Geschreven: januari 1899
Bron: Cohen Zonen, Amsterdam 1900 (boek) – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Uit het Duits door J.F. Ankersmit
Deze versie: spelling en zeer matige hertaling in hedendaags Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Het revisionisme in de praktijk • Bernsteins kritiek op de methode van het marxisme • Sociale hervorming of revolutie |
“En daarom was de tienurenwet niet slechts een groot praktisch succes, zij was de overwinning van een beginsel.”
Karl Marx, inwijdingstoespraak van de Internationale
Inhoudsopgave
Voorwoord
De grondstellingen van het marxistisch socialisme
De wetenschappelijke elementen van het marxisme
De materialistische geschiedenisopvatting en de historische noodwendigheid
De marxistische leer van klassenstrijd en kapitaalsontwikkeling
Het marxisme en de dialectiek van Hegel
De valstrikken van de hegeliaans-dialectische methode
Marxisme en blanquisme
De economische ontwikkeling van de moderne maatschappij
Iets over de betekenis van de waardetheorie van Marx
De beweging van het inkomen in de moderne maatschappij
De bedrijfsklassen in de voortbrenging en verdeling van de maatschappelijke rijkdom
De crisissen en de aanpassing daaraan
De taak en het vermogen van de sociaaldemocratie
De politieke en economische voorwaarden tot het socialisme
Wat de coöperaties vermogen
Democratie en socialisme
De naaste taak van de sociaaldemocratie
Het hier volgend geschrift is in hoofdzaak gewijd aan de motivering van opvattingen, die ondergetekende in een schrijven aan de van 3 tot 8 oktober 1898 in Stuttgart vergaderde partijdag van de Duitse sociaaldemocratie ontwikkeld had.
Dit schrijven luidde:
De door mij in de serie Problemen van het Socialisme neergelegde inzichten zijn in de laatste tijd in socialistische bladen en vergaderingen besproken en de eis is vernomen, dat de partijdag van de Duitse sociaaldemocratie ten opzichte ervan stelling zou nemen. Voor het geval dat dit geschiedt en de partijdag op de eis ingaat, vind ik aanleiding tot de volgende verklaring.
De uitspraak van een vergadering, al staat zij nog zo hoog, kan mij natuurlijk in mijn uit het onderzoek van de sociale verschijnselen gewonnen opvattingen niet schokken. Wat ik in de Neue Zeit geschreven heb, is de uitdrukking van mijn overtuiging en ik vind geen aanleiding die in enig belangrijk opzicht te wijzigen.
Maar het is even natuurlijk dat een uitspraak van de partijdag mij niets minder dan onverschillig kan zijn. En daarom zal men het begrijpen, als ik vóór alles de behoefte voel mij tegen een onjuiste uitleg van mijn beschouwingen en onjuiste conclusies eruit te vrijwaren. Verhinderd zelf op het congres te verschijnen, doe ik het bij deze langs schriftelijke weg.
Vanuit een zijde is beweerd dat de praktische gevolgtrekking uit mijn opstellen zou zijn het afstand doen van de verovering van de politieke macht door het politiek en economisch georganiseerde proletariaat.
Dat is een geheel willekeurige gevolgtrekking, wier juistheid ik beslist bestrijd.
Ik ben opgetreden tegen de opvatting dat wij voor een spoedig te verwachten ineenstorting van de burgerlijke maatschappij zouden staan en dat de sociaaldemocratie haar tactiek door het uitzicht op zulk een aanstaande grote sociale catastrofe moet bepalen of van haar afhankelijk moet maken. Dat houd ik geheel en al vol.
De aanhangers van deze catastrofentheorie steunen voornamelijk op de uiteenzettingen van Het Communistisch Manifest. In elk opzicht ten onrechte.
De prognose die Het Communistisch Manifest maakte voor de ontwikkeling der moderne maatschappij, was juist, voor zij de algemene richting van deze ontwikkeling kenschetste. Zij dwaalde echter in verschillende speciale gevolgtrekkingen, vooral in de schatting van de tijd, die de ontwikkeling in beslag zou nemen. Dit laatste is door Friedrich Engels, de medeopsteller van het Manifest, in zijn voorwoord van de Klassenkämpfen in Frankreich zonder voorbehoud erkend. Het ligt echter voor de hand dat, terwijl de economische ontwikkeling een veel grotere tijdspanne in beslag nam dan verondersteld werd, zij ook vormen moest aannemen, die in Het Communistisch Manifest niet voorzien werden en niet voorzien konden worden.
