Otto Bauer

De weg naar het socialisme


In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Geschreven: 1921
Bron: nv Boekhandel en Uitgeversmaatschappij Ontwikkeling, Amsterdam 1921, 2e druk
Vertaling: P. Bol
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Ter verdediging van de socialistische planning
De socialisatie van de maatschappij
Op voor de Socialisatie!

Politieke en maatschappelijke omwenteling
Socialisatie van de grootindustrie
Organisatie van de industrie
Arbeiderscomités
Socialisatie van het grootgrondbezit
Socialisatie van het boerenbedrijf
Socialisatie van woningbouwterrein en van het huishouden
Socialisatie der banken
De onteigening der onteigenaars
Wanneer socialisatie mogelijk is

Politieke en maatschappelijke omwenteling

De politieke omwenteling heeft de keizer onttroond, het “Herenhuis” opgeruimd, de kiesrechtprivileges verpletterd. Alle politieke voorrechten zijn vervallen. Alle staatsburgers, zonder onderscheid van klasse, stand of geslacht, zijn nu burgers van gelijke rang.

Maar de politieke omwenteling is niet meer dan een halve revolutie. De staatkundige onderdrukking heft ze op, de maatschappelijke uitbuiting echter blijft bestaan. Kapitalist en arbeider – ze zijn juridisch elkaars gelijken, ze hebben dezelfde staatsburgerlijke rechten, maar de één blijft evengoed nog kapitalist, de ander arbeider, de een blijft heer en meester van fabrieken en mijnen, de ander gesjochten als een kerkmuis.

De politieke omwenteling heft de maatschappelijke uitbuiting niet op; doet deze integendeel des te meer gevoelen. Hebben we daarvoor ’s keizers almacht ten val gebracht, om overgeleverd te blijven aan de almacht van het kapitalisme? Hebben we daarvoor de heerschappij van generaals, bureaucraten en landadel gebroken, om de slaven te blijven van bankdirecteurs, trustbaronnen en beursspeculanten? Zo vragen de massa’s. Die halve revolutie wekt de wil tot een volledige omwenteling. De politieke omwenteling wekt de wil tot herschepping van het maatschappelijk leven. De overwinning der democratie is de inleiding tot de strijd voor het socialisme.

De overwinning der democratie in Midden-Europa is het resultaat van de oorlog, het gevolg van de nederlaag der Centrales. De oorlog heeft de militaire machtsmiddelen van de beide militaire monarchieën vernield, de overheidsstaat de werktuigen ter overheersing uit de handen geslagen en daardoor de democratie tot de overwinning geleid. Maar dezelfde oorlog heeft tevens ontzaglijke maatschappelijke veranderingen in het leven geroepen; deze veranderingen nu maken het socialisme tot de enige uitweg.

Vier jaar lang hebben de mensen geen woningen gebouwd, maar loopgraven gemaakt; geen machines geproduceerd maar granaten en kartetsen; geen land bewerkt, maar geschut bediend. Onze bodem is uitgeput, onze machinerieën zijn versleten, de spoorwegen verwaarloosd, boven- en onderkleren zijn vodden geworden – het hele maatschappelijke bezit is vernietigd. De mensen zijn door de oorlog arm geworden, doodarm.

Alle volkeren zijn verarmd, maar die van Midden-Europa veel erger dan de anderen. Want wij zijn de verslagenen. Wij zullen de overwinnaars schadevergoeding betalen, hen oorlogsschatting moeten opbrengen. Zo arm als we zijn, zullen we toch nog een reusachtige schatting moeten leveren aan de anderen, aan de overwinnaars.

We zullen werken. Maar waarvoor? Allereerst zullen we moeten werken om de verwaarloosde grond van onkruid te zuiveren, om de versleten machines door nieuwe te vervangen, om de geruïneerde spoorwegen op orde te brengen. Dan zullen we moeten werken om de koopwaar te produceren, waarmee we de oorlogsschatting zullen betalen. Kan er onder zulke omstandigheden genoeg werkkracht overblijven om ook nog in onze eigen behoeften op voldoende wijze te voorzien: levensmiddelen, kleren, woningen?

We zullen arm zijn, doodarm. Kunnen we ons dan nog de weelde permitteren, aan dikke kerkvorsten, verwaten baronnen, smullende OW’ers en stilletjes voortlevende renteniers van de opbrengst van onze arbeid een deel af te staan? Kan een volk, dat zó arm is geworden, het nog lijden, dat het karig resultaat van zijn werken zo ongelijk wordt verdeeld?

We zijn te arm, om langer met kapitalisten en landheren de opbrengst van onze arbeid te delen. Het is erg genoeg, dat we, in de vorm van schadevergoeding, aan vreemde kapitalisten schatting zullen moeten opbrengen; maar we kunnen niet tevens nog onze eigen kapitalisten cijnsplichtig blijven. Uit onze economische misère is maar één uitweg: het socialisme! De oorlog, die ons naar de zege der democratie voerde, heeft ons meteen op de weg van het socialisme gedrongen.

Maar hoe kunnen we een socialistische maatschappij krijgen? Hoe kunnen we fabrieken en mijnen, bos en bouwland, grootgrondbezit en grootkapitaal, die thans eigendom zijn van kapitalisten en landheren, hoe kunnen we ze tot bezit van de volksgemeenschap maken?

De staatkundige revolutie kan werk zijn van één dag. De monarchie vervangen door de republiek, voorrechten van enkelen door rechtsgelijkheid van allen – er was altijd maar één rake klap voor nodig, het was werk van één groot moment. Velen menen, dat even gauw en plotseling ook de maatschappelijke revolutie kan worden voltrokken. Op zekeren morgen zouden de arbeiders zich ineens meester kunnen maken van alle fabrieken, mijnen, kantoren, banken, landgoederen; kapitalisten en hun bedrijfsleiders de deur uitgooien; ’s avonds zou dan bezit van de arbeidende klassen zijn, wat ’s ochtends nog het eigendom was van kapitalisten en landheren. Is het werkelijk zo? Kan de sociale omwenteling inderdaad zo snel en eenvoudig in haar werk gaan?

Onze welvaart hangt af van twee zaken: primo is de vraag, hoeveel goederen in het gehele land worden geproduceerd, secundo gaat het er om, hoe deze voorraad over de verschillende klassen der bevolking wordt verdeeld. Het socialisme wil allereerst de verdelingswijze veranderen. Thans ontvangt de luierende kapitalist, die zijn bezit geërfd heeft van de piepa, een veel grotere portie uit de goederenvoorraad dan de ijverigste en knapste arbeider. Zulke verschillen zullen in de socialistische maatschappij onbekend zijn. Ook zij zal natuurlijk niet alles volkomen gelijkelijk kunnen distribueren. Ook zij zal de ijverige een hoger loon toekennen dan de luiaard; anders zouden er heus niet velen meer ijverig blijven. Ook zij zal de uitvinder, die nieuwe procedés bedenkt, de rusteloze geest, die de volkswelvaart op nieuwe wegen voert, meer moeten betalen dan aan hem, die zijn dagtaak machinaal volbrengt; anders zouden immers niet velen zich meer gelegen laten liggen aan de verbetering der werkwijze. Echter zal dan alleen recht kunnen verkrijgen op een grotere portie uit de arbeidsproducten, wie zich metterdaad verdienstelijk heeft gemaakt jegens de maatschappij, niet wie land heeft geërfd, niet de kapitaalbijeengarende imbeciel. Zo zal dus het socialisme in de eerste plaats de distributie van de gemeenschappelijke goederenvoorraad veranderen. Maar dat kan het arbeidende volk slechts ten goede komen wanneer niet tegelijkertijd de goederenproductie wordt verminderd. Wanneer bijvoorbeeld in een socialistische maatschappij maar half zoveel goederen werden geproduceerd als in de kapitalistische, dan zouden de arbeiders in die socialistische gemeenschap er niets beter en waarschijnlijk slechter aan toe zijn dan onder de heerschappij van het kapitaal: ook de rechtvaardigste verdeling zou ons niemendal helpen, wanneer er minder te verdelen was. Daarmee is de taak van het socialisme gegeven: de verdeling van de goederen rechtvaardiger maken, zonder dat de productie er schade bij lijdt.

We zijn doodarm geworden. Het hele productieapparaat is verwaarloosd, we hebben gebrek aan grondstoffen en door ondervoeding is het menselijke arbeidsvermogen verzwakt. Het gevolg is dat we veel, veel minder produceren dan vroeger in vredestijd. Het spreekt echter van zelf dat we, als we minder produceren, ook minder kunnen verbruiken. Hoe minder de maatschappelijke arbeid voortbrengt, hoe geringer haar warenvoorraden zijn, des te minder zal, ook bij de rechtvaardigste verdeling, per hoofd kunnen worden gedistribueerd, des te minder kan dus ieder persoonlijk verbruiken en opeten. In zulk een tijd moeten wij ons wel wachten, iets te doen, wat ons productiemechanisme nog meer schade zou kunnen doen, wat ons het aanschaffen van grondstoffen nog meer bemoeilijken, onze warenproductie nog verder beperken en het totaalproduct nog kleiner maken zou. Onze armoede noopt ons de verdeling der goederen rechtvaardiger te doen geschieden; maar ze dwingt ons tevens deze verandering zo te doen geschieden dat de productie daaronder niet heeft te lijden.

Denken we ons nu, dat de arbeiders op zekeren dag zich met geweld van alle bedrijven zouden meester maken, dat ze de kapitalisten, hun directeuren en beambten er uit joegen en de leiding aan zich trokken! Zulk een omwenteling zou natuurlijk slechts mogelijk zijn door bloedige burgeroorlog; en die burgeroorlog zou natuurlijk in massa productiemiddelen, machines en spoorwegmaterieel vernielen; het toch reeds ineengeschrompelde productieapparaat zou nog miserabeler worden. Het kapitalistische buitenland zou ons de grondstoffen, die we nodig hebben, weigeren en geen krediet verlenen, waar we niet buiten kunnen om grondstoffen aan te schaffen; Amerika en de Entente zouden de blokkade handhaven; onze bedrijven zouden door gebrek aan grondstoffen blijven stop staan. De meeste directeuren, ingenieurs, chemici, rentmeesters, technici, de ambtenaren van industriële of handelsbedrijven van allerlei soort, de enigen die in een kapitalistische maatschappij de kennis kunnen verwerven, welke voor het leiden van grootbedrijven onmisbaar is, zouden ons hun medewerking weigeren; zouden de arbeiders zelve, zonder hulp, in staat zijn, de herkomst der grondstoffen en nieuwe bronnen op te sporen, het ingewikkelde werk van een modern grootbedrijf, waar ieder arbeider immers maar een onderdeeltje verricht en dus ook maar een onderdeel kent en begrijpt, te organiseren? De arbeiders zelf, meegesleept door de hartstochten van de burgeroorlog, zouden rust noch duur hebben bij hun werk, de intensiteit van hun arbeid zou ontzaglijk inzinken. Slotsom van al deze verschijnselen zou zijn dat nog veel minder werd geproduceerd dan nu. Wel zou de verdeling rechtvaardiger zijn, maar elke arbeider zou desondanks niet meer, waarschijnlijk zelfs veel minder, ontvangen dan nu, juist omdat er veel minder te delen zou wezen. Het volk, dat toch van het socialisme verbeterde toestanden verwacht, zou ontzettend worden teleurgesteld; de teleurstelling zou het in de armen der kapitalistische contrarevolutie drijven.

Niet op deze manier kunnen we dus het socialisme bereiken; we moeten een heel anderen weg inslaan. In doelbewuste en naar een vooropgesteld plan georganiseerde arbeid van stap tot stap voortgaand, moeten we de socialistische maatschappij geleidelijk opbouwen. Elk der opeenvolgende maatregelen, die ons naar het socialisme zullen brengen, moet gewikt en gewogen zijn; moet niet slechts de distributie der goederen rechtvaardiger maken, maar ook de voortbrengingswijze vervolmaken; mag de kapitalistische productie niet vernietigen zonder ze meteen door een socialistische organisatie te vervangen, die de productie minstens even goed weet te leiden. De politieke omwenteling was een kwestie van geweld; de sociale omwenteling kan alleen door opbouwende, organiserende arbeid geschieden. De politieke omwenteling was het werk van enkele uren, de sociale omwenteling zal het resultaat moeten zijn van wakkere, maar bezonnen arbeid, die tal van jaren vergt. Deze opvatting heeft niemendal te maken met de illusies van het benepen revisionisme of reformisme van gisteren of eergisteren. Men meende dat we vreedzaam in het socialisme konden “ingroeien”, zonder dat daarvoor in het minst zo iets als een hardhandige revolutie nodig zou zijn. Dat nu was malligheid. Want er is geen sociale revolutie denkbaar, voordat het proletariaat de politieke macht heeft veroverd; en het proletariaat kon en kan de staatsmacht niet anders veroveren dan door revolutionaire middelen. Is echter die staatsmacht eenmaal veroverd, dan staat het proletariaat voor een heel nieuwe taak, waarbij de middelen, die het voor de politieke revolutie kon bezigen, niet meer dienstig zijn. Want de staatkundige revolutie kan nooit meer doen, dan, zoals Marx zei: “de elementen der toekomstige maatschappij vrij maken”; het opbouwen echter van de nieuwe maatschappij uit deze elementen is een werkstuk, dat niet met straatgevechten, niet met burgeroorlog, doch alleen met scheppende wetgevende en besturende arbeid kan worden uitgevoerd.

