Edward Anseele

Documenten van en over Edward Anseele


Bron: Germinalreeks 12e jaargang, Nr. 11, maart 1946, Uitg. S.M. “Het Licht”, St. Pietersnieuwstraat, Gent – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Klassenstrijd, socialisme en rechtvaardigheid
De blijvende noodzaak van een klassenanalyse

De spaargelden van de werkende klasse
De stormwagens van de werkende klasse
De dreigende algemene werkstaking in 1913
Hoera! De 40-urige werkweek door de dokwerkers veroverd!
Wanneer de Gentse metaalbewerkers het aan hun hart niet lieten komen

Voorbericht

We brengen hierbij een tweede brochure van de Germinalreeks met “documenten van en over Ed. Anseele”.

In het tweede nummer van deze jaargang (juni 1945), waarin we een eerste reeks “documenten” publiceerden, beloofden we een nieuwe verzameling. Aan deze belofte wordt thans voldaan en we kunnen er vandaag aan toevoegen dat we “de wekker van Vlaanderen” in nog andere bloemlezingen zullen laten leven.

De eerste brochure was na zeer korte tijd volledig uitverkocht. Het lijdt geen twijfel dat ook deze tweede brochure een ruime belangstelling zal genieten.

De spaargelden van de werkende klasse

Wat hier volgt, is een rede van Ed. Anseele, uitgesproken in februari 1905 te Beyne-Heusay (provincie Luik), ter gelegenheid van de inhuldiging van het Volkshuis.
We vertaalden de tekst uit het coöperatief maandblad L’Union, dat in genoemde gemeente verscheen (2e jaargang, nr. 2, februari 1905).

Anseele begint met de kameraden van Beyne-Heusay geluk te wensen met hun mooi lokaal, dat bij vergelijking des te groter is, aangezien het zich in een betrekkelijk kleine gemeente bevindt. Wij hebben voorspeld, zegt hij, dat in de toekomst iedere gemeente haar Volkshuis hebben zou, centrum van geestelijke beweging en van economische organisatie voor de arbeiders.

Deze voorspelling zal weldra bewaarheid worden, want er gaat bijna geen week voorbij, of er wordt een spreker van de Werkliedenpartij verzocht het woord te voeren ter gelegenheid van de inhuldiging of van de vergroting van een Volkshuis.

Ziedaar een bewijs van de levenskracht van de Belgische Werkliedenpartij en wij hebben het genoegen waar te nemen, dat de socialistische coöperatie haar macht in alle landen ziet stijgen.

Vóór 1902 telde het internationaal bureau der coöperatieve federaties geen socialisten. Ze zijn er twee jaar geleden ingetreden op het congres van Manchester en voor een paar weken zijn op het congres te Boedapest nieuwe afgevaardigden verschenen, die aldus aantoonden dat de invloed van de socialistische coöperatie steeds aangroeit en over enige jaren eerst een sterke minderheid en daarna de meerderheid zal uitmaken op het Internationaal Bureau der Coöperatieven. (Toejuichingen)

Deze tactiek, die er in bestaat de coöperatie en het socialisme te verbinden, is in België ontstaan en heeft triomfantelijk haar reis om de wereld gedaan.

De coöperatieve beweging begon te Rochdale in Engeland in 1844. Dit werk had de lotsverbetering van de arbeidersklasse tot doel, maar zijn stichters zagen veel verder: zij beoogden de regeling van de handel zonder de uitbuiting van de werklieden, de inrichting van de handel door en voor de werklieden. Ongelukkig werd de coöperatieve beweging onder de invloed van de burgerij en van enkele priesters van haar doel afgeleid.

Geschapen om de arbeidersklasse te bevrijden van al de uitbuitingen, week de beweging van de socialistische weg af en in plaats van een wapen te zijn voor ons, keerde men het tegen ons. Men onderwees in de kranten, dat de coöperatie op zichzelf van de arbeider een vrij man kon maken, zodat de beweging voor de arbeidersontvoogding, die door de socialisten ondernomen was, nutteloos werd.

Maar de wevers van Gent brachten door de stichting van Vooruit de werkliedencoöperatie op de baan, waarop de vaders van Rochdale ze geplaatst hadden. De coöperatieve, door fabrieksarbeiders gesticht, werd eveneens door fabrieksarbeiders op de goeden weg teruggebracht. (Toejuichingen)

Nu heeft de coöperatieve haar reis rondom de wereld afgelegd en zo iemand onder u aan de toekomst wanhoopte, dan zou ik hem zeggen: Sla een blik in het verleden en zie wat de arbeiderswereld, gesteund door enkele mooie geesten en enkele edelmoedige harten uit de burgerij, sedert 50 jaar heeft gedaan! (Toejuichingen)

Anseele herinnert dan aan de afschaffing van de slavernij in Amerika, gegroeid uit een gevoelsbeweging, waaraan het boek van Mevrouw Beecher-Stowe, De Hut van Oom Tom, het nieuw evangelie van de rechten van de mensheid, zoveel heeft bijgedragen. Dit werk werd in alle talen vertaald en enkele jaren later werden miljoenen menselijke wezens, die tot dan toe als vrachtdieren waren behandeld geworden, aan de mensheid teruggeschonken. (Toejuichingen)

In de verleden eeuw waren er in ieder land werklieden, die op school, in het werkhuis, in de kazerne, in de kerk opgevoed werden om de werkman van over de grens als de vijand te beschouwen. Men kneedde de geesten van onze kinderen om er moordenaars van te maken. Men hitste in hen de rassenhaat aan. Onze jonge lieden lieten zich op de slagvelden doden voor de verdediging van tronen, die de hunne niet waren.

Een man stond op, die de werklieden toesprak: Proletariërs van alle landen, verenigt u! Toen Marx die oproep tot eenheid van al de arbeiders had uitgezonden, werd die herhaald tot in de verste uithoeken der aarde en weldra hoorde men dezelfde kreten van opstand en zal men dezelfde kreten van overwinning horen.

Rochdale is de Bethlehemstal geweest, waaruit de godsdienst is gesproten van de politieke en economische ontvoogding van de arbeiders.

De 19e eeuw heeft drie mooie verwezenlijkingen gezien: de oorlog aan de slavernij, de oorlog aan de onmenselijke broedermoord van volk tot volk, de oorlog aan de handelsuitbuiting, product van het kapitalisme, onder de kreet: Leve de Vrijheid en het Recht op het leven voor de arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen, door de oprichting van de sociale werken. (Toejuichingen)

Zie de afgelegde weg, de gestichte werken, zo ontelbaar dat het sociale vraagstuk zich aan de bezorgdheid van de regeringen opdringt en al de andere overheerst.

Een nieuwe kreet stijgt ten hemel. Na “weg met de slavernij”, na “leve de coöperatie”, na “leve de arbeidersinternationale”, zal weldra een vierde kreet van Noord tot Zuid, van Oost tot West vliegen: “Weg met de legers, weg met de oorlog. Leve de internationale vrede!” (Uitbundige toejuichingen)

Dankzij de sociale verbeteringen zullen wij een meer democratische regeringsvorm verkrijgen; onder de stijgende invloed van de werkende klasse, die haar rechten opeist en zich in een geweldige organisatie groepeert, zal men weldra iets zien dat nooit heeft bestaan: al de werklieden, zonder rassenonderscheid, de rode, de gele, de zwarte, de blanke arbeiders zullen als een man roepen: Weg met de uitbuiters!

Maar, zo wij de triomf van onze eisen bespeuren, toch zullen wij ze niet spelend veroveren. Op syndicaal gebied hebben wij prachtige uitslagen bereikt. Engeland telt 2 miljoen gesyndikeerde arbeiders, Duitsland 1 miljoen, Frankrijk 300.000, België 100.000. In Denemarken zijn 78 op 100 werklieden gesyndikeerd. En Amerika doet ook mee: met zijn socialistische werkliedencongressen, zijn socialistische dagbladen, zijn half miljoen gesyndikeerde arbeiders, heeft het zich in de strijd geworpen voor het voorzitterschap door openlijk de kandidatuur te stellen van Debbs tegenover de kandidaten van het kapitalisme of van de trusts.

Op verkiezingsgebied groeit onze bijval van dag tot dag. Gij kent het succes van de Duitse socialisten, die tijdens de laatste verkiezingen drie miljoen stemmen behaalden! Heden zien wij in Engeland het proletariaat zich van de linkerzijde scheiden om een politieke klassepartij te vormen, zoals het reeds een economische klassepartij gevormd had.

Nooit waren de tijden gunstiger en men voelt zich gelukkig als socialist te leven te midden van socialisten, vooral in ons klein België, dat aan de spits staat van de socialistische wereldbeweging.

In uw kleine gemeente, waar de arbeidersklasse weinig onderwijs geniet – het is haar schuld niet – waar ze weinig geld bezit, heeft ze tijdens de gemeenteverkiezingen moeten strijden tegen de massa burgerlijke belangen en heeft men op haar gedrukt met een verpletterende macht. Maar de arbeidersklasse is niet als een gebakken appel, die men plat kan drukken, zij is als een veer: hoe meer men er op duwt, hoe krachtdadiger ze weer in de hoogte springt! (Toejuichingen)

Een zelfde feit heeft zich ook bij ons voorgedaan. Gij zult al de fasen doorlopen, die wij hebben beleefd, maar dit zijn kinderziekten, zoals roodvonk of kinkhoest; bijna eenieder moet aan die ziekten zijn tol betalen, maar ik neem met genoegen waar, dat wij u de geneesheer niet behoeven te zenden, dat gij u er wel alleen zult uit redden; de bijval van uw coöperatieve is daarvan een schitterend bewijs.

Wij hebben aan de Engelsen getoond, dat de werkelijke weg van de coöperatie lag in de eenheid met het socialisme. De Engelse coöperateurs zijn rijk, verstandig; ze hebben machtige productiecoöperatieven, waar men schoeisels, weefsels, koekjes, chocolade, meubels, klavieren, gasmotoren enz. vervaardigt. Ze gebruiken duizenden mannen, vrouwen, meisjes en jongelingen. En ze hebben daarenboven onmetelijke melkerijen, grote bebouwbare en in coöperatie ontgonnen landerijen, maar de productiecoöperatieven in Engeland leveren slechts aan de verbruikscoöperatieven en leveren niets buiten hen.

De Belgen zullen aan de Engelsen tonen dat het mogelijk, noodzakelijk, zelfs onontbeerlijk is, het kapitalisme aan te vallen op zijn eigen terrein, de nationale en de internationale markt, door de producten van de coöperatieven aan al de verbruikers te leveren, ten einde hun actieveld uit te breiden in geweldige verhoudingen en de werklieden met duizenden aan het loonstelsel te ontrukken door ze in hun coöperatieven te gebruiken.

De eerste grote poging tot strijd op dit gebied werd geleverd door de werkliedenglasblazerijen van Albi, in Frankrijk, de Verrerie Ouvrière d’Albi, die er niet voor terugdeinsde om de strijd aan te binden met de burgerlijke klandizie.

