In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: nv Boekhandel en Uitgeversmaatschappij “Ontwikkeling” Amsterdam – Rotterdam, 1920
Vertaling:
Deze versie: spelling, interpunctie en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Het vraagstuk der coöperatie • De socialisatie van de maatschappij • De ‘bedrijfsrisico’s’ van macht |
Vergadering, ik ga u spreken over de socialisatie van bedrijven; ik ga u helemaal niets vertellen uit het rapport van die socialisatiecommissie, dat over enkele weken zal verschijnen, want dat zou als voorzitter van die commissie onbescheiden zijn.
Socialisatie is geen socialistische productie, of beter gezegd, het is nog geen socialistische productie. De werkelijke socialistische productie kan eerst ontstaan, wanneer de grondslag is gevestigd, die voor deze onmisbaar is, nl. de grondslag van gemeenschappelijk eigendom en gemeenschappelijk beheer van alle, wat wij noemen productiemiddelen. Daaronder is dus begrepen de grond, de fabrieken, de vervoermiddelen, de mijnen, al het eerst nodige voor de productie van de dingen die wij allemaal nodig hebben.
Socialisatie nu is de overgang van het kapitalisme, een stelsel waarin de productie is gericht op de winst van de ondernemersklasse, tot het socialisme, de wijze van productie, waarin de productie doelbewust zal zijn gericht op gemeenschappelijk nut. Socialisatie is de reorganisatie, de voortzetting, de uitbreiding, de verbetering van sommige overheidsbedrijven. Want al bestaat er enige overeenkomst, toch zal ik mij wel wachten om te spreken van gelijkheid, of zelfs van grote overeenkomst. Maar er is enige overeenkomst tussen sommige overheidsbedrijven, die ook reeds gericht zijn op gemeenschappelijk nut en socialisatie, zoals wij die onder de drang der arbeidersklasse gaan tot stand brengen. De overeenkomst is deze, dat de overheidsbedrijven, die ik op het oog heb – het zijn niet allen – ook niet meer gericht zijn op de ondernemerswinst en evenzeer gericht zijn op het gemeenschappelijk nut. Als zodanig kan men die overheidsbedrijven, die ik bedoel, zien, ik zou willen zeggen als de voorlopers van de socialisatie, de voorbereiding socialisatie. Het is hieruit duidelijk dat door mij niet wordt aanvaard de scherpe tegenstelling, die wel gemaakt is tussen het aanstaande gesocialiseerde bedrijf en de bestaande overheidsbedrijven, de hier en daar voorkomende vorm van staatsexploitatie of van gemeentebedrijf. Ik geef dadelijk toe, dat staatsexploitatie niet alleen heel slecht kan zijn, maar dat zij ook dikwijls heel slecht is.
Zij is in de regel zeer sterk bureaucratisch; zij is er voortreffelijk op ingericht om mensen, die met haar in aanraking komen, te sturen van het kastje naar de muur. Staatsexploitatie is heel dikwijls ook fiscaal, d.w.z. er op gericht om, zonder dat men het merkt, de bedragen uit de zakken van de consumenten in de schatkist te brengen. Maar hoewel ik bereid ben van de bestaande staatsbedrijven in een aantal landen – ik denk aan Frankrijk met zijn staatsbedrijf van de lucifers, ik denk aan het vroegere Oostenrijk met zijn staatsmonopolie van de tabak – hoewel ik bereid ben van die staatsexploitaties allerlei kwaad te zeggen, meen ik toch te moeten vaststellen dat al dat kwaad niet noodzakelijk vastzit aan staatsbedrijf, aan overheidsbedrijf. Staatsexploitatie is dikwijls fiscaal, maar behoeft het niet te wezen; staatsexploitatie is dikwijls bureaucratisch, maar behoeft het niet te zijn. Onze houding ten opzichte van staatsexploitatie wordt naar mijn mening beheerst door de opvatting die wij hebben en allengs krijgen van de staat. Wanneer de politieke democratie, die wij nu zo ongeveer, althans in haar elementaire vorm, in haar beginvorm veroverd hebben, zal zijn uitgegroeid tot de democratisering van het bedrijfsleven, tot het democratisch beheer van het gehele industriële leven, dan verandert daarmee ook het wezen van de staat en het wezen van de staatsexploitatie. In een staat, waarin werkelijk het democratische beheer ook in het bedrijf tot volwassenheid is gekomen, wordt staatsexploitatie een stuk van de huishouding van de staat, waarbij dan de arbeidersklasse haar sterke invloed aanwendt door het gebruik van de staatsmacht, die zij niet alleen veroverd heeft, maar die zij ook tot hervorming van het bedrijfsleven zal willen gebruiken. De gebreken dus, die wij in de tot nu toe bestaande staatsexploitaties veelal hebben aangetroffen, zitten daar niet vanzelf aan vast, zijn daarmee niet onvermijdelijk verbonden. De aard en de kwaliteit van staatsexploitatie wordt bepaald door het karakter van de leiding die aan de huishouding van de staat wordt gegeven. Wanneer ik dus niet aanvaard de scherpe tegenstelling tussen de aanstaande gesocialiseerde bedrijven en de vorm van het overheidsbedrijf die wij kennen in staatsexploitatie en in sommige gemeentebedrijven, dan aanvaard ik nog veel minder de overeenkomst die volgens sommigen zou bestaan tussen het aanstaande gesocialiseerde bedrijf en het oorlogssocialisme, de regerings oorlogsmaatregelen, waarvan wij onder Minister Posthuma zoveel hebben genoten en nu nog onder Minister van IJsselstein de naweeën genieten. Gij herinnert u allen, dat gedurende de oorlog, wanneer men het had over de oorlogsmaatregelen, de regeringsbemoeiingen met de productie en distributie, men er zich gewoonlijk niet heel vleiend over uitliet en er in de regel geen overtollige reden voor aanwezig was om er met buitengewone lof over te spreken. Wanneer men zich er niet vleiend over uitliet, werd er van burgerlijke zijde tot ons gezegd: “daar heb je het nou, jullie sociaaldemocraten, voorstanders van overheidsbeheer in productie en in distributie, daar krijg je je trekken thuis. Dat is nu jullie socialisme. Wij kunnen in de rij staan om niets te krijgen en wat we krijgen is in de regel beroerd, en zo zal het nu, wanneer jullie je zin krijgt om dat overheidsbeheer in de distributie uit te breiden, veel erger worden en dan zal, wat we nu daarvan ondervinden, nog maar een klein staaltje zijn van de ellende, die ons wacht.”
Ik hecht eraan om met de meest mogelijke nadruk op de voorgrond te stellen, dat dit regeringsoptreden, of welke naam er door onze tegenstanders ook aan werd gegeven, tijdens de oorlog met werkelijke socialisatie hoegenaamd niets uitstaande had. Het was als noodmaatregel onmisbaar. De toepassing als noodmaatregel had veel beter kunnen zijn. Het was hoofdzakelijk slecht, omdat het werd opgezet door tegenstanders van overheidsbemoeiing, tegen wil en dank, die liever vandaag ermee klaar wilden zijn dan morgen. Het onderscheidt zich ook hierdoor van wat wij nader zullen ontwikkelen als socialisatie, dat, terwijl socialisatie gericht is op de verdringing van de ondernemerswinst, dit oorlogsingrijpen, dit zogenaamde oorlogssocialisme de ondernemerswinst onaangetast liet. Want wat wij Minister Posthuma ook konden verwijten en wat wij zijn opvolger, voor zover hij het voort te zetten had, verwijten, dat zij de ondernemers ook maar een vinger breed in de weg hebben gelegd, of dat zij ook maar met een vinger gewezen hebben naar de ondernemerswinsten, met de bedoeling er ook maar iets van af te nemen, dat kunnen wij deze heren niet verwijten, dat zou onredelijk zijn.
Wij hebben gedurende het regeringsingrijpen, de ondernemers over allerlei dingen horen klagen; ze hadden hun vrijheid verloren, zelfs hun initiatief hadden zij verloren, maar dat zij geen ondernemerswinst maakten en minder groot dan voor die tijd, dat hebben de heren zelfs niet gezegd en het is eigenlijk maar goed ook dat ze het niet gezegd hebben, want dat zou in strijd met de feiten geweest zijn. Socialisatie bedoelt, zoals ik gezegd heb, uitschakeling van de ondernemerswinst. Maar het bedoelt meer dan uitschakeling van de ondernemerswinst, socialisatie bedoelt feitelijk uitschakeling van alle arbeidsloos inkomen, d.w.z. van alle inkomen dat zonder maatschappelijke arbeid wordt verkregen, uitschakeling van ondernemerswinst allereerst, maar daarna ook uitschakeling van de grondrente door de grondeigenaren tot zich getrokken en in zijn verdere ontwikkeling ook uitschakeling van de andere vormen van arbeidsloos inkomen, dat op het ogenblik alleen door de arbeid moet worden opgebracht.
Hoe zou het nu komen dat wij in de laatste maanden, laat ik zeggen in het laatste jaar, zoveel meer over socialisatie horen spreken dan voor de oorlog? Ik zie daarvoor verschillende oorzaken. De wereldoorlog heeft in alle landen het besef van de onduldbaarheid van de voortzetting van het kapitalistische stelsel in hoge mate versterkt. Dat het kapitalisme niet vrolijk was voor de arbeiders, dat wisten wij voor de oorlog al. Maar dat het zo ellendig was als het tenslotte door en in de oorlog is gebleken te zijn, dat wisten niet allen van ons – sommigen wisten het wel, maar velen van ons is het in de oorlog toch nog veel duidelijker geworden dan het reeds was. In het bijzonder de arbeidersklasse, in vrijwel alle landen, is anders uit de oorlog gekomen dan zij erin ging. Haar machtsbesef is veel sterker geworden, zij heeft haar onmisbaarheid tijdens de oorlog veel beter begrepen dan ooit. Reeds door haar machtsbesef, door het groeien van haar machtsbesef, is haar feitelijke macht veel groter geworden dan die voor de oorlog was. En wat in het bijzonder sterk is geworden en zich bij de arbeiders in alle landen in allerlei vormen uit, is de sterk groeiende weerzin om haar arbeidskracht in dienst te blijven stellen van de verrijking van het kapitalisme.