Socialisatie van de grootindustrie

De socialisering van de volkshuishouding moet met de zg. “zware industrie” beginnen: kolen- en ertsmijnbedrijf, ijzer- en staalnijverheid zullen in de eerste plaats moeten worden vergemeenschappelijkt. Dat zijn de industrietakken welker socialisatie het gemakkelijkst is te volvoeren, want hier is de industrie al lang in enkele reuzenondernemingen geconcentreerd, die zonder bezwaar van één plaats uit kunnen worden geleid. Tevens zijn dit de industrieën wier socialisatie het aller-noodzakelijkst is; want wie over kolen en ijzer de beschikking heeft, die heeft de gehele industrie in zijn macht.

Socialisatie begint met onteigening: de staat ontneemt door middel van de wet de huidige eigenaars der zware industrie hun bezit. Deze eigenaars moeten worden schadeloos gesteld; want het zou onbillijk zijn wanneer men de aandeelhouders der kolenmijnen en van de hoogovens hun bezit ontnam, zolang alle andere kapitalisten het hunne mogen behouden. Maar deze schadeloosstelling, die de staat aan de gewezen bezitters in de zware industrie heeft te betalen, moeten de gezamenlijke kapitalisten en landheren opbrengen. Te dien einde heft de staat van alle kapitalisten en landheren progressief stijgend een deel van hun vermogen; met de opbrengst worden de onteigende aandeelhouders der zware industrie schadeloosgesteld. Deze aandeelhouders wordt dus geen onrecht gedaan: hun bedrijf wordt tot de volle waarde vergoed en van hun vermogen verliezen ze hetzelfde gedeelte, dat alle andere kapitalisten ook als heffing-in-eens moeten opbrengen. Het arbeidende volk echter komt zonder kosten in het bezit van de zware industrie, daar niet zij, doch de kapitalistenklasse de schadeloosstelling betaalt.

Wie zal nu de gesocialiseerde industrie beheren? De regering? Welneen! Wanneer de regering baas was over alle mogelijke bedrijven, dan zou ze tegenover volk en volksvertegenwoordiging veel te machtig worden; zulk een machtsvermeerdering der regering zou gevaarlijk zijn voor de democratie. Ook zou de regering een slecht beheer voeren over de gesocialiseerde industrie; niemand voert slechter exploitatie dan de Staat. Daarom hebben wij, sociaaldemocraten, dan ook steeds geëist dat de industrie aan de maatschappelijke gemeenschap, niet dat ze aan de Staat zou komen. Maar wie anders moet dan deze gesocialiseerde industrie besturen, wanneer de regering het niet moet doen?

Tegenwoordig staat aan het hoofd van een industrieel grootbedrijf een Raad van Beheer, die door de aandeelhouders is gekozen. Ook in de toekomst zal elke gesocialiseerde industrie worden geleid door zo een Raad van Beheer; maar deze zal niet meer worden gekozen door de kapitalisten, maar door de vertegenwoordigers van de maatschappelijke groepen, in wier behoeften deze industrietak voortaan moet voorzien. Wie hebben er nu belang bij de wijze, waarop een gesocialiseerde industrie wordt beheerd? Primo de arbeiders, beambten en ambtenaren, die in deze industrie werkzaam zijn, secundo de verbruikers van de producten van deze bedrijven, en tertio de Staat, die het gehele volk vertegenwoordigt. Dus zullen we de Raad van Beheer van elke gesocialiseerde industrie ongeveer als volgt samenstellen: een derde deel der leden wordt aangewezen door de vakverenigingen van de arbeiders en de organisaties van de in deze industrie werkzame beambten. Een tweede derde deel der leden van de Raad van Beheer vormen de vertegenwoordigers der consumenten. Zo bijvoorbeeld zullen in de Raad van Beheer voor de kolenmijnen consumentenvertegenwoordigers gekozen worden, deels door de verbruikscoöperaties als organisaties der gebruikers van huisbrandkolen, deels door de verenigingen van industriëlen, als organisaties der industriekool-gebruikers. Het laatste derde part der leden van de Beheersraad uiteindelijk vormen de vertegenwoordigers van de Staat. Ze worden gedeeltelijk benoemd door de Staatssecretaris voor Financiën, ten einde op te komen voor de belangen van de schatkist, gedeeltelijk door de Nationale Vergadering gekozen, zodat ook de algemene economische volksbelangen vertegenwoordigd zijn. De vertegenwoordigers der arbeiders en ambtenaars enerzijds, die der consumenten anderzijds komen voor tegengestelde belangen op, daar deze lage prijzen, gene hoge lonen verlangen zullen. De staatsvertegenwoordigers zullen als bemiddelaars en scheidsrechters tussen de twee partijen staan.

De op deze wijze tot stand gekomen Raad van Beheer zal bevoegd zijn tot algemene leiding van de gehele industrietak: benoeming van hoofdambtenaren, vaststelling der verkoopsprijzen, het afsluiten van collectieve arbeidscontracten met vakverenigingen en ambtenaarsorganisaties, de beschikking over de nettowinst, beslissing omtrent grote bedrijfsbeleggingen. Speciale voorzorgen zullen nodig zijn om te voorkomen dat bij benoemingen van hoofdambtenaren persoonlijke voorkeur of politieke richting een rol zou spelen en te zorgen dat de beheersraden daarvoor de knapste technici, ingenieurs en scheikundigen kiezen. Het best zal men dit aldus in kunnen richten: de docentencolleges van de technische hogescholen en de technische hoofdambtenaren van de gehele industrie vormen een college; dit college heeft vóór elke benoeming van een technisch hoofdambtenaar in een gesocialiseerde industrie een voordracht op te maken; de Raad van Beheer van de betreffende industrie benoemt één der voorgedragenen. Ongeveer zoals tegenwoordig de universiteitsprofessoren worden benoemd door de Staatssecretaris voor Onderwijs na voordracht door het professorencollege, zullen dus de directeuren der gesocialiseerde bedrijven worden benoemd door de Raad Beheer na voordracht door de technische leiders uit het hele land. Onder toezicht van de op deze wijze geïnstalleerde directies zullen als tot dusverre ook in het vervolg technische en commerciële ambtenaren de bedrijven exploiteren; iedere bureaucratisering van het exploitatieorganisme moet volstrekt worden gemeden.

Op welke manier arbeiderscomités zullen meewerken aan de leiding van elk bedrijf, zullen we in een van de volgende hoofdstukken uiteenzetten.

De socialisatie heeft een dubbele bedoeling: aan de ene kant moet ze de positie der arbeiders en beambten, werkzaam in de te socialiseren bedrijven, verbeteren; aan de andere kant moet ze de inkomsten, die vroeger de kapitalisten toevloeiden, ter beschikking brengen van de gehele volksgemeenschap. Hieruit laat zich afleiden op welke wijze de nettowinst der gesocialiseerde industrieën moet worden verdeeld. Een deel van de nettowinst zal natuurlijk jaarlijks moeten worden gebezigd om de productieapparaat van de betreffende industrie uit te bouwen en te vervolmaken. De resterende winst echter zal verdeeld worden tussen de staat enerzijds, de arbeiders, beambten en ambtenaren, in deze industrie werkzaam, anderzijds. Alle personen, die in de gesocialiseerde industrie werkzaam zijn, zullen recht hebben op een aandeel in de nettowinst; daardoor wordt hun ijver geprikkeld, de intensiteit van hun arbeid vergroot.

Wordt ze op deze manier uitgevoerd, dan zal de socialisatie der zware industrie het hele volk ten goede komen. De staat schept ze nieuwe inkomsten, zonder de verbruikers te belasten. De arbeiders, beambten en ambtenaren verschaft ze invloed op de leiding en aandeel in de winst. De verbruikers van kolen en ijzer verkrijgen invloed op de productie van deze artikelen. Ondertussen zal de technische vooruitgang der industrie niet worden tegengehouden, de arbeidsprestatie worden opgevoerd; de productiekosten zullen dus lager worden.

Echter is deze vorm van socialisatie niet geschikt voor alle industrietakken. In vele bedrijven zal men anders te werk gaan: de staat zal ze onteigenen en ze verpachten aan de inkoopcentrales van de verbruikscoöperaties of aan de verenigingen van coöperatieve boerenbonden. In het pachtcontract wordt niet slechts de pachtsom vastgesteld, die de pachtende coöperaties aan de schatkist hebben op te brengen, maar aan de arbeiders en beambten van de verpachte industriële bedrijven invloed toegekend op hun beheer en aandeel in de winst.

Weer andere bedrijven kunnen het best worden gesocialiseerd door de provincies of gemeenten. De staat zal de provinciale of gemeentelijke vertegenwoordigingen, die natuurlijk volgens algemeen gelijk kiesrecht zijn gekozen, het recht toekennen industriële bedrijven, die in plaatselijke behoeften voorzien, te communaliseren; zo bijvoorbeeld trams en lokale sporen, besteldiensten, elektriciteitswerken, molens, melk- en zuivelfabrieken, brouwerijen, steenbakkerijen e.d. De schadeloosstelling der eigenaars zal dan natuurlijk anders moeten worden geregeld dan wanneer de staat socialiseert; want provinciën en gemeenten kunnen geen vermogensheffingen vorderen, omdat het kapitaal uit zulke gemeenten en provincies zou wegvloeien. De staat zal daarom de eigenaars van de te communaliseren bedrijven moeten verplichten tot het aanvaarden van eigendomsbewijzen, die de bezitters recht geven op een vast bedrag uit de opbrengst van het gecommunaliseerde bedrijf. Gemeenten en provinciën verkrijgen het recht om de schuld, waarmee ze aldus worden bezwaard, binnen twintig of dertig jaar te delgen. Na afloop van die termijn zijn de gecommunaliseerde bedrijven met geen verplichtingen tegenover particulier kapitaal meer belast.

Zo kunnen dan verschillende bedrijfssoorten op verschillende manier worden gesocialiseerd. Zeer vele industrietakken zijn evenwel nog in genen dele rijp voor socialisatie. We zullen ze voorlopig nog niet kunnen socialiseren, maar ze eerst moeten organiseren om de latere socialisatie voor te bereiden.

Op een dergelijke wijze als sommige industrieën zullen overigens ook onderdelen van de handel kunnen worden vermaatschappelijkt. Wanneer op de wereldmarkt normale toestanden zijn teruggekeerd, zal de staat bijvoorbeeld de groothandel in koffie, cacao, thee, katoen zonder moeite kunnen socialiseren. Aan dezelfde Raad van Beheer, die de binnenlandse mijnbouw bestuurt, zal de staat ook de invoer van buitenlandse kolen kunnen opdragen. Aan de gemeenten zal de Raad het recht moeten geven de grote warenhuizen te communaliseren en allerlei kapitalistische handelsondernemingen, bijvoorbeeld die der veekopers, geheel aan zich te trekken.

Organisatie van de industrie

Slechts de grootindustrie, waar de productie geconcentreerd is in enkele grote bedrijven die door maatschappijen worden beheerst, is rijp voor onmiddellijke socialisatie. De meeste industrieën zijn zo ver nog niet. Wanneer een industrie verbrokkeld is in vele kleine en middelgrote bedrijven, dan is het onmogelijk ze maatschappelijk, d.w.z. vanuit één middelpunt, te beheren. Daar, waar geen directeuren en ambtenaren, maar de ondernemers zelf nog voor de technische en commerciële bedrijfsleiding zorgen, kunnen die ondernemers niet worden uitgeschakeld, zonder dat de productie door het uitvallen van deze zaakkundige leiding nadeel zou ondervinden. Dus zullen we de meeste industrieën nog niet terstond kunnen socialiseren, maar ze eerst moeten organiseren ter doelbewuste voorbereiding van hun latere socialisatie.

Dat het noodzakelijk is, de industrie te organiseren, hebben de ondernemers zelf al lang ingezien. Ze hebben zich met dit doel in kartels verenigd. Door de kartels is de onderlinge concurrentie uitgeschakeld en daarmee zijn de grote overbodige kosten der concurrentie (reclame, handelsreizigers enz.) uitgespaard. Ze hebben de verkoop der waren geconcentreerd in het kartelbureau, de handelaars veranderd in gewone agenten van deze bureaus en daardoor macht en winst van het handelskapitaal belangrijk beperkt. Ten slotte hebben ze de omvang der productie geregeld, van deze aan de verschillende bedrijven ieder een bepaald deel toegewezen en daardoor de productie zodanig in overeenstemming gebracht met de schommeling van de vraag, dat crisissen voorkomen of ten minste gematigd kunnen worden. Maar, al hebben de kartels op deze manier zich nuttig gemaakt, de gemeenschap heeft deze nuttige arbeid ontzettend duur moeten betalen. Want de kartels hebben de macht van het industriekapitaal ontzaglijk vermeerderd, zowel tegenover de consumenten als tegenover de industriearbeiders. De consumenten hadden, in de vorm van hoge prijzen, een geweldige cijns te betalen, en voor de industriearbeiders werd het georganiseerd kapitaal een onoverwinnelijke tegenpartij.