Wij, socialistische coöperateurs, zeggen dat de coöperatie een socialistisch karakter hebben moet, omdat, zo wij de mening zijn toegedaan dat onze vrouwen, onze jongens en onze meisjes er belang bij hebben onze kruidenierswaren, ons schoeisel en onze kleren zo goedkoop mogelijk te betalen, wij iets heiligs te verkopen hebben, namelijk onze arbeidskracht, en dat wij die zo duur mogelijk willen verkopen.

En de coöperatie zou haar rol verkeerd opvatten zo zij, waar zij al haar krachten inspant, niet al het mogelijke deed om er toe te komen dat gij uw arbeid aan uw bazen zo duur mogelijk verkoopt.

Inderdaad, wat kan het u schelen dat de koffie goedkoop is, dat de andere kruidenierswaren in prijs dalen, als uw lonen verminderd zijn, als de werkloosheid voor uw deur staat, als uw bejaarde ouders aan de ellende ten prooi zijn, als de oude mensen, zoals in Engeland, verplicht zijn hun grijs haar te verven om nog hun brood te mogen verdienen, zoals de publieke vrouwen hun aangezicht schminken om de verwoestingen te verbergen, die de ontucht op hun gelaat heeft gegrift?

De coöperatieven moeten de prijzen van de koopwaren doen dalen, maar tegelijk de lonen doen stijgen, de werkloosheid, de ziekte bestrijden en de ouderdom tegen de ongelukken en al de rampen vrijwaren, die het burgerregime op u doet wegen.

Men heeft ons gezegd: “Gij gaat de verkeerde weg op!” Wij hebben laten zeggen en het gaat heel goed en zij, die zo tot ons spraken, vinden zelfs dat het te goed gaat!

En nochtans is het niet uit haat of uit jaloersheid, dat wij dit alles hebben gesticht. Het is omdat wij er toe verplicht waren, meegesleept door de strijd voor de ontvoogding, voor de vrijheid van onze klasse, met één woord, voor het leven! (Toejuichingen).

Het is omdat wij van die macht bewust waren, van het ideaal dat onze klasse nastreeft, dat wij het geloof, de tucht, de hoop hebben gevonden, al wat ons toeliet, werkelijk miraculeuze uitslagen te verwezenlijken. (Toejuichingen).

Wat is de toestand heden ten dage? Deze, die de logica van de rede voor ons schept. Gij hebt tot uzelf gezegd: waar brengt men beterkoop voort? Waar schaft men zich beterkoop de nodige waren aan? Het is niet bij Pieter noch bij Pauwel. Dus van het ogenblik af, dat ik voordeel haal uit mijn eigen stichting, is het mijn plicht haar mijn klandizie te gunnen, en als goede vader en goede moeder heb ik het recht niet de dertig of veertig frank, waarover ik beschik, te verteren daar waar men mij minder geeft en minder goedkoop levert. Mijn plicht is mij heilig en ik moet daar gaan, waar ik al de waarborgen geniet, die ik mij moet verzekeren.

En waarom? Alleen ter wille van het voordeel? Neen! De coöperatieve is geen openbare dienst. Ze werd niet gesticht voor het genot van het publiek, maar omdat wij aan de verbruikers zeggen, dat de vergoeding van de arbeid in het algemeen en op een rechtvaardige wijze een openbare dienst zal moeten zijn, Gebruiken wij haar als een middel tot ontvoogding en tot strijd en om niet te worden verslagen. De coöperatieve heeft een doel en dat doel is, betere inrichtingen te bekomen dan met het burgerlijk en kapitalistisch stelsel. Want welke hoop kan zo’n stelsel voor ons vertegenwoordigen?

Op tienduizend van de onze is er één, die op zijn beurt baas zou kunnen worden en dan nog heeft hij tegen zich het financieel, commercieel en politiek stelsel, al wat zich opricht als een onderdrukkingsmiddel van de werkende klasse. Enkelen kunnen ontsnappen, maar al de overigen zijn slechts slaven, een meerderheid die opgeofferd wordt aan een andere klasse om rente en bruidschat te verschaffen aan haar zonen, aan haar dochters, om ten slotte toe te laten dat schaamteloos voordeel uit onze arbeid wordt gehaald. (Bravo’s).

Wij zeggen dus: Wij willen van dit stelsel niet meer horen. Wij willen werken voor ons zelf en niet meer voor de anderen. (Toejuichingen).

Dit is het zeer oprecht, zeer duidelijk programma van de socialistische coöperatie. (Bravo’s).

Ik vraag mij af hoever de arbeidersklasse het na verloop van 25 jaar, dankzij de socialistische organisatie, zal gebracht hebben, indien zij voortgaat, zoals zij het gedaan heeft en zeer sterk, veel sterker zal geworden zijn.

Als men ziet wat ze reeds tot stand heeft gebracht, kan men voorspellen wat de uitslagen zullen zijn. Waarom zijn wij niet reeds sterker? Omdat wij nog niet verstandig genoeg zijn om sterker te zijn.

Er ontbreekt nog het bewustzijn van onze kracht, er ontbreekt nog het geloof, het vertrouwen in ons werk. En zo wij dat hoge vertrouwen hadden in onze werken, in onze middelen, dan zou het na 25 jaar gedaan zijn met heel die koningsgezinde en kapitalistische rommel. (Overdonderend bravogeroep).

Heden zijn er in de algemene Spaarkas, onafhankelijk van de regering, 30 miljoen, waarvan 80 à 90 ten honderd voortkomen van de arbeiders in de wijngaarden, de velden, de mijnen. Deze kas wordt goed beheerd, zij is volstrekt veilig, maar, kan zij al dienen tot een weldadigheidswerk, nooit kan zij een kas zijn voor de arbeidersopleving. De burgerij zou nooit dulden dat die miljoenen, die aan de armen toebehoren, zouden dienen om de armen te bevrijden van het burgerlijk regime, dat hen onderdrukt.

De Spaarkas heeft weliswaar geld geleend aan het Volkshuis van Brussel, aan dat van Jemappes, aan andere nog, maar heeft ze het geleend uit saamhorigheid met het werk, uit vertrouwen in de hoedanigheid van de beheerders, op de verzekerde toekomst? Neen, het geschiedde op de handtekening van burgerlieden en in weerwil van de rijkdom van Vooruit, zijn gevestigde soliditeit, zou het ons evenmin mogelijk geweest zijn om het even wat te ontvangen zonder burgers, die hun handtekeningen hebben moeten aanbrengen, want men had vertrouwen noch in ons vermogen, noch in onze werkzaamheid. En zie, dienaangaande wil ik u een kleine persoonlijke geschiedenis vertellen.

Zoals ieder leider van een coöperatie heb ik in de Vooruit moeilijke ogenblikken gekend. Niet dat de zaak niet ging, maar er was gebrek aan de nodige kapitalen om ze uit te breiden.

Op zekeren dag, het was in 1888, had ik aan al de deuren geklopt, waarvan niet één enkele was opengegaan, en was ik tenslotte gaan zitten op een bank van de Noordlaan, wanhopig bijna. Plotseling schoot mij een gedachte te binnen: maar daar is de Spaarkas! Ze wordt gespijsd met het geld van de armen! Ze moet mij helpen, ze moet de Vooruit helpen!

Ik sta op en zonder dralen, ga ik naar de Spaarkas en vraag om de bestuurder te mogen spreken.

Hij is daar niet!

Hij is er wel, antwoordde ik. Ik las in de ogen van hem, tot wie ik sprak, dat hij mij de waarheid niet vertelde, dat de bestuurder er wel was. Ik voegde er zelfs aan toe, mij van een krijgslist bedienend: Pas op! Hij zal zelfs niet tevreden zijn als hij verneemt dat gij mij de toegang hebt geweigerd. (Gelach).

Enkele minuten later bevond ik mij in de vesting, tegenover de directeur. Ik deel hem mijn gedachte mee, hij schijnt eerst helemaal verwonderd, maar hij begrijpt, vindt mijn idee uitstekend en wil er dadelijk met zijn beheerraad over spreken.

De daarop volgende dag ontving ik inderdaad een brief, maar er was geen cent bij voor mijn goed idee.

En er bleef mij niets anders over dan de handtekeningen te vinden van burgers, zonder wie de armen het geld van de armen niet kunnen gebruiken.

Ha, ik weet wel dat de Spaarkas geheiligd is en welke geweldige voorzorgsmaatregelen zij vereist, maar wat zij niet kan doen voor de armen, wat ze voor de werken van de arbeiders weigert, was ze niet ten volle bereid te doen voor de regering, die honderd miljoen eiste om ze te plaatsen in een spoorwegonderneming in China, waarvan de koning aandeelhouder is?

En toen wij in de Kamer verzet aantekenden tegen de inzichten van de regering aangaande dit spaargeld, heeft men niet één burgerkrant gevonden om ons te steunen en met ons daartegen op te komen!

En daarom aarzel ik niet u te verzoeken naar de Spaarkas te gaan en er de miljoenen af te halen die u toebehoren, en ze te storten in uw eigen werken.

Hoezo! Er zijn miljoenen en miljoenen voortgebracht door het zweet van het volk, door uw zweet, en waar gij ze niet zou mogen gebruiken in uw eigen voordeel, zou men ze mogen wagen in effectenspeculaties? En ondertussen zouden onze werken lijden aan bloedarmoede, door gebrek aan kapitalen om ze te kunnen uitbreiden?

En dit alles omdat gij nog niet verstandig genoeg bent, omdat gij meer vertrouwen stelt in Zijne Majesteit de Koning en in zijn vermaarde broeder de Graaf van Vlaanderen, in de heer de Smet de Naeyer dan in uw volksvertegenwoordigers, dan in uw Commissie, die met de kameraden zoveel bewijzen heeft geleverd van liefde, van toewijding en van bekwaamheid voor de arbeiderszaak. (Langdurige toejuichingen).

Gij hebt meer vertrouwen in de koning dan in uw werk, dan in het werk van uw klasse, omdat je nog niet verstandig genoeg bent.

Zo al de werklieden wilden, dan zouden zij zeggen: Laten wij 200 miljoen halen, laten wij ze naar Charleroi, naar Gent, naar Brussel brengen, laten wij een nationale Werkliedenspaarkas oprichten.

Voegt bij die 200 miljoen de voortbrenging van nieuwe werken, de regelmatige spaarpenningen, de winsten, en na 25 jaar, voor dat de jongen grijze haren zullen hebben, zal je bijna een miljard bezitten! Dan zijn de koolmijnen, de steengroeven, de fabrieken, de textielondernemingen en heel de vissersvloot van ons. (Langdurig applaus)

Zo gij dat na 10, 20, 25 jaar niet bezit, dan zal het niet de schuld zijn van de paus, noch van de koning, dan zal het uw eigen schuld zijn van uw gemis aan vertrouwen in uw eigen werk. (Applaus)

Volgt mijn raad; zij die niet kunnen sparen mogen zich niet gekrenkt voelen door mijn woorden, maar zij die het wel kunnen, moeten mijn raad volgen.