Aan de anderen kant is ook de concentratie van de ondernemers, van de leiders van de productie, in handel, nijverheid en vervoer, zeer belangrijk versterkt. Er waren wel in een aantal landen – ook in het onze – voor de oorlog zeer sterke concentraties van ondernemers op allerlei gebied; concentraties die wel niet leidden tot absolute monopolisering, tot zo volledige uitschakeling van de concurrentie, dat men kon spreken van volledige beheersing van het gebied, maar dan toch tot een zo sterke uitschakeling van de concurrentie, een zo sterke inkrimping van de concurrentie, dat men vrijwel kon spreken van willekeurige prijsregeling en van beheersing van de prijsregeling van de hele productie door die aaneengesloten ondernemers. Die organisatie is sterker geworden, feitelijk ook al door de oorlog. Tijdens de oorlog was het in alle landen noodzakelijk voor de regeringen om, zij het met grote tegenzin, allerlei maatregelen te treffen om in te grijpen in productie en distributie. Hieruit ontstond drang, zelfs van de zijde der regeringen, om, waar de ondernemersorganisaties nog niet bestonden, aan te sporen om die te vestigen.
Dikwijls was het nodig met 100, 200 of 300 afzonderlijke ondernemers in een bepaald productiegebied te overleggen en te onderhandelen. Het bleek dan noodzakelijk, waar geen organisatie was, dat zij werd in het leven geroepen en er zijn een aantal voorbeelden van, dat dit onder de drang van de oorlogsmaatregelen geschiedde.
Maar die perzik van de samenwerking smaakte naar meer. De ondernemers die eerst in de oorlog – een aantal kenden het al voor de oorlog – de samenwerking hadden geleerd, hadden geleerd met elkaar te overleggen in plaats van met elkaar te strijden, hadden geleerd om de koek van de ondernemerswinst zo groot mogelijk te maken, zodat ieder stuk broederlijk verdeeld veel groter werd dan in de tijd dat men om de brokken met elkaar vocht. Die manier van concentratie om te komen tot prijsregeling op bedrijfsgebied, om de productie met elkaar zo voordelig mogelijk in te richten, spoorde tot voortzetting aan. Ook hieruit ontstaat de actualiteit van de socialisatie, d.w.z. ook hieruit verklaren wij, dat nu juist na die oorlog die drang naar socialisatie meer op de voorgrond komt. Want het gevolg van deze sterke concentratie is veel meer dan vroeger uitschakeling van de concurrentie onder de ondernemers, die tot prijsverhoging van een aantal artikelen leidt.
Ik zal geen lange opsomming geven van wat op dit gebied is tot stand gekomen. Ik zal maar enkele artikelen noemen ten opzichte van welke in de allerlaatste tijd de concentratie van fabrikanten, handelaren en ondernemers in ons eigen land heel sterk op de voorgrond getreden is. Ik noem de suiker, een artikel waarop wij nog terug zullen komen, waarbij 18 van de 22 werkende fabrieken bij de Centrale Suiker Maatschappij zijn aangesloten; ik noem de stevig ingeklede en groeiende concentratie van de meelfabrieken, aangekocht door de Nederlandse Bakkerijen. Ik noem de concentratie der verenigde chemische fabrieken, die van al de voornaamste fabrieken van ons land een trust hebben gevormd.
Verder de zeepfabrieken, blikfabrieken, sigarenfabrieken, ofschoon de laatste nog niet op volledigheid aanspraak kunnen maken, de sterk groeiende concentratie van papier- en touwfabrieken, fabrieken van goud- en zilverwaren, de zeer sterk in gang zijnde concentratie van confectiefabrieken op elk gebied, fabrieken van rubber, vuurvaste steen, ook glasfabrieken en nog een aantal artikelen, genoeg om ons te doen zien dat wat wij voor de oorlog waarnamen en wat toen in ons land een zekere ontwikkeling heeft gekregen, gedurende de oorlog zich sterk heeft uitgebreid en zich nog iedere dag uitbreidt.
Wij kunnen daarnaast stellen de sterke ontwikkeling die in de landbouw, de gezamenlijke verkoopverenigingen, het veilingwezen, hebben verkregen, en ook nog een aantal nauwe concentraties onder de grote scheepvaartmaatschappijen.
Ook op andere gebieden ontstaat dezelfde beweging. Behalve de reeds genoemde oorzaken is er nog een andere, die socialisatie, volledige ommekeer in de wijze van productie noodzakelijk maakt, een andere oorzaak die nodig maakt om de productie veel doeltreffender en doelmatiger te gaan organiseren, dan zij onder het kapitalisme ooit is geweest. Die andere oorzaak is de grote verarming die door de oorlog over de wereld is gebracht. Ik kan me voorstellen dat sommigen van u van die verarming tot nu toe niet veel hebben geloofd. Wanneer wij zien de ontzaglijke verspilling van een zeker aantal oorlogsrijken, dan krijgt men noodzakelijk de indruk dat de wereld zwelgt in het geld. Wij hoeven maar rond te zien om waar te nemen de protserige weelde van deze oorlogsrijken. Ze hebben prachtige auto’s, helaas kunnen ze maar gaan rijden in één tegelijk; ze hebben er misschien nog een paar thuis in de garage, sommigen hebben gelukkig nog een laag nummer kunnen kopen, en indien ze geen lage nummers konden kopen, dan in vredesnaam een hoog.
Ontzaglijke weelde-uitgaven op ieder gebied geven aan de oppervlakkige waarnemer de indruk dat de wereld zwelgt in het geld. Integendeel lijdt de wereld zeer ernstig aan vernieling van productiemiddelen in een groot aantal landen, die door de oorlog zijn geteisterd, aan een zeer ernstige verwoesting van vervoermiddelen, van mijnen, van fabrieken en ook van landbouwgebieden, in één woord aan vermogen om door de productie in ruime behoefte te voorzien, gesteld dat de verdeling beter zou zijn dan in het kapitalisme.
Dat productievermogen is in de oorlog sterk achteruit gegaan. Uit al die oorzaken tezamen ontstaat een sterke drang naar ingrijpen, naar wijziging in het beheer van de productie. Die drang bestaat zowel bij arbeiders als bij producenten, die, zoals wij gezien hebben, anders uit de oorlog zijn gekomen, dan zij er in zijn gegaan, met veel sterker wil weigeren om opnieuw en voortdurend hun arbeidskrachten te stellen in dienst van het kapitalisme. Die drang bestaat ook bij de consumenten die voortdurend de macht der aaneengesloten ondernemers en daardoor de prijsopdrijving zien toenemen. Zelfs ontstaat die drang bij enkele helderziende ondernemers, die zich ook rekenschap gaan geven dat de zaak niet meer op de oude voet kan worden voortgezet, dat het niet meer gaan kan zoals voor de oorlog en dat nieuwe vormen van beheer en leiding der productie moeten worden gevonden.
Laten wij een ogenblik stilstaan bij die drang, die uit de arbeidersklasse voortkomt. Niet enkel in de landen, zoals Duitsland en Oostenrijk, waar men revolutie heeft gemaakt, maar ook in andere landen, en niet minder in landen zoals Engeland, treedt sterk op de voorgrond de vaste wil bij de arbeidersklasse, dat de productie anders moet worden. Ook weer voor een oppervlakkig waarnemer maakt het de indruk, dat de arbeidersklasse haar macht, die in de oorlog zoveel groter is geworden, uitsluitend gebruikt om loonsverhogingen te verkrijgen, maar wie wat nader toeziet, ziet achter die loonstrijd staan de vaste wil om aandeel te krijgen in de leiding en het beheer van de productie. Men wil zich rekenschap geven welke levensstandaard voor de arbeidersklasse nu eigenlijk bij een bestaande graad van productiviteit te verkrijgen en te behouden is. Men wil zelf beoordelen welk levenspeil voor de arbeidersklasse maatschappelijk mogelijk is en hoe ver met een bestaande graad van productiviteit het levenspeil kan stijgen. In alle landen is die sterke drang bij de arbeidersklasse op de voorgrond getreden en treedt hoe langer hoe meer op de voorgrond. In Engeland, waar men geen revolutie heeft gemaakt, is de socialisatie, ik kan nog niet zeggen in volle gang, want de regering moet er niet veel van hebben, maar in ieder geval de drang om te komen tot socialisatie neemt onder de arbeidersklasse met iedere dag toe en de onderzoekingen die te dien opzichte ingesteld zijn door de staatscommissie, onder leiding van de rechter Sankey, laat op dat punt niet de minste twijfel, dat de gedachte van socialisatie met iedere dag onder de arbeiders sterker wordt. “Voor ons staat vast”, aldus luidt een van de conclusies van deze socialisatiecommissie, “dat het in het belang is van het gehele land, dat de productie in de mijnen zal worden gesocialiseerd en dat de mijnwerkers een stem zullen hebben in de organisatie van de arbeid en in de leiding van het bedrijf. Reeds een halve eeuw lang, zegt deze commissie, “is onder de mijnwerkers de drang aan het groeien en de mogelijkheid aan het groeien om zich technisch en maatschappelijk met de leiding te bemoeien en het zal een groot voordeel zijn voor de productie, wanneer aan die drang wordt toegegeven.”
Soortgelijke uitspraken vinden wij overal, waar wij die zaken hebben nagegaan. Ook in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, waar de regering van iedere gedachte aan socialisatie nog afkerig is, is onder de spoorwegarbeiders, die organisaties hebben in het ontzaglijke spoorwegbedrijf van plm. 2.000.000 man sterk, de eis van socialisatie of nationalisatie van het spoorwegbedrijf zeer levendig. Gedurende de oorlog waren daar – nu is het weer opgeheven – de spoorwegen in overheidsbeheer genomen. Er is toen een enquête ingesteld of men tot het behouden van dit overheidsbeheer van de spoorwegen zou overgaan, of dat men het weer aan de particuliere maatschappijen zou teruggeven. Voor deze enquêtecommissie zijn verschenen de leiders van de grote spoorwegarbeidersverenigingen, sprekende uit naam van 2 miljoen aangesloten leden. Deze hebben met grote bekwaamheid en kracht de eis van de socialisatie van het bedrijf in het belang van het bedrijf zelf en in het belang van de gemeenschap gesteld en ontwikkeld.