Tijdens de oorlog zijn er in de industrie nieuwe organisaties ontstaan: de oorlogsmaatschappijen in Duitsland, de centrales en de oorlogsverbonden in Oostenrijk. Ook deze hebben in menig opzicht heilzame resultaten gehad. Dankzij de gedwongen beperking der behoeften en de stelselmatige verdeling der voorraden zijn de prijzen lager gebleven dan in vrije concurrentie mogelijk zou zijn geweest. Maar ook dit resultaat werd duur gekocht. Vele centrales waren niets dan door de staat georganiseerde verplichte kartels, zo bijvoorbeeld de spirituscentrale. Andere waren niets dan rekwisitie-instrumenten van het legerbestuur, zo bijvoorbeeld de katoencentrale.

Thans kan het niet onze taak zijn, deze organisatie der nijverheid weder geheel te vernietigen om terug te keren tot de onbeperkte vrije concurrentie. Naar de idealen van het Manchester-liberalisme, die van de vrije concurrentie, voert geen weg terug, al hebben ook partijen als de christensocialisten, groot geworden in de strijd tegen het Manchester-liberalisme, zich nu uit zichzelf bekeerd tot het ideaal van de vrijhandel. Het is nu de vraag niet, hoe de organisatie der industrie kwijt te raken, maar hoe haar kapitalistische organisatie te vervangen door een die de behoeften van de gemeenschap dient. Voor zover de functies van kartels en centrales economisch nut hebben, moeten ook de toekomstige industriële organisaties diezelfde functies uitoefenen; maar zij zoeken die uitoefening niet in het belang van het kapitaal, zoals de kartels; niet in het belang van het militarisme, zoals de centrales; maar in het belang van de volksgemeenschap.

Tot dit doel moeten alle ondernemingen in elke nijverheidstak verplicht worden zich aan te sluiten bij een Industriële Bond; deze bonden zullen de plaats innemen van kartels en centrales. De Industriële Bonden moeten echter niet, zoals de kartels, door de ondernemers zelf worden beheerd, en ook niet, als de centrales, aan een bureaucratische leiding worden onderworpen, die nu eenmaal niet capabel is tot het regelen van economische werkzaamheden. Integendeel, ze zullen worden bestuurd door Raden van Beheer, waarin alle maatschappelijke groepen verenigd zijn, in wier behoeften de exploitatie van deze georganiseerde industrie zal hebben te voorzien. Aan het hoofd van elke georganiseerde industrie komt dus een Raad van Beheer, die ongeveer wordt samengesteld als volgt: een vierde deel der leden bestaat uit vertegenwoordigers van de staat; één van deze vertegenwoordigers kan benoemd worden door de Staatssecretaris voor Handel en Industrie, de overigen moeten door de Nationale Vergadering, zij het ook niet uit haar midden, worden gekozen. Hun taak zal zijn in de Raad van Beheer op te komen voor de belangen van staat en maatschappij. Een tweede vierde deel der leden vormen de vertegenwoordigers der consumenten. Voor industrieën, die consumptieartikelen produceren, zullen de verbruikscoöperaties deze vertegenwoordigers benoemen; voor industrieën welke grondstoffen en gereedschappen vervaardigen, worden zij benoemd door de organisaties der industrie, welke deze producten gebruiken. Een derde vierde part der leden van de Raad van Beheer vormen de vertegenwoordigers der arbeiders, beambten en ambtenaars, die in de georganiseerde industrie werkzaam zijn; ze zullen gevonden moeten worden in de vakverenigingen en de ambtenaarsorganisaties. En alleen het laatste vierde deel der leden zal gevormd worden door de vertegenwoordigers van de bedrijfsondernemers in de georganiseerde nijverheidstak. Op deze manier is er voor gezorgd, dat de Raad van Beheer niet werkzaam zal zijn in het belang van de ondernemers alleen, maar in dat van de gemeenschap. Daardoor zullen de Industriële Bonden van de toekomst in de grond verschillen van de kartels uit het verleden en van de centrales van onze dagen.

Wat zal de taak zijn van deze Industriële Bonden? Allereerst zullen ze moeten zorgen dat de technische ontwikkeling der industrie bevorderd, dat haar productiekosten verminderd worden. Ze zullen constructiebureaus, laboratoria, keurinrichtingen vestigen en onderhouden. Ze zullen voorschriften geven voor de normalisering der producten en voor standaardtypen; terwijl de vrije concurrentie er toe leidt, dat een overmatig aantal van de verschillende warentypen elkaar concurrentie aandoet, gelast de organisatie, dat slechts weinige modellen en typen worden aangemaakt. Dienvolgens kan elk der gekozen typen in groter aantal, dus tot belangrijk lagere prijs, worden vervaardigd. Verder kan de Industriële Bond aansturen op specialisering der verschillende bedrijven: hij zal gelasten dat één van de gekozen typen slechts in dit bedrijf, dat een ander type alleen in gene onderneming wordt gefabriceerd. Dat maakt het mogelijk tot massaproductie te komen, tot geautomatiseerde productie, die menselijke werkkrachten bespaart. Op deze wijze zullen de Industriële Bonden de kosten der productie belangrijk verminderen, ze zullen goedkope productie mogelijk maken.

De Industriële Bonden zullen verder, waar het doelmatig blijkt, het inkopen van grondstoffen centraliseren, deze toewijzen aan de afzonderlijke bedrijven, de verkoop der waren in hun bureaus kunnen concentreren. Zo worden de gemeenschap de kosten bespaard van de concurrentie tussen de ondernemers. Ze zullen de hoeveelheid der productie regelen en daardoor economische crisissen voorkomen. Ten slotte zullen ze de verkoopsprijzen bepalen; de samenstelling van de Raad van Beheer waarborgt een prijszetting, waarbij de ondernemerswinst ongeveer een behoorlijk loon levert voor het door hen gepresteerde werk. De Industriële Bonden zullen eindelijk ook de collectieve arbeidscontracten afsluiten met de vakverenigingen der arbeiders en met de ambtenaarsorganisaties; het door de Industriële Bond afgesloten arbeidscontract is bindend voor alle bedrijven der betreffende nijverheid. Dus zullen bij het afsluiten van arbeidscontracten de arbeiders en beambten niet meer tegenover de ondernemers alleen staan, maar tegenover Raden van Beheer, waarin naast de ondernemers ook vertegenwoordigers van het parlement, van de verbruikers en van arbeiders en beambten zelf zitting zullen hebben.

Wanneer de wetgever dit nodig acht, zal hij de Staat ook aandeel kunnen geven in de nettowinst der georganiseerde ondernemingen. Wanneer het de Industriële Bond gelukt de productiekosten belangrijk te verlagen, dan wordt daardoor de winst der ondernemers groter en deze winstvermeerdering zal de Staat, daar hij de Bond heeft in het leven geroepen, door middel van die Bond aan zich kunnen trekken. Zo zal de Staat zich inkomsten kunnen scheppen uit de opbrengst der industrie, zonder dat hij de verbruikers behoeft te belasten.

Slechts binnen het kader van de door de Industriële Bonden gegeven voorschriften blijft de bedrijfsleiding in handen van elke ondernemer. De ondernemers zullen hier dus voorlopig niet geheel worden uitgeschakeld; wel worden ze gesteld onder een zeer actieve controle der gemeenschap, en veranderd in lasthebbers van die gemeenschap.

Een van de belangrijkste dingen, die de Industriële Bonden zullen hebben te verrichten, zal zijn het concentreren van de productie in de bedrijven die technisch het meest volmaakt zijn toegerust. Iedere Industriële Bond zal het recht hebben te gelasten, dat technisch minder volmaakte bedrijven worden stopgezet en dat hun aandeel in de productie wordt overgebracht naar technisch beter toegeruste bedrijven. De eigenaars van de gestopte ondernemingen worden natuurlijk schadeloosgesteld op kosten van die ondernemers, aan wie hun productieaandeel is toegewezen. Zo wordt de productie geleidelijk samengetrokken in enige weinige, grootte, technisch volmaakte bedrijven, en zodra dit het geval is, kan de industrie geheel worden gesocialiseerd. Dan eerst is het mogelijk tot onteigening over te gaan en de exploitatie van zulk een industrie geheel en al op te dragen aan de Raad van Beheer van de Industriële Bond, waaruit de vertegenwoordigers der ondernemers dan verdwijnen. De organisatie der industrie in Industriële Bonden is dus een overgangsstadium naar de algehele socialisatie der nijverheid.

Arbeiderscomités

De democratie in de Staat is nog geen feit geworden, wanneer de opperste wetgevende macht berust bij een parlement, het welk door algemeen en gelijk kiesrecht is ontstaan. Integendeel, democratie vereist ook dat het plaatselijk bestuur in land, provincie en gemeente opgedragen wordt aan democratische vertegenwoordigende lichamen. Zo is het ook met democratie in het economisch leven. Deze is er nog niet, wanneer elke nijverheidstak door een Raad van Beheer wordt bestuurd, die is samengesteld uit mandatarissen van volksvertegenwoordiging, consumenten en arbeidersklasse. Neen, economische democratie vereist ook nog dat het plaatselijk beheer van elke industriële onderneming gedemocratiseerd is. Zoals de vrije gemeente de basis is van de vrije Staat, zo is de democratische bedrijfsinrichting de grondslag van de democratische organisatie van de industrie in haar geheel.

Daar waar de vakverenigingen invloed hebben verworven, zijn de grondslagen voor een democratische bedrijfsinrichting reeds lang gelegd. Het absolutisme van de ondernemer is verbroken door de macht der vakvereniging. De ondernemer moest zijn macht in de werkplaats delen met de vertrouwensmannen van de in vakverenigingen georganiseerde arbeiders, juist zoals in de Staat de alleenheerser zijn macht met het parlement moest delen.

Maar de deelneming aan de fabrieksregering door de vertrouwensmannen der arbeiders is slechts een feitelijke, geen rechtsgeldig geregelde toestand. Het komt er nu op aan deze feitelijke toestand tot een rechtsgeldige te maken, hem wettelijk te regelen en daardoor te onttrekken aan alle willekeur van de ondernemers; aan elke schommeling der machtsverhoudingen tussen Kapitaal en Arbeid. Te dien einde moeten in alle nijverheids-, landbouw-, handels- en verkeersbedrijven, waarin meer dan twintig arbeiders werkzaam zijn, arbeiderscomités worden gekozen. Het verkiezingstelsel en de rechten der arbeiderscomités moeten wettelijk worden geregeld. Recht tot deelneming aan de verkiezing moeten alle personen hebben, die in het bedrijf werkzaam zijn, arbeiders, met of zonder vakopleiding, beambten, ambtenaren. Elke categorie kan in een afzonderlijke groep kiezen. Aan de op deze wijze tot stand gekomen arbeiderscomités moet de wet invloed geven in alle zaken, die met wel en wee der arbeiders en beambten te maken hebben.

De arbeiderscomités zullen dus allereerst zeggingschap hebben bij het aannemen en ontslaan van arbeiders. Ze hebben te waken dat bij de vervulling van vakante plaatsen aan de bepalingen der collectieve arbeidscontracten de hand gehouden wordt en zij zullen de arbeiders kunnen beschermen tegen willekeurig ontslag. Voor zover werktijd en loon niet reeds zijn vastgelegd in de collectieve arbeidscontracten, zullen ze tussen ondernemer en arbeiderscomité moeten worden overeengekomen. Vooral zullen de arbeiderscomités moeten medewerken bij de bepaling van stuk- en akkoordlonen. Het akkoordloonstelsel eenvoudigweg afschaffen, zoals vele arbeiders wensen, is in onze tijd stellig niet overal doenlijk. Want in een tijd als de onze, nu ons gehele volk vreselijk arm geworden is, moeten wij er alles op zetten om de arbeidsintensiteit te verhogen en kunnen we dus geen enkel middel ontberen dat een intensief gebruik van de werktijd waarborgt; en hoe korter de werktijd is, des te minder kunnen we zulke middelen missen. Nu echter op die grond het akkoordloonstelsel niet kan worden afgeschaft, moeten we er op bedacht zijn, dat we de grote gevaren, die het oplevert, verminderen. Met beste middel daarvoor is, dat de akkoordlonen worden vastgesteld onder de controle van het arbeiderscomité. De arbeiderscomités zullen evenwel deze controle niet kunnen uitoefenen, wanneer hen niet het recht wordt toegekend, inzage te nemen van de loonlijsten, berekeningen en balansen. Wanneer de vaststelling der akkoordloontarieven alleen mogelijk is met goedvinden van het arbeiderscomité, terwijl dit comité, voor het zijn goedkeuring verleent, zich door inzage in de berekeningen van de ondernemer van de billijkheid der voorgestelde tarieven kan overtuigen, dan verliest het akkoordloonstelsel veel van zijn anders zo gevaarlijk karakter. Ook op de uitbetaling der lonen zullen de arbeiderscomités het oog houden en de loonberekening controleren.