Niemand heeft het recht geen appeltje tegen de dorst te bewaren. Maar geef dat appeltje niet aan de koning. Het ware evenzo onbehendig als toen Eva het aan Adam gaf.

Bewaart het. Verrijkt er uw werken mee. Laat diegenen die waarden bezitten, er de helft van verkopen. Laat diegenen die geld op de Spaarkas hebben, er de helft van afhalen en zij die iets kunnen doen, moeten het doen, zoniet schieten zij in hun plicht te kort, die bestaat in het steunen van het coöperatief werk.

Vandervelde heeft geschreven en schitterend bewezen, dat op 31 december 1903 het bedrag van de stortingen op de boekjes van de Spaarkas 735 miljoen frank uitmaakte voor 2.088.000 spaarboekjes. Al deze spaarboekjes nu behoren niet aan proletariërs. Ongeveer 35 ten honderd en waarschijnlijk de voornaamste hadden als titularissen kleine burgers of mensen, die een vrij beroep uitoefenen. Maar laten wij een ogenblik veronderstellen dat al de fondsen van de Spaarkas het gezamenlijk bezit zouden uitmaken van de arbeidende klasse.

735.000.000 frank voor 2.088.000 boekjes, dat maakt gemiddeld per spaarboekje 352 frank en tegen 3 t.h. geeft dit gemiddeld kapitaal van 352 frank aan elke titularis een doorsnee rente van 10,50 fr.

Het is nog zulk inkomen niet, dat de proletariërs tot kapitalisten zal omvormen.

Maar, zo de individuele beleggingen in het algemeen slechts een kleinigheid vertegenwoordigen – een eenvoudig appeltje tegen de dorst – dan stelt hun opeenhoping niettemin een aanzienlijk kapitaal ter beschikking van de regering, dat, zo de huidige progressie moest worden voortgezet, over enkele jaren het miljard zou overschrijden.

Na te hebben aangeduid, waar de Staat de fondsen van de Spaarkas belegt, besluit gezel Vandervelde als volgt.

Dus, op een totaal van 538 miljoen, die voor vast door de Spaarkas worden belegd, vormden de voorschotten gedaan voor het oprichten of het aankopen van arbeiderswoningen (ongeveer 8 t.h. van het totaal) met enkele hypothecaire leningen de enige posten, die de sociale klasse aanbelangen welke het grootste deel van de beleggingen doet.

Het overige, of het grootste deel van het overige, diende om het krediet te verstevigen van de burgerstaat of van de plaatselijke machten, die er van afhangen, om leningen te verschaffen aan klerikale boerenbonden, om kapitalen voor te schieten aan kapitalistische ondernemingen! Is dat niet een grote les, die voor het proletariaat uit die eenvoudige vaststelling van feiten voortspruit?

In plaats van het grootste deel van haar spaargeld te laten dienen om de politieke en economische macht van de heersende klassen te versterken, zou de arbeidende stand niet oneindig beter handelen met zijn geld in zijn eigen ondernemingen te plaatsen?

Het is wat hij overigens langzamerhand begint te begrijpen. Waarschijnlijk is de tijd nabij, waarop de Werkliedenpartij haar eigen spaarkas hebben zal, zoals zij reeds haar eigen nijverheidstakken en handelsondernemingen heeft. In afwachting moeten onze mutualisten, onze syndicaten, onze coöperatieven, de spaargelden van de werkende klasse naar zich toehalen en als het ware het individualistische, om niet te zeggen egoïstische sparen vervangen door het socialistisch sparen, dat tevens de spaarder zelf ten goede komt en de klasse, waarvan hij deel uitmaakt.

De stormwagens van de werkende klasse

Tijdens een buitengewoon congres van de Werkliedenpartij, had het Bestuur van de Algemene Raad Eduard Anseele verzocht een overzicht te geven van de coöperatie. Na te hebben aangeduid dat de wezenlijke reden van de regeringscrisis, die het land op dat ogenblik doormaakte, in het feit bestond, dat de regering een antidemocratische politiek had willen volgen met een Kamer, die in werkelijkheid democratisch maar niet als zodanig ingericht is, werkte de redenaar zijn zienswijze in deze zin uit:

“Er is in de Kamer een democratie, die zichzelf niet bewust is, die akkoord gaat over zekere hervormingen en deze verwezenlijkt zodra zij zich voordoen. Als nu de regering om deze dieperliggende reden gevallen is en vervangen wordt door een regering die dezelfde politiek volgen wil, dan zal deze bezwijken zoals de regering van gisteren en bij elke val zal de democratie stijgen.”

Ten slotte voegde hij er aan toe: “In de Kamer maken wij de sterkste, de stoutmoedigste en de best ingerichte groep uit. Wij zijn degenen die de meest volhoudende veerkracht in de gevechtsmethode aan de dag leggen. Wij zullen die voordelen eerst kunnen benuttigen, als wij zullen kunnen bewijzen dat wij over de grootste bevoegdheid beschikken.”

* * *

Welnu, wij bezitten in die werkliedendemocratie deze meerderheid, die grotere voortreffelijkheid, deze bekwaamheid in de strijdmethodes en onder die methodes is de coöperatie een van de vruchtbaarste en de onontbeerlijkste.

Verleden zondag heb ik te Dinant een mooie dag beleefd. Een mooie dag was het, bij de gedachte dat het stadje dat zoveel geleden had, in wiens straten zoveel doden vielen, zijn uitzicht van weleer had teruggevonden [Hier wordt bedoeld, de oorlog van 1914-1918].

Een mooie dag ook door de stoet, die onze vrienden hadden ingericht en die hun macht toonde.

Ja, ik werd getroffen, omdat die stoet door de wagens van de coöperatieve verbruiksvereniging werd geopend Het was meer dan een reclame, het was een zinnebeeld en op de meeting, heb ik die wagens van de coöperatieve gedoopt met de woorden: Ik groet de stormwagens van de werkende klasse!

Het zijn stormwagens. Het zijn onze stormwagens.

In feite, wat is ons werk, wat is ons doel? De maatschappij van het geld vervangen door de maatschappij van de arbeid!

Wij willen de kapitalistische maatschappij uitroeien en ze vervangen door een gemeenschap, die de wereld verbazen zal.

Om daartoe te geraken zijn er grote krachten nodig. Wij behoeven meer, wij hebben nieuwe krachten nodig, anders zullen wij machteloos blijven.

Een klasse kan slechts over een andere zegevieren als zij over rijker krachten beschikt.

Wij moeten die krachten vinden, ze organiseren, ze aan orde en tucht wennen, ze desnoods op militaire wijze opleiden.

Ten tijde van de omwenteling van 1789 heeft de burgerij twee nieuwe krachten gevonden: de ene was zedelijk, de andere economisch, de rechten van de mens en de stoom.

Het waren twee nieuwe verbazende krachten, die de zegepraal van de burgerij hebben verwezenlijkt.

Heden ten dage is het de plicht van ons, socialistische arbeiders, onze machtsmiddelen te scheppen, ze te mobiliseren, ze te militariseren en ze als stormwagens tegen de kapitalistische maatschappij op te stellen.

Wij bezitten twee machtige hefbomen: de eerste is het klassegeweten. Als gij de reden opzoekt van de proletarische herleving, dan ziet gij, dat men ze aan die nieuwe kracht verschuldigd is: die klassegeweten heet.

Zonder dat, geen socialisme, geen georganiseerde werkende klasse, geen internationale, geen doel, niets!

Het klassegeweten. Het overwint in de wereld. Het wordt begrepen door al de proletariërs. Het wordt gebruikt door 50 miljoen georganiseerde loontrekkenden.

De tweede kracht is nog niet ontgonnen: onze koopkracht.

Onze werkende klasse kent die kracht niet, die ontzaglijke macht, dat geducht wapen waarover zij beschikt.

Door onze koopkracht hebben wij de middenstand in onze macht. Door onze koopkracht ook een deel van de hogere burgerij.

In werkelijkheid dragen wij in de korf van onze huishoudsters geheel de macht, geheel het leven van de burgerij.

Het is die kracht, die geduchte kracht van de werkende klasse, die haar onbekend is. Zij weet niet welke macht haar ten dienste staat, de dag – en hij nadert – waarop de werkende klasse zo goed haar koopkracht zal kennen als zij haar klassekracht bewust is, die dag, als de regering X zal vallen, zal zij door de regering R vervangen worden, de eerste letter van rood, de kleur van ons vaandel.

Dat hangt van ons af.

Al wat de werklieden dachten, al wat zij tot stand brachten, al wat zij beoogden, al hun durf en al hun hoogmoed zijn het werk geweest van de werklieden zelf. Niets kwam van elders, tenzij af en toe van iemand die tot ons kwam van de andere zijde van de barricade, uit een brein dat dicht aan het genie grensde of zelfs geniaal was.

Dat alles komt uit onze werkmansingewanden.

Het proletariaat heeft een ontzagwekkende inspanning gedaan. Zie de laatste vijftig jaar van zijn geschiedenis. Wij zijn naar de werkende klasse toegegaan.

Wij hebben haar gezegd: “Laat niet al de politieke macht aan de burgerij over. Eist het Algemeen Kiesrecht en stemt rood.”

De werklieden hebben gezegd: “Gij hebt gelijk!” en zij hebben rood gestemd!

Nadien hebben wij hun gezegd: Laat niet al de economische macht aan de burgerij over. Stelt uw syndicaten tegenover haar inrichtingen.

De werklieden hebben begrepen en de syndicale organisaties zijn opgerezen en de proletariërs hebben het klassegeweten verworven, dat de macht van de werkende klasse uitmaakt.

Heden zeggen wij aan de arbeiders: Laat de ganse internationale handel niet aan de burgerij over Laat die macht niet in haar handen. Plaatst uw handel tegenover die handel.

Zij zien de vijandelijke concentratie niet.

Op het politiek en op het syndicaal terrein zien zij de kapitalistische macht zich op de werkende klasse werpen. Ze zien het niet wat de handel betreft.

En toch moet de werkende klasse alles aandurven.

Als wij haar zeggen, dat zij haar handel moet plaatsen tegenover die van het grootkapitalisme, dan begrijpt ze het nog niet. Dat komt doordat er iets is dat haar ontsnapt. Er zijn bij ons onbetwistbare bewijzen van onbekwaamheid. Ziedaar op het ogenblik het kwaad.

De arbeidersklasse moet er toe komen al de nodige bekwaamheid te bezitten. Zij zal er toe komen. Maar men moet voor haar opleiding zorgen.

* * *

Ja, er zijn bij ons onbetwistbaar tekenen van onbekwaamheid.

Kijk, zien wij op het gebied van het sparen geen verbluffende dingen? Als er ons iets toebehoort, dan zijn het wel onze spaarpenningen, de vrucht van al onze ontberingen, want zonder ontberingen kan de werkman niet sparen.

En als er iets heiligs is, dan zijn het wel de spaarcenten van de arbeider.