Het toespitsen van de maatschappelijke verhouding heeft zich niet derwijze voltrokken, zoals het Manifest het schildert. Het is niet slechts nutteloos, het is ook de grootste dwaasheid zich dit te verhelen. Het aantal bezittenden is niet kleiner, doch groter geworden. De enorme vermeerdering van de maatschappelijke rijkdom wordt niet door een inkrimpen van het aantal kapitaalmagnaten, doch door een aanwas van het aantal kapitalisten van elke graad begeleid. De middenlagen wijzigen hun karakter, maar zij verdwijnen niet uit de maatschappelijke ladder.
De concentratie van de productie voltrekt zich in de industrie ook thans nog niet overal met dezelfde kracht en snelheid. In een groot aantal productietakken rechtvaardigt zij wel alle voorspellingen der socialistische kritiek, in andere takken echter blijft zij nog achter. Nog langzamer geschiedt het concentratieproces in de landbouw. De bedrijfsstatistiek toont een buitengewone grote reeks van bedrijfssporten aan, geen enkele grootteklasse maakt aanstalten om uit de reeks te verdwijnen. De gewichtige veranderingen in de inwendige bouw der bedrijven en in hun wederkerige betrekkingen, kunnen ons omtrent dit feit niet misleiden.
In politiek opzicht zien wij het voorrecht der kapitalistische bourgeoisie alle meer gevorderde landen stap voor stap wijken voor democratische inrichtingen. Onder de invloed van deze laatste en gedreven door de zich steeds krachtiger uitende arbeidersbeweging, heeft zich een maatschappelijke tegenactie ingezet tegen de uitbuitingsstrekking van het kapitaal, welke tegenactie weliswaar thans nog zeer schuchter en tastend optreedt, maar toch aanwezig is en steeds meer terreinen van het economisch leven onder haar invloed betrekt. Fabriekswetgeving, de democratisering van het gemeentebeheer en de uitbreiding van zijn werkterrein, de bevrijding van het vakverenigings- en coöperatiewezen van alle wettelijke belemmeringen, een rekening houden met de arbeidersorganisaties bij alle voor openbare besturen uit te voeren werken, kenmerken deze trap van de ontwikkeling. Dat men in Duitsland nog eraan denken kan de vakverenigingen te knevelen, kenmerkt niet de hoogte, doch de achterlijkheid van zijn politieke ontwikkeling.
Hoe meer de politieke instellingen van de moderne naties gedemocratiseerd worden, des te meer vermindert de noodzakelijkheid en de gelegenheid voor grote politieke catastrofen. Wie aan de theorie van de catastrofe vasthoudt, moet de hier geschetste ontwikkeling zoveel mogelijk bestrijden en trachten te belemmeren, zoals het de consequente voorstanders van de theorie overigens vroeger ook gedaan aan hebben. Betekent echter de verovering van de politieke macht door het proletariaat enkel de verovering van deze macht door een politieke catastrofe? Betekent zij het uitsluitend in bezit nemen en het benutten van de staatsmacht door het proletariaat, tegen de gehele niet-proletarische wereld in?
Wie deze vragen toestemmend beantwoordt, zij hier tweeërlei herinnert. In 1872 verklaarden Marx en Engels in het voorwoord van de nieuwe druk van Het Communistisch Manifest, dat de Commune van Parijs in het bijzonder het bewijs geleverd had, dat de “arbeidersklasse niet de staatsmachine eenvoudig in bezit nemen en voor haar eigen doeleinden in beweging zetten kan.” En in 1895 heeft Friedrich Engels in het voorwoord van de Klassenkämpfen uitvoerig betoogd, dat de tijd van de politieke overrompelingen, van de door “kleine, bewuste, minderheden aan de spits van onbewuste massa’s doorgevoerde revoluties” thans voorbij is, dat een botsing op grote schaal met de militaire macht het middel zou zijn om de bestendige groei van de sociaal-democratie, tegen te houden en zelfs voor een poos terug te werpen, – kortom, dat de sociaaldemocratie, “veel beter bij de wettige middelen dan bij de onwettige en de omwenteling” gedijt. En hij wijst derhalve als de naaste taak der partij aan, “de groei van haar stemmental onafgebroken aan de gang te houden” - of “langzame propaganda van de parlementaire werkzaamheid.”