Verder zal het tot de taak der arbeiderscomités behoren, conflicten in het bedrijf, zij het tussen ondernemer en arbeiders; tussen deze en de bazen of tussen de arbeiders onderling, te vereffenen en disciplinaire straffen op te leggen aan hen die het met medewerking van het arbeiderscomité vastgestelde fabrieksreglement overtreden.

Dan zullen de arbeiderscomités al de maatregelen hebben te controleren, die worden genomen ter voorkoming van bedrijfsongevallen, of om de arbeiders tegen de gevaren van beroepsziekten te beschermen. Ze zullen bij het vervullen van die taak samenwerken met de arbeidsinspectie; voorstellen en klachten bij de arbeidsinspecteurs indienen, deze geregeld op de hoogte houden van de gezondheidstoestand in het bedrijf en de uitvoering controleren van de door hen gegeven bevelen.

Aan de arbeiderscomités wordt voorts het beheer opgedragen van die instellingen, welke onmiddellijk en uitsluitend de behoeften van de arbeiders dienen. Fabriekswoningen, fabrieksconsumptie-organisaties, fabriekskeukens, en alle soort van inrichtingen tot algemeen nut zullen aan het beheer van de arbeiderscomités worden toevertrouwd. Deze dingen behoren aan de invloed van de ondernemer en van diens werktuigen geheel te worden onttrokken.

Om echter al deze functies naar behoren te kunnen waarnemen, moeten de leden der arbeiderscomités waarborgen hebben dat zij van hun werkzaamheid geen nadeel kunnen ondervinden. Zoals volksvertegenwoordigers hun werk niet ten volle kunnen doen zonder onschendbaarheid, die hen beschermt tegen willekeur of wraak van het ambtenarendom, zo kunnen de arbeiderscomités niet goed werken wanneer hun leden niet tegenover de ondernemer een zekere onafhankelijkheid bezitten, wanneer ze niet onafhankelijk van zijn willekeur, in het gegarandeerd bezit zijn van hun betrekking. Daarom moet de wet bepalen dat een lid van een arbeiderscomité alleen zal kunnen worden ontslagen, wanneer óf door een zaakkundige rechtbank bewezen wordt dat hij zijn werk niet verricht met de zorg van een behoorlijk werkman, óf wanneer hij zich misdraagt, door een der handelingen te verrichten, die de ondernemer volgens de arbeidswet het recht geven de arbeider zonder opzeggingstermijn te ontslaan.

Hoe ver de bevoegdheid der arbeiderscomités ook zal reiken en hoe gewichtig hun functies zullen zijn, toch zal de wet hun zekere beperkingen moeten stellen. De technische en de economische bedrijfsleiding kan niet aan de arbeiderscomités worden opgedragen. De technische leiding niet, omdat deze moet blijven in handen van vakkundige, theoretisch en praktisch geschoolde technici, ingenieurs en scheikundigen, wanneer niet de productie schade zal ondervinden. Maar ook de economische bedrijfsleiding niet, want elke onderneming moet niet slechts worden geëxploiteerd in het belang van de daarin werkzame arbeiders, maar in het belang van de volksgemeenschap. De spoorwegen zijn er niet voor de spoormannen alleen, maar voor het gehele volk, en de meubelindustrie moet niet worden geëxploiteerd enkel ten dienste van de meubelmakers, maar ten gerieve van de gehele maatschappij. Daarom willen we de economische en de technische leiding der industrie niet overlaten aan de arbeiders van elk bedrijf afzonderlijk, maar ze leggen in handen der Raden van Beheer, waarin naast de vertegenwoordigers der arbeiders, die in een industrie werkzaam zijn, de vertegenwoordigers zitten van Staat en verbruikers, die beslissen. Wij willen de industrie niet syndicaliseren, maar socialiseren, d.w.z. niet elke nijverheidstak brengen in het bezit van de daarin werkende arbeiders, maar alle industrieën brengen aan de maatschappij, aan de gemeenschap van alle arbeiders. Daarom dus moet de technische en economische leiding worden opgedragen aan de organen der volksgemeenschap, en de arbeiderscomités kunnen alleen meewerken bij het beheer van de afzonderlijke bedrijven als haar ondergeschikte, plaatselijke organen, ongeveer zoals de gemeenten meewerken aan het staatsbestuur door het besturen der afzonderlijke delen van de Staat.

De ontwikkeling der bedrijfsorganisatie gaat dezelfde weg als die der staatsinrichting. In de Staat hebben we gehad een ontwikkeling, uitgaande van het absolutisme, waarin de vorst alleen beslist, via de constitutionele monarchie, waarin de macht gedeeld wordt tussen vorst en volksvertegenwoordiging, naar de republiek, waar alle macht berust hij het parlement. Een overeenkomstige weg zal ook de bedrijfsorganisatie moeten volgen. Eerst hadden we het absolutisme van de ondernemer, die alleen baas is in de fabriek. Met de instelling van arbeiderscomités bereiken we in de fabriek de constitutionele monarchie: van rechtswege is de heerschappij in het bedrijf gedeeld tussen de ondernemer, die als erfelijk monarch in de onderneming regeert en het arbeiderscomité, dat het arbeidersparlement is in het bedrijf. Over deze etappe gaat de weg verder naar de republikeinse bedrijfsinrichting. De ondernemer verdwijnt, de technische en economische leiding van elke nijverheidstak wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van Staat, consumenten en arbeiders, en het plaatselijk beheer van elk bedrijf wordt gedeeld tussen de technische ambtenaren, welke deze Raad van Beheer benoemt en het arbeiderscomité, dat door de arbeiders in het bedrijf wordt gekozen.

Socialisatie van het grootgrondbezit

De grond was in de oude tijd eigendom van het volk. Met de toeneming der vorstenmacht viel de beschikking over het volkseigendom de vorsten toe. De vorsten gaven percelen grond aan hun gevolg, aan bisschoppen en abten in leen, en legden hen daarvoor de verplichting op tot hulde en heerban. Eeuwenlang was het leenwezen de grondslag van de Staat. Maar sinds het einde der middeleeuwen is het in verval. De grond, die de heren slechts in leen hadden gekregen, werd ten slotte hun particulier bezit, onbezwaard door vazallenverplichtingen, en zij breidden dit bezit uit door de meenten en markgronden, die nog gemeenschappelijk bezit waren der boerengemeenten, te omtuinen en de boeren zelf uit hun vrije bedrijven te werken. Op deze wijze ontstond het grootgrondbezit. De oude eigendomsrechten op de grond zijn van het volk op adel en geestelijkheid overgegaan. Voor het volk te heroveren, wat eens zijn gezamenlijk eigendom was, zal de grootste en gewichtigste taak zijn van de sociale omwenteling.

Deze verandering kan niet in één slag geschieden. Allereerst zal het bosbezit uit de handen van particulieren in die der gemeenschap moeten overgaan. Onze bossen vormen de grootste rijkdom van Duits-Oostenrijk; als bezitter der bossen zal ons volk de beschikking hebben verworven over een der belangrijkste grondslagen van zijn staatshuishouding. Daarnaast zullen vooreerst de adellijke erfgoederen, het grondbezit in de “dode hand” en de andere grote goederen worden gesocialiseerd. Eerst wanneer de gemeenschap met de exploitatie van deze grootste bezittingen ondervinding heeft opgedaan, zal ze vervolgens overgaan tot socialisatie van het verdere grootgrondbezit tot een minimumgrens van ongeveer 100 bunders. Onteigening van het boerengrondbezit is natuurlijk uitgesloten. Deze zou niet slechts in sociaal opzicht onraadzaam, maar ook technisch onuitvoerbaar zijn.

De socialisatie van het grootgrondbezit zal beginnen met onteigening, die op dezelfde manier kan worden voltrokken als de onteigening van het grootbezit der industrie; de afzonderlijke eigenaars zullen dus een schadeloosstelling ontvangen tot de volle waarde van hun bezitting, maar het bedrag der schadeloosstelling zal komen uit een progressieve vermogensheffing, die door de gezamenlijke bezitters moet worden opgebracht. De exploitatie van de onteigende grond zal er echter zeer verschillend uitzien. Er is grond die alleen in grootbedrijf rationeel kan worden geëxploiteerd, zoals bijvoorbeeld bosgrond. Ook zijn er echter terreinen die alleen in kleinbedrijf doelmatig kunnen worden benut, bijvoorbeeld wijnbergen. Door onteigening zal de Staat al direct in het bezit komen van beide soorten van landerijen; hij zal zowel de bossen, die nu de adel toebehoren, als de wijnbergen, die eigendom zijn van bisdommen en kloosters, in bezit krijgen. Met de eerste soort landbezit zal hij anders handelen dan met de tweede. Wat op doelmatige wijze alleen in grootbedrijf kan worden geëxploiteerd, zal hij in gemeenschapsexploitatie moeten brengen; wat praktischer als kleinbedrijf wordt behandeld, wordt aan kleine ondernemingen overgedragen.

De exploitatie van die landerijen, welke in grootbedrijf grotere opbrengst beloven, zal georganiseerd worden op ongeveer dezelfde wijze als de gesocialiseerde grootindustrie. Men zal dus, om te beginnen, met de zorg voor de onteigende landgoederen Raden van Beheer belasten, die worden samengesteld uit mandatarissen der provinciale vertegenwoordiging in welker ressort het landgoed ligt, uit theoretisch en praktisch geschoolde boeren, die door de provinciale landbouwinspectie worden benoemd, uit vertegenwoordigers der arbeiders en landbouwbeambten, die op het goed werkzaam zijn, en uit lasthebbers van de verbruikscoöperaties in de provincie. Deze Raad van Beheer zal op voordracht van de provinciale landbouwinspectie de beheerder van het landgoed benoemen, de collectieve arbeidscontracten met de land- en bosbouwarbeiders afsluiten, over de nettowinst beschikken. Van de nettowinst zal een deel gestort moeten worden in het Staatsfonds voor Bedrijfsbeleggingen; de rest wordt gedeeld tussen de provincie enerzijds, de arbeiders en beambten van het landgoed anderzijds. De werkzaamheid van deze Raden van Beheer, die over de afzonderlijke landgoederen gaan, zal gecontroleerd worden door Landelijke Raden van Bodemcultuur, wier samenstelling op overeenkomstige wijze zal moeten plaats vinden als die der afzonderlijke Raden van Beheer. Boven hen ten slotte zal staan een Rijksraad van Landbouw, die uit vertegenwoordigers van de Staat, van de landbouwhogescholen, van de landarbeiders en van de verbruikscoöperaties zal zijn samengesteld. Deze Rijksraad van Landbouw zal de beschikking hebben over het Staatsfonds voor Bedrijfsbeleggingen. Hij zal bepalen welke grotere bedrijfsuitbreidingen en verbeteringen op elk goed moeten geschieden. Hij zal beslissen naar welke verhouding de grond verdeeld moet worden over de verschillende cultures, en op die wijze zorg dragen dat in de diverse behoeften, welke land- en bosbouw hebben te bevredigen, zo gelijkmatig mogelijk wordt voorzien.

De onteigende landgoederen, die in kleinbedrijf met meer voordeel kunnen worden geëxploiteerd dan in grootbedrijf, zullen verkaveld en aan kleine boeren en landarbeiders worden uitgegeven. Onder welke rechtstitel moet deze uitgifte geschieden? Moeten de kleine boeren en landarbeiders, die zich op de onteigende grond zullen nederzetten, de eigenaars van die terreinen worden of enkel maar de pachters?