Nauwelijks bezitten wij een “ponk” voor de dagen van onheil, of wij vragen ons af: “Wat gaan wij er mee aanvangen?”

En wij dragen ons geld naar de bank van de bazen en zeggen hun:

“Ziehier, mijne heren, ons geld. Wij zijn niet bekwaam het vruchten te doen afwerpen. Doet gij dat!”

Ziedaar een bewijs van onbekwaamheid. De coöperatie doet deze onbekwaamheid verdwijnen. Zij kan ontzaglijke dingen verwezenlijken.

Als men ze ons uitlegt, vinden wij, dat dit voor ons te moeilijk is. Ik zal er u een voorbeeld van geven.

Wij zijn met 618.000 leden in de Syndicale Commissie. Dat maakt ongeveer 500.000 gezinnen uit. Laten wij veronderstellen dat ieder gezin jaarlijks 5.000 fr. verdient. Dat maakt alles samengenomen 2 1/2 miljard die de werkende klasse naar de winkels van de burgerij draagt.

Ziet gij het middel om door uw 500.000 gezinnen voor 2 1/2 miljard in onze coöperatieven te doen kopen? Neen, niet waar?

Een tweede vraagstuk. Als wij het geluk hadden die geweldige aankopen voor ons te hebben, waar zouden wij de bevoegdheid vandaan halen om die kapitalen te beheren?

Dus vreest gij, dat het lang zal duren alvorens de werkende klasse alles zal kopen in haar eigen instellingen en vreest gij dat u de nodige bevoegdheid ontbreekt?

Gij deinst voor het vraagstuk achteruit.

Dit bewijst dat zij, die de coöperatie voor Assepoester houden, zich misrekenen. De werkende klasse is beneden de coöperatie.

Wij durven die macht niet gebruiken.

Stelt u voor wat die 2 1/2 miljard elk jaar aan herhaalde aflossingen en verrijkingen vertegenwoordigen.

En moesten wij naast onze pers, naast onze syndicaten en onze mutualiteiten dit reuzenwerk durven scheppen, dan zouden wij na twintig jaar meester zijn van de handel in België en van een derde van onze voortbrenging.

Dat hangt van ons alleen af.

Men kan ons beledigen, men kan ons armen en benen afsnijden, maar men kan ons niet beletten de winkels te kiezen waar wij onze aankopen doen.

Ik koop waar ik wil. Met mijn koopkracht doe ik wat ik wil.

Zeg ik dit en doe ik dit? Vandaag niet, neen! Nu schenk ik mijn koopkracht en mijn kapitalen aan mijn tegenstrevers.

Ha, indien ik ze in mijn eigen klasse behield, dan zou ik ze gebruiken om de zonen van onze klasse zo op te voeden en zo te onderwijzen, dat zij ze zouden weten te beheren in het voordeel van onze klasse.

Zeg niet dat zulks hersenschimmig is. Ik zeg dat het in een volkrijk nijverheidsland als België een kinderspel is.

Gij wordt door andere worstelingen in beslag genomen, door andere bezigheden; ik geef dat toe. Gij hebt de coöperatie als Assepoester behandeld.

Voor velen gaat het te gematigd, niet vlug genoeg. Maar de verwezenlijkte vooruitgang is nochtans ontzaglijk en duurzaam.

Er is nog wat anders.

Ik kan niet begrijpen, dat een goed syndicalist niet tevens een goed coöperateur zou zijn. Daar ligt tegenstrijdigheid in.

Kijk eens. Men gaat in werkstaking om 10 ten honderd te verkrijgen. De strijd wordt aangebonden. Gij zegeviert. Wat een vreugde! Men heeft ze, de 10 t.h.!

Wat doet men er mee? Men draagt ze naar de burgerij, in haar winkels, die vaak duurder zijn dan de coöperatieve winkels.

Geheel de syndicale strijd en zijn triomf worden vernietigd door de zwakheid van de man en door de onwetendheid van de vrouw.

Gij verdraagt allerlei smarten om uw loon niet te zien verminderen. Gij belet dat het zou verminderen. En gij draagt uw geld naar de burgerij!

De klasse die het duurst kost in geheel de wereld is de middenstand, omdat hij vier of vijf mensen voedt met de arbeid van een enkele.

En het is de middenstand die tegen ons is.

Sedert wij de achturendag hebben veroverd – het is spijtig het te moeten zeggen – luister in de koffiehuizen, in de trams, in de spoorwagens van tweede klasse, overal beledigt men ons, overal bevecht men ons.

De middenstand is tegen ons.

Hij is slechter, hij is kwaadaardiger dan de hoge burgerij. Laten wij dit niet vergeten.

Wat is uw plicht? Gij moet uw vrouwen, uw moeders overtuigen.

Als wij haar ons weekloon brengen, brengen wij haar het heiligste wat er op de wereld is. Wij hebben het gewonnen in pijn en in het zweet ons aanschijn, en dikwijls vindt men er de bloedsporen aan van duizenden werkongevallen.

Het loon is heilig, even heilig als het heilige sacrament van het altaar voor de christen.

Wat moeten wij aan onze vrouwen, aan onze moeders zeggen? Ik kom thuis, ik zeg aan mijn vrouw, ik zeg aan mijn moeder: “Ik breng u dit heilig iets, gewonnen door mijn arbeid, door mijn bekwaamheid, in het gevaar. Gij moet er zijn waarde aan verlenen. En als, gij door uw onwetendheid, door uw slechte wil, er zijn waarde niet aan verleent, dan handelt gij, moeder, in de ogen van uw zoon, verkeerd en vooral in de ogen van uw man.”

Ja, de vrouwen willen koninginnen zijn. Zij hebben gelijk. Ze zijn koninginnen en ministers van financiën. Dat is heel goed. Maar zij moeten sommige verplichtingen vervullen, anders is de val nabij.

Wij moeten haar zeggen: “Ziehier ons loon. Ziehier 100 fr. Gij moet zo te werk gaan dat ons loon niet met 10 % vermindert. Zo gij ons geld aan waarde niet wil doen verliezen door naar een burgerwinkel te gaan, dan moet gij u tot de coöperatieve winkel richten.”

Hecht gij er belang aan en ziet gij er de noodzakelijkheid van in, dat uw loon zijn volledige waarde behoudt? En, zo door uw schuld 10 % van uw loon laat verloren gaan, met welk recht klaagt gij dan over de baas, die ze u afneemt?

Al de grote arbeidsomvormingen werden verwezenlijkt door de mannen en dikwijls buiten de vrouwen om en ondanks de vrouwen.

Alvorens door de pers te worden bezwadderd werden wij door onze moeder aangevallen.

Het drama begon in het huisje van de arbeider, toen de man zei: Ik zal mij niet aan de baas onderwerpen.

En de vrouw tierde en huilde, onderwierp zich en volgde.

Zo gij niet doet voor de coöperatie wat gij gedaan hebt voor het syndicaat, dan zal het nog lang duren.

Zeg niet dat het een bagatel is. De massa van diegenen, die hier aanwezig zijn, wordt gekleed door een burgerij en niet door een coöperatieve.

Waarom zou gij dezelfde trouw niet betuigen tegenover de coöperatieve als tegenover het syndicaat en de partij tijdens de verkiezingen? Zoals gij het gedaan hebt voor de politiek van de werklieden, zoals gij het gedaan hebt voor het syndicalisme, rukt vooruit op het coöperatief terrein, want anders zal het nog lang duren alvorens gij overwint.

Men roept de meest verschillende beweegredenen in om niet naar de coöperatieven te gaan. Hier zijn wij in familiekring. De burgerpers hoort ons niet.

Hoevelen onder u zullen zeggen als zij thuiskonen: hier komt niets meer binnen dat niet uit de coöperatieven komt. Ha, ik weet dat het niet altijd gemakkelijk is.

Spreek uw biecht rechtuit. Er zal strijd zijn in uw huishouden, enkel omdat gij deze mooie woorden zult gesproken hebben: Ik wil dat bij mij binnenkomt, wat bij mij verkocht wordt. Niets is zo eenvoudig en niets is zo geweldig.

Om te zegevieren moet men strijden, ieder in zijn eigen huisgezin. En ik weet dat dit niet altijd vanzelf gaat.

En toen ik de stormwagens van de coöperatieve van Dinant begroette, had mijn redevoering geen ander doel dan te bewijzen dat ik gelijk had.

Ik heb veel gestreden in mijn leven. Ik ben in de coöperatie geworpen. Ik heb misschien mijn loopbaan gemist. Ik betreur het evenwel niet. Ik val de grootnijverheid aan. Dat gaat goed. En om er van overtuigd te zijn, zie maar naar de beledigingen, waarmee men Eduard Anseele overstelpt.

Maar dat bewijst dat ik het bij het rechte eind heb, dat ik harde slagen toebreng aan de kapitalistische samenleving.

Gij beschikt dus over een geweldige macht. Gebruikt ze.

In naam van de Partij zeg ik: Halt! Draag naar links deze lawine van kapitalen, naar onze werken.

Leve de coöperatie!
Leve de Werkliedenpartij!

De dreigende algemene werkstaking in 1913

Anseele in de Kamer van Volksvertegenwoordigers

De grote Vlaamse dichter Karel Van de Woestyne en Eduard Anseele hadden voor elkaar een zeer grote eerbied.
Vóór de oorlog 1914-1918 was K. Van de Woestyne de Belgische correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In het ochtendblad van zondag, 26 januari 1913, verscheen in genoemd blad volgende bijdrage.

België – De herziening

(Van onze correspondent. – Nadruk verboden)
Brussel, 24 januari

Het was al lang, dat ons het genot onthouden was een redevoering van Edward Anseele te horen. Als een “première vedette”, als de eerste grote rol van een uitgebreid toneelgezelschap, treedt hij nog slechts bij grote gelegenheden in uitzonderlijke omstandigheden op. Was het niet dat men zijn brutaal, uitdagend, en per slot van rekening eerbiedwekkend figuur nog elke dag in de Kamer zien kan – want het feit, dat hij wethouder en... toneeldirecteur der stad Gent, behalve beheerder der kolossale socialistische inrichtingen van die stad is, belet hem niet iedere dag naar Brussel de Kamervertoningen bij te komen wonen, al is het meestal niet als spelende rol, – dan zou men waarlijk gaan denken dat hij van het gezelschap geen deel meer uitmaakt; dat hij zich, als een Adelina Patti bv. (hij, Anseele, zal de vergelijking toch niet vernederend vinden, hoop ik!), terug heeft getrokken in zijne domeinen – voorlopig nog “Châteaux en Espagne” – om alleen nog op te treden in... weldadigheidsfeesten...