Aldus Engels die, gelijk de door hem aangehaalde cijfers aantonen, toch de snelheid van de ontwikkelingsgang altijd nog enigszins overschatte. Zal men hem aanwrijven, dat hij van de verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse afstand gedaan heeft, wijl hij het vermeden wilde zien dat de door de wettige propaganda verzekerde bestendige groei van de sociaaldemocratie door een politieke catastrofe werd onderbroken.
Indien niet, indien men zijn beschouwingen onderschrijft, dan zal men er ook redelijkerwijs geen aanstoot aan kunnen nemen, als wordt verklaard dat, wat de sociaaldemocratie nog langen tijd heeft te doen, is, in plaats van op de grote ineenstorting te speculeren, “de arbeidersklasse politiek te organiseren en voor de democratie op te voeden, en voor alle hervormingen in de staat te strijden, die geschikt zijn om de arbeidersklasse te verheffen en het staatswezen in de geest van democratie om te vormen.”
Dat is het, wat ik in het bestreden artikel gezegd heb en wat ik ook thans nog in zijn gehele draagwijdte volhoud. Voor de onderhavige vraag komt het op hetzelfde neer als de uitspraken van Engels, want democratie betekent telkens zoveel heerschappij van de arbeidersklasse als deze volgens haar intellectuele rijpheid en de hoogte van de economische ontwikkeling in staat is uit te oefenen. Overigens beroept Engels zich op de aangehaalde plaats ook nog uitdrukkelijk erop, dat reeds Het Communistisch Manifest “de verovering der democratie als een van de eerste en gewichtigste opgaven van het strijdbare proletariaat geproclameerd” heeft.
Kortom, Engels is zozeer van het verouderde van de op de catastrofen toegespitste tactiek overtuigd, dat hij ook voor de romaanse landen, waar de overlevering haar veel gunstiger is dan in Duitsland, een herziening van die tactiek voor beslist noodzakelijk houdt. “Hebben zich de voorwaarden voor de volkerenoorlog gewijzigd, zo niet minder voor de klassenstrijd,” schrijft hij. Is men dat reeds vergeten?
Geen mens heeft de noodzakelijkheid van de verovering van de democratie voor de arbeidersklasse betwijfeld. Waarover de meningen uiteenlopen, dat is over de instortingstheorie en de vraag, of bij de huidige economische ontwikkeling van Duitsland en de graad van rijpheid van zijn arbeidersklasse in stad en land, de sociaaldemocratie belang kan hebben bij een plotselinge catastrofe. Ik heb de vraag ontkennend beantwoord en doe dat nog, aangezien mijns inziens in het gestadig vooruit marcheren een grotere waarborg waarborg voor duurzaam welslagen ligt, dan in de kansen die een catastrofe oplevert.
En omdat ik de vaste overtuiging heb, dat gewichtige tijdperken in de ontwikkeling der volkeren niet met een sprong overgeslagen kunnen worden, daarom hecht ik de grootste waarde aan de naaste taak van de sociaaldemocratie, de strijd om het politieke recht van de arbeiders, de politieke werkzaamheid van de arbeiders in stad en gemeente voor de belangen van hun klasse, alsmede het werk der economische organisatie van de arbeiders. In deze zin heb ik indertijd de zinsnede geschreven, dat de beweging mij alles, – datgene, wat men gemeenlijk einddoel van het socialisme noemt, niets is, en in deze zin onderschrijf ik het thans nog. Zelfs indien het woord “gemeenlijk” niet aangeduid had, dat aan de zinsnede slechts een beperkte betekenis te hechten was, zou het duidelijk zijn dat zij niet onverschilligheid betreffende de eindelijke doorvoering van socialistische beginselen kon uitdrukken, doch slechts onverschilligheid, of, wellicht beter uitgedrukt, onbezorgdheid over het “hoe” van de eindelijke gedaante van de dingen. Ik heb nimmer voor de toekomst meer belangstelling gehad dan voor zover het algemene beginselen betreft, ik heb nog geen toekomstschildering ten einde kunnen lezen. Aan de taak van het heden en de naaste toekomst is mijn denken en streven gewijd en slechts voor zover zij mij het richtsnoer voor het doelmatigst handelen in dit opzicht geven, houden mij de verder reikende uitzichten bezig.
De verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse, de onteigening der kapitalisten zijn op zich zelf geen van beide einddoel, doch slechts middelen tot doorvoering van bepaalde bedoelingen. Als zodanig zijn zij eisen van het program der sociaaldemocratie en worden zij door niemand bestreden. Over de omstandigheden waaronder hun doorvoering zal plaats vinden, valt niets vooruit te zeggen; er valt slechts voor hun verwezenlijking te strijden. Voor de verovering van de politieke macht echter zijn politieke rechten nodig en de gewichtigste tactiekvraag, die de Duitse sociaaldemocratie thans tot oplossing te brengen heeft, schijnt mij de vraag omtrent de beste weg tot uitbreiding van de politieke- en bedrijfsrechten van de Duitse arbeiders te zijn. Zonder dat op deze vraag een bevredigend antwoord gevonden wordt, zou het nadruk leggen op de andere ten slotte slechts declamatie zijn.
Aan deze verklaring knoopte zich een korte polemiek vast tussen mij en Karl Kautsky, waarin zich ook, in de Wiener Arbeiterzeitung, Viktor Adler mengde. Zij gaf mij aanleiding tot een tweede, in de Vorwärts van 23 oktober 1898 afgedrukte verklaring, waaruit hier de volgende gedeelten opgenomen mogen worden:
Door Karl Kautsky en Viktor Adler is in hun, door de Vorwärts afgedrukte antwoorden op mijn artikel Verovering der politieke macht, de tot mij door hen reeds vroeger in brieven meegedeelde mening uitgedrukt, dat een in boekvorm tot groter eenheid gebrachte uiteenzetting van mijn in de Problemen van het socialisme ontwikkeld standpunt, wenselijk zou zijn. Ik heb mij tot dusver tegen de raad van deze vrienden verzet, omdat ik van mening was (en ook thans nog ben), dat de strekking van deze artikelen volkomen in de algemene ontwikkelingslijn van de sociaaldemocratie ligt. Daar zij de raad intussen thans publiek herhaald hebben en ook door verschillende andere vrienden dezelfde wens geuit is, heb ik besloten aan deze aansporingen gevolg te geven en mijn opvatting van doel en taak van de sociaaldemocratie in een geschrift systematisch te ontwikkelen...
Adler en ook anderen hebben er aanstoot aan genomen, dat ik met de ontwikkeling van democratische inrichtingen een een milder worden van de klassenstrijd in uitzicht stel, en menen dat ik de toestanden slechts door de Engelse bril bekijk. Dit laatste is geenszins het geval. Aangenomen zelfs dat de zinsnede: “het meer ontwikkeld land toont aan het minder ontwikkelde het beeld van zijn eigen toekomst,” in de laatste tijd zijn geldende kracht verloren had, en onder volledig rekening houden met alle verschillen tussen de ontwikkeling op het vasteland en in Engeland, die ook mij niet geheel onbekend zijn, - dan berust mijn opvatting op verschijnselen op het vasteland die, men in de hitte van de strijd desnoods tijdelijk over het hoofd zien, die men echter niet duurzaam ontkennen kan. Overal in meer gevorderde landen zien wij de klassenstrijd milder vormen aannemen en het zou een weinig hoopvol uitzicht in de toekomst geven, indien het anders ware. Natuurlijk sluit de algemene gang der ontwikkeling periodieke teruggang niet uit, maar indien men zich voor de geest roept, welke houding bv. zelfs in Duitsland een toenemend gedeelte van het burgerlijk publiek thans tegenover werkstakingen aanneemt, hoe vele werkstakingen thans ook daar op geheel andere, verstandiger wijze behandeld worden, dan nog voor tien en twintig jaar, dan kan men toch niet betwisten dat hier een vooruitgang is waar te nemen. Wil dat ook al niet zeggen – om met Marx te spreken – “dat morgen wonderen zullen gebeuren”, zo wijst het toch naar mijn mening aan de socialistische beweging een hoopvoller weg dan de catastrofetheorie, en behoeft het noch aan de geestdrift, noch aan de energie van haar strijders afbreuk te doen. Dat zal Adler mij zeker niet betwisten.
Er was een tijd dat de door mij geuite opvatting geen tegenspraak in de partij ontmoet zou hebben. Indien dit thans anders is zie ik daarin slechts een begrijpelijke reactie tegen zekere verschijnselen van de dag, die met deze verschijnselen van de dag verdwijnen zal en plaats zal maken voor de terugkeer tot de erkentenis, dat met het toenemen van democratische inrichtingen de meer humane opvatting, die zich in ons overig sociaal leven langzaam zeker baan breekt, ook de gewichtiger klassenworstelingen niet ongemoeid kan laten, doch hiervoor eveneens milder vormen van beslechting zal scheppen. Wij zetten thans met stembiljetten, demonstraties en dergelijke middelen van pressie, hervormingen door, waarvoor honderd jaar geleden bloedige revoluties nodig geweest zouden zijn.