Er gaat ook, naar wij zagen, behalve van de arbeiders, een zeer sterke drang uit van de consumenten. De drang van de consumenten wordt steeds sterker door de voortdurende prijsstijging van de artikelen van het levensonderhoud, die ook na de oorlog zich heeft voortgezet. Een tijd lang heeft men de illusie kunnen hebben, dat dit met het einde van de oorlog, met de zogenaamde vrede of wapenstilstand beter zou worden, maar tot nu toe is van die beterschap weinig te bemerken en voor de consumenten gaat alom vaststaan dat zij zich rekenschap willen geven van de onvermijdelijkheid van die prijsverhogingen. Zij geloven daar niet aan en willen, door mede oordeel te hebben in de leiding van productie en distributie, zich ervan op de hoogte stellen in hoever de hoge prijzen werkelijk noodzakelijk zijn, in hoeverre die werkelijk bevatten, wat tot onvermijdelijke betaling van de verschillende economische diensten nodig is.
Ook de consumenten – grote groepen van hen, vele duizenden en tienduizenden die er vroeger niet aan dachten om over het begrip van socialisatie, dat toch altijd bedenkelijk veel lijkt op socialisme, te spreken, komen nu in de stemming om alle middelen te aanvaarden, die op den duur prijsregeling in overheidsbeheer kunnen verzekeren, een regeling waarbij van de consumenten geen hogere prijzen zullen worden verlangd dan nodig zijn voor vergoeding van volledige productiekosten in de volstrekte zin. Zo komt de aandrang tot uitschakeling van alle onnodige tussenpersonen in de productie, uitschakeling van de ontzaglijke verspilling die in de tussenhandel tastbaar aanwezig is en die onnodig de waren duur maakt. Laten wij van die verspilling een paar voorbeelden geven. Er zijn in ons land ongeveer 10.000 handelsreizigers, die regelmatig een bedrijf uitoefenen om aan de klanten mede te delen dat hun waar de beste is, de meest voordeelbrengende is. Enkele keren vertellen zij erbij, dat bij hun de kilo’s zwaarder wegen of de meters langer zijn dan bij de concurrenten, maar ook wanneer zij die mededelingen niet doen, voeren zij toch hun bedrijf met verdienste uit.
Wanneer wij aannemen dat in de tegenwoordige tijd met het dure vervoer, de dure prijzen van alle mogelijke reis- en verblijfkosten en de noodzakelijk toegenomen salarissen, een handelsreiziger die het hele jaar op reis is, wel plus minus f 6.000 zal kosten, salaris hieronder begrepen, dan betekent dit voor 10.000 handelsreizigers een uitgave van 60 miljoen gulden, om de artikelen, die wij allen nodig hebben aan de man te brengen, d.w.z. op een bevolking van 61/2 miljoen, 9 gulden per hoofd, en op een gezin ruim f 40. Wij veroorloven ons de weelde om f 40 per jaar uit te geven om de verschillende waren met meer of minder nuttige mededelingen aan de man te brengen.
In Amerika heeft men uitgerekend dat alleen aan gedrukte reclames in dagbladen en tijdschriften en andere publicaties van dit soort elk jaar wordt uitgegeven 120 miljoen pond sterling, dat betekent tegen de normale vroegere koers 1.440 miljoen gulden. Wanneer men nu de bevolking van de Verenigde Staten van Noord-Amerika stelt op ongeveer 100 miljoen inwoners, dan betekent dit ongeveer f 141/2 per hoofd en f 65 per gezin.
Een Amerikaans gezin veroorlooft zich dus de weelde van f 65 per jaar uit te geven alleen voor reclame, d.i. de opvijzeling van de verschillende waren tegen elkaar, bv. “Koopt Monkey Brand” of een andere Brand van dingen die je nodig en niet nodig hebt.
Ik ken deze cijfers voor Nederland niet, maar meen wel te mogen zeggen dat ze ook voor Nederland heel belangrijk zouden zijn; maar wat ik voor Nederland en Amsterdam wel ken is de ontzaglijke verspilling die er in de kleinhandel en tussenhandel is. In Amsterdam bv. zijn 1.200 groentehandelaren en 1.400 aardappelhandelaren, dat is bij elkaar 2.600. In Amsterdam zijn er 650.000 inwoners. Op iedere 250 inwoners of 55 gezinnen hebben wij dus een groentehandelaar of een aardappelhandelaar. Met 55 gezinnen moeten wij dus een van de groente- of aardappelhandelaren in stand houden; in de regel zijn het geen heel rijke lieden, maar zij moeten toch leven. Er zijn bovendien nog 98 grossiers. Wij hebben in Amsterdam 2.800 kruidenierswinkels, dat is ook op 230 inwoners of 51 gezinnen een kruidenierswinkel; per 51 gezinnen houden wij dus een kruidenier in stand en betalen al zijn winkelkosten. Wij hebben 1.200 melkslijters en 40 melkinrichtingen en het zal niet zo heel lang meer duren, of wij zullen vernemen hoeveel melkinrichtingen nodig zouden zijn, wanneer de gemeente eens de doelmatige melkvoorziening in de vorm van een melkcentrale ter hand nam. Ik geloof dat men met 5 grote melkinrichtingen zou toekomen. Er zijn thans 40 melkinrichtingen en 1.200 melkslijters, dat wil dus zeggen dat op iedere 120 gezinnen een melkslijter is, ongerekend dan nog de veertig melkinrichtingen. Er zijn 270 bakkers. Al die melkinrichtingen en een groot aantal van de grootte bakkerijen hebben hun eigen stel bezorgers, ieder hun eigen personeel om het brood of de melk rond te brengen. En het kan dan ook gebeuren, wanneer men er op let, dat men in dezelfde straat – het behoeft geen grootte straat te wezen – 4 of 5 verschillende melkkarren en 5 of 6 broodbezorgers ziet staan.
De ontzaglijke verspilling in de distributiekosten wordt hierin uitgedrukt, dat 41/2 cent per liter voor het bezorgen van de melk niet genoeg is. Daar komen ze niet mee uit. Wel gebeurt het een enkele keer, dat zij uitkomen, wanneer ze een beetje veel water bij de melk doen en daardoor de distributiekosten wat verbeteren. Zo ontstaat er in de klein- en tussenhandel een ontzaglijke verspilling en worden de dingen, die wij allemaal nodig hebben voor ons dagelijks gebruik veel duurder gemaakt dan nodig is. En diezelfde verspilling die in deze twee bedrijven zo kostbaar is en op verschillend gebied bestaat, vindt ook plaats in een aantal fabrieken. Waar thans in een bedrijf 20 fabrieken van goede en slechte waar bestaan, zou met 4 of 5 goed ingerichte fabrieken in de gehele behoefte kunnen worden voorzien op een veel voordeliger wijze dan op het ogenblik het geval is.
Het gevolg hiervan is, dat de distributiekosten veel en veel meer bedragen dan noodzakelijk is tot volledige betaling van de economische diensten, die werkelijk in de productie nodig zijn. Wat wij gezien hebben voor het bezorgen van het brood en de melk geldt ook voor de kruidenierswaren. Deze worden op dezelfde manier door fietsjongens, die 20 maal meer dan nodig is de stad doorkruisen, bezorgd. Hier zouden dus samenvoegingen, concentraties, die leiden tot socialisatie, ontzaglijke besparing kunnen brengen. Socialisatie van de kleinhandel van de levensmiddelenvoorziening zou bovendien nog een belangrijke verbetering brengen, nl. dat het belang weg viel om minder goede waar te leveren. Zodra de levensmiddelenvoorziening komt in overheidsbeheer, d.w.z. in het beheer van ons allen, ontstaat het belang om artikelen te leveren van goede kwaliteit en het belang om door vervalsing de winsten te vermogen verdwijnt.
Socialisatie – ik heb het straks reeds gezegd – beoogt in de eerste plaats de ondernemerswinst te verdringen, die niet hetzelfde is als het loon voor de leiding van de productie. Zonder twijfel zullen wij ook in de gesocialiseerde bedrijven leiders op alle gebied, technisch bekwamen op handelsgebied nodig hebben en het spreekt vanzelf dat die zullen moeten worden betaald naar een te vinden maatstaf, maar dit heeft met ondernemerswinst niets te maken. Ondernemerswinst is inkomen wat boven die bezoldiging ligt; ondernemersloon is de vergoeding van werkelijk economische diensten. Bekwame leiders zullen wij bij het gesocialiseerde bedrijf niet minder nodig hebben dan bij het particuliere bedrijf. Daarom staat bij socialisatie op de voorgrond, dat niet alleen aan de arbeiders in de engere zin van het woord een aandeel zal worden gegeven in de organisatie en de leiding van de productie, maar ook aan de technici. De uitbreiding van het overheidsbedrijf zal de werkelijk bekwame technische en commerciële leiding veel meer tot haar recht doen komen dan het particuliere bedrijf.
Laten wij nu nagaan aan welke voorwaarden de socialisatie zal moeten voldoen. Socialisatie – ik heb het nog niet uitdrukkelijk gezegd, maar het is toch uit het een en ander wat ik gezegd heb gebleken – moet een meer economische productiewijze zijn dan de productie van het ogenblik of van voor de oorlog; het vermogen om zekere hoeveelheden goederen met een bepaalde hoeveelheid inspanning voort te brengen, moet niet verminderen ten gevolge van socialisatie, maar integendeel groter worden.
Ook dient, wat uit de aard op de voorgrond staat bij de socialisatie, een andere maatstaf van verdeling – meer naar de kant der arbeidersklasse en minder naar de anderen kant – te worden aangenomen.
Ook wanneer wij dat op de voorgrond stellen, dan dienen wij er ons rekenschap van te geven, dat, wil de voorziening voor allen ruim zijn, de hoeveelheden die moeten worden voortgebracht, groter moeten zijn dan nu. Socialisatie moet de productiviteit niet doen dalen, maar doen stijgen. Ten opzichte van de prijsregeling moet de socialisatie de waarborg bieden, dat de prijzen voor de consumenten niet hoger zijn dan nodig is voor de vergoeding van alle bij de productie geleverde economische diensten. Hier liggen dus een paar vraagstukken voor de hand. Hoe zal die handhaving en de vergroting van die productiviteit worden verkregen? Hoe is die verenigbaar met de sterke invloed van de arbeiders, die deze natuurlijk zullen aanwenden tot verkorting van de arbeidsduur? Hoe is het te voorkomen dat in de gesocialiseerde bedrijven de lonen zullen worden opgedreven boven een peil dat maatschappelijk toelaatbaar zou zijn? Bij ieder van die vraagstukken moeten wij een ogenblik stilstaan en de bespreking ervan zal ons dadelijk leiden tot de afbakening van de verantwoordelijkheid, die de arbeidersklasse bij haar streven naar socialisatie moet hebben. Laat ik dadelijk zeggen, dat wij tegenwoordig veel lezen over de arbeidsonlust. Wij lezen erover ten opzichte van Duitsland en Engeland, en beginnen er ook over te lezen ten opzichte van sommige bedrijven in ons land. Er wordt gefluisterd van de bouwbedrijven, waar het dan ook werkelijk een enkele maal voorkomt.
Ik kan mij zeer goed verklaren, dat de arbeidsonlust, de afkeer om bij toch wel belangrijk verbeterde lonen, het best mogelijke werk te leveren, in het kapitalistisch stelsel sterk is ontwikkeld. Zolang de arbeider het gevoel heeft dat al de bijzondere inspanning, die hij zich geeft, toch eigenlijk maar de kapitalisten ten goede komt, zo lang kan ik mij zeer goed verklaren dat de neiging om meer te doen dan noodzakelijk moet, dan onvermijdelijk is om in het werk te blijven, niet bestaat.
Maar de verwachting moet zijn, dat bij socialisatie – bij een regeling waarin de arbeidersklasse niet de andere deelnemers in de productie en met de organen der consumenten, een evenwichtig aandeel verkrijgt, niet enkel bij de regeling van de arbeidsvoorwaarden, maar ook bij de verdeling van de productie en de leiding in het beheer der productie, die arbeidsonlust, waar hij bestaat, zal verminderen. Het zal zó moeten worden, dat door die regeling in het grote gezin, de deelnemers in de productie, de arbeiders en de anderen in het gesocialiseerde bedrijf, voor zichzelf, d.w.z. voor elkaar gaan werken. Zij gaan hun arbeid verrichten onder door henzelf aanvaarde voorwaarden, gericht op het gemeenschappelijk nut en niet meer op de winst van de ondernemersklasse.
Socialisatie toch is een gemeenschappelijke zaak, ondernomen in het gemeenschappelijk belang. Ik sta hierbij stil om te doen uitkomen, dat socialisatie nooit of nimmer mag worden of mag zijn, het middel voor een bepaalde arbeidersgroep om zich ten koste van het maatschappelijk bedrijf en het maatschappelijk belang te bevoordelen. Het is volstrekt ontoelaatbaar dat een bepaalde groep van arbeiders in het gesocialiseerde bedrijf zonder meer zelfstandig haar loon zou bepalen. Dat is ook het standpunt, dat merkwaardigerwijze ingenomen wordt door de leiders der spoorwegarbeiders in de Verenigde Staten van Noord-Amerika; ik zeg “merkwaardigerwijze”, omdat over het geheel die spoorwegarbeiders staan op het standpunt, dat wij hier zouden noemen het syndicalistische standpunt. En het is daarom des te merkwaardiger, dat de voormannen die uitvoerige verklaringen hebben afgelegd, Plumb en in het bijzonder Garretson, voor de enquêtecommissie met de meeste nadruk hebben verklaard, dat tot iedere prijs moet worden voorkomen dat in het gesocialiseerde bedrijf de een of andere groep in dat bedrijf haar eigen loon zou kunnen bepalen. De bepaling van het loon moet plaats hebben door een evenwichtig samengestelde raad, waarin behalve de vakbeweging, die een groot aandeel daarin moet hebben, ook de consumenten, dus de gemeenschap, een stem in het kapittel zullen hebben.
Een groot gevaar voor de socialisatie zou het zijn, wanneer de hervorming, die men op het oog heeft, ertoe zou leiden om bepaalde groepen van een bepaalde nijverheid te stellen onder het overheersend beheer van de arbeiders in het eigen bedrijf. Wij zouden krijgen de mijn aan de mijnwerkers, de grond aan de landarbeiders en ik stel vast, dat het er in de Russische Sovjetrepubliek heel sterk op lijkt, dat de grond aan de landarbeiders is gekomen. Ik heb dezer dagen gelezen een rede van Lenin, die hij gehouden heeft in november van het vorige jaar, waarin hij zegt dat de kleine landarbeiders, de kleine boeren, die bij de hervorming de grond hebben gekregen, natuurlijk met de bedoeling, dat zij de producten tegen redelijke prijzen zouden leveren, dit niet hebben gedaan; dat de grootste ellende in de steden van die toestand het gevolg was.
Wanneer wij dus zouden krijgen: de mijn aan de mijnwerkers, de broodfabrieken aan de bakkersgezellen, dan zou dat niet betekenen een maatschappelijke vooruitgang, maar een zeer sterke maatschappelijke achteruitgang. Wij zouden hebben gekregen in plaats van één grote kapitalist 100, 150 of 200 kleine kapitalisten, die precies hetzelfde belang zouden hebben bij hogere prijzen, bij prijsopdrijving en uitbuiting van de consumenten. Het zou zijn kapitalisme in klein formaat, maar volstrekt niet minder schadelijk dan de grote editie, die wij allen kennen. Overal waar wij spreken van socialisatie, moet dus de gemeenschapsvorm, het gemeenschappelijke belang, de gemeenschappelijke leiding in tegenstelling tot de groepsleiding; en het groepsbelang op de voorgrond worden gesteld.
Socialisatie brengt de fabrieken niet aan de arbeiders, die in de fabrieken werken, maar aan de gemeenschap. Socialisatie geeft medezeggenschap aan de gehele gemeenschap in al haar organen. Het zijn immers niet de arbeiders alleen, die belang hebben bij de gang van zaken in het bedrijf, maar het zijn ook, en zeker niet in de laatste plaats, de consumenten van de in de bedrijven geproduceerde artikelen. Het is de gehele gemeenschap, die als geheel, door het aantal dat de consumenten vormen, een minstens even rechtmatig belang heeft bij het bedrijfsbeheer en de bedrijfsleiding, bij de prijsregeling en alles wat er mee samenhangt.
Het gaat er dus om, te vinden een evenwichtige vertegenwoordiging in het voor het bedrijfsbeheer en de bedrijfsleiding nodige bestuursorgaan, waarin de arbeiders, de technische en commerciële bedrijfsleiders, de consumenten en de overheid als gemeenschappelijke organisatie met elkaar zitting zullen hebben.
Voor die evenwichtige vertegenwoordiging, zoals ik die genoemd heb, zijn verschillende vormen denkbaar. Dr. Th. van der Waerden heeft daarover gesproken in de Tweede Kamer en heeft toen voor die evenwichtige vertegenwoordiging een woord gebruikt, dat sedertdien enigszins opgang heeft gemaakt. Hij heeft ten opzichte van de productie van steenkolen gesproken van “kolenschap”. De naam laat zich moeilijk uitspreken, maar hij leidde die af van een vorm, die bestond bij het polderbeheer, van het waterschap, en dacht aan een zelfstandige vorm van bedrijfsbeheer, waarbij een bestuur zou bestaan uit 24 leden, 6 te benoemen door de arbeiders, 6 door de bedrijfsleiders, 6 door de consumenten, 6 door de overheid. Ik noem een dergelijke kolenschap slechts als voorbeeld. Er zijn een aantal vormen denkbaar waarin de evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende belanghebbenden bij de productie betrokken tot hun recht kunnen komen. Het vereiste is evenwel de overwegende en beschermende invloed van het gemeenschappelijk belang.
Een andere voorwaarde voor socialisatie, die wij daar straks hebben aangestipt, is het verkrijgen van een zo hoog mogelijke productiviteit. In het gesocialiseerde bedrijf moet, naar wij zagen, de productiviteit worden opgevoerd zo hoog als dat kan, d.w.z. zo hoog als bestaanbaar is met vermijding van bovenmatige arbeidsinspanning, en overal waar men aan een begin van uitvoering met de socialisatie is toegekomen, is de vraag gesteld welke de verschillende vormen van loonbetaling zouden moeten zijn. Het loon zou blijven bestaan, doch dat wil op zichzelf niet zeggen dat het loonstelsel, zoals wij dat in het kapitalisme kennen, onveranderd zal blijven bestaan. Spreken wij van een loonstelsel, dan denken wij uiteraard aan een stelsel gericht op uitbuiting van arbeidskracht, dat in het gesocialiseerde bedrijf vanzelf verdwenen zal zijn. Maar de loonvorming, de loonbetaling in geld zal zonder twijfel blijven bestaan. De vraag is gerezen of men bij die loonvorm als waarborg voor de grootst mogelijke productiviteit, met vermijding van overmatige arbeidsinspanning, ook zijn toevlucht zou moeten nemen tot zekere vormen van tarief- of stuklonen. De opvatting, waartoe men in verschillende landen is gekomen, en ik zou willen zeggen, in het bijzonder in Rusland, een opvatting, die, geloof ik, de juiste zal blijken, is, dat bepaalde vormen van stukloon met een waarborg van een goed minimumloon daarnaast ook een maximumloon om overmatige arbeidsinspanning te voorkomen, de beste zijn.
Die opvatting is vrij algemeen en het lijkt mij ook de juiste. Dat stukloon met al de nodige waarborgen die verzekeren, dat een arbeider een voldoend loon verdient en waarbij overmatige arbeidsinspanning wordt vermeden, zal ook in de gesocialiseerde bedrijven zijn toepassing in ieder geval hoogstwaarschijnlijk in de eerste jaren moeten vinden.
Hebben wij ons tot nu toe bezig gehouden met de noodzakelijkheid van de socialisatie, de aandrang die daartoe uitgaat van de arbeiders en van de consumenten en de verschillende oorzaken van deze aandrang, thans zal ik het in de eerste plaats hebben over de verschillende vormen van socialisatie, over de methode van onteigening, schadevergoeding, over de omvang die de socialisatie naar onze opvatting zal kunnen verkrijgen en over het tempo waarin wij socialisatie mogelijk achten. Laten wij veronderstellen dat de machtsvorming onder de arbeidersklasse groot genoeg is om aan hun inzicht van socialisatie door de overneming van het particulier bedrijf uitvoering te geven. Welke vorm zal daarvoor dan worden gekozen?
De meest bekende vorm van socialisatie, waarbij aan de voorwaarden die wij vooropgesteld hebben als een van de voornaamste moet worden voldaan, nl. volledige verdringing van de ondernemerswinsten en in verdere ontwikkeling ook van de gehele arbeidsloze inkomens, de volledigste vorm van socialisatie dus waarbij bijgevolg alle mogelijke verspilling moet worden vermeden, teneinde de grootst mogelijke productie en de meest doeltreffende productie te verkrijgen, zal zeker zijn: monopolisering, overheidsbemoeiing, waarbij de gehele bedrijfsmacht beheerst wordt, waarbij gehele bedrijfstakken in gemeenschapsbeheer geraken.
Wij kunnen ons deze monopolisering, waarbij dus op dat bepaalde productiegebied door niemand anders meer de productie en distributie gevoerd zal worden dan door de gemeenschap, toch nog op verschillende manieren deuken. Wij kunnen ons denken dat de overheid de bestaande bedrijven, die er thans zijn, de bedrijfsorganisatie, zal overnemen, en wij kunnen ons ook indenken, dat in plaats van deze bedrijven over te nemen de overheid zelf nieuwe bedrijven zal organiseren. Dan kunnen wij ons denken het geval, dat de overheid niet alle bedrijven zal overnemen die er bestaan. Wij hebben gezien, dat in de particuliere concurrentie een veelal voorkomende toestand is, dat er veel bedrijven zijn die ondoeltreffend werken en wij zouden ons kunnen voorstellen, dat de overheid een zeker aantal der best ingerichte bedrijven, overnam, waarmee in de gehele productie zou kunnen worden voorzien.
Het spreekt vanzelf dat de vorm, die men zal verkiezen – een onderdeel dat eenvoudig een vraag is van praktische overweging – slechts zal afhangen van de meeste doelmatigheid in de toepassing. Veronderstel, dat men over zal gaan tot monopolisering der melkvoorziening. Veronderstel dat het gehele melkbedrijf overheidsbedrijf werd, vrijwel over het gehele land, dan wil dit natuurlijk niet zeggen dat alle koeien een bandje om hun nek en staart zullen krijgen met het rijkswapen erop; want ik kan me best denken dat de melkkoeien particulier bezit blijven, maar dat de boeren de verspilling wordt opgelegd om melk af te leveren aan verschillende afleveringsstations, in verschillende districten, en dat dan hier en daar verenigingen, aaneensluitingen van kleine gemeenten of grote steden afzonderlijk, die melk daar ontvangen, die daarna behoorlijk bereid en in dezelfde vorm, waarin zij bereid is, bij de consumenten gebracht wordt.
Zonder lang te blijven stilstaan bij de manier waarop de levering van dit voedingsmiddel is tot stand gekomen, wil ik er dit van zeggen, dat in een aantal gemeenten, o.a. in de gemeente Amsterdam, de melkvoorziening altijd geweest is een bron van ziekteverspreiding. Er is bijna nooit een maand, en zeker niet tussen april en november, dat er geen tyfusgevallen zijn, die aan de levering van besmette melk moeten worden toegeschreven. In de afgelopen zomer zijn er zelfs gevallen geweest, waarvan men duidelijk geconstateerd heeft dat flessenmelk er de oorzaak van was. Wij verbeelden ons, door flessenmelk te kopen, dat wij er dan zijn, maar die moet ook goed bereid worden. De Geneeskundige Dienst heeft aangetoond dat de tyfus in de afgelopen zomer geen andere oorzaak had dan het gebruik van zogenaamde gepasteuriseerde melk, die niet goed bereid was.
Veronderstel nu, dat de gemeente als onderdeel, als aansluiting aan de rijksregeling, de melkinzameling, bereiding en distributie ter hand naam. Zij zou dit niet alleen doen uit gezondheidsoverweging, maar ook uit overweging van bezuiniging bij de distributiekosten.
Wij hebben eerst stil gestaan bij de onzinnige duurte van het ogenblik. Wij hebben gezien dat dit mede komt, omdat er veel te veel melkinrichtingen zijn, alle met hun stellen karretjes en bezorgers, die door de stad rijden. Wij hebben ook gezien de 1.200 slijters; op iedere 52 gezinnen 1 melkslijter. Alleen wanneer de overheid, de staat, de gemeente, de gehele bereiding en de bezorging ter hand nam, alleen dan zou ontstaan de waarborg, ten eerste, dat men de melk goed zou bereiden, dat dus alle waarborgen zouden worden verkregen om ziektekiemvrije melk te leveren, en ten tweede, dat aan de melk op de weg van de fabriek naar de consument geen goed of slecht water wordt toegevoegd; dat de melk blijft in de vorm zoals wij ze hebben bereid.
Dat is op het ogenblik ook niet het geval. We vallen de leveranciers van melk niet meer hard dan de andere leveranciers, maar ik heb het reeds vroeger gezegd, er is bij particuliere voorziening voor de leveranciers geen enkel belang bij om goede waar te leveren. Hij zal dat alleen doen, als het minder voordelig is, slechter en duurder waar te leveren, maar zijn belang staat altijd voorop.
Wij gaan dus, laten wij aannemen, monopoliseren. We stichten een zeker aantal grote melkfabrieken, waar de melk, die we van de boerenstations hebben afgehaald, bereid wordt. Wij gaan thans distribueren. Bij de wijze en vorm zullen wij niet blijven stilstaan, doch de distributie moet zó zijn, dat wij alle waarborgen hebben verkregen dat de melk, zoals deze bereid is, ook bij de consumenten terecht komt. Wij gaan dit bedrijf inrichten met de meest technische middelen en met vermijding van alle verspilling in de bezorging. Dat is nu één vorm, waarbij wij volledige monopolisering zouden hebben. Als voorbeeld heb ik genoemd een artikel als melk, omdat dit bijzonder daarvoor aangewezen is.
Dan is er een tweede vorm, nl. deze, dat de gemeenschap zou overnemen, een zeker aantal inrichtingen, die volkomen op de hoogte zouden zijn van de techniek en waar het productiebeheer zo zuinig mogelijk gevoerd wordt. Dit zou in karakter van monopolisering weinig verschillen. Wanneer wij de bedrijven overnemen, gaan wij de goede overnemen en niet de slechte. Wij moeten van de goede zoveel overnemen als bij werking op volle kracht nodig zijn, om in de volledige behoefte te voorzien.
Dat zou niet zijn de overneming van een hele bedrijfstak, dus van alle bestaande inrichtingen, maar wel de overneming van een gedeelte van het bedrijf, voor zover als het voor de gehele voorziening kan produceren.
Een zwakkere, maar toch nog doeltreffende vorm en een vorm, die veel zal gekozen worden bij socialisatie, zal zijn: om van de producerende bedrijven zo veel over te nemen als nodig is voor prijsregeling; een zodanig gedeelte van de productie in overheidsbeheer ter hand te nemen, als nodig is om te verkrijgen, dat ook in het particuliere bedrijf de prijzen niet hoger kunnen stijgen dan nodig is om alle kosten in de meest volledige zin te vergoeden en daarboven geen meerdere winst te maken. Een betaling dus van de werkelijk economische diensten, niet alleen dus van de lonen, maar ook van de salarissen voor de technische en commerciële leiding, vergoeding en afschrijving voor vernieuwing in de bedrijven, maar daarboven eerder geen winst. Dat zou het effect kunnen zijn van socialisering, waarbij de overheid niet verdreef alle particuliere bedrijven, waarbij zij niet tot zich nam alle particuliere bedrijven, maar zelf door stichting van eigen bedrijven en door overneming van goede bestaande bedrijven een zodanig gedeelte van de productie tot zich nam als nodig was voor een zeer afdoende prijsregeling.
Het zal dus alleen moeten afhangen van de doelmatigheid; het zal een vraag zijn voor ieder bijzonder geval en zelfs ook voor iedere bijzondere streek te beslissen, welke vorm het meest aangewezen is. Het zal zijn een vraag van doelmatigheid, ten opzichte waarvan een vaste leiddraad niet is te geven. Wij zetten voorop dat het monopoliseren zeker de sterkste vorm is. Het geeft de meeste waarborg van grote besparing bij de productie, de meeste waarborg tegen verspilling van alle onnodige uitgaven en tussenpersonen, en van volledige toepassing van de beste techniek.
Wij vermelden nog als zwakke vorm de gedwongen kartelvorming onder staatsleiding, waarover in Duitsland veel gesproken wordt, waarbij in bedrijven, waar concentratie door particuliere industrieën zelf is tot stand gebracht, de overheid, door tot verdere concentratie der industriëlen te dwingen en leiding te geven, buitensporige prijzen tracht te voorkomen.
Wij beschouwden reeds de kwestie van het brengen van bedrijven onder het beheer van arbeidsraden uit het eigen bedrijf. Dat is de vorm die althans in het begin van de Sovjetrepubliek in Rusland is toegepast, en die ook daar geleid heeft, tot wat ik reeds zei en daartoe uiteraard leiden moet, nl. tot het brengen van de fabrieken aan de arbeiders in het eigen bedrijf, een vorm die wij volkomen moeten verwerpen, omdat wij wel willen hebben de fabriek ten bate van de gemeenschap, maar niet de fabriek aan de groep arbeiders, die toevallig bij die onderneming werken.
Wij hebben daarbij stilgestaan en gezegd, dat het een verkleinde uitgave van het kapitalisme is, die wij verwerpen als volkomen onsocialistisch.
Ik kom nu terug op de vraag of, wanneer de gemeenschap tot socialisatie zou overgaan, het dan gemeenschapsplicht is om de particuliere ondernemers, aan wie het bedrijf onmogelijk wordt gemaakt, schadeloos te stellen. Ik gebruik nu het woord: schadeloosstelling; straks zal ik spreken van schadevergoeding. Hiertussen maak ik onderscheid. Wij dienen hierbij te beschouwen, wat wij zouden kunnen noemen: de rechtsgronden, nl. of er rechtmatigheid zou zijn, wanneer de gemeenschap tot socialisatie in een of andere vorm overgaat, hetzij door stichting van eigen bedrijven, hetzij door overname van een aantal bedrijven, welke prijsregelend optreden, om dan ten opzichte van de ondernemers, alles wat zij daardoor verloren hebben, te vergoeden. En dan wil ik dadelijk zeggen, dat ik een eigenlijk recht op vergoeding, omdat de ondernemers verdrongen worden uit de gelegenheid om ondernemerswinst te maken niet kan zien. Die ondernemers hebben gedurende zekere tijd de voorziening in bepaalde behoeften, voeding, kleding, woning, of wat dan ook, gevoerd op een wijze die we hebben moeten dulden, omdat wij niet in staat waren het anders te organiseren; wat gemaakt werd was dikwijls duur en niet zelden slecht.
Moeten de ondernemers nu voor de winsten die zij maakten een schadeloosstelling ontvangen, zoals dat op voet van de onteigeningswet zou moeten geschieden? Dat daarop enig recht zou bestaan, dat moet ik volkomen verwerpen. Ik geloof, dat zolang men van recht spreekt, men het standpunt moet innemen: “dat jullie het zolang beroerd hebben gedaan, daar zullen wij niet meer over praten, wij nemen nu de boel over, zonder dankzegging voor de bewezen diensten en daarmee is het verder uit.” Zo staat het wat de rechtsgronden betreft. Maar laat ik er dadelijk bij zeggen, dat er doelmatigheidsoverwegingen zijn, om toch wel, zij het dan geen schadeloosstelling, een met elkaar overeen te komen schadevergoeding te geven. Een schadevergoeding die echter in geen geval een vergoeding voor de gemaakte ondernemerswinst mag bevatten. Die doelmatigheidsoverwegingen zijn deze. Wij stellen ons niet voor, dat de socialisatie van een grote reeks van bedrijven (wij zullen straks nog zien welke bedrijven in aanmerking komen) van levensmiddelenbedrijven, van kledingbedrijven e.d., in een maand of zelfs in een jaar zou tot stand komen. Wij menen dat bij alle stevigheid, waarmee zou worden begonnen en voortgegaan, en bij alle snelheid van tempo, wanneer de macht groot en eenparig genoeg zou zijn om de socialisatie zo snel mogelijk door te voeren, dan toch socialisatie van de voornaamste productietakken, van de voornaamste voorziening in de algemene behoefte nog een werk zal zijn van lange jaren. Socialisatie komt niet zo ineens als met een toverslag. Het is ondenkbaar dat wij zo ineens overstappen, dat wij bv. zaterdagavond gaan slapen in een kapitalistische maatschappij en dat wij zondagmorgen wakker worden in een helemaal gesocialiseerde maatschappij. Dit zou gemakkelijk zijn; maar het zal niet gaan!
Er is dus een lange overgangstijd, van gedeeltelijke en zich uitbreidende socialisatie. Maar gedurende die overgangstijd mag de algemene productiviteit niet verminderen, ook niet in de bedrijven die voor socialisatie nog niet aan de beurt zijn. Wij moeten niet de productie van tegenwoordig veranderen om, ze slechter te maken. Dit is niet nodig: ze is al slecht genoeg. En zonder twijfel zouden op bedrijfsgebied de nog in stand gehouden ondernemers ervoor bedanken de zaken behoorlijk in stand te houden en ze op de hoogte te houden van de techniek, wanneer ze zich voortdurend bedreigd zagen door overneming van hun bedrijven zonder enige schadevergoeding. Door dus alle schadevergoeding bij overname af te wijzen, zouden wij, eer wij gereed zijn in bepaalde productietakken het werk der ondernemers over te nemen, de productie op die bepaalde gebieden verstoren, belangrijk doen dalen. Dat mag niet gebeuren. Het is allereerst op deze overwegingen van doelmatigheid, dat wij voorstaan om bij monopolisering van bedrijven, de uit de bedrijven gestotenen een zekere vergoeding toe te kennen; ik spreek van grotere en kleinere ondernemers. Die vergoeding zal nooit kunnen zijn de gekapitaliseerde ondernemerswinst, zal nooit kunnen zijn een uitkering van een bedrag, dat rentegevend belegd, zou kunnen geven de winst in die bedrijven gemaakt. Want de socialisatie hebben wij opgezet om deze ondernemerswinst te verdringen, en wanneer wij begonnen die bedrijven te belasten met de rente, gelijkstaande met die ondernemerswinst, zou dit weer een last zijn die wij slechts te boven konden komen door hogere prijzen in de bedrijven vast te stellen, en dat is de bedoeling niet.
Wij zullen hebben na te gaan met hoeveel wij toe kunnen. Wij zullen ons daarbij beperken tot vergoeding van de reële waarde van gebouwen, machines enz. Er kan ook sprake zijn uit billijkheidsoverweging om de beoefenaren van zekere bedrijven een vergoeding te geven voor een zeker aantal jaren, als overgangstijd, om op andere wijze in hun bestaan te kunnen voorzien. Een billijkheidsoverweging is deze, dat, waar uit gemeenschapsoverwegingen ertoe komen een zeker aantal beoefenaren uit een bedrijf te verdringen in het gemeenschappelijk belang, het niet aan opvattingen van billijkheid zou beantwoorden, die last daarvan op een bepaalde groep te laten drukken, doch wél om die gezamenlijk te dragen, ze dan houdende binnen matige grenzen. Het spreekt vanzelf dat voor de bedrijfsovername, (gebouwen, fabrieken, enz., die wij gebruiken kunnen) een vergoeding zal moeten worden gegeven, te bepalen naar de waarde die zij zouden hebben in verband met hun staat van onderhoud, ontwikkeling der techniek en wat verder daarbij in aanmerking komt. De onteigeningswet, zoals die op het ogenblik is, kunnen wij daar niet bij gebruiken, omdat, zodra wij aan socialisatie beginnen, dan zeker het vastleggen van andere vormen voor schadevergoeding zal moeten gelden dan op het ogenblik in de onteigeningswet zijn vastgelegd. Zo wijzen wij op rechtsgronden schadevergoeding af. Doch uit doelmatigheids- en billijkheidsoverwegingen zal eerder zekere schadevergoeding worden gegeven; daarbij zullen we evenwel er niet aan denken deze zo te maken dat een vergoeding zal worden gegeven voor de ondernemerswinst.
Het zal u allen duidelijk zijn geworden, dat wanneer de socialisatie er werkelijk in slaagt belangrijke besparing te geven aan productie en distributie, op dat ogenblik zelfs een aantal arbeiders uit de bedrijven van thans zullen worden verdrongen en ook de gemeenschap daarin zal moeten voorzien. Het is vanzelfsprekend dat aan hen een plaats zal worden gegeven in het niet-gesocialiseerde bedrijf of gedurende voldoende tijd een wachtgeld gegeven, totdat zij in een ander bedrijf een bestaan zullen hebben gevonden. Deze verdringing is niet te vermijden. Wanneer wij het melkbedrijf in Amsterdam omvormen, dan zouden wij met 600 à 700 man, beter dan het nu gebeurt, in de melkbehoefte kunnen voorzien, terwijl thans 1.200 slijters en melkbezorgers in het bedrijf werkzaam zijn. Dan zal een aantal arbeiders en daarmee economisch gelijkstaanden uit de broodwinning van het ogenblik worden verdrongen, en deze in de eerste plaats zullen aangewezen zijn voor een plaats in het gesocialiseerde bedrijf en een voorziening zal dan worden getroffen om die overgang behoorlijk en gemakkelijk te maken.
Ik ga thans bespreken de omvang en de volgorde, die wij voor socialisatie mogelijk achten. Laten wij dan dadelijk zeggen, dat de omvang, die de socialisatie zal verkrijgen en het tempo, waarin zij zal gaan, voor een groot deel is een vraag van macht, vooropstellend het inzicht in de noodzakelijkheid, de nuttigheid van het socialiseren van de bedrijven. Dat vooropstellend (wij komen er aan het slot op terug), welke zal dan de leiddraad zijn die wij volgen bij de keuze van de bedrijven welke het eerst in aanmerking komen. Deze zal zeker worden bepaald door de vraag of die bijzondere productiegebieden voorzien in een vrij algemene en in een min of meer gelijkmatige behoefte. Ik heb al gesproken van melk en brood, ik noem daarbij dadelijk de kleding, ik noem ook een vorm van socialisatie, waarbij ik nog even stil wil staan, de woningvoorziening en nog andere artikelen van algemeen gebruik, bv. schoenen. Deze zullen om hun algemeenheid van behoefte, waarin zij voorzien en om de gelijkmatige behoefte, daar het eerst voor in aanmerking komen. Uitgesloten zullen voorlopig zijn en misschien wel op den duur, de eigenlijke luxe bedrijven, de bedrijven die voorzien in bepaalde weelde-artikelen, voorlopig nog door enkelen gekocht, en de bedrijven waarbij de voorziening zich aanpast aan persoonlijke smaak. Wij hebben daarbij in aanmerking te nemen, dat de voorziening van wat 50 of 100 jaar geleden als luxe-artikelen gold, thans veel algemener is geworden. Een dergelijke ontwikkeling verwachten wij ook in de tijd, die wij nog hebben te beleven en die, welke na ons komt. Maar een eigenlijke weelde-industrie zal, zeker voor socialisatie niet in de eerste plaats in aanmerking komen. De diamantindustrie is een heel belangrijk bedrijf, vooral in onze stad, maar men kan niet zeggen dat de behoefte aan diamant zeer algemeen is. Wij hebben niet allemaal glas te snijden, het enige waar diamant nuttig voor is, en een gelijkmatige behoefte is het ook niet. Ik denk dat wij tot socialisatie van de diamantindustrie niet spoedig zullen overgaan. De kunstnijverheidindustrie zal ook niet heel spoedig gesocialiseerd worden, omdat wij ons daarbij hebben aan te passen aan persoonlijke smaak en die zal zeker nog, zover wij kunnen zien, aan het particulier initiatief moeten worden overgelaten.
Maar in de levensmiddelenvoorziening zullen wij ons bij de volgorde der te socialiseren bedrijven ook laten leiden door de vraag in hoeverre heeft plaats gehad, wat wij noemen: concentratie, d.w.z. in hoeverre het particulier initiatief eigenlijk zelf al de concentratie, het brengen van de bedrijven in één hand, heeft tot stand gebracht. Dat is ten opzichte van sommige artikelen eigenlijk al een heel eind. Als voorbeeld noemde ik reeds het artikel suiker. De suikerfabrieken zijn op een paar na op het ogenblik aangesloten bij een grote maatschappij. Van de 22 fabrieken, die beetwortelsuiker maken, zijn 17 of 18 aangesloten bij de “Centrale Suikermaatschappij”, die het vorige jaar is tot stand gekomen op initiatief van de Wester-Suiker-Raffinaderij met een kapitaal van 30 miljoen gulden en die een zeker aantal suikerfabrieken heeft gekocht en met de overigen contracten heeft gesloten. Volledig is die concentratie nog niet, want de coöperatieve boerenfabrieken willen zoveel mogelijk zelfstandig blijven staan. In de Haarlemmermeer denken de boeren eraan, om de suikerfabrieken in Halfweg te kopen. Behalve enige coöperatieve fabrieken, opgericht niet met dezelfde bedoeling, nl. om de ondernemerswinst te verdringen, maar om deze zelf tot zich te nemen, in de vorm van hogere bietenprijs, zijn vrijwel alle beetwortelsuikerfabrieken aangesloten bij de Centrale Suikermaatschappij, onder leiding van de Wester-Suiker-Raffinaderij. Daarbij zijn nog aangesloten twee suikerraffinaderijen, terwijl twee raffinaderijen, nl. Spakler en Tetterode, nog afzonderlijk staan.
De raffinaderijen werken vooral voor export. De toestand is dus dat de Centrale Suiker Maatschappij vrijwel de prijsregeling van de suiker voor binnenlands verbruik beheerst en ook grote macht heeft in het vaststellen van de prijs der grondstof, de bieten.
De samenwerking tussen de suikerfabrieken bestaat al jaren, wij kennen al lang de toestand, dat wanneer er te veel fabrieken waren, er een paar werden stilgelegd; dat was geen ramp voor deze fabrieken, want dan kregen zij uitkering, om niet te werken, om stil te leggen. Ook toen reeds werkten de fabrieken samen om op te heffen al de concurrentie in de aankoop van bieten. In het begin hebben ze net gedaan, alsof ze met elkaar concurreerden, maar zij hebben weldra die schijn opgeheven en gedrukte inkoopsvoorwaarden gemaakt, in alle provincies dezelfde. Die bepaalden dus de prijs van de bieten. Ze konden deze niet zo laag bepalen als zij wilden. Ze moesten bij die bepaling rekening houden met de prijs die de boeren voor hun land konden maken, bij het verbouwen van tarwe of andere producten. Maar in ieder geval zorgden zij, dat zij niet meer gaven dan strikt nodig was ter verzekering van de benodigde grondstoffen. Ook zorgden zij dat ze geen concurrentie hadden bij de verkoop van de suiker, zodat zij zoveel mogelijk de prijzen kregen die zij wensten. Dit alles wordt nu versterkt. Dat dit nogal aardige resultaten gehad heeft, kan men zien als men de lijstjes nagaat van de dividenden in enkele van die suikerfabrieken. Dan vinden wij dividenden van 20, 22, 26, 28 % en een enkele keer 35 %, maar dan toch een gemiddeld dividend gedurende 12 jaar van 22 à 23 %.
Dit bewijst wel, dat er wel een stukje ondernemerswinst is te verdringen.
Hier hebben wij dus feitelijk de toestand, dat een belangrijk verbruiksartikel door een particuliere industrie in zeer geconcentreerde vorm in één hand is gebracht waardoor het voor de overheid, die dat gaat socialiseren, gemakkelijk is gemaakt.
Het is niet waarschijnlijk dat de heren dat bedoeld hebben, het ons bij het socialiseren zo gemakkelijk te maken, door hun bedrijven zo te maken dat alles in één hand is samengebracht. Doch hun concentratie maakt de drang tot socialisatie veel sterker. Wij hebben gezien dat die concentratie ook in het meelbedrijf heel sterk aan het werk is, nog wel lang zo volledig niet als in de suikerindustrie, maar toch ook heel aardig aan het beginnen. De coöperatieve vereniging van bakkers is al gedurende de oorlog begonnen om een paar meelfabrieken te kopen. Onlangs kocht zij de grote fabriek “De Maas”. De coöperatie heeft haar kapitaal uitgebreid van 3 tot 19 miljoen; zij zijn voornemens tot verdere uitbreiding over te gaan en bedoelen hoe langer hoe meer meelfabrieken te kopen van bestaande maatschappijen, om daardoor de winst van de meelfabrikanten te verdringen en die bij de bakkers te brengen. Ook hier zien wij een voorbeeld waar de particuliere industrie bezig is om zich op socialisatie als het ware voor te bereiden. Naarmate het bedrijf meer in één hand komt, wordt de overneming en de beoordeling, welke fabrieken het meest doelmatig zijn, hoe langer hoe gemakkelijker. Waar wij spreken van levensmiddelenvoorziening, denken wij in de eerste plaats aan de landbouw. Daar zal zeker socialisatie en in het bijzonder in die bedrijfstakken en vrij geruime tijd vereisen. De landbouw zal zonder twijfel een van de fundamenten van de socialisatie der levensmiddelenvoorziening worden.
Wij stellen ons voor, dat de socialisatie van de landbouw niet volledig kan worden zonder nationalisatie, dat is zonder overneming in gemeenschappelijk eigendom van de grond. Wij hebben trouwens reeds gezien dat de volledige socialisatie in de zin van de bijna bereikte socialistische productie niet denkbaar is zonder het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen, fabrieken, mijnen en de grond, en dat socialisatie maar is de overgang van kapitalisme tot socialisme.
De socialisatie van de landbouw kunnen wij ons dus niet denken zonder nationalisatie, zonder het overbrengen van particulier bezit van de grond in gemeenschappelijk bezit. Maar een stevig begin van uitvoering kan alvast zijn om al die grond, die onvoldoende bebouwd wordt – en dat zijn in ons land wel tienduizenden ha en er zijn wel honderdduizenden ha die onvoldoende verbouwd of afgewaterd worden, of onvoldoende of in het geheel niet ontgonnen zijn, over te nemen tegen de gebruikswaarde, die zeer gering is en die te brengen in overheidsbeheer om daarmee de productiviteit van de landbouw te vergroten.
Een gemakkelijke overgang tot landbouwsocialisatie zou zijn het voorschrift: dat eigendomsovergang niet anders meer mogelijk was dan aan de gemeenschap, dat, wanneer grond verkocht werd uitsluitend moest worden verkocht aan de gemeenschap, naar een van te voren vastgelegde maatstaf en dat ook bij erfopvolging een verdeling tussen verschillende kinderen niet meer zou gebeuren, maar dat die overgang direct zou zijn aan de gemeenschap.
Wanneer die maatregelen getroffen werden, zou feitelijk de nationalisatie van de grond een zeer geleidelijke zijn. En hoe denken wij ons in ons land dan de uitvoering van de socialisatie in de landbouw?
Wij denken ons die niet zó, dat alle kleine landbouwers, die een lapje grond van 1 ha of 11/2 bunder hebben te bebouwen, allen rijksambtenaren zouden worden. Maar wij denken ons wel, dat de grote bedrijven, en de gemiddelde bedrijven zouden komen onder leiding van bezoldigde boeren en bedrijfsleiders.
Het is volstrekt niets nieuws, want in het noorden van ons land bestaat die vorm en geeft grote voldoening. Er zijn daar een aantal grote hofsteden die door gesalarieerde boeren worden bebouwd en geëxploiteerd, en zij geven minstens even goede resultaten als verpachte bedrijven en als bedrijven die door de eigenaar bewerkt worden. Dat zou de vorm zijn voor de grote en voor de middenbedrijven, waarbij dan natuurlijk vanzelf veel voorschriften zouden worden gegeven en natuurlijk de levering der producten enz. geregeld zou worden.
Voor de kleine bezitters zou de meest doeltreffende vorm kunnen zijn, de verpachting, met de verplichte levering van de producten, tegen elk jaar vast te stellen prijzen, waardoor het bewerken van de grond in stand zou worden gehouden op dezelfde manier als deze op het ogenblik geschiedt.
Ik zal u niet geven een algehele opsomming van de bedrijven, die voor socialisatie in aanmerking komen. Daareven heb ik genoemd de socialisatie van de woningbouw. Dat is geen grote stap, omdat de woningbouw en het woningbeheer voor een groot deel reeds overheidsbedrijf is. Maar het onzinnige daarin op het ogenblik is, dat, terwijl tachtig percent van alle woningen door gemeente- en woningbouwverenigingen met overheidssteun worden gesticht, volstrekt geen prijsregelend optreden bestaat voor de bouwmaterialen, Wanneer wij spreken over socialisatie van de woningbouw, d.i. over de regeling van het nemen van de gehele woningbouw in overheidsbeheer, valt daar natuurlijk onder het maken van een regeling tot vereffening van de grote huurverschillen tussen oude en nieuwe woningen. We bedoelen dit niet volgens de huurcommissiewet Aalberse, dat de huren der oude woningen moeten stijgen tot de prijs, welke de nieuwe woningen moeten kosten, doch geheel in andere richting; al houden wij het niet voor mogelijk dat de huur zou dalen tot wat een woning vóór de oorlog zou gekost hebben.
Door pg. Van der Wal is in “Het Volk” de vorming van een groot fonds besproken, waarbij alle woningen in overheidsbeheer zouden komen en een huurvereffening zou ontstaan. Dit zou een van de vormen van socialisatie kunnen zijn. Maar in ieder geval zien wij deze overheidsbemoeiing als iets onvolledigs, wanneer wij niet tegelijkertijd zouden socialiseren de steenbakkerijen, en niet prijsregelend ten opzichte van de handel in kalk, hout en andere bouwmaterialen optraden. Een voorbeeld van een onzinnige regeling ten opzichte van de steenprijs: op het ogenblik beheersen rijk en gemeente 80 % van de woningbouw. Een paar maanden geleden is er overstroming geweest van de rivieren waaraan de steenovens liggen. Er zijn inderdaad 70 à 80 miljoen kleivormstenen verwoest. Dat is ongeveer 7 of 8 % van de gehele productie, die ongeveer 1.000 miljoen Waalstenen bedraagt. Laten wij zeggen 10 % heel ruim genomen. Dat waren stenen in hun eerste vorm, die dus nog gebakken moesten worden.
Toen hebben de samenwerkende steenleveranciers van de regering gedaan gekregen, dat ten gevolge van de ramp die hen getroffen had, waarbij 10 % van de productie was verloren gegaan, een opslag kwam op de steenprijzen van ongeveer 30 % of ongeveer 8 gulden per 1.000 stenen, zodat voor een arbeiderswoning alleen tengevolge van die manoeuvre de kosten f 200 meer zijn dan de week daarvoor. Met een arbeiderswoning wordt geen perceel bedoeld, doch slechts één woning. Ge kunt wel begrijpen dat, wanneer deze heren hun avondgebed doen, zij dan bidden om een volgende overstroming. Zo bestaat bij de regering weinig stelsel ten opzichte van haar werken. Min of meer mopperend geeft zij bijdragen. (Sommige gemeenteraden mopperen ook – in Amsterdam heeft men dit allang verleerd) maar zich enigszins rekening geven, of men de steen met f 30 off 40 per duizend stuks betaalt, of dat die steen f 8 of f 10 per duizend duurder zou kosten, geen mens die er zich iets van aantrekt.
Socialiseren van het woningbedrijf zou eveneens betekenen socialisering van de steenbakkerijen, ook in de zin van uitbreiding van de productie, maar ook prijsregelend, zodat alleen de productiekosten worden vergoed. Want deze bijzondere zaak staat zo, dat wanneer de woningbouw moet worden voortgezet, waarschijnlijk de productie in ons land te klein zal blijken. Dat hindert de ondernemers niet.
Integendeel; hoe betrekkelijk beperkter de productie is, hoe meer zij in de gelegenheid zijn om buitensporige prijzen te bedingen. De socialisatie zal daar in de eerste plaats moeten optreden tot verruiming van de productie, aanpassing aan de behoefte, omdat de woningvoorziening nog lange jaren ruime productie vereist. Een ander artikel waarin socialisatie aanwezig is en gedeeltelijk als oorlogsbedrijf is tot stand gekomen, is de steenkool. Behoudens enkele particuliere mijnen is de gehele kolenvoorziening in handen van de overheid. Wij willen dat ook zien als vredesbedrijf, gesocialiseerd in die zin, dat ook de particuliere mijnen worden overgenomen, en dat wij dan aan het hoofd krijgen een bestuur, waarin de consumenten evenwichtig vertegenwoordigd zijn met de arbeiders en beambten en de leiders van het bedrijf.
Een van de voedingsmiddelen, waarvoor socialisatie zal zijn aangewezen is de visserij. Ik bedoel niet de hengelsport. Dat kan aan het particuliere initiatief worden overgelaten. Maar ik bedoel de stoomtrawlers, die vrijwel geconcentreerd zijn bij grote maatschappijen, die grote massa’s vis in IJmuiden en Maassluis aanvoeren, waar het best gebeuren kan dat die vis, hoewel gevangen in Nederlandse wateren, en hoewel Nederlandse magen er graag kennis mee willen maken, men er niets van te zien krijgt, omdat het voor de particuliere leveranciers voordeliger is de vis naar het buitenland uit te voeren. (Op het ogenblik schijnt dit door de marken- en kronenvaluta niet het geval te zijn, maar het zal wel weer anders worden.) Indien nu de gemeenschap de stoomtrawlers zou overnemen of prijsregelend zou optreden (overnemen zou echter de beste vorm zijn) dan zouden de gemeenten zich belasten met de distributie van de vis tegen vaste prijzen. Wanneer er meer vis zou zijn dan op een gegeven ogenblik nodig was, dan zou deze in dezelfde afslaglokalen worden verkocht voor de uitvoer tegen een prijs niet lager dan door de gemeenten werd betaald, zodat te dien opzichte ook de voorziening zal gericht zijn op het belang van de gehele volksvoeding.
Een ander bedrijf, waarin socialisatie mogelijk is, is de kleding. En dan denken wij niet aan een kledingvoorziening, zoals wij die in de oorlogsjaren hadden: een rijkskledingvoorziening, waar wij lang over gesproken hebben en toen zij kwam er niet bijzonder mee tevreden waren, maar een voorziening die werkelijk met goede bedoelingen wordt aangepakt en uitgevoerd. Dit staat vast: in het lingerie- en confectiebedrijf worden veelal heel grote winsten gemaakt, zowel in onder- als bovenkleren. Het is zeker dat daar door overheidsingrijpen veel betere productie zou kunnen tot stand komen.
Wij denken verder aan socialisatie van de elektriciteit, in de zin, dat de productie van elektriciteit op de meest doeltreffende wijze wordt tot stand gebracht door de overheid. In een klein aantal grote centrales zou de stroom kunnen worden opgewekt en dan door hoogspanningoverbrenging kunnen geleverd worden aan een zeker aantal gemeenten en districten, die dan de levering van het licht en kracht in hun gemeente zouden kunnen uitvoeren.
Er zijn nog een aantal andere voorbeelden van socialisatie, die wij zouden kunnen noemen, maar ik geloof dat ik hiermee wel kan volstaan om aan te tonen dat, wanneer wij het inzicht hebben in de noodzakelijkheid, dat het ons ook aan onderwerpen niet zal ontbreken.
Tenslotte zou ik willen zeggen dat het tempo waarin wij de socialisatie tot stand zullen brengen, niet alleen een vraag van inzicht, maar daarnaast een vraag van macht is, ook in de zin van organisatie. Het spreekt vanzelf, dat wij voor het tot stand brengen van socialisatie over de hele lijn en zelfs over een belangrijk deel van de lijn moeten hebben een arbeidersklasse, die het inzicht heeft en die zich daarin aan wil passen, om bij goede, door haar vakverenigingen goedgekeurde arbeidsvoorwaarden, zich te houden aan een goede productie en bereid wordt gevonden, daarvoor passende loonvormen te aanvaarden. Het spreekt vanzelf dat wij ook nodig hebben, de technische leiding, waarbij de arbeiders hoe langer hoe meer zullen worden betrokken, en dat wij ook zullen nodig hebben voor de technische leiding, de leiders uit het bedrijf en uit de handel, om de overheid daarbij dienstig te zijn.
Onze vriend Lenin is wat laat tot die ontdekking gekomen, hij heeft eerst gesocialiseerd en toen ontdekt dat hij technici nodig had. Wij moeten verstandiger zijn. Wij hebben ons van te voren rekenschap te geven dat het zonder medewerking van de leiders, die het vak kennen, niet goed tot stand kan worden gebracht. Ik twijfel er volstrekt niet aan, of deze mensen, die hun diensten op het ogenblik aan particuliere instellingen geven en daardoor de winstmakers hoe langer hoe rijker maken, zullen ook bereid gevonden worden hun diensten te geven aan de gemeenschap, waar zij dan toch altijd meer waarborgen zullen hebben voor een goede positie, voor werkelijk zich uit te kunnen leven en niet belemmerd te worden.
Wanneer zij weten, dat de overheid zich rekenschap geeft van hun bekwaamheid en ontwikkeling en dat hun naast de arbeiders medezeggenschap wordt toegekend, zullen ook zij weldra bereid gevonden worden om zich op den duur in overheidsdienst te stellen.
Ik geloof, dat wanneer wij in aanmerking nemen, dat de eis van socialisatie in de arbeiderswereld overal leeft, wij zonder twijfel een deel van de grote moeilijkheden, die zich op het ogenblik voordoen in Duitsland, ontzaglijke ontevredenheid, die in arbeiderskringen van verschillende richtingen heerst, moeten toeschrijven hieraan, dat de regering na de Novemberrevolutie er niet in geslaagd is om een stevig begin met de socialisatie, al was het dan maar van de mijnbedrijven, te maken.
Overal onder de arbeiders leeft de drang naar socialisatie. Dit stelt ons sociaaldemocraten voor de heerlijke taak om aan die drang goede leiding te geven, om er de nodige gang achter te zetten, om de overgang van kapitalisme naar socialisme, dat is de socialisatie, niet langer te doen duren dan noodzakelijk is.