Want, als Anseele optreedt in de Kamer, dan is dat waarlijk voor ieder gevoelig mens een genot, en daardoor voor zijn partij een weldaad, die hij haar misschien al te schaars bewijst. Anseele immers, is een wonder redenaar. Ik zeg niet: een groot redenaar, want dat is toch nog iets anders. Het wekt een begrip, dat, onder andere bestanddelen, beschaving impliceert. En in dit opzicht bevat de Kamer grotere redenaars dan Anseele: links een Hymans en een Franck; bij de socialisten de krachtige Vandervelde, Destrée en zelfs Kamiel Huysmans; rechts Helleputte, Van Cauwelaert en zelfs Woeste. Hymans is droog, zuiver intellectueel en imponerend door een onverbiddelijke en daardoor zeer machtige logica. Franck treft door gratievolle beminnelijkheid die verraderlijk is, en gevaarlijk, tot zelfs voor zijn vrienden (zij zeggen het zelf). Vandervelde paart aan grote gaven als geluid en ritme een dialectische overrompelbaarheid (ik neem een brevet voor dit woord), die hem niet alleen de aandacht, maar ook de eerbied van ieder verzekeren. De stem van Destrée weet te donderen en te zingen, en de artiest die hij is kent woorden, wendingen en beelden, die het onmiddellijk “doen”. Kamiel Huysmans bijt, en waar hij niet bijten kan, krabt hij: gevallen aartsengel in het opvallend uitzicht dat, met zijne koude hardnekkigheid en zijn louter geestelijke passie, kan doen geloven dat hij van de Daimon bezeten is. Helleputte glimlacht en hamert, en doet het ene als het andere onverbiddelijk. Frans van Cauwelaert... maar wist hij deze dagen aan stugge en degelijke Hollanders, die hij afschrikte en tot verzet opporde, niet tevens uitbundig applaus te ontlokken? Voor wat Woeste betreft: hij is koud en geschoold als Hymans; hij is niet sympathiek maar kan, in de overwogen en klassiek samengestelde perioden van een rede, zulk geloof, of zulke geslepenheid, zulk doorzicht of zulke loosheid leggen, dat een vriend van mij, Herman Teirlinck, het genialiteit durft te noemen; en ik heb groot vertrouwen in het oordeel van Herman Teirlinck...

Nu worden al die, natuurlijke of aangekweekte, hoedanigheden, bij al deze zeer belangwekkende redenaars beheerst door een eigenschap, die ze niet buiten het “langage parlementaire” doet gaan, dan als zij daar zelf plezier in vinden: nl. door cultuur, door beschaafdheid. Bij Edward Anseele, geen spoor daarvan. Men noemt hem: de volkstribuun; maar dan denkt men aan de Romeinse “tribunus plebis”, die iets als een diplomaat was, en zeker niet van zorgvuldige opleiding ontbloot zal zijn geweest. Zoekt men, om in Rome te blijven, een vergelijking in de Latijnse letteren, dan denkt men aan de redevoeringen uit Titus Livius tegenover die uit Sallustius. Maar de helden van Sallustius, hoe natuurlijk ze ook wezen mogen tegenover de rederijkers van Livius, blijven niettemin literaire voorbeelden, literair hoge voorbeelden... Cultuur, redekunde, literatuur: het zijn voor een Anseele ijdele woorden. Zij zijn hem niet alleen vreemd: zij zijn de laatste zijner zorgen. Zelfs logisch redeneren – al is hij anders zeer intelligent – is bij hem ongewoon, wendt hij slechts aan als het niet anders kan. Want als redenaar is hij beheerst door het beeld, het kerende, het wentelende, het drastische beeld. De vloed, de stroom, de cataract van de overvloedige, van de overtollige, van de overweldigende woorden, wordt beheerst door beeld, door het levende samenstel der beelden, door de visie, door het visioen. Anseele is, als redenaar, een visionair. Terwijl hij spreekt, ziet hij voor zijn ogen de brede en schelle taferelen. En hij galmt ze uit, hij gutst ze uit, hij gilt ze uit, als een bezetene, met lyrische drift, met lyrische woede...

En gisteren, en hedenmiddag is het weer zo geweest. En waarachtig, het was schoon.

Schoon, wel te verstaan, als men het met de oppervlakkige inhoud houdt, en de diepere zin niet na gaat speuren. Meer als een invectieve is het niet, maar als invectieve is het prachtig.

Vat men zulke redevoering samen? Ik zei het u reeds: zij is een aanklacht, onder vorm van een fresco in verschillende taferelen. Men bemerkt er de hevigheid van, en de felheid en de kleur. Daar zit natuurlijk een gedachte achter, een leidende gedachte. Maar de gedachte, in muurschilderingen, is gewoonlijk nogal gemeenplaatselijk. Zij geldt vooral door de uitbeelding, door de passie der voordracht... Gisteren werd u hier, als feuilleton, verteld over de kunst van Henry de Groux. Nu zal ik maar zeggen: Edward Anseele is de Henry de Groux van ons parlement. En laat het aan u over, maar verdere gevolgen te trekken.

Ik kan het dus laten bij enkele volzinnen, die als het onderschrift zouden zijn van weidse panelen: de heer de Broqueville’s verklaring is een oorlogsverklaring; welnu, het zij zo, en leve de algemene staking. Als men kabinetshoofd is, ontmoet men wel graag eens een lijk op zijn weg. De Trooz heeft er tegenaan geschopt; De Smet de Nayer heeft erover gestapt; Berryer heeft er op 3 juni zien vallen. Ook de heer de Broqueville wil bloed aan zijn zolen: hij zal er hebben. Gij zegt dat wij u bedreigen? Bedreigt gij ons dan niet in ons dierbaarste rechten? En wij zouden niet mogen tegenstribbelen? Gij wilt ons neerdrukken, en wij zouden ons best niet mogen doen om recht te blijven?... Heel de wetgeving is tegen ons gericht. Gij sluit de grenzen voor het vlees, maar gij opent duizenden nieuwe herbergen, waar men ons alcohol zal schenken. De nieuwe militaire wet zal onze kinderen vijftien maand in de kazerne houden, de uwe slechts twaalf... Wij willen echter vreedzaam blijven: de staking zal vreedzaam zijn. Dat vindt gij natuurlijk vervelend! Gij zou liever op ons schieten. Het ligt immers in uw traditie... Want niet ons kan men beschuldigen, niet inschikkelijk te willen zijn. Vragen wij u de onmiddellijke oplossing? Neen! Zegt eenvoudig, gij heren der regering: ik zal de ontbinding stemmen, op voorwaarde dat de verkiezing van 1911 de verkiezing van de nieuwe constituante is en dat de verkiezing van 1916 volgens het nieuwe regime zal gebeuren. (Neem mij niet kwalijk, mevrouw, dat ik, verslaggever, u en de heer Anseele op dit ogenblik onderbreek; maar ik vind, ziet u, dat dit een zeer bijzondere verklaring is). Maar neen (nu is weer Anseele aan het woord): de regering wil de algemene staking. Welnu, gij zult ze hebben, vermits gij ze uitlokt. En zij zal groots zijn van kalmte en van beslistheid. Dit moet gij weten, onze eerste georganiseerde staking. Tien maanden reeds bereiden wij ze voor. Zij zal niet losbreken, als gij, ministers, het niet wilt. Maar wij, werklieden, wij zullen onze eigen wil weten te handhaven...

Woeste na Anseele, het is een koele etser-met-de-koude-naald na de Belgische Michelangelo, die, helaas, Wiertz heet. Of ten huidige dage, met grotere genialiteit, Henry de Groux, zoals ik daareven de eer had te zeggen, mevrouw. Ik sprak daareven ook over de genialiteit van de heer Woeste. Zij steekt, zelfs Herman Teirlinck zou het bekennen, ditmaal lelijk af bij de uitbundigheid van Anseele: iets als de tekening van een huisgevel, door een architect, naast een “laatste oordeel”... De rede van de heer Woeste zat, voor de tegenpartijen, vol voetangels. Want wat de heer Woeste deed; het was niet de regering verdedigen in haar voorbehoud, het was veel meer, de linkerzijde tegen haar eigen vorderingen vrijwaren. Hij bekende vlakaf, dat hij voorstander van het algemeen kiesrecht geweest was. Hij gaat zover te verzekeren, dat hij er nog alle sympathie voor koestert. Maar sedert de tijd dat hij het verdedigde, is er zoveel veranderd! Daar zijn bv., de socialisten gekomen, die ons beletten een gezonde democratie door te drijven; een democratie die niet de koortsige passie der gelijkheid in de hand werkt... Gij, linkerzijde, hebt gij trouwens al nagedacht wat gij bij het afschaffen van meervoudig kiesrecht zou verliezen? Zou gij er uw oppermacht in de grote steden niet bij verliezen, o liberalen?... Jij bent weliswaar inschikkelijk. Met Helleputte zeg jij: “Causons”. Maar Helleputte ging wel heel ver, toen hij dat “causons” uitsprak: wij redekavelen maar al te veel in België. Wat men moet doen: ons de tijd laten de goede formule te vinden, die van flink georganiseerd algemeen kiesrecht, en zonder dreigement. Intussen houden wij het met meervoudig stemrecht, zonder enige afstand van de rechten die de verkiezing van 2 juli ons gegeven heeft...

Wij hebben het genoegen gehad, heden nog een goed deel der rede van de heer Hymans te krijgen. Ik schreef u vanochtend over de verwachtingen, die deze rede wekte. Die verwachtingen zijn niet beschaamd geweest. Want dit was inderdaad een uitmuntende rede.

Men vraagt ons niet, men vraagt u niet – aldus de heer Hymans tot de regering – zo maar ineens het kiesrechtvraagstuk op te lossen. Men vraagt u alleen te beslissen of zij dient onderzocht. Wij, liberalen, antwoorden bevestigend en treden daarom de herziening bij. Wil het zeggen dat wij de socialisten en hun stelsel bijtreden? Dit wil ik niet laten veronderstellen: wij eisen eveneens politieke gelijkheid, maar misschien onder een andere vorm. Daarom juist vragen wij u: geef ons een grote parlementaire commissie die het kiesvraagstuk zou onderzoeken. (Weer ben ik het mevrouw, die spatiëer. Je raad natuurlijk waarom.) Wel is het land kalm. Maar de lange klerikale regering heeft velen zenuwachtig gemaakt. Vergeet niet dat dit de vaderlandsliefde schokken kan, zo van zulke toestand misbruik wordt gemaakt. Ik ben (het is Hymans die spreekt, mevrouw, maar je weet natuurlijk dat ik het hierin met hem eens ben), ik ben allerminst een voorstander van algemene staking. Maar daarom juist vraag ik (Hymans nl.) aan de regering of zij, zonder daarom de minste principiële toegeving te doen, of het geen pas zou geven de zaak ter studie te leggen en ze aldus te voorkomen... En de heer Hymans herbegint daarop, het vraagstuk ab ovo te bestuderen. Wat zijn mij al die kamerleden knappe embryologisten? Maar dan is toch Hymans onder de knapsten. Want embryologie, mevrouw, zij bedoelt toch niet zozeer de...