In de zin van deze beschouwingen is het hier volgend geschrift vervaardigd.
Ik ben er mij volkomen van bewust dat het in verschillende belangrijke punten afwijkt van de opvattingen, die besloten liggen in de theorie van Karl Marx en Friedrich Engels - mannen wier geschriften op mijn socialistisch denken de grootste invloed uitgeoefend hebben en van wie de ene, Friedrich Engels, mij niet alleen tot aan zijn dood zijn persoonlijke vriendschap waardig gekeurd heeft, maar mij ook in zijn testamentaire beschikkingen over het graf heen een bewijs van zijn groot vertrouwen heeft geschonken. Deze afwijking in de opvatting dateert zeker niet van gisteren; zij is het product van een jarenlange innerlijke strijd, die, het bewijs daarvoor heb ik in handen, voor Friedrich Engels geen geheim was, zoals ik dan ook in het algemeen er beslist tegen moet opkomen, dat Engels zo bekrompen geweest zou zijn om van zijn vrienden een onvoorwaardelijk onderschrijven van zijn inzichten te verlangen. Intussen zal men na het gezegde begrijpen waarom ik tot dusver zoveel mogelijk heb vermeden aan de uiteenzetting van mijn afwijkende inzichten de vorm van een kritiek der leer van Marx en Engels te geven. Dit viel tot dusver ook licht te vermijden, omdat met betrekking tot de vragen van praktijk, waarom het gaat, Marx en Engels zelf in de loop van de tijd hun inzichten belangrijk gewijzigd hebben.
Dat is nu anders geworden. Ik heb thans polemisch met socialisten te maken, die evenals ik uit de school van Marx en Engels voortgekomen zijn en tegenover hen ben ik genoodzaakt, als ik mijn inzichten uiten wil, te wijzen op de punten waarin de leer van Marx en Engels mij in hoofdzaak te dwalen of tegenstrijdigheden te bevatten schijnt.
Ik heb mij aan deze taak niet onttrokken, doch zij is mij om de genoemde persoonlijke motieven niet gemakkelijk geworden. Ik beken dit openlijk, opdat de lezer in de schroomvallige, moeizame vorm van de eerste hoofdstukken geen onzekerheid in mijn opvattingen zoekt. Wat ik geschreven heb, dat neem ik met volle beslistheid op mij. Maar ik heb het niet steeds over mij verkregen, die vorm en die argumenten te kiezen waarmee mijn gedachten het scherpst tot uitdrukking kwamen. In dit opzicht staat mijn geschrift zeer ten achter bij menig van andere zijde over hetzelfde onderwerp gepubliceerd geschrift. Het een en ander, wat in het begin verzuimd was, heb ik in het laatste hoofdstuk hersteld. Voorts heeft, daar het verschijnen van het boek wat langer duurde, het hoofdstuk over de coöperaties enige toevoegingen ontvangen, waarbij herhalingen niet geheel konden vermeden worden.
Overigens spreekt het geschrift voor zichzelf. Ik ben niet zo naïef te geloven dat het hen, die mijn vroegere opstellen gewraakt hebben, aanstonds zal bekeren, noch ben ik dwaas genoeg te verlangen dat zij, die in beginsel met mij op hetzelfde standpunt staan, alles onderschrijven wat ik erin gezegd heb. Inderdaad is de bedenkelijkste kant van het geschrift, dat het teveel omvat. Zodra ik over de taak van het heden kwam te spreken, moest ik, wilde ik mij niet tot het zwemmen in algemeenheden bepalen, op allerlei speciale kwesties ingaan, waarover zelfs onder overigens gelijkgezinden meningsverschillen onvermijdelijk zijn. En toch gebood mij de omvang van het boek, ook hier mij tot enige hoofdpunten te beperken, meer aan te duiden dan te bewijzen. Intussen is het mij er niet om te doen dat men in alle speciale kwesties met mij instemt. Waaraan mij gelegen is, wat het hoofddoel van dit geschrift uitmaakt, dat is, door bestrijding der resten van utopische denkwijze in de socialistische theorie, het realistische zowel als het idealistische element in de beweging in gelijke mate te versterken.
Londen, januari 1899. Ed. Bernstein