Wanneer de boer land koopt, dan blijft hij een groot deel van de koopsom schuldig. Hij neemt hypotheek en moet jaar in jaar uit van de opbrengst van de grond de hypotheekrente betalen. Sterft hij, dan neemt een van zijn zoons de boerderij over, terwijl de anderen, de “uittrekkende broers”, met een som geld genoegen moeten nemen. Ook zij krijgen voor deze schuld hypothecaire rechten op de grond, ook aan hen moeten uit de landopbrengst hypotheekrenten worden betaald. Hoe hoger de opbrengst van de grond is, des te hoger zijn ook de landprijzen. Hoe hoger de landprijzen zijn, des te hoger wordt het niet voldane deel der koopsom, des te groter worden de versterfporties, des te groter dus ook de hypothecaire renten, die de boer jaarlijks heeft te voldoen. Dalen nu de prijzen van de landbouwproducten, dan daalt de opbrengst van de grond en de boer loopt gevaar de hypotheekrenten niet meer te kunnen opbrengen, hij failleert en zijn boerderij komt aan de paal. Waar dus kleine boeren eigenaars zijn. van hun land, kan de Staat de prijzen der landbouwproducten, d.w.z. der belangrijkste levensmiddelen, niet beduidend verminderen, zonder een zware maatschappelijke crisis op het platteland te doen ontstaan. Ditzelfde gevaar bestaat ook bij de zg. “rentelanden”. De boer koopt deze niet voor een kapitaalsbedrag, dat hij heeft te voldoen, maar voor de verplichting tot het opbrengen van een jaarlijkse rente. Deze rente evenwel wordt gebaseerd op de landopbrengst ten tijde van de verkoop. Zij is te laag, wanneer de opbrengst later stijgt, te hoog, wanneer zij daalt.

Wanneer echter de hoeren geen eigenaars van de grond zijn, maar pachters, bestaat dit gevaar natuurlijk niet. Want de landhuur kan van tijd tot tijd worden veranderd, verhoogd, als de opbrengst stijgt en verminderd wanneer deze daalt. Het verpachtingstelsel heeft dus het voordeel dat de staat de prijzen der levensmiddelen kan verlagen, zonder dat de boeren in gevaar geraken; want deze lopen geen risico, waar met de levensmiddelenprijzen ook tevens de pacht wordt verlaagd. Daartegenover staan echter weer andere nadelen van het pachtsysteem. Want de pachter is nooit zeker of hij na afloop van zijn contract in zijn bedrijf zal kunnen blijven. Hij durft er daarom geen grote bedragen in steken, omdat hij niet weet of de vruchten daarvan hemzelf wel ten deel zullen worden.

De moeilijkheid is dus deze: hoe een rechtsvorm te vinden, die de boer het bezit van zijn land garandeert en het hem dus mogelijk maakt er grote kapitalen in vast te leggen; die het echter ook de Staat mogelijk maakt de landhuur aan te passen aan de momentele prijzen der landbouwproducten, de pacht te verhogen dus, wanneer deze prijzen stijgen en ze te verlagen, wanneer ze dalen. Dit kan het best gebeuren door een doelmatig ingerichte erfpacht.

De onteigende grond zal dus aan landarbeiders en kleine boeren worden verpacht; bij de keuze der pachters zullen oorlogsinvaliden de voorrang kunnen hebben. Het pachtrecht heeft onbepaalde duur en is erfelijk; de pachter kan alleen dan worden uitgewezen, wanneer voor een deskundige rechtbank wordt aangetoond dat hij zijn land niet bebouwt met de zorgzaamheid van een nauwgezette boer. De pachtsom wordt om de tien jaren door de provinciale landbouwinspectie opnieuw bepaald; hij moet zo worden gesteld dat de pachter en zijn medewerkende huisgenoten een voldoend arbeidsloon genieten. Van de landhuur komt een deel aan de provincie, een ander aan het Staatsfonds voor Bedrijfsbeleggingen. De Rijkslandbouwraad, die dit fonds beheert, zal de pachters daaruit leningen verschaffen voor verbetering en uitbreiding van hun bedrijf.

Op deze manier zal het onteigende grootgrondbezit doelmatig kunnen worden geëxploiteerd. De landrenten, die tegenwoordig de grootgrondbezitters genieten, zullen aan de provincies komen en de kosten van het lokaal bestuur in de staat dekken. De landarbeiders zal invloed op het bestuur en aandeel in de winsten der grote, maatschappelijk geëxploiteerde landgoederen zijn gegarandeerd, terwijl tevens vele tienduizenden kleine boeren en landarbeiders in gewaarborgde erfpacht op de andere onteigende landerijen worden ondergebracht. De verbruikers krijgen directe invloed op de landbouwbedrijfsorganisatie. Het Staatsfonds voor Bedrijfsbelegging, overvloedig gevoed uit de opbrengst der onteigende goederen, zal door groot opgezette uitbreidingen en verbeteringen de opbrengst van onze grond snel opvoeren.

Het is echter waar dat al deze herscheppingen zich beperken tot de gronden die thans aan adel, kerk en kapitalisten behoren. Op geheel andere wijze moet het boerenbedrijf worden hervormd. Daarover in ons volgende hoofdstuk.

Socialisatie van het boerenbedrijf

Eigendom van arbeidsmiddelen bestaat onder twee vormen: arbeiderseigendom en uitbuiterseigendom. De boer is eigenaar van de grond, die hij zelf bebouwt en van de oogst, die zijn werk oplevert, dat is echt arbeiderseigendom. De grootgrondbezitter is eigenaar van grote landerijen, die hij niet zelf bebouwt, maar door anderen laat bebouwen, om winst te trekken uit de opbrengst van hun arbeid; de aandeelhouder is mede-eigenaar van mijnen, die hij nooit heeft gezien, van nijverheidsondernemingen, waar hij nooit in heeft gewerkt, en trekt voordeel uit de arbeid van hen die daar werken; dat is uitbuiterseigendom. Het socialisme wil de uitbuiterseigendom te boven komen, niet de arbeiderseigendom. Het grondbezit van adel, kerk en kapitalisten moet worden gesocialiseerd; het land van de boer behoort zijn particulier bezit te blijven.

Maar, al moet nu ook het boerenbedrijf gegrondvest blijven op particulier grondbezit, het moet niettemin door de gemeenschap worden vooruit gebracht, het moet ondergeschikt worden aan het maatschappelijk arbeidsstelsel, in de dienst der volksgemeenschap worden gesteld. Dit niet slechts ter wille van de boer zelf, die alleen door praktische hulp en stelselmatige leiding der gemeenschap in staat zal zijn zich alle vorderingen der moderne wetenschap in de landbouw ten nutte te maken, de productiviteit van zijn arbeid te verhogen en tot het peil van een menswaardig bestaan te geraken, maar ook ter wille van de bevolking der steden en fabrieksdistricten, die alleen dan rijkelijk van goedkope levensmiddelen kan worden voorzien, wanneer het gelukt van het boerenland veel grotere opbrengst te trekken dan tot dusverre. De agrarische politiek heeft het in de eerste plaats als haar taak beschouwd, de boer hoge prijzen voor zijn producten te verschaffen, de sociaalagrarische politiek zal er allereerst op uit zijn de boer te onderrichten en hem in staat te stellen veel grotere oogsten dan nu uit zijn grond te halen.

Daarvoor moeten, om te beginnen, de rechtsverhoudingen op het punt van landeigendom in de grond worden gewijzigd. Voor alles moet de samenvoeging van akkerpercelen (commassatie) vergemakkelijkt en bevorderd worden. In het grootste gedeelte van ons land is het boerengrondbezit ontzettend verbrokkeld: elke boer bezit talrijke, vaak dozijnen stukjes grond. Dat behoort anders te worden, elke boer moet zijn vele verspreid liggende percelen omruilen tegen een afgeronde bijeen liggende bezitting. De ondervinding in Pruisen heeft geleerd dat deze eenvoudige eigendomsruil voldoende is, niet alleen om de arbeid belangrijk te verlichten en de productiekosten aanmerkelijk te verlagen, maar ook de opbrengst per bunder beduidend te vergroten. De gebruik en exploitatierechten op gemeenschappelijke landerijen moeten worden gereguleerd, de vrije verdeling van markgronden moet worden afgeschaft, het vruchtgebruik der kleine eigenaars en keuterboertjes van meent- en markgronden moet worden gewaarborgd. De bos- en weideservituten der boeren op vroegere heerlijkheden moeten bij de onteigening van het grootgrondbezit opnieuw worden geregeld. Een wet ter Alpenbescherming zal verhinderen dat de Alpen worden onttrokken aan het Alpbedrijf. Het jachtrecht komt uitsluitend aan de gemeenten; landbouwschadelijke bevordering van de wildstand moet door strenge wetten worden verhinderd. De gemeenten krijgen recht van voorkoop op alle landerijen die in hun ressort verkocht worden.

Overmatige hypothecaire bezwaring van de grond moet worden verhinderd. De bestaande hypotheken zullen gaandeweg moeten worden omgezet in zodanige die door de schuldeiser niet kunnen worden opgezegd en door de schuldenaar binnen een mensenleeftijd in jaarlijkse termijnen moeten worden afgelost. Brand-, hagel- en veeverzekering worden verplicht gesteld, om te maken dat de boer niet door rampen genoodzaakt is zijn land met noodhypotheken te bezwaren. De verplichte ouderdomsverzekering moet het uitkopen van ouders vervangen.

Door deze hervormingen komt het boerenbedrijf op een logische grondslag. De staat zal voorts aparte lichamen moeten instellen, wier taak zal zijn de boeren te brengen tot rationele exploitatie van hun land. In elke provincie zal een provinciale landbouwinspectie worden opgericht, die onder leiding van theoretisch en praktisch geschoolde landbouwers zal staan. Ze wordt ter zijde gestaan door een Raad van Bijstand, gekozen door de boeren der provincie. Door stelselmatige voorlichting, door oprichting en instandhouding van landbouwwinterscholen, van proefvelden en modelbedrijven zal ze de boeren tot betere exploitatie van de grond brengen. Met toestemming van de Raad zal ze echter ook dwingende voorschriften kunnen uitvaardigen, over teeltregeling, keuze van zaaigoed, gebruik van kunstmest, vruchtwisseling, keuze van fokvee, inrichting van stallen, veevoeder, behandeling van melk enz. Zo ook zal ze met goedvinden van de Raad van Bijstand de boeren kunnen verplichten tot het lidmaatschap van boerencoöperaties en tot het beginnen van commassaties.

Een gewichtige taak der nieuwe organisatie zal zijn, de particulieren handel en de speculatie in landbouw- en zuivelproducten geheel uit te schakelen. Allereerst zal de verhandeling van het koren maatschappelijk moeten worden georganiseerd. De boeren en pachters zullen verplicht zijn, coöperaties voor graanverbruik te vormen, en hun koren, voor zover zij het willen verkopen, slechts aan deze coöperaties af te leveren. Deze coöperaties zullen het graan opslaan in de door hen opgerichte graanpakhuizen en het verkopen aan de Rijkscentrale voor graantransport. De Rijkscentrale staat onder de leiding van een Raad van Beheer, van welks leden de Nationale Vergadering, de boerencoöperaties en de verbruikscoöperaties elk een derde gedeelte benoemen. De Raad van Beheer stelt de prijs vast, waarvoor hij het koren van de coöperatie voor graanverbruik overneemt. Hij stelt deze prijs vast onafhankelijk van de wereldmarkt, en wel zo dat de kleine boer en zijn mede arbeidende huisgenoten een behoorlijk arbeidsloon is gewaarborgd. Buitenlands graan zal de Rijkscentrale vrij van invoerrechten kopen tegen wereldmarktprijs. Het graan wordt dan, onverschillig of het van binnen- of buitenlandse herkomst is, aan de Industriële Bond der Maalderijen verstrekt tot een gemiddelde prijs, die zo is gesteld, dat de Rijkscentrale voor graantransport geen winst maakt.

Zulk een organisatie van de korenhandel zal allerlei voordelen verschaffen. Terwijl in de vredesjaren tussen boeren en verbruikers zich de kapitalistische handel heeft geschoven, die van de boeren het graan goedkoop kocht en het de stedelingen duur verkocht, zal nu deze prijsverhogende tussenhandel worden uitgeschakeld. De beursspeculatie in graan wordt onmogelijk. Het vraagstuk der korenrechten verliest zijn betekenis. Tot nu toe werd de prijs van het binnenlands graan bepaald door de invoerprijs van buitenlands koren; de staat kon dus de boer geen prijzen verschaffen, hoger dan die van de wereldmarkt, zonder daardoor tevens het buitenlands graan voor de consument zoveel duurder te maken als de invoerrechten bedroegen. Dat zal nu uit zijn. De staat zal, als eerst op de wereldmarkt maar weer normale toestanden heersen, van de binnenlandse boeren het koren tot hogere prijs, van de buitenlandse landbouw billijker, kopen, en het de consument leveren voor een gemiddelde. Overigens zal onze organisatie ook zeer verschillen van het staatsmonopolie der oorlogseconomie. Want ze zal niet, zoals het huidige oorlogsbureau voor graantransport, bureaucratisch zijn georganiseerd, doch democratisch worden opgebouwd op de boerencoöperaties zelve, en ze zal, is eenmaal de ergste nood geleden en de wereldhandel weer vrij, natuurlijk ook geen vorderingsrecht meer bezitten, maar alleen het handelsmonopolie voor dat graan, dat de boeren vrijwillig verkopen.

Op overeenkomstige wijze zal ook de particuliere handel in vee, melk en andere landbouw- en zuivelproducten kunnen worden uitgeschakeld. De boeren leveren hun producten af aan coöperaties, waarbij ze verplicht zijn zich aan te sluiten, en deze leiden ze onmiddellijk naar de gemeenten en de verbruikscoöperaties.