Maar ik ga afdwalen op het ogenblik dat ik juist bijna niets te zeggen meer heb. Immers, de heer Hymans gaat voor heden, na nog zeer interessante beschouwingen, die echter geen rechtstreeks verband houden met het vraagstuk, besluiten met deze vaststelling: “Wat vraagt men? Niet meer dan een vraagstuk te onderzoeken! Wat ik zelf zou verlangen is, dat het zo spoedig mogelijk zou gebeuren, door samenwerking van al dezen die van goede wil zijn, en niet onder haat en het dreigement van twist en tweedracht!”

Een luide ovatie viel de heer Hymans te beurt. En... vanochtend zag ik gretig naar de rede van de heer Hymans uit. Vanavond zie ik gretig naar het antwoord van de regering uit. Maar daar zal ik tot midden van de volgende week moeten op wachten... Misschien kom ik er echter toe, u morgen van die overwegingen mede te delen, dewelke... Gij hebt mij al begrepen, mevrouw.

Hoera! De 40-urige werkweek door de dokwerkers veroverd!

Een terugblik op het ellendig leven en de taaie strijd van de havenproleten

Ter gelegenheid van de verovering van de 40-urige werkweek door het havenproletariaat van Antwerpen en Gent, schreef Ed. Anseele volgend artikel over de strijd van de dokwerkers sedert 1874, in Vooruit van 3 oktober 1936.

Toen, in 1874, enige mannen het aanpakten om onze werksters en werkers socialistisch te organiseren, stonden wij ook voor het probleem om onze dokwerkers te syndikeren.

Wij bekeken mekaar, de ene wreef zijn baard, de andere krabde eens achter zijn oor, een derde liet een diepe zucht horen. Elkeen deed iets en de algemene gedachte was: de dokwerkers moeten gesyndikeerd zijn, gelijk de andere werkmensen, maar het zal niet gemakkelijk gaan.

En waarom? Wel, de dokwerkers hadden de slechte reputatie dat zij dronkaards waren, vechters, die met een vlasmeiske trouwden, omdat zij, met haar 72 urige arbeid voor de kroete zou wroeten; hij met 2 dagen werken genoeg deed en de rest van de tijd kon zuipen en zwieren.

Wij besloten, alvorens te beginnen met de propaganda, een grondig onderzoek te doen naar het werk en het leven van de dokwerkers.

Uit het onderzoek bleek dat de oorzaken van dronkenschap en vechtersgeest, het gedwongen drinken was, door de dokbazen opgelegd om aan werk te geraken.

Dit werd meesterlijk bewezen in een brochure De Gentse Dokkers, van wijlen kameraad Milio, opsteller aan Vooruit, waaraan wij het volgende ontlenen:

Het jenever drinken van de dokwerkers

“De meeste dokbazen hielden herberg en dwongen de dokwerkers bij hen te komen drinken en de dokwerker, die bij zijn baas het meest had geplakt, mocht het meeste werken.

Aan een boot, waaraan elke dokwerker 15 frank had verdiend, waren er eens verscheidene van hun die 7 tot 8 fr. – van hun 25 fr. loon – moesten betalen aan jenever, gedronken tijdens dit werk.

Wanneer over de middag aan een boot moest gewerkt worden, schaamden de bazen zich niet om te zeggen dat men maar een pot jenever moest halen voor den duur.

Het was gewoonte geworden bij de bazen, hun dokwerkers in hun herberg uren te laten wachten naar het loon, opdat zij zouden drinken.

Er was ten lange laatste nog de gewoonte bijgekomen een soort tarief vast te stellen over de hoeveelheid jenever, die aan dit of dat werk moest gedronken worden.

De jenever, die aan de dokbaas-herbergier 70 tot 80 centimes de liter kostte, verkocht hij aan 1,50 fr. de liter.

Er werden eens aan één boot 54 liter jenever gedronken.

Zaten de dokwerkers in de herberg van hun baas, dan was het de gewoonte luidop te roepen de hoeveelste druppel jenever zij vroegen, opdat de baas het zou horen, en zo riep er eens een dokwerker tot de bazin: “Marie, geef mij mijnen veertiensten.”

De dokwerkers stonden te 5 uur op en waren te 6 uur op dok. Te 7 uur waren zij reeds in 4 tot 5 herbergen van dokbazen geweest, om uit te zien naar werk.

De dagen, dat hun vrouw hun geen 4 stukken van 10 centimes kon meegeven, konden zij geen werk vragen, omdat zij niet konden drinken.

Wie op het dok niet dronk, kreeg geen werk en zo kwam het dat vele dutsen de laatste centen voor boterhammen voor vrouw en kinderen moest meedragen om aan werk te geraken.

Een van de grote kantoren van de haven verbood aan zijn bazen herberg te houden of jenever naar hun werk te zenden.

Dit hielp zo weinig als de later ingevoerde wet, waarbij het verboden werd de werklieden in een herberg te betalen.

De dokbazen lieten een raampje in hun venster steken; de dokwerkers gingen op straat aan het raampje hun geld oprapen en kwamen dan terug in de herberg om te drinken.

Daarbij hadden de meeste dokbazen in hun herberg maatschappijen van bolders, kaarters, duivenliefhebbers, enz., zodat zij dan nog de zondagscenten van de arme dokwerkers wisten af te troggelen.

Het kon niet missen dat de jeneverplaag de vreselijkste verwoestingen veroorzaakte onder de ongelukkige dokwerkers. De meesten waren letterlijk aan de drank verslaafd en feitelijk dierlijk naar ziel en lichaam.

De dokwerkers waren diep gezonken. Zij hadden alle bewustheid verloren, kenden geen solidariteit, waren onverschillig aan hun lot en werden op de hoop toe door iedereen veracht, beschimpt als de schande der bevolking.

De dokwerkers waren de ongelukkigsten onder de werkmensen, werden het slechtst betaald, hadden veel arbeidsongevallen en dompelden bij dozijnen in de gevangenis.”

Tot daar het uittreksel uit Milio’s brochure.

De dokwerkers, door God en de mensen verlaten, vonden de socialisten alleen om hen te helpen.

In 1874 deden wij vruchteloos pogingen om hen te organiseren.

In 1886 pakten wij de reddende taak energiek aan. Maandenlang werd langs de dokken propaganda gemaakt en wij slaagden er soms in tot 200 dokwerkers op onze meetings te hebben, maar bijna altijd waren er dronkaards en dikwijls werd er gevochten als wij ze wilden buitensteken.

Milio zegt verder in zijn brochure:

“De bond geraakte tot 100 leden. De in bloed gesmoorde werkersstrijd in 1887 in het Walenland, deed zijn invloed onder de dokwerkers gevoelen en in korte tijd rijpte het idee om zonder de bazen, direct voor de kantoren te werken.

Met het geld van de bond, van de partij en van Moeder Vooruit werd materiaal gekocht en de proef van eigen coöperatief werk slaagde. Helaas, de bestuurder van het kantoor, dat aan de dokwerkerscoöperatie het eigen werk had bezorgd, stierf en de bond verloor het werk.

De socialisten voerden hun strijd voort; kleine stakingen braken uit; deze werden gewonnen of verloren. De bazen-uitbuiting verergerde en in 1867 brak een schier algemene werkstaking uit.

Politie en gendarmes sloegen wild in de stakers, het kwam tot erge gevechten. De dokwerkers maakten in de Stokerstraat met platte wagens, kisten, ijdele vaten, en katoenbalen barricaden, vanwaar zij met stenen naar de gewapende macht wierpen.

De barricade werd natuurlijk ingenomen en vele dokwerkers werden aangehouden. De volgende dag, toen de gevangenen van de “Mammelokker” naar de gevangenis werden gevoerd, vielen op St-Michielsplaats de dokwerkers de wagen aan, wierpen hem omver, verlosten de kameraden, maar politie en gendarmes stormden toe en velen der strijders werden aangehouden. Met dertig werden zij veroordeeld, waaronder tot 12 maanden gevangenis.

De bond moest het bekopen en ging zo goed als teniet.

Door deze driedubbele nederlaag: de staking mislukte, vele dokwerkers veroordeeld en de bond die zo goed als teniet ging, scheen de socialistische beweging verloren: maar de socialisten gaven het niet op.

In 1891 kwam er herleving door de beweging voor het Algemeen Stemrecht. Des winters waren alle wateren van de stad 13 weken lang dicht gevroren. Er werd rond de dokken honger geleden. De socialisten gaven, met goed gevolg, meeting op meeting; zij deelden met het geld van de bond 2.000 broden van Moeder Vooruit, onder de ongelukkige dokwerkers families uit.

De bond won leden. Helaas! Een onverwachte staking brak uit; stakers vochten met politie en gendarmes. De staking was verloren, het gerecht strafte streng. Moeder Vooruit gaf aan enige slachtoffers werk voor het lossen van haar bloem en kolen. Maar de bond viel weer op 43 leden, allen socialisten.

Deze 43 socialisten begonnen een waar apostelwerk, dat insloeg. Oude dokwerkers leerden lezen en, zegt Milio in voornoemde brochure: “wij meenden heel de wereld veroverd te hebben als wij de oude dokwerkers aan de bassin zagen staan op een stapel balken en voor een groep werkloze dokwerkers een artikel uit De Dokwerker hoorden voorlezen.”

Dan durfde de vijand ons nog beschuldigen geen ideaal te hebben. “Hoed af, heren, voor de socialistische apostelen en hun sociaal-gelovige dokwerkers!”

In 1893 staakten de Walen in massa voor het Algemeen Stemrecht. Kolen werden niet meer gedolven. Zouden onze Gentse dokkers vreemde kolenschepen lossen? Een partijvergadering besloot de stakende dokwerkers te steunen en des anderendaags trokken duizend dokwerkers naar Vooruit, onderweg vele straat- en fabriekwerkers meeslepende. Gent was voor de algemene werkstaking gewonnen en er werd schier algemeen gestaakt. Hoezee!

Twee dagen later was de grondwetherziening gestemd. De Walen gingen aan het werk. Onze dokwerkers bleven staken voor loonsvermeerdering, die werd toegestaan. Hoop en vertrouwen keerden terug.

De Gentse haven werd uitgebreid; nieuwe handelshuizen kwamen er zich vestigen en het getal dokwerkers klom tot 100 vaste mannen en 500 onvaste.

Onze socialistische gemeenteraadsleden wisten te verkrijgen voor de dokkers: een eetplaats met tafels en banken; een verbandhuisje, wc’s, waterkranen en betere verlichting.

Weldra was de bond meer versterkt. Een bijna algemene staking brak uit; een kleine groep dokwerkers kreeg voldoening door zonder bazen voor kantoren te werken, waardoor hun lonen een derde hoger waren dan bij de dokbazen. Ontmoediging kwam weer in de rangen: de bond werd opnieuw de dupe en de socialisten bleven er alleen over.

En toch, geen moed verloren. Weer meeting op meeting. Het blad De Dokwerker en duizenden omzendbrieven werden uitgedeeld. De bond sloot zich aan bij de Internationale Federatie der Dokkers en de leden droegen het herkenningsteken van de Internationale fier in hun knoopsgat of op hun broeksband.

De beweging sloeg weer in. Feestvergaderingen werden ingericht en de bond steeg tot duizend leden.

In de brochure De Gentse dokkers beschreef Milio als volgt deze feestvergaderingen:

“Dankzij deze feestvergaderingen leerden onze dokwerkers iets gevoelen, dat zij nooit gevoeld hadden. Hun binnenste snaren werden aan het trillen gebracht zoals ze nog nooit getrild hadden.”

En Milio vervolgde:

“Van deze feestvergadering, waaraan vele vrouwen en kinderen deelnamen, ging men verrukt en gelukkiger naar huis, zonder aan drank of aan de herberg te denken.”

Reeds toen werd de strijd tegen het drankmisbruik vrij en vrank aangepakt.

De Gentse dokwerkers zonden weldra hun sprekers en vertrouwensmannen naar Brugge, Oostende, Terneuzen, Aalst, Brussel en Antwerpen.

Op Sinksen trokken 800 dokwerkers naar Antwerpen met een prachtig schilderij, die de solidariteit verheerlijkte. Tienduizend Antwerpse kameraden wachtten de Gentenaars op, die het lied zongen Dokwerkers rond de Rode Vaan door een Gentse dokwerker gemaakt.

De socialistische coöperatie voor eigen dokwerk zonder dokbazen, ging goed vooruit. Liberalen en klerikalen zwoeren haar val en een Antwerpenaar in Gent, dokbaas geworden, stelde zich voor als de man daartoe bereid.

Op zekeren dag weigerden de dokwerkers de boot Telefoon, voor de Antwerpenaar te lossen en het kantoor gaf het werk aan de coöperatie van de bond, die aan de houtlossers zes frank daags aan boord en vijf frank aan wal kon betalen, hoger loon dan het bazenloon.

De dokwerkerscoöperatie moest kapot. Een Oostends huis gaf een boot aan de Antwerpenaar te lossen: de dokwerkers weigerden weer voor die baas te werken, stuurden de kameraden Frans Temmerman en Milio naar Oostende om van het kantoor aldaar het lossen van zijn boot te Gent door de coöperatie te verkrijgen, waarin zij slaagden.

Inmiddels trok te Gent een groep dokwerkers naar de boot van de Antwerpenaar, waar onderkruipers werkten en die door politie en gendarmes bewaakt werden.

Toen de groep de boot verliet, werden van op de boot schoten gelost, zonder dat zelfs een steen naar de boot geworpen was.

Kameraad De Kock werd gedood, Coch blind geschoten. De Verreman erg gekwetst en 6 anderen kregen kogels van politie in armen en benen. Het was een waar bloedbad, waaraan een deel van de politie schuld had.

Bij het begraven van Jan De Kock stonden 60 politieagenten en 100 gendarmes voor het hospitaal, toen het lijk van de vermoorde dokwerker werd buiten gebracht.

Een reusachtige stoet volgde de doodswagen en de ontroering was groot onder heel de Gentse werkersbevolking.

Van Rijsel, Brussel, Antwerpen, Lokeren, Aalst, Wetteren, Dendermonde, Duinkerken en Terneuzen waren er delegaties met kronen.

Kalmte kwam aan het dok. De Antwerpenaar verdween. De coöperatie had 6 boten te lossen en onderhandelde voor meer werk met nog 2 kantoren.

Omtrent 70 dokwerkers werden vervolgd. Heel de burgerpers, liberale, klerikale, die van de christelijke werklieden, viel onbarmhartig op de vervolgde dokwerkers, die door ons blad Vooruit alleen verdedigd werden.

Van de 70 vervolgden werden 6 veroordeeld tot geldboeten en 47 te samen tot 11 jaar, 125 maanden en 172 dagen gevangenisstraf. Zelfs de blinde Coch en de verminkte De Verreman werden tot 6 maanden veroordeeld.

Geen enkele onderkruiper, geen enkele van hun die vanop de boot dokwerkers had dood en blind geschoten of gevaarlijk gekwetst, werd verontrust en de politie kreeg de goedkeuring van de meerderheid der burgerij.

Ter gelegenheid van dit bloedig sociaal drama, dichtte een Gents dokwerker een lied, waaraan wij de volgende verzen ontlenen:

Maar... het kostte het bloed van onze braven
De dievenbend sloeg ons in rouw...
En saamgeschouderd... en wenend op de graven
Zweren wij der zake trouw.

De solidariteit bloeide onder allerlei vormen ten voordele van de weduwen, wezen en families van der veroordeelden.

Moeilijkheden kwamen er, omdat een groep bondsleden, door burgers gesteund, een boot te lossen kreeg en voor eigen rekening gingen werken. Na vele besprekingen overwon het beginsel der eenheid onder de dokwerkers.

Pas was die moeilijkheid uit de weg of liberale en klerikale dokwerkers, geholpen door hooggeplaatste liberalen en geestelijken, besloten in coöperatie te werken met de beruchte Antwerpenaar als leider.

Op een vroege morgen stonden zes politieagenten aan een houtboot en weldra kwamen om die te lossen, van de buiten, aardewerkers, scheeptrekkers, hoeveknechten, leurders, pensjagers, bedelaars, foorgasten. Door onderpastoors, champetters en armmeesters opgescharreld.

Het werk ging zo ellendig, dat, toen tijdens die politieke scheurmakersproef, voor hetzelfde kantoor een tweede boot kwam, het kantoor onze coöperatie verzocht die tweede boot te lossen. Onze coöperatie nam aan op voorwaarde: “dat al het werk van het kantoor zou zijn voor de bond, die het eerst zal gelost hebben”.

Het kantoor aanvaardde. Onze mannen gingen aan het werk en hun boot, die voor een dag en half werken meer hout inhield dan deze der dompers was, met normale arbeid, de eerste gelost.

Liberaal-katholieke kantoren en geestelijkheid gaven het niet op. Drie weken nadien kregen de dompers (thans cristenen genoemd) weer een boot te lossen met 50 politieagenten erbij als bewakers.

Onze dokwerkers stonden van verre met verrekijkers te kijken hoe de heren van het kantoor de handen in de hoogte sloegen bij het broddelwerk, dat hun duizenden frank verlies berokkende.

Een tweede boot kwam, ook voor de dompersploeg, maar na de tweede dag werken, werden zij allen weggezonden en het werk aan onze mannen gegeven.

De dompers hadden zich doodgewerkt, onze mannen behaalden een schone overwinning en de politieagenten mochten drupneuzend er vanonder trekken.

In 5 maanden tijd had onze bond 53 grote houtboten gelost, plus vlotten gemaakt, lichters en wagons gelost en geladen en onze kameraden hadden aan die werken 10.000 fr. meer verdiend, dan hadden zij dit werk voor de bazen verricht.

Onze coöperatie moest kapot. De liberale dokwerkers aanvaardden het lossen van kolenboten aan 20 centimes goedkoper dan het tarief. Leve de vrije onderkruiperij!

Onze bond klom tot 1500 leden en zonder propaganda. De strijd met hoogten en laagten, met innerlijke moeilijkheden en schone overwinningen werd door onze Gentse dokwerkers voortgezet met een ijzeren wil en een grondig verstand.

Zo kwamen zij tot de bekroning van jaren strijd, opoffering en arbeid door:

1. Het verkrijgen van het werkstatuut van havenarbeiders;

2. Het veroveren van de 40-urenweek.

Zo zijn zij gestegen van het diepst menselijk verval tot de schoonste werkerstriomf – de 40-urenweek - van onze dagen. Die schitterende overwinningen werden vooral behaald door de socialistische dokwerkers, geholpen door heel de partij en onze ministers.

Christenen en liberalen hebben niets onbeproefd gelaten om ons dokwerkerssyndicaat te doden en ons stadsbestuur met de regering en het gerecht, hebben niet geaarzeld sommigen van de strijders te doen doden, blind te schieten, bloedig te kwetsen en voor maanden en jaren in de gevangenis te werpen.

Het syndicaat, de werkerssolidariteit, een nieuwe kracht en een schoon broederlijk gevoel door het socialisme geschapen, hebben aan al die gruwelen weerstaan en ze overwonnen. Ere aan de gedachtenis der gevallen strijders en hulde aan de moedige kampioenen van het syndicaat.

Wanneer de Gentse metaalbewerkers het aan hun hart niet lieten komen
Vooruit van 18 april 1937

Het was in 1895, na een staking bij Van de Kerckhove, dat de Gentse patroons het lock-out uitriepen. Duizenden metaalbewerkers werden op straat geworpen en daarvan was er maar 1 op de 5 verenigd.

Dat waren kloppen! En was het maar die lock-cut alleen geweest! Het was een paardenwerk om hem te winnen, maar daar kwam bij: de staking der katoenbewerkers van M.M. Parmentier-Van Hoegaerden (De Grasfabriek), waarbij de wevers van deze fabriek zich weldra aansloten met de eis van een 10-urige arbeid.

Schier op hetzelfde ogenblik dat de metaalbewerkers bij Van de Kerckhove hun “sartout” aantrokken, deden de spinners van ’t “Gras” hun vest aan en de vrouwen hun sjaal, en de twee stoeten van stakers en staaksters ontmoetten elkaar in de Slijpstraat. Het metaal trok naar Vooruit in de Chartreuzenstraat en het katoen naar Vooruit, Garenmarkt.

Zij begroetten natuurlijk elkaar broederlijk en zusterlijk en riepen: “Wij gaan ons eens weren!” Maar deze ontmoeting had nog een diepere betekenis.

Daar kwamen elkaar tegen: de fabriekratten en de ateliermannen; de spinners, de draadjesmakers, de meisjes van de fijne bancs en anderen, en de bekwame gasten van de metaalnijverheid, die weldra vele anderen in de schaduw zouden stellen, de beste ajusteurs, de eerste draaiers, de monteurs, die in het land en in de vreemde de superieure machines van hun patroons gingen monteren per redingote – asjeblief – en een deel van de faam van hun constructiehuis in de hand hadden. En allen, van het klein bommensleeperken tot de eerste monteur, werden door het trotse patroonschap over dezelfde kam geschoren en waren tot dezelfde strijdmethodes verplicht, wilden zij niet met hun familie al werkende verhongeren.

Bij die lock-out en die staking krabden de kameraden zich achter het oor, zeggend: “Hoe geraken wij er door? Maar toch geen moed verloren”.

De metaalbewerkers namen het plezierig op; de fabriekwerkers zijn wat somberder dan “het ijzer en staal”.

Een loonsbeweging hing in de lucht; bij Van de Kerckhove was er veel te reclameren en de gemoederen werden verbitterd, omdat te Brussel bekwame draaiers gevraagd werden voor Gent. De vraag was gedaan door de heer Carels, maar voor Van de Kerckhove.

De mannen van Van de Kerckhove kwamen bijeen en vroegen:
1. – 2 centimes opslag per uur voor de volwassen vakmannen;
2. – 5 centimes opslag per uur voor alle stielgenoten onder de 22 jaar;
3. – gelijkstelling van de helpers met deze van het huis Carels.

Onderhandelingen met de bestuurders De Cuyper en Van der Stegen hadden plaats, maar zonder uitslag.

Ziehier nu hoe plezierig Jules De Clercq, de toekomstige secretaris van de metaalbewerkers, het uitbreken van de staking vertelt:
“De onderhandelingen gaven geen voldoening; de werklieden kwamen op de koer, maar keerden zeer misnoegd naar de werkplaatsen terug. Het was moeilijk de banken en de vijlen in beweging te brengen, elkeen stond in beraad. Pol De Visch (van jongsaf al een excentrieke kerel) kleine draaier, sprong op een ton en moedigde de mannen tot staking aan. De geest was te algemeen om aan de oproep te weerstaan; de heer De Vrieser, chef-atelier, vond dat het te lang duurde eer men de vijl opnam en hij deed de machines stilleggen. Het duurde dan ook niet lang of de blauwe kielen waren af- en de jassen aangespeeld.

Toen de ajustages en draaierijen op straat stonden, werkten er in de gieterij nog altijd mannen voort.

De stakers waren ten getalle van 270, waaronder 57 verenigd in de Gentse metaalbewerkersbond. Het feit van het groot getal onverenigden maakte van de eerste dagen meerdere steun nodig en het was dan ook van de tweede week af dat de ronden in de Gentse constructiehuizen ingericht werden.

Als antwoord op het solidariteitsbetoog der kameraden in de Gentse werkhuizen, riepen de constructeurs en ijzergieters van Gent het lock-out uit. Door dit besluit kwamen ineens duizenden werklieden op straat. De op straat gejaagde metaalbewerkers “lieten het aan hun herte niet komen”. Zij organiseerden feesten en concerten, aan 10 centimes entree voor de strijd.

De programma’s van deze feesten in Vooruit, Garenplaats, gehouden, waren zeer verscheiden. Men zong ook het lied van het lock-out:


Hand aan hand, gans het land
Doet reeds mee!
Wij willen beter loon en leven,
Geen gezeur, geen getreur
En hoezee!
Voor ons buigt vroeg of laat elkeen.
En wat wij eisen moet men geven
Of ’t zit erop bij elke keer (bis).

Er was in die tijden iets karakteristieks te Gent. Bij elke grote staking of grote politieke massabeweging was er een lied, door een werkman gemaakt.

Zo hadden wij het bovenstaande, dan het alom gezongen lied Verenigt u, spinners van Gent! de De 4 Getouwen, Al op dek, voet bij stek! en nog andere, waar kruim in stak.

De metaalbewerkers, door die feesten, hielden niet alleen de strijdgeest levendig onder de mannen, maar zij wonnen de vrouwen. Deze woonden talrijk de stakersconcerten bij en zij “schaterden” het uit met de daar verkochte farces, maar ook goede zetten, verkocht door de “Haring”, bijnaam van één der gelock-outeerden en de ziel van de strijdersfeesten.

De metaalbewerkers hadden vroeger reeds getoond, dat de huisvrouw moest gekend worden. Het syndicaat wilde een werklozenfonds stichten, maar moest daarvoor de inleg met 20 centimes in de week verhogen.

Moeilijkheden met de vrouwen der leden vrezend, gingen bestuursleden met de boden mee aan huis en discuteerden met de vrouwen. Dit had de beste uitslag voor het syndicaat met zijn werklozenfonds, voor de coöperatie, voor de socialistische pers en heel onze strijd.

Maakten die gelock-outeerden plezier, dit sloot de onderhandelingen niet uit met de burgemeester, de Werk- en Nijverheidsraad, de gouverneur en M. Nyssens, minister van Arbeid, bij wie kameraad Anseele de afgevaardigden bracht van de metaal- en katoenbewerkers. Na drie maanden strijd eindigde het lock-out. Het loon der helpers (arbeiders) werd van 18 centimes op 22 centimes per uur gebracht; 100 vakmannen (jongelingen inbegrepen) hadden 2 centimes en meer opslag per uur.

Een laatste overwinning: vrije dag op 1 mei!

Het werk hernam overal met meer of minder opslag, maar de katholieke Phoenix trok het nog het langst.

Wie op 1 mei kwam werken, kreeg 1 of 2 frank. Doch het getal, dat de schandepenning aanvaardde, was zo gering dat de Phoenix het jaar nadien op 1 mei zijn poort sloot zoals alle ateliers.

De katoenbewerkers en wevers van de Grasfabriek voerden ook drie maanden strijd; zij wonnen die gedeeltelijk door zekere opslagen, en de werkuren werden met 1 1/2 uur per week verminderd zonder vermindering van loon.

De katoenbewerkers en de wevers vooral waren gelukkig, want het was een stap nader naar de 10-urendag, die reeds in enkele grote industrielanden bestond.

De jonge kameraden hebben deze strijd voor de vermindering der werkuren niet gekend, maar voor die strijd hebben hun vaders, grootvaders, moeders en grootmoeders vele offers gebracht en de weg geopend naar de 8-urendag, die nu algemeen is.

Nog een schone overwinning was de rasse vooruitgang van de Gentse vakbonden. Zij die het vóór het lock-out nooit verder hadden kunnen brengen dan tot 500 leden, telden nu honderden meer, ja duizenden. De metaalbewerkersbond klom tot 1.400 leden en de Gentse federatie van de vakbonden steeg tot bij de 12.000 leden.

Het was een stroom. Mannen en vrouwen spraken op straat de boden aan om hen in te schrijven in de vereniging. Wat de patroons van het metaal en het katoen hadden gedroomd om ons werk te vernietigen, werd een spoorslag en de werkersbeweging vloog vooruit als het paard onder de prikkel van de sporen.

Wij kunnen dit deel over het lock-out niet afsluiten zonder een warme hulde te brengen aan heel de socialistische werkende klasse van Gent, die zich als één man met de strijdende metaal- en fabriekwerkers toonde; aan de kameraden van Vlaanderen, die ook bijsprongen, maar vooral aan de Brusselse partijgenoten en in de eerste plaats aan wijlen Florimond Wauters en aan onze kloeke Gentse metaalbewerker, die te Brussel werkte en later socialistisch kamerlid en senator werd: ik bedoel: Ferdinand Elbers.

Deze twee vrienden hebben wonderen verricht. Alle weken kwamen zij naar Gent met overvolle beurzen van 10 en 12 duizend frank en het was telkens een feest van broederlijkheid en solidariteit!

Melden we nog in het bijzonder Moeder Vooruit, die tienduizend brooden aan de stakers van alle opinie schonk. Stakers en gelock-outeerden, bij de antisocialisten verenigd, kwamen, elke zaterdag, op vertoon van hun lidboekje, hun 7 broodkaarten halen bij het bestuur van de metaalbewerkersbond.

Als herdenking van deze zege bestelde de bond een tekening aan de kunstschilder Jules Van Biesbroeck, een prachtig werk, dat de bond opdroeg aan de federatie en aan de Belgische Werkliedenpartij.

De metaalbewerkersbond heeft na de strijd ook zijn plicht gedaan. In 1896 stemde de bond, uit de kas boven de opbrengst der ronden, 4.000 fr. voor de stakende vlasbewerkers van Gent. Aan de uitgesloten houtbewerkers van Brussel werd een schone som gezonden; de mouleerders van Parijs en de Deense gelock-outeerden werden in 1898 niet vergeten en aan de Engelse metaalbewerkers, in staking voor de 8-urendag, werd 1500 frank gezonden. In de strijd voor algemeen stemrecht marcheerde de bond vooraan.

Op het einde van 1895 hadden de verenigde katoenbewerkers Louis Bar aangesteld als bestendig secretaris van het syndicaat en kort daarop volgden de vlasbewerkers met de benoeming van Jules De Budt. De metaalbewerkers volgden en benoemden Jules De Clercq tot bestendig secretaris.

De syndicale beweging was te Gent een nieuwe weg opgegaan! Na elke staking werden de leiders op straat gesmeten en daardoor was de beweging als onthoofd. Onze syndicaten stelden aan dit afschuwelijk spel van het patroonschap een einde door een door een betaalde secretaris aan te stellen, die zich geheel aan het syndicaat kon wijden en geen ontslag van het patronaat had te vrezen.

De burgerlijke en sommige werkersbladen, vijanden van onze beweging, noemden de secretarissen “de vetbetaalde leiders”. En, de uitslag? Alle syndicaten, antisocialisten, liberalen en anderen, zijn moeten volgen en er gaat thans hier geen week voorbij of wij lezen in De Tijd, het dagblad van de christenen, een artikel van één van hun “leiders”, natuurlijk betaald!...

Eindelijk kon het syndicaat der metaalbewerkers zich door de patroons doen erkennen voor de onderhandelingen. De vakbond had zijn groot doel bereikt en streed verder voor diepe sociale hervormingen die de arbeid van het loonknechtschap moet verlossen.

De “dode paarden” der partij, zoals iemand onze zwakke syndicaten had genoemd, werden weldra de trekpaarden van de partij.

Vooraleer dit artikel te sluiten, moeten wij hulde brengen aan de kleine groep brave, onwankelbare kerels, die de stichters van deze schone beweging waren.

Zij stichtten in 1870 het eerste syndicaat. Wevers en spinners hadden in dat jaar achter zich de strijd van hun helden, heldinnen en martelaren, die de dictatuur van het patronaat braken en het recht van syndikeren en staken, van de burgerregering afdwongen. Zij en de kleine groep metaalbewerkers hadden dit schoon verleden niet achter zich. Maar eerder de geestesgesteldheid van hun stielgenoten, die zich boven de fabriekwerkers verheven achtten.

Zij zagen klaar en hielden vol. Hun syndicaat van 1870 viel: in 1876 richtten zij een tweede op; het viel weer; in 1880, derde proef, die weer mislukte; in 1882 opnieuw begonnen, klommen zij tot 200 leden, verloren een staking bij Carels, daalden tot 32, maar hielden stand. Het socialistisch dagblad Vooruit werd gesticht dat hen dapper steunde. Het syndicaat klom tot 40 leden, als in 1887 de nationale federatie der metaalbewerkers werd gesticht met bonden in Brussel, Gent, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Luik, Verviers, Charleroi en La Louvière.

Hulde aan de stichters van de bond van 1882: Frans Warie, Gustaaf Van der Haeghen, Camiel Wegger, Pieter Gauthier, Leopold Baliu, Paul De Backer en de 19-jarige stovensmid Adolf De Backer.

Alles is afgestuit op hun ijzeren wil. Er was een tijd dat, als men zich in de Phoenix aanbood, de bestuurder eerst vroeg: “Ben jij anti of soci?” (antisocialist of socialist).

Natuurlijk, vertelt Jules De Clercq, waren het allen “anti’s”, en kort daarop was de Phoenix vergeven van socialisten.

Zulke eigenschappen en zulke daden bewijzen, dat de werkende klasse, mannen en vrouwen, bezield was met een onuitputtelijke liefde voor haar verlossing en dat zij behoren tot de schone scheppende kracht van de menselijke beschaving: die van de zegevierende arbeid!



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS