosyndicalisme wees de groep erop, dat de CNT wel een soort van program tot opbouw van het anarchosyndicalistische bedrijfsleven bezat, doch dat daarin de problemen slechts vanuit het standpunt van de organisatorische samenvatting van het bedrijfsleven werden bekeken, waarbij de anarchosyndicalistische vakbeweging als de toekomstige drager van het economische leven werd gezien.[14]

Nu is in werkelijkheid het probleem niet: hoe moet de vakbeweging zich organiseren om het maatschappelijk leven te kunnen beheren? Maar: op welke wijze kan het beschikkingsrecht over de productiemiddelen aan de producenten zélf komen? De CNT, die dat probleem niet zag, verlangde ‘de controle der vakorganisatie op de productie’[15]

Ook een artikelenreeks die Alexander Schapiro schreef voor het te Barcelona verschijnende anarchosyndicalistische dagblad Solidaridad Obrera behandelde het probleem vanuit zuiver organisatorisch gezichtspunt. Hij ontwikkelde het standpunt, dat de CNT zich er praktisch op diende voor te bereiden, dat zij, als organisatie, het economisch leven moest overnemen.[16] Dat is niet alleen iets geheel anders dan het beheer van de productiemiddelen door de arbeiders, het is ook iets geheel anders dan een opheffing van de loonarbeid.

Wie het economische program van Schapiro leest, kan zich onmogelijk illusies maken over de betekenis daarvan. De auteur heeft het weliswaar in de aanvang over ‘vernietiging van de staat en vernietiging van het kapitalisme’, een ‘krachttoer’, die ‘buiten iedere politieke partij en staat — dus uitbuiting — om’ slechts ‘verricht kan worden door de werkers’, maar die woorden staan nog maar net op het papier, of men verneemt, dat ‘de vormeloze massa’ toch eigenlijk niet over het ‘minimum aan organisatorische geest’ beschikt, dat daarvoor is vereist.

Wat Schapiro vervolgens schildert, is een omwenteling, die zich voltrekt onder de leiding van de ‘revolutionaire voorhoede’, die ‘als onmiddellijk doel heeft het peil van welstand van de arbeider te verhogen’, waarin ‘de vakverenigingen worden gereorganiseerd in industrie-syndicaten’ en daarnaast ‘fabrieksraden in het leven worden geroepen’, die vervolgens, samen met de opgerichte ‘industriefederaties’ — ‘de statistici aan het hoofd van de revolutie’, noemt Schapiro ze — het overgenomen productieapparaat moeten ‘inventariseren’ opdat een ‘rationele economische organisatie’ en ‘een intensievere productie’ kunnen worden bereikt.

Over de eigenlijke economisch problemen, over de vraag wat opheffing van de loonarbeid nu eigenlijk inhoudt en betekent, geen woord. De opheffing van de loonarbeid als wezenlijke taak van de omwenteling, wordt in deze artikelserie zelfs niet genoemd! Verbazing behoeft dat niet te wekken, want voor Schapiro is niet de loonarbeid het wezenlijke kenmerk van de kapitalistische productie, maar... het ‘verschil tussen de werkelijke behoefte en de werkelijke consumptie’.

Dat in een warenmaatschappij, waarin ook de arbeidskracht als waar op de markt verschijnt, het geld een onontkoombaar verschijnsel is; dat het warenverkeer zelf de behoefte schept aan het geld als de algemene waar en dat de functie van het geld derhalve niet per administratieve maatregel kan worden ‘afgeschaft’, doch alleen verdwijnt als gevolg van die economische veranderingen waarvoor hij juist totaal geen oog heeft gehad, dat schijnt Schapiro destijds niet te hebben beseft. In zijn slotartikel beveelt hij een ‘arbeiderscontrole’ op de banken aan, nodig omdat de aanwezige goudvoorraad (het aanwezige geld, zegt hij even later!) nog voor goederenaankopen in het buitenland moet worden aangewend. Men kan eruit afleiden, dat hij het geld in het binnenlands maatschappelijk verkeer geen rol meer ziet spelen, vermoedelijk — hij zwijgt er in alle talen over — vanwege het blote feit dat de vakverenigingen de productie beheren.

De vakverenigingen! Inderdaad! Want Schapiro bepleit wel de oprichting van fabrieksraden, maar hun taak is het in zijn ogen toch vooral om ‘in de voorrevolutionaire periode... de ondernemers te controleren’. Want al moeten volgens hem de arbeiders ‘niet vanaf de eerste dag dat ze geroepen worden om een raad te benoemen van de fabriek waarin ze werken,[17] de indruk hebben dat de werkzaamheid van hun eigen raad onderworpen zou zijn aan een organisatie buiten die fabriek, waaraan ze geen deel hebben’,[18] die kant dient het volgens hem wél op te gaan en de arbeiders, verklaart hij, ‘zullen daarmee ten slotte instemmen’.

Waarmee men hier te doen had, was inderdaad een heel ruwe schets voor een ‘economische reconstructie’. Niet minder, maar toch ook vooral niet méér! In de jaren tussen 1932 en 1936 werd zij wat gedetailleerder uitgewerkt, maar daarmee nog niet wezenlijk anders. Wat zij inhield was: een suggestie tot een hervorming van de Spaanse maatschappij in radicaal-burgerlijke zin en richting. Het economische program van de CNT was een program, dat precies op maat was gesneden voor een burgerlijke revolutie, die door de arbeiders moest worden voltooid. De CNT, wier ‘ideaal’ het was tegen het kapitalisme te strijden en het te vernietigen, toonde zich in dit document, zonder het zelf te beseffen, de exponent van een — zij het niet-traditionele — kapitalistische ontwikkeling.

Uiteraard kwam het economische program van de CNT niet uit de hemel vallen, zomin als haar idealisme, haar federalisme of haar libertaire gezindheid uit de hemel kwamen vallen. Stuk voor stuk waren zij een afspiegeling van de Spaanse maatschappelijke verhoudingen. De drie laatstgenoemde kenmerken echter weerspiegelden de verhoudingen die al zowat een eeuw of zelfs veel langer nog ten zuiden van de Pyreneeën waren blijven voortbestaan. Het economisch program dat in de jaren dertig gestalte kreeg daarentegen verried duidelijk de invloed van de in gisting verkerende Spaanse samenleving, een maatschappij die eindelijk de barensweeën van het burgerlijke tijdvak beleefde en die, daar de Spaanse bourgeoisie het als dokter liet afweten, om die reden uitzag naar de proletarische vroedvrouw.

Brenan beweert ergens dat ‘de Spaanse anarchisten niet in staat waren hun revolutie te maken’ en hij bedoelt daarmee dat ‘het anarchosyndicalisme er de nodige kwaliteiten voor miste en ondanks alle stakingen en opstanden in de plattelandsdistricten vrijwel niets had bereikt’.[19] Hij geeft daarmee ons inziens blijk — zoals trouwens op zoveel plaatsen in zijn boek[20] — in de doolhof hopeloos verdwaald te zijn. Kon eens de mythologische Theseus uit Kreta’s labyrint ontkomen met behulp van Ariadnes draad, Brenan is in zijn Spaanse labyrint blijven steken. De reden is dat hem de wezenlijke samenhang tussen de ideeën en hun sociale ondergrond ontgaat, zelfs dan wanneer hij er dicht aan toe schijnt die op het spoor te komen.

Aan kwaliteiten ontbrak het de Spaanse anarchosyndicalisten zeker niet. Niet aan een dergelijk, vermeend mankement is het te wijten dat zij er niet in slaagden ‘hun’ revolutie te ‘maken’, maar aan het ontbreken van de daarvoor vereiste maatschappelijke voorwaarden. Waartoe zij dientengevolge werden geroepen, was het voltrekken van een revolutie, waarvoor de maatschappelijke voorwaarden wél bestonden, maar die niet de ‘hunne’ was. Dat feit is aansprakelijk voor alle verwarring waaraan zij tussen 1920 en 1936 ten prooi waren. De contouren van die komende omwenteling doemden op achter alle theoretische en tactische conflicten in hun gelederen.

Naarmate, stap voor stap, deze revolutie naderde, deelde de gisting waarin de maatschappij begon te verkeren zich ook mee aan het anarchosyndicalisme. Oorspronkelijk streefden de Spaanse anarchisten naar vrije, onafhankelijke en min of meer autarkische communes, wat al heel duidelijk de samenhang verried tussen hun ideeën en vóórkapitalistische verhoudingen. Later, toen veranderingen in de samenleving hen ertoe noopten, lieten zij dergelijke concepties varen.[21] Aanvankelijk ook werd er in hun kringen niet gevoeld voor een vakorganisatie van arbeiders, maar de generatie van anarchisten die omstreeks 1900 de volwassenheid naderde, zag het belang ervan wél in.[22] Een ander, al even typerend feit: de ontstane CNT interesseerde zich in het begin nauwelijks voor industriefederaties, waarvoor de belangstelling pas ontwaakte in het begin van de jaren dertig.[23] Ziedaar enkele bijzonderheden die de aard van het ontwikkelingsproces en zijn samenhang met de maatschappij duidelijk illustreren.

Van ingrijpende betekenis waren de veranderingen die zich binnen de CNT aandienen tegen de jaren twintig. Omstreeks dat tijdstip behoorde Salvador Segui tot de allereersten die rekening wilden houden met wat mogelijk was en die een nieuwe richting voorstonden. Hij hield de anarchisten van de oude stempel voor dat ‘hun ideaal op dat moment niet verwezenlijkt kon worden’ en hij noemde ‘het syndicalisme de basis en het economische kompas van het anarchisme’.[24] Naar zijn overtuiging diende de Spaanse arbeidersklasse naar eventuele bondgenoten uit te zien, wat hem er in 1920 toe bracht verbindingen aan te knopen met Largo Caballero en het sociaaldemocratische vakverbond UGT.

Het standpunt van Segui was onmiskenbaar beïnvloed door de gegeven verhoudingen in Spanje. Doordat de burgerlijke samenleving er nog niet ontwikkeld was, was het industriële proletariaat er zwak en naar verhouding weinig talrijk. Het kleinburgerdom vormde er een niet te verwaarlozen maatschappelijke factor.

Bij de meerderheid van de toenmalige CNT wekten de opvattingen van Segui het diepste afgrijzen. Niettemin kreeg hij weldra steun van twee andere anarchosyndicalisten, Juan Peiro en Angel Pestana, welke laatste hem aanvankelijk bitter had bestreden. Van toen af aan kon men dit drietal beschouwen als de vertegenwoordigers van een fractie, die in de CNT tegelijkertijd een vakbeweging én een politieke organisatie zag.[25] Als een gevolg daarvan dook bij hen al spoedig ook het vraagstuk van de ‘politieke macht’ op, het kernvraagstuk van iedere burgerlijke omwenteling, dat in het verleden altijd was geschuwd.

De discussies over deze zaken voerden, vanzelfsprekend, tot een scheiding van de geesten. De eerder door ons genoemde Ricardo Mella keerde de beweging gedesillusioneerd de rug toe zodra dit soort veranderingen binnen de CNT zich begon af te tekenen. Anderen maakten zich gereed hetzelfde te doen. Zij die krampachtig vasthielden aan de ‘zuiverheid’ van de oude idealen, raakten hoe langer hoe meer vervreemd van hen die de pleitbezorgers werden van ontwikkelingen die pasten bij de sociale verhoudingen van het ogenblik. De eersten behoorden in hoofdzaak tot de intellectuele groepering, uit wier midden oorspronkelijk de anarchistische propaganda was verbreid. De laatsten sproten in grote meerderheid uit de arbeidende klassen voort, die dichter bij de maatschappelijke werkelijkheid stonden.

Segui had met zijn standpunt, dat de politieke machtsposities van de bourgeoisie ‘bezet’ dienden te worden,[26] de wezenlijke formule van een burgerlijke revolutie die niet door de bourgeoisie zelf kon worden voltrokken, reeds min of meer vastgelegd. Pestana werkte haar uit op zijn manier. Hij begon voor een anarchosyndicalistische partij te ijveren — die hij in 1933 ook werkelijk stichtte — en sprak zich uit voor deelneming aan verkiezingen. Hij ontzegde de vakbeweging iedere bemoeienis met de politiek.[27] De voornaamste woordvoerder van de andere stroming werd Juan Garcia Oliver, die bij verscheidene gelegenheden voor de ‘verovering van de politieke macht’ door de CNT pleitte.[28]

Inmiddels zag, nog tijdens de dictatuur van Primo de Rivera en in de illegaliteit, op 24 juli 1927 te Valencia de ‘Federacion Anarquista Iberica’ het levenslicht. Bij haar geboorte vertoonde zij de trekken van een geheim genootschap, maar zeer spoedig na het aftreden van Primo de Rivera en het weer bovengronds komen van de CNT werd zij een deel daarvan, dat er naarstig naar streefde de gehele organisatie in haar vaste greep te krijgen.

De leden van deze FAI waren fanatieke tegenstanders van iedere samenwerking met politieke formaties, doch niet om de — in het hoog ontwikkelde kapitalistische Duitsland door Otto Rühle onder woorden gebrachte — reden dat de proletarische revolutie niet het werk van een partij kon zijn.[29] Dergelijke opvattingen als Rühle huldigde, lagen — zeer begrijpelijk, gezien de maatschappelijke verhoudingen in Spanje — volstrekt buiten hun horizon. De leden van de FAI vertegenwoordigden geenszins een verre proletarische toekomst, maar in diverse opzichten het vóórkapitalistische verleden. Zij legden bijvoorbeeld de nadruk op de betekenis van regionale, en meer nog wellicht op die van lokale organisaties. Zélf beschouwden zij zich in álle opzichten als het anarchistische geweten. Zij keerden zich uiterst fel tegen al dat soort ontwikkelingen, waarvan Juan Garcia Oliver en zij die dachten zoals hij de exponenten waren.

Op het CNT-congres van Madrid in juni 1931 schenen laatstgenoemden de zege te hebben behaald. De meerderheid van de 418 afgevaardigden, die 511 aangesloten bonden en 535.565 leden vertegenwoordigden, toonden begrip voor moderne sociale ontwikkelingen en zij spraken zich onder meer uit vóór industriefederaties. Maar wat er op dat congres werd besloten, legden de leden van de FAI naast zich neer. Toen Peiro en Pestana en een aantal anderen daartegen krachtig protest aantekenden, werden zij op aandrang van de FAI uit de CNT gestoten. Zij richtten vervolgens de ‘oppositionele CNT’ op, waarvan Juan Lopez Sanchez de algemeen secretaris werd.

Maar hoe de FAI leden ook wikten, het waren de reële maatschappelijke verhoudingen die beschikten. Niettegenstaande het drijven van de FAI ging de aanpassing van de CNT aan de gegeven sociale werkelijkheid onweerstaanbaar voort. Aan de invloed van die werkelijkheid kon ook de FAI zelf zich niet onttrekken. Daaruit viel het te verklaren dat zich ook in haar gelederen diverse richtingen begonnen af te tekenen.

Kortom, de CNT maakte zowel in de periode die aan de uitroeping van de republiek voorafging, als in de beginjaren daarvan, een moeizame kristallisatie en herkristallisatie door. Nu eens dit, dan weer dat element van de aanstaande burgerlijke omwenteling kwam uit een troebel mengsel van praktijken en opvattingen te voorschijn, soms in min of meer zuivere vorm, soms nog sterk met andere elementen verontreinigd. Het proces verliep allesbehalve gelijkmatig. Bij het dalen van de sociale thermometer losten de gekristalliseerde bestanddelen zich weer op, bij het stijgen daarvan kwamen zij opnieuw te voorschijn. Telkens wanneer dat geschiedde, bleek welk een kloof er gaapte tussen datgene wat de anarchosyndicalisten deden en wat zij in het hoofd hadden.

Bij zijn beschrijving van deze periode — en met name naar aanleiding van twee kortstondige opstanden die zich vlak na elkaar voordeden, de eerste in januari 1932 in het Catalaanse mijndistrict van Llobregat en Cardoner, de tweede in februari daarop in Tarrasa, beide, maar vooral de laatste, geforceerd door de FAI — constateerde César Lorenzo:

‘In alle plaatsen waar de libertairen gedurende enige tijd meester waren van de situatie en de sociale revolutie poogden te verwezenlijken, raakten zij in conflict met zichzelf. Zij wilden de wetten afschaffen en een maatschappij in het leven roepen zonder gezag en zonder dwang, die de weg zou vrijmaken voor de scheppende spontaneïteit van de massa’s. In feite achtten zij zich verplicht tot het instellen van uitvoerende comités, die werden belast met het handhaven van de orde en het toezicht op ontevredenen en opposanten. Zij legden met geweld hun heerschappij op en kondigden decreten af, die zij, om dat woord te vermijden, “proclamaties” noemden. In plaats van “de anarchie” te verwezenlijken, brachten de revolutionaire leiders, uitgerust met wapens en dynamiet, iets tot stand, wat men “de dictatuur van het proletariaat” zou kunnen noemen... De putsch van februari 1932 moest in de praktijk demonstreren wat het libertaire communisme was. Hij ontwikkelde zich tot het volstrekte tegendeel: de politieke macht werd niet afgeschaft, zij ging van de ene hand in de andere over.’[30]

De ‘dictatuur van het proletariaat’ waarvan Lorenzo hier sprak was — de lezer zal het hebben begrepen — natuurlijk datgene wat ook de leninisten ‘de dictatuur van het proletariaat’ noemen, met andere woorden: de dictatuur over het proletariaat, uitgeoefend door een zogenaamde ‘revolutionaire voorhoede’ uit naam van een revolutionaire ideologie. Dat bleek ook zonneklaar uit de tekst van een van de door Lorenzo bedoelde ‘proclamaties’, waarin het heette:

‘Aan de bevolking van Sallent!

Nu in geheel Spanje de sociale revolutie is uitgeroepen, stelt het uitvoerend comité het proletariaat van deze plaats ervan in kennis dat iedereen die zich verzet tegen ons ideologisch program, voor zijn optreden verantwoordelijk zal worden gesteld.
Voor het libertaire comité,
Het uitvoerend comité.
Sallent, 21 januari 1932.’[31]

Het feit was interessant, want het maakte deze ‘opstanden’ in Catalonië inderdaad tot een — geheel anders bedoelde — demonstratie. Men kan ze beschouwen als een experiment, als een zelfde soort ‘repetitie’ als de Asturische mijnwerkersopstand van 1934, maar dan op kleinere schaal. Zou de opstand in Asturië ruim twee jaar later vooral de merkwaardige klassenverhoudingen van de Spaanse burgerlijke revolutie blootleggen, de opstanden van begin 1932 in Catalonië toonden dat zij niet minder een politieke omwenteling zou zijn dan iedere burgerlijke omwenteling uit het verleden. Zij brachten vooral aan het licht dat de FAI, die er zich zo over had opgewonden dat Garcia Oliver en anderen op de verovering van de politieke macht uit waren, als het om de praktijk ging nauwelijks van hen verschilde.

Dat uiterst geringe, niet wezenlijke verschil tussen de FAI en diegenen in de CNT die door de FAI jarenlang waren bestreden, maakte hun wederzijdse verzoening tot een allerminst verwonderlijke zaak. Die verzoening had plaats op het reeds eerder door ons genoemde congres van Saragossa in mei 1936. Het is — wellicht niet ten onrechte — het belangrijkste congres van de CNT genoemd.[32] De bij de ‘oppositionele CNT’ aangesloten bonden met een gezamenlijk ledental van ruim 60.000 werden weer tot de moederorganisatie toegelaten. Tegelijkertijd echter sprak Garcia Oliver er een taal die acceptabel was voor de FAI. Hij maakte de afgevaardigden duidelijk dat zijn opvattingen geenszins een ‘soort van reformisme’ inhielden — gelijk hem wel was verweten — maar dat ook hij een voorstander was van de revolutionaire weg.

César Lorenzo heeft het congres van 1936 in Saragossa gekarakteriseerd als ‘de complete triomf’ van de FAI. Hij wijst erop dat niet slechts de ‘oppositionele CNT’ volledig onder het juk doorging, maar dat — de afwezige Juan Peiro buiten beschouwing gelaten — ook zij die zich tot dusver tegen de zienswijze van de FAI hadden verzet in plaats van erop te blijven hameren dat het anarchosyndicalisme zich concrete taken moest stellen, in plaats van hun eigen standpunt te verdedigen, volledig voor dat van hun opponenten capituleerden.[33]

Zelfs indien men zich alleen maar formeel aan het gesprokene houdt, is de beschrijving van Lorenzo niet geheel correct. Garcia Oliver liet te Saragossa wel degelijk zijn eigen meningen doorklinken. Hij zei er onder meer:

‘Wij hebben thans een sterke staat tegenover ons, gedisciplineerde strijdkrachten en een arrogante bourgeoisie... Om nu de omwenteling tot stand te brengen, zijn nog andere revolutionaire krachten nodig dan de CNT en wij moeten hier in dit congres de manieren bestuderen om tot een samenwerking met de UGT te komen...’[34]

Hier was nog altijd weer sprake van de gedachte aan de ‘Allianza Obrero’, die in de kringen van de CNT het eerste werd verdedigd door de in 1935 overleden Orobón Fernandez. Het was een gedachte die in 1934 door de anarchosyndicalisten in Asturië in praktijk werd gebracht, maar die onder invloed van de FAI door de meerderheid van de CNT was verworpen. Men kan daaraan zien dat de ‘ommezwaai’, zo iemand daar al van wil spreken, bepaald minder ‘volledig’ was dan Lorenzo het doet voorkomen.

Maar veel belangrijker is dat bij een puur formeel onderzoek naar wat er op dat congres gebeurde, die gebeurtenissen in het verkeerde licht komen te staan, zodat hun achtergrond in het duister blijft. Vandaar dat Lorenzo ze als een knieval voor de FAI afschildert en totaal vergeet dat met een dergelijke afschildering totaal niets wordt verklaard. Het gaat minder om wat er te Saragossa door de vertegenwoordigers van de diverse stromingen binnen — en vlak voor de aanvang van het congres ook nog buiten — de CNT werd gezegd, dan om wat die stromingen waren en om het feit dat ze, naar wij hebben pogen aan te tonen, in feite veel dichter bij elkaar stonden dan men op woorden afgaande wel zou veronderstellen.

Als Lorenzo opmerkt dat Garcia Oliver c.s. het achterwege liet op de concrete taken van de CNT te blijven hameren, dan ziet hij over het hoofd dat in mei 1936 de uiteindelijke voltooiing van de Spaanse revolutie zich als de meest concrete taak van alles aandiende.[35] Garcia Oliver was tot de uitvoering daarvan niet minder bereid dan de FAI. De FAI van haar kant had bewezen dat de overname en het uitoefenen van de politieke macht haar minder afschrikten dan men wel kon geloven.

De afgevaardigden op het congres van 1936 waren vastbesloten zich in de strijd te storten, die zij sedert enkele maanden hoe langer hoe meer zagen naderen. Het leek of de adem van de opstand al door de zaal streek. De burgerlijke pers van Spanje noemde de bijeenkomst ‘het eerste hoofdstuk van de revolutie’.[36] De leden van de CNT-FAI achtten zich voorbestemd om weldra de voornaamste acteurs te worden op het revolutionaire toneel.

Aan hun oprechte revolutionaire gezindheid viel niet te twijfelen. Het is even waar, dat zij dapper, gehard en energiek waren. Zij waren gevormd in de strijd van de Spaanse massa’s, waaraan zij deelnamen, waartoe zij — geheel anders dan in vroeger dagen toen het anarchisme in Spanje een intellectuelenbeweging was[37] — ook in hoofdzaak zelf behoorden. Daarin school hun kracht. Dat juist maakte hun organisatie tot in feite de enige revolutionaire macht in Spanje. Maar zij bezaten een totaal verkeerde voorstelling van wat hun te wachten stond.

‘Zij hadden,’ zegt Lorenzo, ‘geen plan de campagne, geen uitgestippelde koers, geen klare theorie, geen enkel inzicht omtrent wat er in een revolutie wel of niet gedaan moest worden. Hun federalistische libertair-communistische opvattingen waren gespeend van iedere werkelijkheidszin, stonden buiten de tijd en zwegen over de weg die moest worden ingeslagen. Dientengevolge raakten zij totaal ontredderd. Van de ene dag op de andere moesten zij zich ontdoen van hun abstract samenstel van denkbeelden, haastig improviseren en snel beslissingen nemen.’[38]

Hoeveel waars er ook in dit harde oordeel moge steken, het verschilt om twee redenen wezenlijk van het onze. Wij vinden het in de eerste plaats te absoluut, doordat het niet aan de maatschappelijke situatie wordt getoetst. Wij vinden het in de tweede plaats onjuist, dat Lorenzo voor dit alles de gang van zaken op het congres van Saragossa verantwoordelijk maakt.

Hij beschouwt dat als een congres, waar mét de FAI ‘de verwarring’ de overhand behaalde. Hij ziet niet dat wat zich als ‘verwarring’ voordeed, in feite de vorm was waarin zich de innerlijke tegenstrijdigheden openbaarden van een burgerlijke revolutie, die zónder en tegen de bourgeoisie moest worden voltrokken, een ándere revolutie derhalve dan die waarnaar de anarchosyndicalisten altijd gemeend hadden te koersen. Allerminst deze ‘verwarring’, die al evenzeer aan de dag trad binnen de UGT, waar de aanhangers van Indalacio Prieto en die van Largo Caballero fel op elkaar botsten, was aansprakelijk voor ‘een noodlottige politiek’ van de CNT. Integendeel: het was het noodlot dat zich in Spanje de burgerlijke revolutie nog moest voltrekken, dat tot een verwarde politiek van de CNT leidde.


_______________
[1] De bijnaam ‘de bloedhond’ heeft Gustav Noske (1868-1946), die van februari 1919 tot en met maart 1920 Reichswehrminister van de Duitse republiek is geweest, zich zelf gegeven. Toen de regerende sociaaldemocraten begrepen dat hun burgerlijke meesters het neerslaan van de revolutionaire krachten verlangden, belastte Noske zich met die taak. Hij organiseerde de zogenaamde ‘Zeitfreiwilliger’ onder het uitspreken van de berucht gebleven woorden: ‘Iemand moet de bloedhond zijn!’
[2] In anarchosyndicalistische kringen wordt het woord ‘antiautoritair’ of ‘libertair’ veelal gebruikt om zich af te grenzen van het marxisme, dat naar de mening van de anarchisten een ‘staatssocialistisch’ karakter zou dragen. Volgens de schrijver van dit boek is dat een — helaas hardnekkig — misverstand. Weliswaar heeft de traditionele niet-anarchistische arbeidersbeweging — eerst de sociaaldemocratie onder invloed van Ferdinand Lassalle, vervolgens het bolsjewisme, dat in een aantal essentiële punten niet boven de sociaaldemocratie is uitgekomen (vgl. Jean Barrot, Le ‘renégat’ Kautsky et son disciple Lénine, nawoord bij de Franse vertaling van Kautsky’s De drie bronnen van het marxisme, Parijs 1969) — de verovering van de staatsmacht tot het doel van de politieke actie verklaard of wel, andere verklaringen ten spijt, de bestaande staatsmacht gehandhaafd, maar op Marx kan zij zich daarvoor niet, op Engels nauwelijks beroepen. De proletarische omwenteling is voor Marx en Engels de vernietiging van de staat, waarvoor de associatie van vrije en gelijke producenten in de plaats treedt. Het inderdaad niet te verwaarlozen verschil tussen libertairen en marxisten ligt ergens anders dan waar de libertairen het menen te ontwaren.
[3] Geciteerd uit de brochure Revolutie in Spanje, uitgave van het NSV, p. 4. Toen het hier genoemde besluit werd aanvaard, was de in 1864 te Londen gestichte (eerste) Internationale nog niet gesplitst. Marxisten en bakoenisten bevonden zich nog in één en dezelfde organisatie. Tot deze Internationale richtten de Spanjaarden hun aansporing.
[4] Carbó, geciteerd uit de brochure Revolutie in Spanje, uitgave van het NSV, p. 5.
[5] AIT: Associación Internacional de Trabajo, de in 1921 in Berlijn gestichte syndicalistische Internationale Arbeiders Associatie (IAA).
[6] Gaston Leval, Espagne libertaire 1936-1939, l’oeuvre constructive de la Révolution espagnole, Parijs 1971, p. 13.
[7] Een van de anarchosyndicalistische auteurs, die niet slechts op het moreel, maar ook op de betekenis van een nieuwe moraal sterk het accent legt, is Anselmo Lorenzo in zijn boek El Proletariado Militante, dat in 1901 in Spanje verscheen, in 1946/1947 opnieuw werd uitgegeven in Toulouse. Brenan (Het Spaanse Labyrinth, p. 284 en 287) brengt daaruit enkele treffende citaten, die hij (op p. 285) aanvult met soortgelijke uitspraken van anderen, waarbij ook sprake is van ‘het goede voorbeeld’ dat anarchisten dienen te geven. Anselmo Lorenzo was een van degenen die aan de wieg van de CNT stonden.
[8] Leval, Espagne libertaire, p. 37. Hoofdletters van Leval.
[9] Leval, als voren, p. 35.
[10] A. Müller Lehning, ‘Catalonië en de opstand in Spanje’ in: Grondslagen, anarchosyndicalistisch tijdschrift, jg. 3, 1934, nr. 5-6, p. 98-99. Cursivering van mij — C.B.
[11] Brenan, Het Spaanse Labyrinth, p. 269.
[12] Zie hfst. IX.
[13] Leval, Espagne libertaire, p. 32.
[14] Grondbeginselen der communistische productie en distributie, collectieve arbeid van de GIC, Amsterdam 1950,3 p. 31 t/m 33.
[15] De Syndikalist van 19 september 1931, gecit. uit Grondbeginselen, enz., als voren, p. 33.
[16] Een complete Nederlandse vertaling van deze korte artikelenreeks verscheen onder de titel ‘Economische reconstructie’ in Grondslagen, jg. 1, nr. 5, september 1932, p. 97 t/m 110.
[17] Volgens Schapiro worden de ‘raden’ dus niet op initiatief van de arbeiders gevormd, maar worden de arbeiders van bovenaf tot de vorming ervan opgeroepen! In de gedachtegang van Schapiro zijn de arbeidersraden allerminst organen van de revolutie. Hij is dermate geobsedeerd door de controlerende taak die hij hun heeft toebedeeld, dat hij opmerkt dat ‘men’ (hij bedoelt natuurlijk de CNT) ‘beter had gedaan reeds vanaf 15 april 1931 tot het vormen van die raden op te wekken’, dat wil zeggen: sedert de val van de monarchie, op een tijdstip derhalve dat in Spanje de massa’s zelf nog niet in revolutionaire beweging waren gekomen!
[18] Het is interessant te bedenken dat deze ‘organisatie buiten de fabriek, waaraan de arbeiders geen deel hebben’, nu net precies alleen maar die ‘voorhoedeorganisaties’ kunnen zijn, waarvan Schapiro in het begin van zijn artikelenreeks heeft verklaard dat ze ‘het gist van de beweging’ vormen en die hij tegelijkertijd, op die plaats, de organisaties van de arbeiders noemde.
[19] Brenan, Het Spaanse Labyrinth, p. 268 (noot) en 267.
[20] Om een voorbeeld te geven: volgens Brenan stonden de anarchisten een systeem van agrarische collectivisatie voor, dat goed paste bij de situatie in Andalusië. Maar, zegt hij (p. 267), het grootste deel van Andalusië viel terstond in Franco’s handen en toen de anarchisten deze vorm van collectivisatie trachtten op te leggen aan Catalaanse boeren en rijstbouwers in de provincie Valencia stuitten ze op sterke tegenstand. De boeren zouden hebben uitgekeken naar iemand die hen tegen deze ongewenste revolutie wilde verdedigen en hun kampioen hebben gevonden in de bolsjewieken. Ziedaar het bekende verhaal van de klok en de klepel. Het is waar, en wij hebben het reeds vermeld, dat de bolsjewieken de agrarische collectivisaties ongedaan maakten. Het is óók waar dat de Catalaanse boeren (in tegenstelling tot de landarbeiders) niet voor collectivisatie voelden. Maar het is niet waar dat de collectivisatie aan deze boeren is opgelegd. De anarchosyndicalisten (men leze er ons desbetreffend hoofdstuk op na!) hebben de boeren juist ontzien. Het is ook onjuist dat de collectivisatie ook maar ergens zou zijn afgedwongen. Zij geschiedde geheel spontaan, soms zelfs tot verrassing van de anarchosyndicalisten en in sommige gevallen nog vóór de 19de juli 1936. Dat ze speciaal op Andalusië zouden passen, is een puur verzinsel. Ze waren zeer verschillend van karakter!
[21] Gaston Leval, Espagne Libertaire, p. 25.
[22] César M. Lorenzo, Les anarchistes espagnoles et le pouvoir, Parijs 1969, p. 52.
[23] Leval, als voren, p. 34.
[24] César Lorenzo, als voren, p. 56.
[25] César Lorenzo, als voren, p. 58.
[26] Idem, p. 58, noot 8.
[27] Idem, p. 71.
[28] Idem, p. 64 en 65. Naar dit standpunt van Garcia Oliver werd ook verwezen in het Franse anarchistische tijdschrift Noir et Rouge van juni-juli 1967, p. 36.
[29] Vgl. Rühle’s brochure Die Revolution ist keine Parteisache, Berlijn-Wilmersdorf 1920. Zijn tekst werd het laatst opnieuw afgedrukt in Dokumente der Weltrevolution, deel III: ‘Die Linke gegen die Parteiherrschaft’, Olten 1970, p. 329 t/m 337.
[30] César Lorenzo Les anarchistes espagnols, enz., p. 73-74.
[31] Lorenzo (Les anarchistes espagnols, p. 74, noot 38) citeert de proclamatie uit een boek van G. Munis over de Spaanse revolutie, dat in 1948 in Mexico is verschenen. Het woord ‘ideologisch’ is door mij — C.B. — gecursiveerd.
[32] Lorenzo Les anarchistes espagnols, p. 93; Abel Paz, Durruti, p. 267.
[33] Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 93 en 94.
[34] Garcia Oliver, geciteerd uit Abel Paz, Durruti, p. 268.
[35] Het zou merkwaardig kunnen schijnen dat César Lorenzo, die — sprekende over de ‘opstanden’ van 1932 — zo duidelijk het verschil beschrijft tussen dat waar de FAI zichzelf voor hield en dat wat ze werkelijk was, die op vele bladzijden van zijn boek een scherpe blik blijkt te hebben voor het verschil tussen droom en daad, in dat verschil niet de verklaring zoekt voor het verloop van het congres te Saragossa. Maar het feit is minder merkwaardig dan het lijkt. Het in menig opzicht voortreffelijke werk van Lorenzo gaat mank aan het euvel dat hij vrijwel nergens de door hem beschreven ontwikkeling van de anarchosyndicalistische opvattingen in verband brengt met de maatschappelijke ontwikkelingen en verhoudingen of met de reële klassenstrijd. Waar hij in enkele woorden de betekenis schetst van het congres van Saragossa, constateert hij, dat dit congres bepalend was voor de houding die de libertairen na de 19de juli aannamen; bepalend voor de wijze waarop zij op de problemen reageerden; bepalend voor hun tegenstrijdigheden en aarzelingen. Er is bij hem geen spoor van de zienswijze die wij huldigen; deze namelijk, dat niet het congres van Saragossa bepalend was voor het latere optreden van de anarchosyndicalisten, maar dat hun latere optreden eenvoudig gebiedend werd voorgeschreven door de eisen die de revolutie stelde. Niet het congres van Saragossa bepaalde in zekere mate het latere verloop van de Spaanse omwenteling, maar de problemen van de Spaanse revolutie wierpen op het congres van Saragossa hun schaduwen vooruit: de loop van het congres werd bepaald door die aan de einder opdoemende problemen. Wat voorts typerend is voor Lorenzo, is bijvoorbeeld zijn uitspraak (op p. 69) dat de FAI erop uit zou zijn geweest de klassenstrijd voortdurend aan de gang te houden en daaraan een revolutionaire spanning te verlenen. Onze opvatting is wederom een andere. Er woedde in Spanje een bepaalde klassenstrijd, allerminst de moderne, maar die van de vóórkapitalistische of vroegkapitalistische samenleving. Dat deze strijd telkens weer een uiterst revolutionaire vorm aannam en hele dorpsbevolkingen meesleepte, sproot niet uit het optreden van de FAI voort, maar uit de sociale verhoudingen en uit de stagnatie van de maatschappelijke ontwikkeling. Niet de standpunten van de FAI gaven gestalte aan dit type klassenstrijd, maar deze klassenstrijd bepaalde de opvattingen van de FAI. De trotse bewering van de CNT-FAI, dat ‘slechts hij de toestand in Spanje begrijpt, die de geschiedenis van het Spaanse anarchisme kent’ (men vindt haar in de door het NSV uitgegeven brochure Revolutie in Spanje), schijnt — getuige de inhoud van zijn boek — te worden gedeeld door een zo scherpzinnig criticus van de CNT als Lorenzo. Naar onze overtuiging is het omgekeerd: slechts hij begrijpt de geschiedenis van het Spaanse anarchosyndicalisme, die op de hoogte is van Spanjes (sociale) geschiedenis!
[36] Abel Paz, Durruti, p. 270.
[37] De bewijzen daarvoor vindt men op vele plaatsen bij Lorenzo.
[38] Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 99.