In een volgend stadium zal de socialisatie der hypotheekbanken gelegenheid verschaffen tot verdere hervorming. Heeft de Staat de beschikking over hypotheekbanken en verzekeringsmaatschappijen, dan zal hij de verstrekking van hypothecair krediet aan de boeren kunnen inrichten op volkseconomische grondslag. Thans wordt het hypothecair krediet alleen verschaft uit een oogpunt van rentabiliteit. Dan daarentegen zal de Staat hypotheken tot bedrijfsverbetering in de eerste plaats daar verstrekken, waar de productiviteit van de grond er het meest mee verhoogd of de bevrediging der dringendste consumptiebehoeften er door mogelijk gemaakt kan worden. Tot veel verder strekkende hervormingen zal echter de beschikking over de hypotheekbanken nog kunnen leiden. Want wanneer de Staat en de Staat alleen of in alle gevallen als verreweg de grootste hypotheek-schuldeiser tegenover alle boeren staat, dan is hij bij machte om de boeren de hypotheek kwijt te schelden en daarvoor in de plaats te stellen een pachtsom, die gradueel verschilt al naar de winstgevendheid van ieder bedrijf en die, meegaand met de schommeling van prijzen en oogsten, alle tien jaren wordt herzien.

De rijke boeren zal een pacht worden opgelegd, hoger dan de hypotheekrente die ze nu hebben te betalen; daarentegen worden de lasten van de arme boer verlicht, zijn pacht wordt lager dan tegenwoordig de rente is van de hypotheek, die zijn bedrijf bezwaart. Zo worden de klassentegenstellingen op het platteland vereffend. Meteen evenwel krijgt de Staat gelegenheid de consumenten in de steden het leven te verlichten. Tegenwoordig kan de Staat de prijzen van graan, vee en melk niet al te zeer verlagen; want anders zouden de boeren de hypotheekrente niet meer kunnen opbrengen; ze werden geruïneerd. Wanneer echter de hypotheekrente vervangen wordt door de van staatswege vastgestelde pacht, dan kan de Staat de prijzen der landbouwproducten aanmerkelijk verlagen, als hij ook de pacht maar naar rato vermindert.

Op deze wijze zal de gemeenschap het boerenbedrijf socialiseren. Het boerenbedrijf zal dus worden gesocialiseerd zonder dat het particulier grondbezit wordt opgeheven. De Staat zal door hervorming van het grondbezit, door de leiding van zijn provinciale landbouwinspectie en door stelselmatige verstrekking van verbeteringskrediet het boerenbedrijf op logischer grondslag vestigen en zijn intensiteit vergroten, waardoor, zo in het belang der boeren zelf als in dat der stadsconsumenten, de opbrengst van het land zal worden vergroot. Tevens echter zal de Staat enerzijds regelen de prijzen der bedrijfsbenodigdheden die de boer moet kopen en de pacht, die hij moet betalen, anderzijds de prijzen regelen van de waren, die de boer verkoopt. Daardoor regelt hij de grootte der boereninkomens; hij zal dit zo kunnen doen, dat noch de boer door de stad, noch de stad door de boeren wordt uitgebuit. Op deze manier zal een socialistische maatschappij, zonder het particulier grondbezit op te heffen, ook de arbeidende massa der plattelandsbewoners, ordenend, regelend en leiding gevend, in haar organisatie kunnen opnemen.

Socialisatie van woningbouwterrein en van het huishouden

Een der typerende kenmerken van de kapitalistische maatschappij is de concentratie van steeds grotere mensenmassa’s in grote steden en fabrieksdistricten. Naarmate nu de bevolking daar aangroeit, stijgen de prijzen der woningen en daarmee de grondrente en de waarde van de grond. Terwijl de eigenaars van stadsgronden tengevolge van de bevolkingstoeneming een onverdiende waardestijging ten deel valt, pakt zich de volksmassa steeds dichter opeen in overbevolkte huurkazernes. De overvolle woningen leveren de ernstigste gevaren op voor de volksgezondheid, zijn de haarden van de ontzaglijke uitbreiding der tuberculose, de oorzaak van verwaarlozing der jeugd en ondergang van het gezinsleven. De oorlog heeft deze gevaren slechts vergroot. Vijf jaar lang zijn er geen woonhuizen gebouwd; in tal van gemeenten dreigt een vreselijke woningnood. De bouwkosten zijn enorm gestegen; het staat dus te vrezen dat, zodra de wetten tot bescherming der huurders buiten kracht treden, de woninghuren ontzettend zullen worden verhoogd. De volksgezondheid is door de oorlog totaal verwoest; het is dus dubbel nodig tot een oplossing te komen.

De belangrijkste taak op dit gebied berust bij de gemeenten; de Staat moet de gemeenten alleen maar de rechtsmiddelen verschaffen om deze taak te vervullen. Daartoe moet de Staat aan de gemeenten het recht toekennen het bouwterrein en de huurwoningen in het stadsgebied te onteigenen. De tegenwoordige eigenaars moeten natuurlijk door de gemeenten worden schadeloos gesteld. Zij zullen als schadevergoeding rentebewijzen ontvangen, die hen recht geven op een vast rentebedrag uit de opbrengst van de gecommunaliseerde grond. Wanneer dit wettelijk geregeld is, dan zal het elke gemeente vrij staan, om, óf alleen de nog niet bebouwde terreinen, óf ook de reeds bestaande huurhuizen in bezit te nemen, al naar hun dit voordelig lijkt. Wanneer een stad moet vrezen, dat, tengevolge van politieke en economische veranderingen, haar bevolking zal teruglopen, dan zal ze het wel niet voordelig achten om de grond in gemeentelijk bezit te brengen. Steden echter, die mogen verwachten dat de bevolking zal blijven aangroeien, zullen de grond overnemen tegen de huidige waarde, opdat de waardevermeerdering van de grond, die het gevolg is van bevolkingstoename, aan de gemeente ten goede komt en niet aan particulieren.

De Staat zal verder aan elke staatsburger de mogelijkheid verschaffen, langs gerechtelijke weg van de gemeente te eisen de beschikbaarstelling van een woning, die in overeenstemming is met zijn particuliere omstandigheden, tegen een huurprijs als ter plaatse gebruikelijk. Is dit “Recht op woning” erkend, dan zal elke gemeente gedwongen zijn er zelf zorg voor te dragen dat de woningbouw zich regelt naar de ontwikkeling der woningbehoeften. Het “Recht op woning” zal de gemeenten, waar de bevolking toeneemt, dwingen om gebruik te maken van haar recht stadsbouwterrein te onteigenen en, óf zelf te bouwen, óf haar terrein onder erfpachtverband uit te geven aan eigenbouwers of woningbouwverenigingen, en wel in zo’n snel tempo dat de voorraad beschikbare woningen voortdurend gelijke tred houdt met de woningbehoeften van de bevolking.

Verder zal de Staat ook de huurprijzen voor de gemeentelijke huurhuizen moeten regelen. In principe zal moeten vaststaan dat de gemeente de huren van kleine woningen, werkplaatsen en winkels zo moet stellen, dat haar kosten gedekt zijn, en niet hoger. Winst zullen de gemeenten met de verhuring daarvan niet mogen maken. Slechts luxehuizen of woningen en winkels, die bijzonder gunstig zijn gelegen, zullen de gemeenten tot hogere prijzen kunnen verhuren, om met de zo gemaakte winst de huurprijzen der kleine woningen lager te kunnen stellen of in algemene gemeentelijke behoeften te voorzien.

Ten slotte zal de Staat ook de rechtsregeling van de huur grondig moeten wijzigen. Waar de huurhuizen gemeente-eigendom zijn, zal kunnen worden bepaald dat de huurder de woning, werkplaats en winkel alleen dan kan worden opgezegd, wanneer voor het Woningtoezicht wordt bewezen dat hij het gehuurde niet zorgzaam behandelt, dat hij rust en orde in het huurhuis verstoort, of dat hij door eigen schuld nalatig is in het betalen der huurpenningen.

Zeer nodig zal het zijn, het beheer van de gemeentelijke huurhuizen doelmatig in te richten. Het is natuurlijk in een grote gemeente ondoenlijk, alle huurhuizen in het stadsgebied van één bureau uit te beheren. Het zal dus noodzakelijk zijn de huurhuizen door de huurders zelf te laten besturen. Het beheren der afzonderlijke huizen zal aan huurderscomités worden opgedragen en deze huurderscomités zullen zelf zorgen voor onderhoud, goede verzorging en reiniging der huurhuizen, wanneer maar bepaald is dat voor elke verwaarlozing en beschadiging de huurders zelf aansprakelijk zijn en aan de herstellingskosten hebben bij te dragen in verhouding tot de huur, die zij verwonen.

Wanneer er nu eerst maar tot dit doel huurderscomités zijn ingesteld, dan zullen deze spoedig ook nog andere opgaven vervullen. De huurderscomités zullen het recht krijgen om, ter verlichting van het werk der huismoeders, voor elk huis apart of voor elk huizenblok centrale keukens, centrale waskeukens, centrale verwarmingsinrichtingen, speel- en schoollokalen voor de kinderen, gemeenschappelijke eet-, lees- en speelzalen voor de volwassenen, in te richten en de voor het leiden van deze gemeenschappelijke instellingen nodige kookvrouwen, wasvrouwen, kinderverzorgsters enz. te installeren. In de kosten zullen de huurders in verhouding tot de verwoonde huur moeten bijdragen. Dus doende zullen de huishoudens ten dele worden gesocialiseerd; veel werk dat thans voor elk gezin afzonderlijk moet worden verricht, zal dan voor vele huishoudingen tezamen door het huurderscomité en zijn organen worden volbracht. De arbeidende vrouwen zullen niet meer bezwijken onder de last van haar dubbele werkzaamheden in vak en gezin. Voor de kinderen zal veel beter dan tot nu toe worden gezorgd; wanneer moeder naar fabriek of kantoor gaat, zal ze haar kinderen niet meer aan zich zelf behoeven over te laten, maar ze toevertrouwen aan de zorgen van de door het huurderscomité van huis of huizenblok aangestelde kinderverzorgster, in de daarvoor bestemde speel- en schoollokalen. Maar ook de mannen, ten slotte, zullen door deze gedeeltelijke socialisatie der huishoudens een gezelliger thuis krijgen. Terwijl nu de arbeider zijn vrije tijd in hetzelfde vertrek moet doorbrengen, dat meteen dienst doet als keuken, als washok en speelkamer voor de kinderen, terwijl hij nu uit zijn ongezellige woning maar al te vaak, als hij kan, vlucht naar de kroeg, zal hij dan vlak bij zijn woning ook lees-, speel- en conversatiezalen vinden, waar hij zijn vrije tijd prettig kan doorbrengen.

Zo zal de socialisatie der bouwterreinen in de gemeente het gehele leven der grote massa totaal veranderen. Wanneer bouwterrein en huurhuizen in het bezit der gemeenten zijn overgegaan, dan zijn er geen daklozen meer; want een ieder heeft dan rechtsgeldige aanspraak op beschikbaarstelling van een voor hem geschikte woning. Het “opslaan” is uit, want daar de gemeente de huurprijzen zo moet stellen, dat slechts haar kosten gedekt worden, kan het aangroeien der bevolking niet meer, zoals tegenwoordig, veroorzaken dat de huren omhoog gaan. Ook zal er niet meer worden “opgezegd”, want dat zal de gemeente alleen kunnen doen wanneer de huurder zijn woning niet zorgzaam gebruikt en onderhoudt. Geen tirannie zal er meer zijn van huiseigenaar, opzichter of conciërge: in hun plaats treedt het door de huurders zelf gekozen “Huurderscomité”. En ten slotte zal ook het sombere, ongezellige aparte huishouden verdwijnen: de kleine woning van elk afzonderlijk gezin vindt een aanvulling in de gemeenschappelijke lokaliteiten en instellingen, die de democratische huurdersgemeenschap tot algemeen nut in het leven roept.

Socialisatie der banken

Alle beschikbare kapitaal van industriëlen, kooplieden en boeren, alle spaarsommetjes en alle gelden, waarvoor de bezitter voor het ogenblik geen plaatsing weet, stromen samen bij de banken. Dus hebben de banken steeds de beschikking over grote sommen geld van anderen en dit verschaft hen in de maatschappij een geweldige macht. In de laatste decennia voor de oorlog hebben de banken de gehele grootindustrie aan zich onderworpen; boven de industriebaronnen troonde als heer en meester het geldkapitaal. Wie toen zijn gedachten liet gaan over de socialisering der industrie, mocht op goede grond aannemen dat deze het best kon beginnen met de socialisatie van het bankwezen. Immers, wanneer de maatschappij de banken in haar macht had, dan zou ze juist daardoor ook de industrie beheersen.

