Eduard Bernstein
De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie
Hoofdstuk 1


De grondstellingen van het marxistisch socialisme

De wetenschappelijke elementen van het marxisme

“Hiermee werd het socialisme een wetenschap, die nu in elke bijzonderheid en samenhang uitgewerkt moet worden”

Engels, “Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft” (De heer Eugen Dührings omwenteling van de wetenschap”).

De Duitse socaaldemocratie aanvaardt thans als de theoretische grondslag van haar arbeid de door Marx en Engels uitgewerkte en door hen als wetenschappelijk socialisme aangeduide maatschappijleer. Dat moet betekenen dat, terwijl de sociaaldemocratie als strijdende partij bepaalde belangen en tendensen vertegenwoordigt, voor door haar zelf gestelde doeleinden strijdt, zij bij de bepaling van deze doeleinden in laatste instantie te werk gaat volgens een kennismateriaal dat vatbaar is voor een objectief, slechts op ervaring en logica berustend en daarmee overeenstemmend bewijs. Want wat voor zulk een bewijs niet vatbaar is, is niet meer wetenschap, doch berust op subjectieve ingevingen, op louter willen of menen.

Bij elke wetenschap kan men tussen een zuivere en een toegepaste leer onderscheiden. De eerste bestaat uit stellingen, die uit het geheel der onderhavige ervaringen zijn afgeleid en derhalve als algemeen geldend beschouwd worden. Zij vormen in de theorie het bestendige element. Uit de toepassing van deze stellingen op de bijzondere verschijnselen of gevallen der praktijk wordt de toegepaste wetenschap opgebouwd: de uit deze toepassing gewonnen kennis, die in leerstellingen samengevat wordt, bevat de stellingen der toegepaste wetenschap. Zij vormen in het gebouw der leer het veranderlijk element.

De begrippen bestendig en veranderlijk zijn intussen hier slechts in beperkte zin op te vatten. Ook de stellingen van de zuivere wetenschap zijn onderworpen aan wijzigingen, welke echter meestal in de vorm van beperkingen optreden. Met het toenemen van de kennis wordt van stellingen, die tot dusver als volstrekt geldend beschouwd werden, het betrekkelijke erkend en zij worden aangevuld door nieuwe stellingen, welke deze geldende kracht beperken, doch tevens het gebied van de zuivere wetenschap uitbreiden. Omgekeerd behouden in de toegepaste wetenschap de afzonderlijke stellingen voor bepaalde gevallen duurzame geldigheid. Een stelling van de landbouwscheikunde of van de elektrotechniek blijft, voor zover zij bewezen is, steeds juist, zodra de voorwaarden, waarop zij berust, aanwezig zijn. Maar de veelheid van de voorwaarden en de veelheid van haar mogelijke verbindingen, hebben een oneindige menigvuldigheid van dusdanige stellingen ten gevolge en een voortdurende verschuiving in de onderlinge verhouding van haar waarden. De praktijk verschaft steeds nieuw kennismateriaal en wijzigt het totaalbeeld om zo te zeggen elke dag, verplaatst voortdurend in de rubriek van de verouderde theorieën wat eens nieuwe vondst was.

Een stelselmatige scheiding van de zuivere wetenschap van het marxistisch socialisme van haar toegepaste delen is tot dusver nog niet beproefd, hoewel het aan belangrijke voorbereidingen daartoe niet ontbreekt. De bekende uiteenzetting door Marx van zijn geschiedenisopvatting in het voorwoord van Zur Kritik der politischen öekonomie” (Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie) en het derde hoofdstuk van Engels’ boekje Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft (De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap), zijn als de belangrijkste uiteenzettingen hier in de eerste plaats te noemen. In het bedoelde voorwoord legt Marx de algemene grondtrekken van zijn geschiedenis- of maatschappijwijsbegeerte in zo beknopte, bepaalde, van elke betrekking op bijzondere verschijnselen en vormen gescheiden stellingen neer, als in gelijke zuiverheid nergens anders gebeurd is. Er ontbreekt daar geen enkele gedachte die voor Marx’ geschiedeniswijsbegeerte kenmerkend is.

Het geschrift van Engels is deels een populaire vorm, deels een uitbreiding van de stellingen van Marx. Het behandelt bijzondere verschijnselen van de ontwikkeling, zoals de door Marx als burgerlijk gekenschetste moderne maatschappij, en wijst de verdere ontwikkelingsgang meer in onderdelen aan, zodat men op menige plaats reeds van toegepaste wetenschap kan spreken. Een en ander kan hier reeds uitgebroken worden, zonder dat de grondgedachte schade lijdt. Maar in de hoofdstellingen is de uiteenzetting nog algemeen genoeg, om bij de zuivere wetenschap van het marxisme gevoegd te worden. Daartoe machtigt en noodzaakt ook de omstandigheid, dat het marxisme meer wil zijn dan abstracte geschiedenistheorie. Het wil tevens theorie van de moderne maatschappij en van haar ontwikkeling zijn. Men kan, indien men streng wil onderscheiden, dit deel van de marxistische leer reeds toegepaste leer noemen, maar het is een geheel hij het marxisme behorende toepassing, zonder welke het vrijwel elke betekenis als politieke wetenschap zou verliezen. De algemene of hoofdstellingen van deze beschouwingen over de moderne maatschappij moeten dus nog tot de zuivere leer van het marxisme gerekend worden. Als de huidige, juridisch op het particulier eigendom en de vrije mededinging berustende maatschappelijke orde voor de geschiedenis van de mensheid een speciaal geval is, dan is zij voor de huidige beschaafde wereld toch tevens het algemene en duurzame geval. Al wat van Marx’ kenschetsing van de burgerlijke maatschappij en haar ontwikkelingsgang op onvoorwaardelijke, d.w.z. van nationale en locale bijzonderheden onafhankelijke geldigheid aanspraak maakt, zou diensvolgens tot het gebied van de zuivere leer behoren, al wat op tijdelijke en plaatselijke speciale verschijnselen en vermoedens betrekking heeft, alle speciale vormen van de ontwikkeling daarentegen tot de toegepaste wetenschap.

Het is sinds enige tijd mode geworden, het meer ontledend doordringen in de leer van Marx met het woord scholastiek in een kwade reuk te brengen. Zulke dooddoeners zijn zeer gemakkelijk, doch manen daarom juist tot de grootste voorzichtigheid in het gebruik. Onderzoek van de begrippen, scheiding tussen het toevallige en het wezenlijke wordt steeds weer opnieuw noodzakelijk, willen de begrippen niet hun betekenis inboeten, de afleidingen niet tot loutere geloofsartikelen verstenen. De scholastiek heeft zich niet slechts met haarkloverij van begrippen bezig gehouden, zij heeft niet enkel de handlangster van de orthodoxie gespeeld, doch zij heeft, door de dogma’s van de theologie te ontleden, zeer veel tot het overwinnen van het dogmatisme bijgedragen: zij heeft de muur ondermijnd die de orthodoxe dogmatiek om het vrije wijsgerige onderzoek optrok – op de bodem, die de scholastiek ontgonnen heeft, is de wijsbegeerte van een Descartes en een Spinoza gegroeid. Er zijn verschillende soorten van scholastiek: apologetische en kritische. De laatste was steeds aan alle orthodoxie een gruwel.

Wanneer wij de elementen van het gebouw van de leer van Marx op de aangegeven wijze scheiden, verkrijgen wij een maatstaf voor de waarde van de afzonderlijke stellingen voor het gehele stelsel. Met elke stelling van de zuivere wetenschap zou een stuk van het fundament weggeslagen en een groot deel van het ganse gebouw van zijn steun beroofd en bouwvallig geworden zijn. Anders is het met de stellingen van de toegepaste wetenschap. Deze kunnen vallen, zonder het fundament in het minst te schokken. Ja, gehele reeksen van stellingen der toegepaste wetenschap zouden kunnen vallen, zonder dat de andere delen aangetast werden. Daartoe zou slechts moeten zijn aan te wijzen, dat in de opbouw der verbindingsleden een fout gemaakt werd. Waar zulke fouten niet na te wijzen zijn, zou nochtans de onvermijdelijke conclusie moeten wezen, dat in het fundament een fout of een leemte was.

Het ligt intussen buiten de opzet van dit boek, hier zulk een stelselmatige splitsing tot in fijnere bijzonderheden te ondernemen, daar het niet te doen is om een volledige uiteenzetting en kritiek van de leer van Marx. Voor mijn doel is het voldoende het reeds vermelde program van het historisch materialisme, de (daarin reeds in de kiem vervatte) leer van de klassenstrijd in het algemeen en van de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat in het bijzonder, benevens de meerwaardeleer met de leer van de voortbrengingswijze van de burgerlijke maatschappij en de in deze voortbrengingswijze haar grond vindende ontwikkelingsrichting van deze maatschappij, te kenschetsen als de hoofdbestanddelen van wat mijns inziens het gebouw der zuivere wetenschap van het marxisme uitmaakt. Gelijk de stellingen van de toegepaste, zijn ook die van de zuivere wetenschap natuurlijk weer onderling van verschillende waarde voor het stelsel.

Zo zal door niemand betwist worden dat de gewichtigste geleding in het fundament van het marxisme, om zo te zeggen de grondwet die het gehele stelsel doordringt, zijn bijzondere geschiedenistheorie is, die de naam materialistische geschiedenisopvatting draagt. Met haar staat en valt het in beginsel; in de mate waarin zij beperkingen ondergaat wordt de positie van de overige geledingen tot elkaar mede aangetast. Elk onderzoek naar zijn juistheid moet derhalve uitgaan van de vraag of en in hoeverre deze theorie geldigheid heeft.

De materialistische geschiedenisopvatting en de historische noodwendigheid

“Wij hadden, tegenover de tegenstanders, nadruk te leggen op het door dezen ontkende hoofdbeginsel (de economische kant) en daardoor was er niet altijd tijd, plaats en gelegenheid om de overige, aan de wisselwerking deelnemende elementen tot hun recht te doen komen.”

Friedrich Engels, brief van 1890, afgedrukt in de Soz. Akademiker, oktober 1895.

Het onderzoek naar de juistheid van de materialistische geschiedenisopvatting is het onderzoek naar de mate van de historische noodwendigheid. Materialist zijn betekent allereerst de noodzakelijkheid aannemen van al wat geschiedt. De beweging van de stof volgt naar de materialistische leer met noodwendigheid bepaalde wetten; geen oorzaak zonder haar noodwendige werking, geen gebeurtenis zonder materiële oorzaak. Daar echter de beweging van de stof de vorming der gedachten en de richtingen van de wil bepaalt, zijn ook deze, en daarmee al wat in de mensenwereld geschiedt, noodwendig. Zo is de materialist een calvinist zonder God. Indien hij aan geen door een godheid beschikte voorbestemming gelooft, dan gelooft hij toch en moet hij geloven dat, van elk willekeurig tijdstip af, al wat verder gebeurt door het totaal van de gegeven stof en de krachtbetrekkingen van haar delen van te voren bestemd is.

Het binnenleiden van het materialisme in de verklaring van de geschiedenis, betekent dus van stonde aan de noodwendigheid betogen van alle historische gebeurtenissen en ontwikkelingen. Voor de materialist is de vraag slechts, op welke wijze zich in de menselijke geschiedenis de noodwendigheid voltrekt, welk krachtelement of welke krachtfactoren daarbij de beslissende stem hebben, wat de verhouding is van de verschillende krachtfactoren tot elkaar, welke rol in de geschiedenis toekomt aan de natuur, de levensvoorziening, de rechtsinstellingen, de denkbeelden.

Marx laat op de reeds vermelde plaats het antwoord aldus luiden, dat hij als de bepalende factor telkens de materiële productiekrachten en productieverhoudingen van de mensen aanwijst. “De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces over het geheel. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, doch omgekeerd hun maatschappelijke zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van haar ontwikkeling geraken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat slechts een juridische uitdrukking daarvoor is, met de eigendomsverhoudingen, binnen welke zij zich tot dusver bewogen hadden. Uit ontwikkelingsvormen der productiekrachten slaan deze verhoudingen om tot boeien ervan. Er treedt dan een tijdperk van sociale revolutie in. Met de verandering van de economische grondslag wentelt zich de ganse ontzaglijke bovenbouw (de juridische en politieke instellingen, waarmee bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen overeenkomen) langzamer of sneller om ... Een maatschappijformatie gaat nimmer onder, voor alle productiekrachten ontwikkeld zijn waarvoor zij ruim genoeg is, en nieuwe hogere productieverhoudingen treden nimmer in de plaats, voor de materiële bestaansvoorwaarden ervan in de schoot van de oude maatschappij zelf uitgebroed zijn ... De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijk productieproces... maar de in de schoot van de burgerlijke maatschappij zich ontwikkelende productiekrachten scheppen tevens de materiële voorwaarden tot oplossing van dit antagonisme. Met deze maatschappijvorm sluit dus de voorgeschiedenis van de menselijke maatschappij af.” (Zur Kritik der politischen öekonomie, Voorwoord.)

Allereerst zij opgemerkt dat de slotzin en het woord “laatste” in de voorafgaande zin niet bewijsbaar, doch meer of minder gegronde vermoedens zijn. Zij zijn echter niet onafscheidelijk van de theorie, behoren veeleer reeds tot de toepassingen en kunnen dus hier voorbijgegaan worden.

Beschouwt men de overige zinsneden, dan valt, afgezien van het “langzamer of sneller” (waarin zeker zeer veel ligt) vooral de stellige inkleding op. Zo worden in de tweede van de aangehaalde zinsneden “bewustzijn” en “zijn” zo scherp tegenover elkaar gesteld, dat de conclusie voor de hand ligt dat de mensen enkel beschouwd worden als levende werktuigen van historische machten, wier arbeid zij werkelijk zonder te weten en te willen uitvoeren. En dit wordt slechts ten dele verzacht door een hier als ondergeschikt weggelaten zinsnede, waarin de noodzakelijkheid betoogd wordt om bij sociale omwentelingen te onderscheiden tussen de materiële omwenteling in de productievoorwaarden en de “ideologische vormen waarin zich de mensen dit conflict bewust worden en het uitvechten.” Over het geheel vertoont zich het bewustzijn en het willen van de mensen als een factor die zeer ondergeschikt is aan de materiële beweging.

Op een niet minder deterministisch gestelde zinsnede stuiten wij in het voorwoord van het eerste deel van Das Kapital. “Het gaat,” heet het daar met betrekking tot de “natuurwetten” van de kapitalistische voortbrenging, “om deze met ijzeren noodwendigheid werkende en zich voltrekkende tendensen.” En toch, waar zo juist nog van wet gesproken werd, treedt aan het slot in plaats van dit starre, een buigzamer begrip op: de tendens. En op de volgende bladzijde staat dan de vaak aangehaalde zinsnede, dat de maatschappij de baringsweeën van natuurlijke ontwikkelingsfasen kan “verkorten en verzachten.”

Zeer veel beperkter is de afhankelijkheid van de mensen van de productieverhoudingen volgens de verklaring van het historisch materialisme die Fr. Engels nog tijdens het leven van Karl Marx en in overeenstemming met hem geeft in het geschrift tegen Dühring. Daar heet het dat “de laatste oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen” niet in de hoofden van de mensen, doch “in veranderingen der wijze van voortbrenging en ruil” te zoeken zijn. “Laatste oorzaken” sluit echter meewerkende oorzaken van anderen aard in, oorzaken van de tweede, derde enz. graad, en het is duidelijk dat, hoe groter de reeks van zulke oorzaken is, des te meer de bepalende kracht van de laatste oorzaken kwalitatief zowel als kwantitatief beperkt wordt. Haar werking blijft, maar de eindelijke vorm van de dingen hangt niet alleen van haar af. Een werking, die het resultaat van de invloed van verschillende krachten is, valt slechts dan met zekerheid te berekenen, als alle krachten nauwkeurig bekend zijn en naar volle waarde in rekening gebracht worden. De verwaarlozing van zelfs maar één kracht van lagere rang kan, gelijk iedere wiskundige weet, de grootste afwijkingen ten gevolge hebben.

In zijn latere geschriften heeft Fr. Engels de beslissende kracht van de productieverhoudingen nog verder beperkt. Het meest in twee, in de Sozialistischen Akademiker van oktober 1895, afgedrukte brieven, waarvan de ene in 1890, de andere in 1894 geschreven is. Daar worden “rechtsvormen”, politieke, juridische, wijsgerige theorieën, godsdienstige opvattingen of dogma’s als invloeden genoemd, die op het verloop van de historische worstelingen inwerken en in vele gevallen “voornamelijk haar vorm bepalen.” “Het zijn dus ontelbare, elkaar kruisende krachten”, heet het, “een oneindige groep van krachtparallelogrammen, waaruit een resultante – de historische gebeurtenis – te voorschijn komt, die zelf weer als het product van een, in haar geheel zonder bewustzijn en wil werkende macht beschouwd kan worden. Want wat ieder enkeling wil, wordt door ieder ander verhinderd, en het resultaat is iets wat niemand gewild heeft.” (Brief van 1890.) “De politieke, juridische, wijsgerige, godsdienstige, letterkundige, artistieke etc. ontwikkeling berust op de economische. Maar zij allen werken op elkaar en op de economische grondslag in.” (Brief van 1895.) Men zal toegeven dat dit enigszins anders klinkt dan de in de aanvang aangehaalde plaats van Marx.

Natuurlijk kan niet gezegd worden, dat Marx en Engels te eniger tijd het feit over het hoofd gezien zouden hebben, dat niet-economische factoren op het verloop der geschiedenis invloed uitoefenen. Ontelbare plaatsen uit hun eerste geschriften zouden tegen zulk een bewering zijn aan te voeren. Maar het gaat hier niet erom, of ideologische factoren erkend worden, doch welke mate van invloed, welke betekenis voor de geschiedenis hun wordt toegeschreven. In dit opzicht echter is volstrekt niet te betwisten dat Marx en Engels oorspronkelijk aan de niet-economische factoren een zeer veel kleiner medewerking bij de ontwikkeling van de maatschappijen, een zeer veel kleiner terugwerking op de productieverhoudingen toegekend hebben, dan in hun latere geschriften. Dit komt ook overeen met de natuurlijke ontwikkelingsgang van elke nieuwe theorie. Immer treedt deze eerst in een steile apodictische formulering op. Om zich erkenning te verschaffen, moet zij de zwakheid van de oude theorieën bewijzen en in deze strijd treden vanzelf eenzijdigheid en overdrijving op. In de zinsnede die wij als motto boven deze afdeling plaatsten erkent Engels dit onvoorwaardelijk en in aansluiting daarmee merkt hij nog op: “Jammer genoeg echter gelooft men slechts al te vaak een nieuwe theorie volkomen begrepen te hebben en zonder meer te kunnen handhaven, zodra men zich de hoofdstellingen eigen gemaakt heeft...” Wie thans de materialistische geschiedenistheorie toepast, is verplicht haar in haar meest uitgewerkte en niet in haar oorspronkelijke vorm toe te passen, d.w.z. hij is verplicht, behalve met de ontwikkeling en de invloed van de productiekrachten en productieverhoudingen, met de rechts- en moraalbegrippen, de historische en godsdienstige tradities van ieder tijdperk, de invloeden van aardrijkskundige en andere natuurinvloeden, waartoe dan ook de natuur van de mens zelf en zijn geestelijke eigenschappen behoort, ten volle rekening te houden.[1] Dit is vooral daar in het oog te houden, waar het niet meer alleen om zuiver onderzoek van vroegere historische tijdvakken gaat, doch reeds om het schetsen van toekomstige ontwikkelingen, waarbij de materialistische geschiedenisopvatting als wegwijzer voor de toekomst moet dienen.

Tegenover de theorieën die de menselijke natuur als een gegeven en onveranderlijk ding behandelen, is door de socialistische kritiek met recht gewezen op de grote veranderingen die de menselijke natuur in de verschillende landen in de loop der tijden doorgemaakt heeft en op het vermogen tot verandering, die mensen van een bepaald tijdvak aan de dag leggen, wanneer zij in andere verhoudingen verplaatst worden. Inderdaad is de natuur van de mens zeer elastisch, in zoverre het betreft haar vermogen van zich aan te passen aan nieuwe natuurverhoudingen en een nieuwe sociale omgeving. Maar één ding moet men niet vergeten. Waar het om zo grote massa’s gaat als de moderne naties met haar uit duizenden jaren ontwikkeling gegroeide levensgewoonten, is zelfs van grote eigendomsomwentelingen een snelle wijziging der menselijke natuur des te minder te verwachten, omdat de wijze van levensvoorziening en de eigendomsverhoudingen slechts een deel uitmaken van de sociale omgeving die op het menselijk karakter bepalend inwerkt. Ook hier is een veelheid van factoren in aanmerking te nemen en bij de wijze van productie en ruil, waarop het historisch materialisme de meeste nadruk legt, komt o.a. de wel daardoor bepaalde, doch, eenmaal gegeven, eigen werkingen gevende territoriale groeperings- en agglomeratieverhouding, d.w.z. de plaatselijke verdeling van de bevolking en het verkeerswezen.

In een brief aan Conrad Schmidt, gedateerd van 26 oktober 1890, heeft Friedrich Engels op voortreffelijke wijze aangetoond, hoe maatschappelijke instellingen uit voortbrengselen van economische ontwikkeling tot zelfstandige sociale machten met eigen beweging worden, die nu van hun kant weer op de eerste terugwerken en hen kunnen bevorderen, belemmeren of in andere banen doen zwenken. Hij voert als voorbeeld in de eerste plaats de staatsmacht aan, waarbij hij de meestal door hem gegeven definitie van de staat als orgaan van de klasseheerschappij aanvult door de zeer gewichtige herleiding van de staat tot de maatschappelijke arbeidsverdeling.[2] Het historisch materialisme loochent dus volstrekt niet het bestaan van een eigen beweging van politieke en ideologische machten; het bestrijdt slechts het onbeperkte van deze eigen beweging en toont aan dat de ontwikkeling van de economische grondslagen van het maatschappijleven – productieverhoudingen en klassenontwikkeling – ten slotte toch op de beweging van die machten de sterkste invloed uitoefent.

Doch in ieder geval blijft de veelheid der factoren en het is geenszins steeds gemakkelijk de samenhang die tussen hen bestaat zo nauwkeurig bloot te leggen, dat met zekerheid te bepalen is waar in een gegeven geval telkens de sterkste drijfkracht is te zoeken. De zuiver economische oorzaken vormen direct slechts de vatbaarheid tot het opnemen van bepaalde denkbeelden; hoe deze dan echter opkomen en zich uitbreiden en welke vorm zij aannemen, hangt af van de medewerking van een ganse reeks van invloeden. Men doet het historisch materialisme meer afbreuk dan voordeel, wanneer men het besliste nadruk leggen op invloeden van andere dan zuivere economische aard en het in aanmerking nemen van andere economische factoren dan de voortbrengingstechniek en haar voorspelde ontwikkeling, van begin af met voornaam gebaar als eclecticisme afwijst. Het eclecticisme – het uitzoeken onder verschillende verklaringen en wijzen van behandeling der verschijnselen – is vaak slechts de natuurlijke reactie tegen de doctrinaire aandrang, om alles naar een en dezelfde methode te behandelen. Zodra zulk een aandrang al te zeer woekert, zal de geest van het eclecticisme zich steeds weer met elementaire macht baan breken. Het is de opstand van het nuchter verstand tegen de in iedere leer huizende neiging, om de gedachte in een keurslijf te klemmen.[3]

In hoe grotere mate nu naast de zuiver economische machten andere machten het leven van de maatschappij beïnvloeden, des te meer wijzigt zich ook het heersen van wat wij de historische noodwendigheid noemen. In de moderne maatschappij hebben wij in dit opzicht te onderscheiden tussen twee grote stromingen. Aan de ene kant vertoont zich een groeiend inzicht in de wetten van de ontwikkeling en in het bijzonder van de economische ontwikkeling. Met deze kennis gaat, deels als haar oorzaak, deels echter weer als haar gevolg, hand in hand een stijgend vermogen om de economische ontwikkeling te leiden. Zoals de natuurkundige, wordt ook de economische macht, in dezelfde mate als haar wezen gekend wordt, van heerseres tot dienares van de mensen. De maatschappij staat aldus theoretisch vrijer dan ooit tegenover de economische drijfkracht en slechts de tegenstrijdigheid van belangen tussen haar elementen – de macht van de particuliere en groepsbelangen – verhindert dat de theoretische vrijheid volkomen in praktische vrijheid wordt omgezet. Intussen wint ook hier het algemeen belang in toenemende mate aan macht tegenover het particulier belang en in hoe groter mate dit het geval is, en op elk terrein waar dit het geval is, eindigt het elementaire heersen van de economische machten. Op hun ontwikkeling wordt vooruitgelopen en voltrekt zich derhalve des te sneller en gemakkelijker. Individuen en ganse volkeren onttrekken aldus een steeds groter deel van hun leven aan de invloed van een zich buiten of tegen hun wil voltrekkende noodwendigheid.

Omdat evenwel de mensen steeds grotere aandacht schenken aan economische factoren, krijgt het allicht de schijn alsof deze een grotere rol speelden dan vroeger. Dat is echter niet het geval. De misleiding ontstaat slechts doordat het economische motief thans vrij optreedt, waar het vroeger door heerschappijverhoudingen en ideologieën van allerlei aard verhuld was. De moderne maatschappij is veeleer rijker dan vroegere maatschappijen aan ideologie die niet door de economie en de als economische macht werkende natuur bepaald wordt.[4] De wetenschappen, de kunsten, een grote reeks sociale betrekkingen zijn heden veel minder van de economie afhankelijk dan op enige vroegere tijd. Of, om geen plaats voor misverstand te laten, de thans bereikte hoogte van economische ontwikkeling laat aan de ideologische en in het bijzonder aan de zedelijke factoren een groter speelruimte voor zelfstandig werken dan voorheen het geval was. Dientengevolge wordt de oorzakelijke samenhang tussen de technisch-economische ontwikkeling en de ontwikkeling van de overige sociale instellingen steeds minder onmiddellijk en daarmee worden de noodwendigheden van de eerste steeds minder beslissend voor de vorm van de laatste.

Het “ijzeren moeten van de geschiedenis” ondervindt aldus een beperking, die voor de praktijk van de sociaaldemocratie, dit zij reeds hier gezegd, niet een vermindering, doch een verhoging van haar taak beduidt.

Na al wat voorafging zien wij de materialistische geschiedenisopvatting thans in andere gedaante voor ons, dan haar door haar stichters aanvankelijk gegeven werd. Bij hen zelf heeft zij een ontwikkeling doorgemaakt, bij hen zelf is haar volstrekte formulering ingeperkt. Dat is, zoals wij reeds aantoonden, de geschiedenis van elke theorie. Het zou een grote schrede terug zijn, indien wij van de rijpe vorm, die Engels haar in de brieven aan Conrad Schmidt en de door de Sozialistischen Akademiker gepubliceerde brieven gegeven heeft, teruggingen op de eerste omschrijvingen en haar, steunend op deze, een “monistische” uitleg gaven. Veeleer moeten de eerste omschrijvingen door die brieven aangevuld worden. De grondgedachte der theorie verliest daardoor niet aan eenheid, maar de theorie zelf wint in wetenschappelijkheid. Zij wordt met deze aanvullingen eerst werkelijk tot de theorie van de wetenschappelijke beschouwing van de geschiedenis. In haar eerste vorm kon zij in de hand van een Marx tot de hefboom van grootse historische ontdekkingen worden, maar zelfs zijn genie werd door haar tot allerlei verkeerde conclusies verleid.[5] Hoeveel meer dan niet al diegenen, die noch over zijn genie, noch over zijn kennis beschikken. Als wetenschappelijke grondslag voor de socialistische theorie kan de materialistische geschiedenisopvatting heden nog slechts in de geschetste verruimde vorm gelden, en alle toepassingen, die verricht zijn zonder of door onvoldoende de wisselwerking tussen de materiële en ideologische krachten in aanmerking te nemen, zijn, hetzij ze van de stichters der theorie zelf of van anderen stammen, dienvolgens overeenkomstig te verbeteren.

* * *

Het bovenstaande was reeds geschreven, toen ik de oktoberaflevering ontving van de Deutsche Worte van 1898 met een artikel van Wolfgang Reine over Paul Barths geschiedenisfilosofie en zijn tegenwerpingen tegen het marxisme. Heine verdedigt daar de geschiedenisopvatting van Marx tegen het verwijt van de bekende Leipziger docent dat hij het begrip van het materiële tot het technisch-economische zou inperken, zodat eerder de benaming “economische geschiedenisopvatting” op haar toepasselijk zou zijn. Hij stelt tegenover deze opmerking de aangehaalde brieven van Engels uit de jaren na ’90 en vult ze aan door enige zeer opmerkingswaardige eigen beschouwingen over de afzonderlijke bewijzen van het marxisme en het ontstaan, de groei en de uitwerkingskracht van de ideologieën. Volgens hem kan de marxistische theorie aan de ideologie meer plaats inruimen dan tot dusver geschiedde, zonder daardoor aan eenheid van gedachte te verliezen, en moet zij die meerdere plaats inruimen, wil zij wetenschappelijke, met de feiten behoorlijk rekening houdende theorie blijven. Het komt niet hierop aan, of de marxistische schrijvers overal de onloochenbare samenhang tussen de invloed van overgeleverde denkbeelden en van nieuwe economische feiten indachtig geweest zijn of op die invloed genoegzaam nadruk gelegd hebben, maar of het ten volle erkennen van de invloed in het stelsel van de materialistische geschiedenisopvatting past.

Principieel is het stellen van deze vraag volkomen juist. Het gaat hier, gelijk ten slotte overal in de wetenschap, om een kwestie van begrenzing. Die kwestie stelt ook Karl Kautsky in zijn opstel Wat kan de materialistische geschiedenisopvatting presteren? Maar men moet zich bewust blijven dat oorspronkelijk de vraag niet in deze begrenzing gesteld werd, doch aan de technisch-economische factor een schier onbeperkt bepalende macht in de geschiedenis werd toegeschreven.

De strijd draait ten slotte, meent Heine, om de kwantiteitsverhouding van de bepalende factoren, en hij voegt er aan toe, dat de beslissing “meer praktisch dan theoretisch gewicht” heeft.

Ik zou willen voorstellen in plaats van “meer – dan” te lezen “evenveel – als”. Maar dat het een vraag van groot praktisch gewicht betreft, is ook mijn overtuiging. Het is van grote praktische betekenis, stellingen, die geformuleerd werden op grond van een overmatig nadruk leggen op de technisch-economische factor in de geschiedenis, te herzien in overstemming met de erkende kwantiteitsverhouding van de andere factoren. Het is niet genoeg dat de praktijk de theorie corrigeert, de theorie – wil zij ook naar enige waarde hebben – moet bereid zijn de betekenis van de correctie te erkennen.

Eindelijk komt de vraag aan de orde, in welke mate de materialistische geschiedenisopvatting nog aanspraak heeft op haar naam, wanneer men voortgaat haar op de geschetste wijze door invoeging van andere krachten te verruimen. Feitelijk is zij na de aangehaalde verklaringen van Engels niet zuiver materialistisch, laat staan zuiver economisch. Ik ontken niet dat naam en zaak elkaar niet ten volle dekken. Maar ik zoek de vooruitgang niet in het uitwisselen, doch in het preciseren van de begrippen, en daar het er bij de benaming van een geschiedenistheorie voor alles op aankomt te doen blijken waarin zij zich van andere onderscheidt, zou ik, verre van aanstoot te nemen aan Barths titel “economische geschiedenisopvatting”, hem trots alles voor de meest gepaste aanduiding van de marxistische geschiedenistheorie houden.

In de nadruk die zij op de economie legt, berust haar betekenis; uit de kennis en schatting van de economische feiten stammen haar grote diensten aan de wetenschap der historie, stamt de verrijking die deze tak van het menselijk weten haar dankt. Economische geschiedenisopvatting behoeft niet te betekenen dat enkel economische krachten, enkel economische motieven erkend worden, doch slechts dat de economie de steeds weer beslissende kracht, het aspunt der grote bewegingen in de historie vormt. Aan de woorden “materialistische geschiedenisopvatting” kleven steeds alle misvattingen die zich in het algemeen aan het begrip materialisme hechten. Het wijsgerige of natuurwetenschappelijke materialisme is deterministisch, de marxistische geschiedenisopvatting niet: zij kent aan de economische grondslag van het leven der volkeren geen onvoorwaardelijk bepalende invloed op de vormen van dat leven toe.

De marxistische leer van klassenstrijd en kapitaalsontwikkeling

Op de grondslag van de materialistische geschiedenisopvatting berust de leer van de klassenworstelingen. “Het bleek”, schrijft Fr. Engels in de Anti-Dühring, dat alle geschiedenis tot dusver[6] de geschiedenis van klassenworstelingen was, dat deze elkaar bestrijdende klassen telkens voortbrengselen zijn van de verhoudingen van productie en verkeer, in één woord van de economische verhoudingen van hun tijdvak” (derde druk p. 12). In de moderne maatschappij is het de klassenstrijd tussen de kapitalistische bezitters van de voortbrengingsmiddelen en de kapitaalloze voortbrengers, de loonarbeiders, die in dit opzicht zijn stempel op haar drukt. Voor de eerste klasse heeft Marx de uitdrukking bourgeoisie, voor de laatste de uitdrukking proletariaat overgenomen uit Frankrijk, waar zij ten tijde dat hij zijn theorie uitwerkte, door de socialisten reeds met voorliefde gebruikt werden. Deze klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat is de op mensen overgedragen tegenstelling in de huidige voortbrengingsverhoudingen, nl. het particulier karakter van de wijze van toe-eigening en het maatschappelijk karakter van de wijze van voortbrenging. De voortbrengingsmiddelen zijn eigendom van afzonderlijke kapitalisten, die zich de opbrengst van de voortbrenging toe-eigenen, de voortbrenging zelf echter is een maatschappelijk proces geworden, d.w.z. een door velen op grond van planmatige verdeling en organisatie van de arbeid uitgevoerde vervaardiging van gebruiksgoederen. En deze tegenstelling bevat of heeft tot aanvulling een tweede: tegenover de met overleg gepleegde verdeling en organisatie van de arbeid in de productie inrichtingen (werkplaats, fabriek, fabrieken-combinatie enz.) staat het zonder overleg gepleegd op de markt brengen van de producten.

Uitgangspunt van de klassenstrijd tussen kapitalist en arbeider is de tegenstelling van belangen, zoals zij voortspruit uit de aard der exploitatie van de laatste door de eerste. Het onderzoek van dit exploitatieproces leidt tot de leer van de waarde en van de voortbrenging en toe-eigening van de meerwaarde.

Kenmerkend voor de kapitalistische voortbrenging en de op haar berustende maatschappelijke orde is, dat de mensen in hun economische betrekkingen als kopers en verkopers tegenover elkaar staan. Zij erkent in het economisch leven geen formeel wettelijke, doch slechts feitelijke, uit de zuiver economische betrekkingen (bezitsverschillen, loonverhoudingen enz.) voortspruitende afhankelijkheidsverhoudingen. De arbeider verkoopt de kapitalist zijn arbeidskracht voor bepaalde tijd en onder bepaalde voorwaarden voor een bepaalde prijs, het arbeidsloon. De kapitalist verkoopt de met behulp van de arbeider, of van het totaal van de door hem te werk gestelde arbeiders vervaardigde productenhoeveelheid op de warenmarkt voor een prijs, die in de regel, en als voorwaarde voor het voortbestaan van zijn onderneming, een overschot oplevert boven het bedrag dat de vervaardiging hem gekost heeft. Wat is nu dit overschot?

Volgens Marx is het de meerwaarde van de door de arbeider geleverde arbeid. De waren worden op de markt tegen elkaar geruild tot een waarde, die bepaald wordt door de in haar belichaamde arbeid, naar tijd gemeten. Wat de kapitalist aan verleden – wij kunnen ook zeggen, dode – arbeid in de vorm van ruw materiaal, hulpmateriaal, machineslijtage, huur en andere onkosten in de productie gestoken heeft, komt in de waarde van het product onveranderd weer voor de dag. Anders is het met de aangewende levende arbeid. Deze kostte de kapitalist het arbeidsloon, hij brengt hem een hogere opbrengst, de tegenwaarde van de arbeidswaarde. De arbeidswaarde is de waarde van de in het product stekende arbeidshoeveelheid, het arbeidsloon is de koopprijs van de in de productie aangewende arbeidskracht. Prijs of waarde van de arbeidskracht worden bepaald door de onderhoudskosten van de arbeider, overeenkomend met diens historisch gevormde levensgewoonten. Het verschil tussen de tegenwaarde (opbrengst) van de arbeidswaarde en het arbeidsloon is de meerwaarde, en het natuurlijk streven van de kapitalist is deze zoveel mogelijk te verhogen en in ieder geval niet te laten dalen.

Nu drukt echter de concurrentie op de warenmarkt voortdurend op de warenprijzen en vergroting van de afzet is steeds weer slechts door goedkoper maken van de productie te bereiken. De kapitalist kan dit goedkoper maken op drieërlei wijze doen: door verlaging van de lonen, verlenging van de arbeidstijd, verhoging van het productievermogen van de arbeid. Omdat er telkens bepaalde grenzen voor de twee eerste methoden zijn, wordt zijn energie steeds weer op de laatste gericht. Betere organisatie van de arbeid, concentratie van de arbeid en vervolmaking van de machinerie zijn in de meer ontwikkelde kapitalistische maatschappij de voornaamste middelen om de productie goedkoper te maken. In al deze gevallen is het gevolg, dat de organische samenstelling van het kapitaal, zoals Marx het noemt, zich wijzigt. De verhouding van het aan ruwmateriaal, arbeidsmiddelen enz. bestede kapitaaldeel stijgt, dat van het aan arbeidslonen bestede kapitaaldeel daalt; dezelfde productenhoeveelheid wordt door minder arbeiders, een grotere productenhoeveelheid door het oude of eveneens een verminderd aantal arbeiders vervaardigd. De verhouding van de meerwaarde tot het aan lonen bestede kapitaaldeel noemt Marx de meerwaardevoet of uitbuitingsvoet, de verhouding van de meerwaarde tot het gezamenlijk in de productie gestoken kapitaal de winstvoet. Na het voorgaande is het duidelijk dat de meerwaardevoet stijgen kan, terwijl gelijktijdig de winstvoet daalt.

Al naar de aard van de productietak vinden wij een zeer verschillende samenstelling van het kapitaal. Er zijn ondernemingen, waar een onevenredig groot kapitaaldeel voor arbeidsmiddelen, ruwmateriaal enz. en een naar verhouding slechts gering kapitaaldeel voor lonen uitgegeven wordt, en andere, waar de lonen het belangrijkste deel van het aangewende kapitaal vormen. De eerste vertegenwoordigen een hogere, de laatste een lagere organische samenstelling van het kapitaal. Heerste steeds dezelfde verhouding tussen meerwaarde en arbeidsloon, dan moest in deze laatste productietakken de winstvoet die van de eerste groepen in vele gevallen zeer te boven gaan. Dat is echter niet het geval. Feitelijk worden de waren in de ontwikkelde kapitalistische maatschappij niet tot hun arbeidswaarde geruild, maar tot hun productieprijzen, die bestaan uit de vervaardigingskosten (arbeidsloon plus dode arbeid) en een bijslag, welke overeenkomt met de gemiddelde winst van de maatschappelijke totaalproductie, of met de winstvoet van die productietakken waarin de organische samenstelling van het kapitaal een gemiddelde verhouding van het loonkapitaal tot het overig aangevend kapitaal uitwijst. De prijzen van de waren schommelen dus in de verschillende productietakken geenszins op gelijke wijze om hun waarden. In deze zijn zij voortdurend ver onder, in gene voortdurend boven de waarde, en slechts in productietakken met gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal, naderen zij tot de waarden. De waardewet verdwijnt volkomen uit het bewustzijn van de producenten; zij werkt slechts achter hun rug, doordat zich met grotere tussenruimte de hoogte van de gemiddelde winstvoet naar haar regelt.

De dwangwetten van de concurrentie en de stijgende rijkdom van de maatschappij aan kapitaal werken in de richting van een voortdurende daling van de winstvoet, een daling die door in tegengestelde richting werkende krachten verlangzaamd, maar niet duurzaam tegengehouden wordt. Overproductie van kapitaal gaat met het overtollig maken van arbeiders hand in hand. Een steeds grotere centralisatie grijpt in industrie, handel en landbouw om zich heen en steeds sterker onteigening van kleine kapitalisten door grotere. Periodieke crisissen, teweeggebracht door de anarchie in de productie tezamen met de onderconsumptie (het te geringe verbruik) van de massa’s, treden steeds heftiger, steeds verwoestender op en versnellen door vernietiging van ontelbare kleine kapitalisten het proces van centralisatie en onteigening. Aan de ene kant wordt de collectivistische – coöperatieve, samenwerkende – vorm van het arbeidsproces steeds algemener, vestigt zich op steeds groter schaal, aan de andere kant stijgt “met het voortdurend afnemend aantal van de kapitaalmagnaten, die alle voordeden van dit omzettingsproces usurperen en monopoliseren, de massa van de ellende, de druk, de knechtschap, de ontaarding de uitbuiting, maar ook van de opstandigheid van de steeds aanzwellende en door het mechanisme van het kapitalistisch productieproces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse.” Zo beweegt zich de ontwikkeling naar een punt, waarop het kapitaalmonopolie tot de kluister wordt van de tegelijk ermee opgebloeide productiewijze, een punt waarop de centralisatie van de productiemiddelen en de maatschappelijke vorm van de arbeid zich niet meer verdragen met het kapitalistisch omhulsel. Dit hulsel wordt dan uiteengereten, de onteigenaars en usurpators worden door de volksmassa onteigend, het kapitalistisch privaateigendom wordt opgeheven.

Aldus is volgens Marx de historische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze en toe-eigening. De klasse die geroepen is de onteigening van de kapitalistenklasse en de omzetting van het kapitalistisch in publiek eigendom door te voeren, is de klasse van de loonarbeiders, het proletariaat. Ten behoeve hiervan is het als politieke partij van de klasse te organiseren. Deze klasse maakt zich op het gegeven ogenblik van de staatsmacht meester en verandert de productiemiddelen allereerst in staatseigendom. Doch daarmee heft het proletariaat zichzelf als proletariaat, daarmee heft het alle klassenverschillen en klassentegenstellingen op, en daarmee ook de staat als staat”. De strijd om ieders bestaan met zijn botsingen en uitspattingen houdt op, de staat heeft niets meer te onderdrukken en “sterft af” (Engels, Ontwikkeling van het socialisme).

* * *

Aldus, zo beknopt mogelijk samengevat, zijn de belangrijkste stellingen van dat deel van de marxistische leer, dat wij nog tot de zuivere leer van het op haar berustend socialisme te rekenen hebben. Evenmin of veeleer nog minder dan de materialistische geschiedenistheorie is dit deel van de aanvang aan, in geheel voltooide vorm aan de hoofden van zijn scheppers ontsprongen. Meer nog dan daar laat zich hier een ontwikkeling van de leer aanwijzen, die, bij handhaving van de voornaamste gezichtspunten, in beperking van eerst apodictisch geformuleerde stellingen bestaat. Gedeeltelijk is deze wijziging der leer door Marx en Engels zelf erkend. In het voorwoord van Das Kapital (1867), in het voorwoord van de nieuwe druk van Het Communistisch Manifest (1872), in het voorwoord en een noot van de nieuwe druk van De armoede van de filosofie (1884) en in het voorwoord van De klassenstrijd in de Franse Revolutie (1895) zijn enige van de wijzigingen aangegeven, die zich met betrekking tot verschillende van de onderhavige vraagstukken in de inzichten van Marx en Engels in de loop van de tijd hebben voltrokken. Maar niet al de daar en elders te constateren wijzigingen ten opzichte van afzonderlijke delen en motiveringen van de theorie zijn in haar laatste vorm ten volle tot hun recht gekomen. Om slechts één voorbeeld te noemen. In het voorwoord van de nieuwe druk van Het Communistisch Manifest zeggen Marx en Engels van het daarin ontwikkeld revolutieprogram: “Tegenover de geweldige ontwikkeling van de grote industrie in de laatste vijfentwintig jaren en de met haar toenemende partijorganisatie van de arbeidersklasse, tegenover de praktische ervaringen, eerst van de Februarirevolutie en nog veel meer van de Commune van Parijs, toen het proletariaat voor de eerste maal twee maanden lang de politieke macht bezat, is thans het program gedeeltelijk verouderd. In het bijzonder heeft de Commune het bewijs geleverd dat “de arbeidersklasse niet de gerede staatsmachinerie eenvoudig in bezit nemen en voor haar eigen doeleinden in beweging zetten kan.” Dat werd in 1872 geschreven. Maar vijf jaren later, in het geschrift tegen Dühring, heette het weer kortweg: “Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en verandert de productiemiddelen allereerst in staatseigendom” (1ste druk 233, 3e druk p. 302). En in de nieuwe druk van de Onthullingen over het communistenproces publiceert Engels in 1881 een op grond van de oude opvatting opgesteld revolutieprogram van 1848, alsmede een eveneens in die zin geformuleerde circulaire van de Uitvoerende Raad van de Communistenbond, en merkt omtrent het eerste geschrift slechts laconiek op, dat daaruit “ook thans nog menigeen iets leren kan”, omtrent het tweede dat “veel van het daarin gezegde ook thans nog van toepassing is” (p. 14). Men kan nu op de woorden “allereerst”, “menigeen”, “veel” wijzen en verklaren dat de zinsneden slechts in beperkte betekenis zijn op te vatten, maar daarmee wordt, zoals wij nog zullen zien, de zaak niet beter. Marx en Engels hebben zich ertoe beperkt de terugwerking, die de door hen erkende wijzigingen in de feiten en de betere kennis der feiten op de formulering en toepassing der theorie moeten hebben, deels slechts in het algemeen aan te duiden, deels enkel met betrekking tot enige punten vast te stellen. En ook in dit laatste opzicht ontbreekt het bij hen niet aan tegenstrijdigheden. De taak om meer eenheid in de theorie te brengen en eenheid tussen theorie en praktijk te scheppen, hebben zij aan hun opvolgers nagelaten.

Deze taak kan echter slechts vervuld worden, als men zich zonder terughouding rekenschap geeft van de leemten en tegenstrijdigheden van de theorie. Met andere woorden: de verdere ontwikkeling van de marxistische leer moet met haar kritiek beginnen. Thans is het zo gesteld dat men uit Marx en Engels alles bewijzen kan. Dat is voor de apologeet (goedprater) en de letterkundige rabulist (advocaat van kwade zaken) zeer gemakkelijk. Wie echter slechts een weinig theoretische zin bewaard heeft, wier de wetenschappelijkheid van het socialisme niet ook “louter een pronkstuk is, dat men bij feestelijke gelegenheden uit de zilverkast neemt, doch overigens buiten aanmerking laat”, die zal, zodra hij zich deze tegenstrijdigheden bewust wordt, ook de behoefte voelen om ze uit de weg te ruimen. Daarin, en niet in het eeuwig herhalen van de woorden van de meesters, ligt de taak van hun scholieren.

In deze zin wordt in het onderstaande de kritiek van enige elementen van de marxistische leer ondernomen. De wens om het in de eerste plaats op arbeiders berekend geschrift binnen matige omvang te houden en de noodzakelijkheid om het in weinige weken gereed te maken, mogen tot verklaring strekken van de omstandigheid dat niet eens gepoogd is het onderwerp volledig te behandelen. Tevens zij hier eens en voor altijd verklaard, dat geen aanspraak gemaakt wordt op oorspronkelijkheid van de kritiek. Het meeste, zo niet alles van het hier volgende is, wat de inhoud betreft, ook reeds door anderen uiteengezet of ten minste aangeduid. In zoverre is wat het verschijnen van dit geschrift wettigt niet dat het vroeger onbekende zaken aan het licht brengt, doch dat het reeds ontdekte zaken erkent.

Maar ook dat is noodzakelijk werk. Het was, geloof ik, Marx zelf, die eens ten opzichte van het lot van theorieën schreef: “Moors geliefde kan slechts door Moor sterven.” Zo kunnen de dwalingen van een leer slechts dan als overwonnen gelden, wanneer zij als zodanig door de verdedigers van de leer erkend zijn. Zulk erkennen betekent nog niet de ondergang van de leer. Het kan veeleer blijken dat, na verwijdering van wat als onjuist erkend is – men veroorloven mij het gebruik van een beeld van Lassalle – het tenslotte toch Marx is, die tegenover Marx in het gelijk gesteld wordt.

_______________
[1] Uit de behoefte tegen zekere, intussen meestal slechts in zijn verbeelding bestaande overdrijvingen van de materialistische geschiedenisopvatting op te treden, heeft de heer Belfort Bax een nieuwe geschiedenisopvatting uitgedacht, die hij synthetische geschiedenisopvatting noemt. Daarmee heeft hij in plaats van een woord dat tot overdrijvingen kan verleiden een woord gezet, dat hier geheel zinloos is. Synthetisch – samenvattend – is een zuiver vormbegrip in zake de methode, doch zegt in het geheel niets over het onderscheidend gezichtspunt van het onderzoek. Zoals hierboven is aangetoond, sluit ook het historisch materialisme een samenvatting van materiële en ideologische krachten in. Maar indien Bax in plaats van een uitdrukking waaraan een verkeerde betekenis gehecht kan worden, een niets betekenende uitdrukking kiest, dan overtroeft hem naar de anderen kant G. Plechanov, die in zijn Beiträgen zur Geschichte des Materialismus (Bijdragen tot de geschiedenis van het materialisme) voor de geschiedopvatting van Marx aanspraak maakt op de naam “monistisch” (p. 227). Waarom dan maar niet liever meteen “simplistisch”?
[2] Zeker wordt ook in Die Ursprung der Familie (De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, een boek van Engels) uitvoerig aangetoond hoe de maatschappelijke arbeidsverdeling het opkomen van de staat nodig maakte. Maar Engels laat deze kant van het ontstaan van de staten later geheel vallen en behandelt, zoals in de Anti-Dühring, de staat ten slotte nog slechts als orgaan van de politieke onderdrukking.
[3] Daarmee wordt natuurlijk noch de tot oppervlakkigheid leidende tendens van het eclecticisme geloochend, noch de zowel theoretisch als praktisch grote waarde van het streven om de dingen tot een eenheid samen te vatten. Zonder dit streven geen wetenschappelijk denken. Maar het leven is ruimer van begrip dan alle theorie en daarom heeft de strenge doctrine het zich nog altijd moeten getroosten heimelijk te schuilen bij de electiek, het wufte schepsel dat in de tuin des levens brutaal rondsnoept - om zich later te verontschuldigen met de verklaring dat zij dit of dat in de grond ook steeds bedoeld heeft.

“Doch hebben saam genie en hart volbracht,
Wat Locke en Descartes nooit hadden gedacht.
Dan wordt aanstonds door dezen
De mooglijkheid bewezen.”

Een goed voorbeeld daarvan levert in de historie van de sociale wetenschappen de geschiedenis van theorie en praktijk van het coöperatiewezen.
[4] Wie dit paradoxaal schijnt, zij eraan herinnert dat de talrijkste klasse van de bevolking eerst in de moderne maatschappij meetelt voor de in boven geschetste vrije ideologie. Landvolk en arbeiders waren vroeger deels voor economische doeleinden juridisch gebonden, deels onder de invloed van ideologieën waarin zich de beheersing van de mens door de natuur weerspiegelde. Het laatste is, zoals bekend is, ook de grondtrek van de ideologieën (daar bijgeloof geheten) der natuurvolken. Als dus de heer Belfort Bax in zijn artikel Synthetische en materialistische geschiedenisopvatting (Sozialistische Monatshefte, december 1897) zegt toe te geven, dat in het tijdperk van de beschaving het economisch moment schier immer de doorslag heeft gegeven, doch dat het in de voorhistorische periode daarentegen minder directe invloed gehad heeft op het beschouwend geloof, dat daar de “fundamentele wetten van het menselijk denken en voelen” beslissend waren, – dan zet hij, op zuiver uiterlijke verschillen afgaand, de dingen op de kop. Bij de voorhistorische volken is de hen omgevende natuur de beslissende economische macht en als zodanig van grote invloed op hun denken en voelen.
[5] Het is veel gemakkelijker,” zegt Marx op een vaak aangehaalde plaats in Das Kapital, “door ontleding de aardse kern van de godsdienstige nevelvormingen te vinden, dan omgekeerd telkens uit de werkelijke levensverhoudingen haar verhemelde vormen te ontwikkelen. Het laatste is de enig materialistische en derhalve wetenschappelijke methode” (Das Kapital I. 2e druk. pag. 386) In deze tegenstelling ligt een grote overdrijving. Zonder dat men de verhemelde vormen reeds kent, zou de beschreven wijze van ontwikkeling tot allerlei willekeurige constructies verleiden, en wanneer men ze kent, is de geschilderde ontwikkeling middel van wetenschappelijke ontleding, maar niet wetenschappelijke tegenstelling van ontledende verklaring.
[6] In de vierde druk van het geschrift De ontwikkeling van het socialisme enz. (een uittreksel van de Anti-Dühring) volgen hier de beperkende woorden: “met uitzondering van de oertoestanden.”