De oorlog echter heeft de economische functie van de banken principieel gewijzigd. In de loop der oorlogsjaren zijn de banken zozeer de werktuigen geworden van het staatskrediet, dat daarnaast hun andere functies erg op de achtergrond zijn geraakt. Eigenlijk waren ze tijdens de oorlog niets dan rekwisitie-instrumenten van het legerbestuur, belast met de taak tot de laatste beschikbare cent toe, op te vorderen ten dienste van de krijgvoering. De activa der banken bestaan dientengevolge op het ogenblik grotendeels uit vorderingen op de Staat en uit verpande staatsschuldbewijzen. De socialisatie der banken zou daarom nu lang niet hetzelfde resultaat hebben als indertijd. En ze zou thans, nu wij voor het herstel van ons maatschappelijk leven buitenlands krediet nodig hebben, ook niet zo licht uit te voeren en ook wel niet zo aanbevelenswaardig zijn en zoveel uitwerking hebben als in de vredesjaren het geval zou zijn geweest. De socialisatie van onze industriële productie zal dus niet kunnen beginnen met die der banken. Wij zullen deze eerst hun oorlogszaken laten liquideren, hun normale vredesaffaires weer laten opnemen en ontwikkelen, voor aan hun socialisatie kan worden gedacht. De socialisatie der banken zal niet het begin kunnen zijn van het grote socialisatiewerk; wel zal ze er het slotbedrijf en de bekroning van moeten wezen.

De socialisatie der banken heeft een heel andere bedoeling dan die van grootindustrie of grootgrondbezit. Het gaat er hier niet om de grond en de productiemiddelen aan de gemeenschap te brengen, maar om de macht, die de beschikking over vreemd kapitaal, dat aan de banken is toevertrouwd, aan het geldkapitaal verschaft, daaraan te ontrukken ten bate van de gemeenschap. Onteigening is daarom in dit geval niet nodig; het is voldoende wanneer de macht, die tegenwoordig de aandeelhouders der banken uitoefenen door middel van de Raden van Beheer, die zij verkiezen, over wordt gebracht op vertegenwoordigers van het gehele volk. Dit gebeurt wanneer bij wet wordt bepaald dat de leden van de Raad van Beheer van elke grote bank niet meer door de algemene aandeelhoudersvergadering worden gekozen, maar door lichamen welke de wet tot deze verkiezing competent verklaart. De wet zal bv. kunnen bepalen dat het derde deel der leden van de Raad van Beheer van elke grote bank wordt gekozen door de Nationale Vergadering, dat de beide andere derde delen echter benoemd worden door industriële bonden, boerencoöperaties, verbruikscoöperaties, vakverenigingen en ambtenarenorganisaties. Zulke wettelijke bepalingen over de samenstelling van de Raad van Beheer zijn voldoende om de macht over de miljarden, waarover de banken beschikken, te socialiseren.

Wanneer de banken niet meer door de grote aandeelhouders worden beheerst, maar door vertegenwoordigers van het hele volk, dan zullen ook zonder moeite alle grote banken van het land tot een nationale centrale bank kunnen worden gefusioneerd. De leiding van deze bank zal de centrale leiding zijn van het gehele nationale kredietwezen. Natuurlijk moet het streven zijn, de knapste deskundigen tot deze post te roepen. Mogelijk kan dit het best geschieden door een speciaal college in het leven te roepen, dat de voordrachten voor de benoeming der leidende directeuren aan de Nationale Centrale Bank zal hebben op te maken. Zulk een college zou bv. moeten bestaan uit hoofden van het financieel staatsbeheer, uit de voormannen van de industriële bonden en van de grote handelsorganisaties, uit vertegenwoordigers van docentencolleges van de handelshogescholen en uit die der organisaties van het bankpersoneel; zo vaak er een plaats als directeur der Nationale Centrale Bank te vervullen is, zou dit college een voordracht kunnen opmaken en één der voorgedragenen zou de Raad van Beheer der bank moeten benoemen.

De fusie van alle grote banken tot één centrale bank, geleid door de uitmuntendste deskundigen en gecontroleerd door de vertegenwoordigers van de gehele volksgemeenschap, zou zeer grote gevolgen hebben. Door de verdwijning van de onderlinge concurrentie der banken zou de rentestandaard dalen. Daar de Centrale Bank in directe relatie zou staan met alle bezitters van het land, zou ze geen effectenbeurs meer nodig hebben om geldswaardige papieren van de hand te doen; de effectenbeurs zou daardoor geen economische functie meer bezitten en alle betekenis verliezen. De macht over fabriekswezen en mijnen, die tot dusver het geldkapitaal bezat, zou in handen van de democratische maatschappij komen. De bank zou bij kredietverlening de verbruikscoöperaties, de boerencoöperaties en de voortbrengingscoöperaties van arbeiders kunnen begunstigen, de ontwikkeling van hun productie-in-eigen-beheer kunnen bevorderen en daardoor een belangrijk werktuig worden tot socialisatie van vele industrieën.

Maar daartoe zou zich de werkzaamheid der Nationale Centrale Bank niet beperken. Integendeel, ze zou worden het opperste leidend orgaan van het gehele economische leven; het orgaan, dat de distributie van kapitaal en arbeid over de afzonderlijke productiegebieden zou regelen.

Tegenwoordig blijft het aan elke kapitalist overgelaten, hoe hij zijn kapitaal wil gebruiken. Niemand schrijft hem voor of hij zijn geld moet gebruiken tot oprichting van een hoogoven, een steenfabriek, een katoenweverij of een glasblazerij. De maatschappij bezit geen orgaan dat de verdeling van het kapitaal over de diverse productiegebieden regelt. Daardoor komt het telkens voor dat naar sommige gebieden te veel, naar andere te weinig kapitaal vloeit. De kapitalisten stichten een dozijn cementfabrieken, en eerst als die klaar zijn, komen ze er achter dat de markt zoveel cement niet nodig heeft. Bouwondernemingen beperken hun bedrijf en na korte tijd blijkt hun dat er minder woonhuizen gebouwd zijn dan het volk nodig heeft. Dat er in de kapitalistische maatschappij niemand is om voor de handhaving van de juiste verhouding tussen de verschillende productiegebieden, voor de gelijkmatige naar de behoefte in al haar geledingen zich richtende ontwikkeling op elk productiegebied, te zorgen, is een van de belangrijkste oorzaken van de herhaalde economische crisissen. Het wordt de taak van de Nationale Centrale Bank daarvoor te zorgen. Zij toch zal over de kapitalen van de gehele gemeenschap kunnen beschikken. Zij zal beslissen naar welke productiegebieden deze kapitalen moeten vloeien. Bestuurd door de vertrouwensmannen van het gehele volk, zal ze het beschikbare kapitaal immer daarheen kunnen leiden waar het volk er behoefte aan heeft, het dus bezigen tot het uitbouwen van die industrieën, aan wier voortbrengselen gebrek is, en het verre houden van andere, die niet voorzien in dringende behoeften van het volk. Zo wordt nu juist de socialisering der banken de beslissende stap ter overwinning van de kapitalistische anarchie. De Raad van Beheer der Nationale Centrale Bank wordt het hoogste economische gezag, het hoogste leidende orgaan van het hele maatschappelijk leven. Eerst door de socialisatie der banken verkrijgt de gemeenschap de macht om haar arbeid stelselmatig te leiden, stelselmatig te verdelen over de afzonderlijke productiegebieden, stelselmatig te regelen naar de volksbehoeften.

De onteigening der onteigenaars

Het socialisme wil het volk teruggeven, wat kapitalisten en landheren zich hebben toegeëigend. De onteigening van hen, die voor deze het volksbezit hebben onteigend, de onteigening der onteigenaars, is dus de eerste voorwaarde om te komen tot een socialistische maatschappij. Het is echter nu niet meer de vraag of deze onteigening zal plaats vinden, maar alleen hoe ze zal plaats hebben. Ze kan en mag niet geschieden in de vorm van bruuske confiscatie van kapitalistische en landheerlijke bezittingen, want dan zou ze niet anders kunnen gebeuren dan ten koste van een geweldige verwoesting van productiemiddelen, die de volksmassa’s zelf verarmen en de bronnen van het volksinkomen verstoppen zou. De onteigening der onteigenaars zal veeleer plaats vinden op ordelijke, regelmatige wijze, zo, dat het productieapparaat van de gemeenschap niet vernield, de activiteit van industrie en landbouw niet gestoord worden. Het belangrijkste middel voor deze onteigening kunnen de belastingen worden.

We hebben in vorige hoofdstukken aangetoond, dat eerst zware industrie en mijnbouw, bossen, latifundiaten en het grootgrondbezit in de dode hand moeten worden gesocialiseerd. De schadeloosstelling, die de huidige eigenaars moeten ontvangen, zal worden opgebracht door een vermogensheffing. Men kan voor Duits-Oostenrijk aannemen, dat een heffing-in-eens tot een gemiddelde van een zesde deel van het totaalvermogen der bezittende klassen voldoende zou zijn om deze onteigening door te voeren. Natuurlijk zou deze heffing progressief moeten zijn, zodat dus de kleine bezitters veel minder, de grote veel meer dan het zesde deel van hun vermogen zouden moeten opbrengen. Zulk een vermogensheffing ter gemiddelde hoogte van een zesde der vermogens levert geen technische bezwaren op; men moet hiervoor een speciale kredietorganisatie in het leven roepen, door middel waarvan ze kan worden opgebracht, zonder dat er gevoelige economische stoornis door ontstaat; de financiële wetenschap leert en waarborgt ons dat er noch prijsstijging, noch loonsverlaging het gevolg van zijn. Op deze manier is het dus zonder meer mogelijk een belangrijk deel van de maatschappelijke productieapparaat zonder enige economische stoornis en zonder belasting van de arbeidende massa van het volk in het bezit der gemeenschap te brengen.

Een tweede, niet minder gewichtige taak, zal het voor de wetgeving zijn, het volk te bevrijden van de zware cijns aan de staatsschuldeisers. De oorlog heeft de Staat bezwaard met onmetelijke schulden. Van deze schulden moet rente worden betaald. Een staatsbankroet in de vorm van staking der rentebetalingen is onmogelijk, want het zou het onmiddellijk bankroet van alle banken, spaarbanken, verzekeringsmaatschappijen, wezenkassen, onderlinge boerenbanken met zich slepen, en dus miljoenen kleine ambtenaren, beambten, handwerkslieden en boeren van hun spaarduitjes beroven, maar ook alle industriëlen en kooplieden hun gehele bedrijfskapitaal ontnemen. Zulk een ramp moet voorkomen, de renten der oorlogsleningen moeten dus betaald worden. Maar ze mogen niet door de arbeidende, moeten integendeel door de bezittende klassen worden betaald; want de Staat mag niet belastingen heffen van de arbeiders om de opbrengst als rente aan de kapitalisten te brengen. De renten der staatsschulden moeten daarom worden gevonden uit een speciale belasting, die gelegd wordt op alle niet door arbeid verkregen inkomens. De Staat heft van elk uit kapitaal of grondbezit zonder arbeid verkregen inkomen een bijzondere progressieve belasting tot gemiddeld een derde deel van dit inkomen, zodat dus grote kapitalisten meer en kleine minder dan dit derde deel zouden hebben op te brengen. De opbrengst van deze belasting zou voldoende zijn om de renten der oorlogsschulden te betalen. Deze rentebetaling zou geheel op kosten van kapitalisten en landheren plaats hebben, want, wanneer de speciale belasting niet als opbrengstbelasting, maar als inkomstenbelasting wordt geconstrueerd en wanneer ze progressief wordt ingericht, dan leert ons de financiële wetenschap dat ze zich niet laat afwentelen.

De beide belastingoperaties, die we hebben vermeld, zouden dus daarop neerkomen, dat de bezittende klassen zelve door heffingen van vermogen en inkomen de schadeloosstellingen zouden moeten opbrengen, waarvoor de gemeenschap de zware industrie en het grootgrondbezit in bezit zou nemen en anderzijds zelf de renten zouden moeten opbrengen, die de Staat hun, zijn schuldeisers, moet betalen. De gehele operatie zou betrekkelijk pijnloos geschieden. De bezittende klassen zouden ongeveer het zesde deel van hun vermogen en daardoor ook van hun inkomen door de heffing-in-eens en van de andere vijf zesden van hun inkomsten een derde deel door de speciale belasting op inkomen niet-door-arbeid verliezen. Ze zouden dus voorlopig slechts zowat vier negenden van hun inkomsten kwijt raken, de grote kapitalisten meer, de kleine minder. Vergeleken met de revolutie der inkomens, die de oorlog heeft bewerkt, komt ons een dergelijke onteigening geenszins al te radicaal voor.

Tegelijk met de onteigening onder deze vorm zou zich echter ook een andere voltrekken. De gemeenten en provinciën zouden, zoals we zagen, industriële en handelsondernemingen, die voorzien in plaatselijke behoeften, en ook gronden in de gemeenten onteigenen, waarbij de vorige eigenaars als schadevergoeding stukken zouden krijgen, die hen recht gaven op een vaste rente uit de opbrengst van het gesocialiseerd eigendom. De vorige eigenaars zouden dus in plaats van hun grond, huizen, bakkerijen, molens e.d., obligaties met vaste interest in bezit krijgen. Het eerste, wat nu volgt, zou moeten zijn, de geleidelijke delging van deze schuldbewijzen en van de oorlogsleningsstukken. Wat mogelijk is door beperking van het erfrecht en successiebelasting.

Het wettig erfrecht zal moeten worden beperkt tot echtgenoten en naaste bloedverwanten. Testamenterfgenamen zullen hoge progressieve successierechten hebben te voldoen. De opbrengst van de aan de Staat vallende erfenissen en die der successierechten zullen uitsluitend mogen worden gebruikt tot delging der schulden, waarmee de gemeenschap zal zijn bezwaard. Op deze wijze zullen ze binnen enige generaties zijn verdwenen.

De lopende staatsuitgaven daarentegen zullen op andere wijze moeten worden gedekt. Terwijl de staatshuishouding tot dusver vooral op belastingen was gefundeerd, zullen nu, naarmate de socialisatie der productie zich ontwikkelt, de vermaatschappelijkte bedrijven de voornaamste bron worden van staatsinkomsten. De Staat zal aandeel krijgen in de nettowinst van de gesocialiseerde zware industrie en mijnbouw, van gesocialiseerd en maatschappelijk geëxploiteerd grootgrondbezit. De erfpachters, die op een deel van het gesocialiseerd grootgrondbezit worden gevestigd, zullen de Staat hun cijns hebben te voldoen. Hij krijgt aandeel in de opbrengsten der in Industriële Bonden georganiseerde nijverheid. De gesocialiseerde handelsbedrijven zullen hem winsten opleveren. Naarmate de socialisatie zich ontwikkelt, zal een steeds groter deel der staatsuitgaven niet meer uit belastingopbrengst, maar uit de opbrengst der maatschappelijke bedrijven worden gedekt.

Alle grote maatschappelijke omwentelingen gaan steeds gepaard met omwentelingen in de staatshuishouding. De feodale Staat werd gekarakteriseerd doordat hij de grond aan zijn dienaren in leen gaf, om er bewezen diensten mee te belonen. De kapitalistische maatschappij is getypeerd doordat zij geldbelastingen heft, om met de opbrengst de instrumenten van haar heerschappij, leger en bureaucratie, te betalen. De socialistische samenleving van de toekomst zal in haar behoeften niet meer voorzien met de opbrengst van geldbelastingen, maar met de opbrengst uit maatschappelijke ondernemingen. Terwijl echter de belasting als normale bron van inkomsten gaandeweg haar betekenis zal verliezen, zal ze van des te meer belang worden als middel ter revolutie van de verdeling der vermogens en inkomens over de gemeenschap. Juist, om zijn uitgaven niet meer uit belastingen te moeten bestrijden, maar dit te kunnen doen uit de opbrengsten van maatschappelijke ondernemingen, moet de Staat, door hoge vermogensheffingen, de middelen verwerven om deze ondernemingen te verkrijgen, en door hoge speciale belastingen uit de inkomens niet-door-arbeid de middelen trekken, om de lasten der oorlogsschulden te delgen. De belastingen krijgen dus een geheel veranderde functie: van een middel tot dekking der normale staatsuitgaven, van een middel tot bestrijding der machtsuitoefeningsbehoeften van de staat worden zij het middel tot onteigening der onteigenaars.

De kapitalistische staat legt de massa van het volk drukkende verbruiksbelastingen op, en hij bezigt de opbrengst tot het betalen van rente aan zijn schuldeisers: door indirecte belastingen onteigent hij het bezit van het volk ten behoeve van het kapitaal. De wordende socialistische samenleving zal precies de omgekeerde weg volgen: ze zal het kapitaal belasten met vermogens- en erfenisheffingen en met speciale belastingen van inkomsten niet-door-arbeid, en de opbrengst gebruiken om grond en productiemiddelen in het bezit der gemeenschap te brengen – zo onteigent ze het kapitaal ten dienste van de massa der arbeidende klassen. De belastingen, die tot dusverre een middel waren om het volk te onteigenen ten bate der kapitalisten, worden nu een middel om de kapitalisten te onteigenen ten bate van het volk.

Wanneer socialisatie mogelijk is

Wij hebben in een reeks verhandelingen een overzicht pogen te verkrijgen van de maatregelen die moeten worden genomen om de grote sociale revolutie stelselmatig en doelbewust, tot nut van de gemeenschap en zonder onderbreking of verstoring van de productie, te voltrekken. Nu is het nog noodzakelijk aan te geven welke voorwaarden moeten zijn vervuld, voor de mogelijkheid bestaat een begin te maken met de lange keten van ingrijpende hervormingen.

De eerste voorwaarde tot socialisering is natuurlijk de vrede. Geen der maatregelen, die we hebben uiteengezet, is mogelijk zolang we ons nog in oorlogstoestand bevinden, zolang onze grenzen nog niet vaststaan, zolang de zee nog niet vrij is. We kunnen bv. de vermogensheffing niet uitvoeren, zolang we niet weten welk gebied tot onze staat zal behoren, zolang belangrijke gedeelten van ons staatsgebied bezet zijn door vreemde troepen en zolang de verdeling van de oorlogsleningen over de diverse nieuwe staten nog niet is geregeld. Het staat ons niet vrij om de maatschappelijke inrichting naar eigen keuze en onafhankelijk van de heersende klassen der Ententelanden nieuw op te bouwen, zolang we levensmiddelen en kolen niet met de producten van onze arbeid kunnen betalen, maar ze op de pof uit de handen van de overwinnaar toebedeeld krijgen. We moeten eerst weer vrede hebben, de invoer van levensmiddelen en grondstoffen moet eerst weer vrij worden, onze machines moeten weer op gang komen, we moeten weer beginnen te werken, om niet meer afhankelijk te zijn van de genade des overwinnaars, niet meer aan zijn willekeur onderworpen, maar vrij te zijn om onze maatschappelijke betrekkingen naar eigen behoeften en eigen begeren in te richten.

Vrede en arbeid zijn de uitwendige voorwaarden tot de volvoering van onze taak. De innerlijke voorwaarde echter is deze: dat het volk, dat de brede massa’s der arbeiders van stad en land de sociale herschepping willen. Velen menen wel dat het voldoende zou zijn, wanneer een paar duizend wakkere, energieke kerels bij verrassing zich meester maakten van de regenring; die zouden dan de grote massa het socialisme kunnen decreteren. Maar dat is een dwaling. Want hoe zou een kleine minderheid, die met terroristische middelen de grote massa tot onderwerping had gedwongen, het grote maatschappelijke productieapparaat kunnen exploiteren? Zeker, ook zij zou door een meedogenloos schrikbewind de kapitalisten uit hun eigendom kunnen ontzetten, ook zij zou vanuit een of ander revolutionair centraal bureau over het productieorganisme kunnen regeren. Maar dat zou worden een bureaucratisch socialisme, geen democratisch: want het revolutionair centrale bureau zou de fabrieken en mijnen en landgoederen niet anders kunnen regeren dan door middel van een door haar geïnstalleerde bureaucratie, en haar leger zou tot gehoorzaamheid aan de bevelen van deze bureaucratie moeten dwingen. Wij echter willen niet een bureaucratisch socialisme, dat zou betekenen de beheersing van het gehele volk door een kleine minderheid. Wij willen democratisch socialisme, d.w.z. economisch zelfbestuur voor het gehele volk. Door een uitgebreid systeem van democratische organisaties zal het volk zijn maatschappelijk leven zelf beheren: wij hebben deze organisaties in de vorige hoofdstukken leren kennen. De arbeiderscomités in elk bedrijf, de huurderscomités in elk huurhuis, de vakverenigingen, verbruikscoöperaties en de boerencoöperaties, de stads- en plattelandsgemeenten, de Raden van Beheer voor elke nijverheidstak en voor elk landgoed, de provinciale Landbouwinspecties en haar Raden van Bijstand, de Landelijke Raden voor Bodemcultuur en de Rijkslandbouwraad, de Raad van Beheer der Nationale Centrale Bank en ten slotte de Nationale Vergadering en de uit haar gevormde regering, ziedaar de belangrijkste organisaties die in de toekomst de plaats van kapitalisten en landheren innemen, de productiemiddelen beheren, de arbeid leiden, het maatschappelijk leven besturen. Zulk een stelsel van economisch zelfbestuur van een volk vereist echter de daadwerkelijke deelneming, de lust tot meewerken van de grote massa des volks. Het kan het volk niet worden opgedrongen door een kleine minderheid, maar moet opgroeien uit de eigen wil van de arbeidende klasse. Daarom is de eerste voorwaarde tot socialisatie, dat de grote massa van het volk, dat de meerderheid van het volk vervuld is van socialistische overtuiging en bezield door de wil tot het socialisme.

Maar er moet nog een andere voorwaarde vervuld zijn. Voor het socialisme is een staat nodig, die door zijn samenstelling de capaciteiten bezit om de sociale revolutie te voltrekken. Juist wij in Duits-Oostenrijk mogen dat niet uit het oog verliezen. Want wij staan nog voor het grote vraagstuk of ons Duits-Oostenrijk een deel zal worden van de grote Duitse republiek, dan wel zich met Tsjechen, Zuid-Slaven, Hongaren, Polen en Roemenen tot een statenhond, een “Donaufederatie” zal verenigen. Van de beslissing hangt voorlopig de toekomst van onze maatschappelijke inrichtingen af.

Stellen we ons eens zulk een Donaufederatie voor! Wie zou binnen deze federatie het socialisme moeten invoeren? De Duits-Oostenrijkse regering? Maar men kan zich toch niet denken dat in één federatie, in een gebied dat een economische eenheid vormt, een socialistisch Duits-Oostenrijk gecombineerd zou kunnen zijn met kapitalistische buurstaten. Of moet de hele federatie gemeenschappelijk de weg op naar het socialisme? Moet een bondsregering, ingesteld door die talrijke volkeren, het socialisme invoeren? De socialisatie vereist voor alles een krachtige, homogene regering, in staat tot daden, die de tegenstand van kapitalisten en landheren weet te breken, de socialistische organisatie energiek, homogeen, doelbewust vermag te construeren De bondsmacht van een slechts losse federatie zou een zo geweldige opgave nooit kunnen beheersen. De inlijving in een Donaufederatie zou ons dus de weg naar het socialisme voor lange tijd versperren.

Veel beter staan onze kansen wanneer Duits-Oostenrijk lid van de grote Duitse republiek wordt. De grote Duitse republiek zal geen losse statenbond zijn, maar een hechtverenigde bondstaat met een krachtige homogene regering en een gemeenschappelijk wetgevend parlement; daar zal de krachtige staatsmacht aanwezig zijn, die alleen in staat is om de tegenstand der heersende klassen te overwinnen en de nieuwe maatschappelijke organisatie op te richten. En dat deze staatsmacht beheerst zal worden door de wil tot het socialisme, dat waarborgt ons het aantal, de geestelijke rijpheid en de revolutionaire vastberadenheid van de Duitse arbeiders. Aansluiting bij Duitsland baant ons de weg naar het socialisme en is de eerste voorwaarde tot zijn verwezenlijking. Daarom moet de strijd voor het socialisme hier te lande voorlopig gevoerd worden als een strijd voor aansluiting bij Duitsland.

We hebben dus aangetoond hoe we het socialisme kunnen en willen bereiken. Maar de weg naar het socialisme, die we hebben beschreven, is daarom niet de enig denkbare weg. We kunnen het ook langs andere wegen bereiken. Wanneer ons volk de noodzaak van het moment niet begrijpt, wanneer de bezittende klassen zich verzetten tegen het noodzakelijke en onvermijdelijke en de arbeidersmassa’s, verward en verdwaasd, hun eigen belang niet begrijpen en de politieke machtsmiddelen, die hun de democratische republiek heeft verschaft, niet weten te gebruiken, dan zou het socialisme inderdaad op een andere manier komen: niet als het resultaat van systematische, doelbewuste, opbouwende arbeid, maar als gevolg van een orkaan, die eerst alles verwoest, alles vernietigt, opdat, op de puinhopen der oude wereld, de nieuwe ontstaat. Zo het socialisme op die manier zou komen, dan zouden wij allen het vreselijk duur moeten betalen: betalen met jaren van burgeroorlog, met een grenzenloze vernieling van onze productiemiddelen, met nog lange jaren van toenemende ellende, met nog een veel vreselijker nood dan die, welke de oorlog over ons heeft gebracht. Het socialisme is historische noodzakelijkheid geworden; komen doet het in ieder geval. Het is alleen maar de vraag, langs welke weg? Laat ons allen er toe medewerken dat het komt, niet als resultaat van verwoestende rampen, maar als de vrucht van doelbewuste arbeid.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS