Geschreven: juni 2003
Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 37ste jrg. juni 2003
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009
Laatste bewerking: 04 maart 2009
Verwant: • Het einde van het proletariaat? |
Het [1] volstaat de kranten open te slaan en verder te kijken dan de missverkiezingen en de voetbaluitslagen, om te zien dat sociale strijd overal ter wereld en zeker ook hier in alle vormen en gradaties voorkomt. Botsende belangen die uitlopen op spanningen en conflicten zijn schering en inslag: onlangs nog Philips, Mercator, noem maar op. Aan deze conflicten liggen duidelijk economische tegengestelde belangen ten grondslag en toch zijn de huidige maatschappijanalyses doorgaans gebaseerd op sociale en culturele factoren. De trend om te weinig rekening te houden met economische factoren bij het uitbreken van conflicten is te wijten aan de kritiekloze algemene aanvaarding van het kapitalistisch systeem. Zeker zijn de culturele en politieke dimensies van klassen sinds Marx veel belangrijker geworden, maar dit betekent niet dat ze primeren op de economische dimensie. Ik concentreer me in deze tekst op een marxistische economische dimensie van klasse die ook rekening houdt met de grote veranderingen binnen het hedendaags kapitalisme; dit zonder nochtans het belang en de invloed van culturele factoren te willen minimaliseren. We weten trouwens dat Marx klasse zag als een entiteit met economische, politieke en culturele dimensies.
Ik meen dat de meeste nieuwe sociale bewegingen - van feministen, holebi’s, milieuactivisten en de vredesactivisten - hoewel ze uiterst nodig en nuttig zijn om de emancipatie waar te maken, zelden een fundamentele kritiek hebben op het kapitalistisch systeem zelf. Hetzelfde kan gezegd worden van de socialistische partijen. Het gelijkekansenbeleid dat ze promoten en een verdere uitbouw van de welvaartsstaat inhoudt, blijft een vereiste, maar raakt toch de kern van het kapitalisme niet. Meer rechtvaardigheid, gelijke verdeling van goederen en diensten, maar vooral van beslissingsmacht moeten terug vooraan op de agenda geplaatst worden, maar zullen slechts verwezenlijkt kunnen worden door reële economische verandering. Ik ga akkoord met Zizek (1998, 62) als hij zegt: “ik zou willen pleiten voor een terugkeer naar het primaat van de economie, niet ten nadele van de kwesties die de postmoderne vormen van politisering aan de orde hebben gesteld, maar juist om de voorwaarden te scheppen voor een meer effectieve tegemoetkoming aan deze eisen.” [2]
Ik zet een kleine stap in deze richting door een klassenstructuur voor te stellen die het belang aantoont van de plaats die mensen hier en nu innemen in het (globaal) productieproces (een centraal punt in Marx’ analyse trouwens). Om dit te kunnen doen, breng ik vooral het werk van E.O. Wright naar voren. Hij maakt volgens mij de meest correcte en duidelijke marxistische klassenanalyse van de huidige maatschappij.
Een volledige maatschappijanalyse maken, ligt ver buiten de mogelijkheden die een artikel biedt. Ik wil enkel de economische dimensie van klasse herwaarderen.
Eerst geef ik aan dat Marx’ analyse een essentieel instrument blijft om de ingewikkelde realiteit op een efficiënte manier te benaderen, maar dat ze aangepast moet worden aan de tegenwoordige tijd. Daarna geef ik aan dat uitbuiting zoals door Marx naar voren gebracht een objectief gegeven blijft dat samengaat met concreet aangevoelde onderdrukking. Uitbuiting en onderdrukking zijn de twee kanten van dezelfde medaille, namelijk het kapitalisme.
Het opzet van dit artikel is niet breed, maar lijkt me toch wel belangrijk.
Marx stelde zich als voornaamste taak de mechanismen van het kapitalisme bloot te leggen. Een centraal inzicht daarbij was dat er in het kapitalisme klassen bestaan die andere klassen uitbuiten. Zeer summier betekent uitbuiting dat een klasse (het proletariaat) de maatschappelijke goederen produceert en er een loon voor krijgt dat lager ligt dan wat een andere groep (kapitalisten) ontvangt voor de verkochte goederen. Anders gezegd: arbeiders produceren meerarbeid (onbetaalde arbeid) die wordt omgezet in surplusproduct (meerproduct) dat wordt onttrokken aan de directe producent. Surplusproduct brengt surpluswaarde (meerwaarde) voort die tot winst leidt[3]. Simplistisch uitgedrukt: de lonen (en andere noodzakelijke kosten voor productie) zijn lager dan de verkoopsinkomsten. Uitbuitingsgraad verwijst naar de verhouding tussen meerarbeid (uitgedrukt in meerproduct en uiteindelijk in winst) ten opzichte van de noodzakelijke arbeid (uitgedrukt in lonen). Zie hierover Apostel, De Coninck, Walry (1983). Meerwaardevorming was en is een specifiek en essentieel doel van het kapitalisme.
In “Kapitaal I” onderscheidt Marx twee klassen: de arbeidersklasse (het proletariaat) en traditionele kapitalisten. In “Het Kapitaal III” bespreekt hij drie klassen en in zijn meer historisch werk “De klassenstrijd in Frankrijk”, vijf: het proletariaat, de traditionele kapitalisten (industriële burgerij), de boeren, de kleine burgerij, en de financiële aristocratie. Als we rekening houden met de sterk veranderde en steeds veranderende maatschappijstructuur van het vergevorderd kapitalisme, blijven die inzichten nog steeds verhelderend, maar toch ontoereikend voor het vergevorderd kapitalisme. Om dit begrijpelijk te maken, is het nodig de specifieke eigenschappen van het kapitalisme aan te geven. Kapitalisme is een economisch systeem dat produceert voor de markt en daarbij gebruik maakt van loonarbeid en van privé-productiemiddelen. Het doel van die productie is niet in de eerste plaats het nut van die producten maar wel de winst die ermee kan worden gerealiseerd en liefst gemaximaliseerd. Winst realiseren vereist groei van de economische productie, wat op zijn beurt leidt tot relaties van concurrentie tussen bedrijven en tussen mensen en niet tot relaties van samenwerking. Deze factoren leiden naar vervreemde mensen en zijn nefast voor een hecht sociaal weefsel.
Kapitalisme kent een eigen logica die ook insluit dat eigenaars en aandeelhouders van de productiemiddelen (of hun managers) en niet de rechtstreekse werkers en ook niet het “volk” uitmaken wat, hoeveel, hoe en waar geproduceerd wordt, hoe hoog de groei zal zijn, hoe de winst maximaal zal worden verwezenlijkt en hoe die zal worden verdeeld.
Tot in het midden van de 20ste eeuw zijn in het kapitalisme de klassenposities - plaatsen die mensen innemen in het productieproces - de belangrijkste oorzaak van de ongelijke verdeling van goederen en diensten geweest. Toen het kapitalisme minder complex en minder globaal was, kwam uitbuiting zichtbaarder aan de maatschappelijke oppervlakte dan nu. Nochtans is uitbuitingsgraad nu waarschijnlijk hoger dan toen, hoewel meer verdoezeld[4]. Een hoge uitbuitingsgraad kan samengaan met hoge lonen en lage uitbuitingsgraad met lage lonen: Een weinig arbeidsintensief bedrijf dat hoge winsten realiseert, bijvoorbeeld de petroleumsector, kan hoge lonen uitbetalen, en nochtans maar 20% van wat overschiet nadat de productiekosten zijn betaald, uitgeven aan lonen. Een bedrijf dat weinig winst maakt en arbeidsintensief is, kan in verhouding tot haar geringe winst toch hoge lonen uitbetalen. De uitbuitingsgraad is in het eerste geval hoog, in het tweede geval laag.
De koopkracht van de laagste lonen is nu hoger dan voor de Tweede Wereldoorlog en ook de welvaartsstaat bracht, althans in West-Europa, goede sociale voorzieningen met zich. Deze verbeteringen hebben nochtans niet geleid tot meer gelijkheid. Het verschil tussen de hoogste en de laagste inkomens is toegenomen. De hoogste inkomens komen gedeeltelijk uit hoge lonen (bijvoorbeeld voor managers), maar dikwijls uit dividenden en huishuren.
Werkers brengen winst zelden in verband met marxistische termen zoals uitbuiting, meerwaarde enz. De relatie tussen uitbuitingsgraad en winst is voor praktisch eenieder een ongekend gegeven. Bovendien is uitbuitingsgraad binnen de ideologie van het kapitalisme niet bespreekbaar, en zijn de winsten van het eigen bedrijf zelden gekend door de arbeiders en bedienden. Als de “baas” in een auto met chauffeur op het bedrijf toekomt, zijn de verschillen overduidelijk, maar als hij in jeans verschijnt, als een “gewone” jongen in een gewone auto (Bill Gates bijvoorbeeld), dan wordt het moeilijker. Bovendien komen in de niet-gespecialiseerde media zelden winsten aan bod, en als dit wel zo is, gaat het meestal over die van de multinationals en niet die van de KMO’s (Kleine en Middelgrote Ondernemingen) die nochtans het grootste aantal werknemers tellen[5].
In Marx’ tijd en nog tot ongeveer een eeuw later, werd de verklaring voor ongelijkheid op twee verschillende manieren geduid. De arbeiders zagen die ongelijkheid als een sociaal-economisch probleem dat best collectief moest aangepakt worden. De burgerij verklaarde die ongelijkheid door persoonlijke tekorten, zoals drankzucht en bijvoorbeeld “in zonde leven”. Tegenwoordig wordt de ongelijke verdeling van goederen en diensten steeds minder als sociaal probleem uitgelegd, maar toegeschreven aan tekorten van personen. Ze hebben te weinig werkkracht, inzet of verstand. Soms wordt de ongelijkheid “normaal” beschouwd vanuit een zeker fatalisme: men wordt nu eenmaal in een rijke familie geboren of juist niet.
Wie de maatschappij analyseert in marxistische termen van uitbuiting, maakt een andersoortige analyse die zich baseert op de posities/plaatsen die mensen innemen in het maatschappelijk productieproces en toont dat die posities tegengestelde belangen hebben.
Uitbuiting is geen neutrale term, maar drukt ethische verontwaardiging uit: was de verdeling rechtvaardiger, zou die ongelijkheid kleiner zijn. Essentieel voor een maatschappijstructuur in termen van klassen is dat machtige en rijke groepen kunnen bestaan omdat zij zich een groter deel van de meerwaarde toe-eigenen dan de machteloze en (daardoor arme) groepen. Groep A eigent zich meer toe omdat groep B relatief minder ontvangt. Het bestaan van klassen wijst op ongelijke verdeling van macht, goederen en diensten. In de rijke Westerse landen leidt dit minder dan vroeger tot armoede, maar wel tot grotere sociale ongelijkheid[6].
Om uitbuiting in het vergevorderde kapitalisme te begrijpen, is het nuttig een onderscheid te maken tussen twee vormen van armoede, waarvan één het gevolg is van uitbuiting en het meest frequent voorkomt. Armoede kan echter ook het gevolg zijn van een natuurramp of door overbevolking (zelfs met een gelijke verdeling). In een democratische maatschappij zal armoede die lokaal optreedt, door een aardbeving bijvoorbeeld, vlug verdwijnen door een betere, door de gemeenschap gestuurde globale verdeling (Sen, 1999). Armoede als een objectief te meten tekort kan dus al dan niet gepaard gaan met uitbuiting. Uitbuiting daarentegen gaat over de ongelijke verdeling van de maatschappelijke opbrengsten.
Wie een relevante en marxistische klassenanalyse wil ontwerpen voor het hedendaagse kapitalisme staat voor aanzienlijke problemen. Vele vragen dringen zich op: Welke plaats bezet bijvoorbeeld het grote aantal ambtenaren in overheidsdienst zoals leraren, politieagenten, rechters, ministers. En een huisman, een werkloze, een student? Maar één van de meest netelige vragen is: Wie behoort tot de arbeidersklasse?
Het eenvoudigste antwoord is “al diegenen die meerwaarde produceren”. Deze bepaling helpt ons echter niet veel. Indien iedereen die meerwaarde produceert onder de arbeidersklasse zou vallen dan zou de topmanager en de poetsman van eenzelfde bedrijf (beiden in loondienst en dus producenten van meerwaarde) deel uitmaken van eenzelfde klasse[7]. Hun belangen zijn evenwel verre van gelijklopend en hun concrete situatie is op alle terreinen enorm verschillend. De tegenstelling arbeidersklasse - klasse van kapitalisten is dus te simpel.
Een andere voorwaarde om uit te maken wie deel uitmaakt van de arbeidersklasse luidt zo: “al diegenen die enkel en alleen hun arbeidskracht[8] kunnen verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien”. Zou de arbeider of kleine bediende die enkele kasbonnen of aandelen bezit, dan niet meer tot de arbeidersklasse mogen gerekend worden?
Als we in een klassenanalyse denken, dan hebben we niet enkel moeilijkheden in verband met de vraag wie tot de arbeidersklasse behoort, maar evengoed met de vragen wie zijn de “echte” kapitalisten en wie hoort thuis in de middenklasse? We zullen zien dat als we uitbuiting in termen van onderdrukking beschrijven, er vele moeilijkheden worden opgelost.
Ik denk dat velen met mij vinden dat de ongelijke verdeling van goederen en diensten in de huidige samenleving onrechtvaardig is. We zien de grote verschillen dagelijks. Zowel tussen de Derde Wereld en het Westen, als binnen de Derde Wereld en binnen onze eigen maatschappij[9]. De klassenanalyse zoals door Marx uitgewerkt, gaat ervan uit dat deze ongelijke verdeling kan verklaard worden door de plaats die iemand inneemt in het maatschappelijk proces van productie. Klassen verwijzen naar relaties in proces binnen de productiesfeer. Tijdens dit proces verandert de structuur van de maatschappij, die op haar beurt de vorm en graad van de belangentegenstellingen (in de productiesfeer), dus van uitbuiting verandert. Binnen dit dynamisch proces evolueert de klassenstrijd die zich afspeelt op economisch, politiek en ideologisch niveau. Klassenstrijd is daardoor zelf een dialectisch proces waarin deze drie niveaus met elkaar zijn vervlochten. Meestal zijn machtsconflicten intenser daar waar de maatschappelijke ongelijkheid het grootste is.
Dit inzicht blijft volgens mij overeind tot op vandaag, zeker als een macroanalyse van de maatschappij. Wil men het verschil tussen feodaliteit en kapitalisme naar voren brengen of de materiële ongelijkheid tussen het Westen en de Derde Wereld, dan kan Marx’ analyse wel volstaan[10]. Om adequate inzichten in het huidige sterk veranderde kapitalisme te verkrijgen, schiet Marx’ relatief eenvoudige klassenstructuur tekort. Een meer complexe benadering, aangepast aan de huidige situatie is nodig.
Marx beschouwde uitbuiting en de daarmee gepaard gaande klassenvorming als de beste verklarende factor voor de meeste sociale fenomenen. Uitbuiting kan hier en nu niet zo’n ruime verklarende factor meer zijn: economische, politieke en sociale veranderingen zorgden ervoor dat andere factoren ook meespelen voor de verklaring van de grote ongelijkheid tussen groepen en tussen mensen. De stellingen van Marx zijn flink op de korrel genomen, soms terecht, soms ten onrechte. Ten onrechte daar waar men hem verwijt dat hij geen aandacht had voor typische vrouwenproblemen, voor het milieu, voor homo’s. Die thema’s waren 150 jaar geleden niet aan de orde. Dat iedere maatschappelijke vraagstelling en theorie plaats- en tijdgebonden is, vergeet men als het Marx betreft, wel eens. We kunnen wel niet ontkennen dat verschillende punten die Marx in het vooruitzicht stelde, slechts gedeeltelijk zijn uitgekomen. Hij was correct toen hij veronderstelde dat de concentratie van macht en rijkdom bij een kleine groep zou komen te liggen. Hij was mis toen hij dacht dat dit tot een arbeidersklasse zou leiden die in een hechte verbondenheid en eenheid grote kans zou maken zich de productiemiddelen toe te eigenen en aldus het kapitalisme omver te werpen. De grote eenvormige arbeidersklasse heeft zich nooit gerealiseerd. Wat Marx niet heeft kunnen voorzien is een enorme proportionele toename van de middenklasse. Evenmin kon hij de terugval van de directe strijd tegen het kapitalisme (juist door die uitgebreide middenklasse) incalculeren[11]. Ook de uitbreiding en de toenemende autonomie van de staat (die de laatste decennia wel afneemt) heeft Marx niet kunnen vermoeden[12]. Ik zal me verder niet concentreren op alles wat Marx wel of niet heeft kunnen voorzien. Dit lijkt me niet nuttig, vooral omdat hij zo sterk benadrukte dat de geschiedenis een dynamisch proces is waarin mensen hun lot in eigen handen kunnen nemen. Of, wanneer en op welke manier ze dit zouden doen, kon hij vanzelfsprekend niet voorspellen. Marx’ diepgaande maatschappijanalyse waarin uitbuiting en klassenvorming centraal staan, blijft relevant en mag niet als overbodig over boord worden gegooid. Opdat uitbuiting nog steeds pertinent zou kunnen zijn, zal de klassenanalyse zich meer richten op het uitdiepen van de verantwoordelijkheid over de verschillende controlemechanismen die eigen zijn aan het kapitalisme. Op die manier gaat men over van “zuivere” uitbuiting (het rechtstreeks onttrekken van meerwaarde) naar onderdrukking.
Sinds de economische globalisering zijn diegenen die de meest fundamentele beslissingen nemen (bijvoorbeeld over de gewenste winstmarge en de verdeling ervan, over “rationaliseringen”[13]) meestal maatschappelijk onzichtbaar. Ze oefenen slechts heel zelden zélf op een directe manier controle uit over de arbeiders tijdens het concrete productieproces. Kapitalisten dragen de uitoefening van gezag en autoriteit over op hoge en lage managers, op ploegbazen en bureauchefs, namelijk op loonarbeiders die ook meerwaarde realiseren. In die (veel voorkomende) situatie zijn mensen in loondienst ondergeschikt aan en worden ze gecontroleerd door andere mensen in loondienst. Die “tussenpersonen” verkeren in een situatie die duidelijk verschillend is zowel van de “echte” kapitalist als van de laagst geklasseerde arbeiders. De topmanager in loonarbeid heeft controle over het productieproces van duizenden werknemers en kan ook nog beslissen over het aanwerven of ontslaan van werknemers. Zijn maatschappelijke macht en ook zijn loon is onvergelijkbaar groter dan die van een ploegbaas die slechts een dozijn mensen onder zijn controle heeft, ze noch kan aanwerven of ontslaan, noch een inbreng heeft in hun werkuren en lonen. Anders gezegd: de eerste groep is, naast hun gewone controlefuncties ook meestal verantwoordelijk voor de “rationalisatie” van het bedrijf, de tweede absoluut niet. Daarnaast kan men eigenaars van multinationals met duizenden of tienduizenden werknemers, niet in eenzelfde klassenpositie steken als een zelfstandige kapper die ook eigenaar is van zijn productiemiddelen. Een hoog opgeleide ingenieur neemt evenmin dezelfde positie in als een ongeschoolde arbeider, ook als ze beiden in loondienst werken. In de twee gevallen zijn maatschappelijke macht en zeggenschap van de ene niet vergelijkbaar met die van de ander!
Wil een klassenindeling enige verklarende waarde hebben voor maatschappelijke verschijnselen dan mag ze niet aan haar doel voorbij gaan, namelijk inzicht te geven in de machts- en controleverhoudingen binnen de structuur en de dynamiek van de kapitalistische maatschappij[14].
Het werk van E.O. Wright sluit volgens mij het best aan bij de marxistische analyse en houdt tegelijk rekening met de vele maatschappijveranderingen. Veel ambigue en onduidelijke posities in het productieproces neemt hij op in zijn analyse doordat hij overgaat van “zuivere” uitbuiting naar onderdrukking. Onderdrukking als een gebrek aan beslissingsmogelijkheden op het niveau van de maatschappij en van de concrete arbeidssituatie.
Waarom ik het werk van Wright zo apprecieer, heeft te maken met de impliciete mensvisie waar hij van uitgaat. In dit opzicht sluit hij aan bij de opinies van onder andere Sen (1999), die het gezichtspunt verdedigt dat de mens in de eerste plaats een actief wezen is. De passiviteit die eveneens in ieder mens aanwezig is, ontkent hij niet, maar hij accentueert ze ook niet. Sen gaat ervan uit dat mensen handelingsbekwame subjecten zijn. Een handelingsbekwaam mens is een dynamische actor die zich doelen kan stellen, nadenken over de beste middelen om zijn doelen te bereiken en (in de mate van het mogelijke) de gevolgen van zijn acties voorziet[15]. Handelingsbekwaamheid leidt tot grotere zelfstandigheid en dit is essentieel wil men tot sociale veranderingen komen die emancipatorisch zijn en de levenskwaliteit van mensen kunnen verbeteren. Het is volgens mij noodzakelijk een klassenanalyse te bespreken vanuit de invalshoek van de handelingsbekwaamheid van mensen.
Om voor de netelige problemen in verband met klassenposities een acceptabel antwoord te vinden gebruikte ik reeds twintig jaar geleden (Walry, 1982) het werk uit 1979 van Wright. Na lectuur van zijn latere boeken (Wright, 1985, 1994) en ook van zijn laatste Class counts (1997), vind ik dat zijn eerste visie op klassen nog steeds het beste aansluit bij een marxistisch standpunt, omdat ze vertrekt vanuit de plaats die mensen innemen in het productieproces. Wright onderzoekt aan de hand van verschillende parameters, de graad van zeggenschap, gezag en onafhankelijkheid die mensen hebben in de beslissingen over productie en in hun eigen concreet productieproces.
In navolging van Marx onderscheidt Wright eerst twee “zuivere” basisklassen. Tot de burgerij behoren de kapitalisten die de bezitters zijn van de productiemiddelen, die zichzelf tewerkstellen en die meer dan tien werknemers in dienst hebben[16]. De arbeiders kunnen enkel hun arbeiderskracht voor een bepaalde tijd verkopen om in hun onderhoud te voorzien. Wright onderscheidt naast die twee basisklassen van het kapitalisme ook de oude kleine burgerij. Deze groep staat als enige buiten de kapitalistische productiewijze en is een restant van de eenvoudige warenproductie die het kapitalisme voorafging. De oude kleine burgerij die we nu de kleine zelfstandigen noemen, bijvoorbeeld een alleen werkende huisschilder, is eigenaar van de eigen productiemiddelen, stelt zichzelf tewerk en produceert wel voor de markt. Deze kleine burgerij houdt zich tot nog toe in stand, maar is in omvang aanzienlijk afgenomen.
We zouden sterk te kort doen aan de snelle veranderende economische, politieke en sociale relaties, wanneer we enkel drie klassen zouden onderscheiden. Anders gezegd: Om de overeenstemming tussen werkelijkheid en theorie niet teveel geweld aan te doen, zullen onduidelijke klassenposities moeten worden geïntroduceerd. Voor het opzet van dit artikel is het essentieel orde te brengen in deze wirwar van tussenposities om in te zien hoe het komt dat de relaties van uitbuiting zo verdoezeld zijn. Die “probleemgevallen” bekleden posities die aspecten van twee van de drie reeds vermelde klassen in zich dragen. Ze bekleden posities tussen de drie basisklassen. Wright noemt ze “contradictorisch”. De term “intermediair” of “dubbelzinnig” vind ik geschikter.
Wat zijn de criteria die Wright hanteert om intermediaire klassenposities te bepalen?
In zijn boek van 1979 wijst hij op drie onderling verbonden controlemechanismen binnen het productieproces die het mogelijk maken de relatie arbeid/kapitaal te verfijnen zodat zijn klassenanalyse beter aansluit bij de kapitalistische realiteit. In zijn later werk zal hij daar nog een dimensie aan toevoegen. Wie op een bepaald domein controle uitoefent, zal in dat domein mensen onderdrukken.
Het eerste controlemechanisme verwijst naar de controle over de fysieke productiemiddelen. Productiemiddelen zijn de gebouwen, machines, transportmiddelen en grondstoffen, dus alles wat noodzakelijk is voor de productie, met uitzondering van de arbeiders. Het tweede controlemechanisme betreft de controle over het concreet arbeidsproces en arbeidskracht van anderen. Dit soort autoriteit verwijst naar de rol en de graad van dominantie (uitgedrukt in toezicht, positieve en/of negatieve sancties) en naar het aanwerven (“kopen”) van productiekrachten. Een derde controlemechanisme gaat over de beslissingen in verband met allocatie en grootte van investeringen. De graad van opleiding is een vierde dimensie van controle-uitoefening. Opleiding strekt zich uit van ongeschoold naar hoog opgeleid. Die dimensie wordt belangrijker, naarmate informatie aan belang toeneemt in de maatschappij in het algemeen en in het economisch productieproces in het bijzonder. Het vermogen informatie in te winnen, te verwerken en te interpreteren kan eigenlijk worden toegevoegd aan de productiemiddelen, met het verschil dat kapitalisten wel volledig eigendomsrecht hebben over de gebouwen en machines, maar dat informatie zonder mensen die ze kunnen verwerken ten voordele van de bedrijven, tot nu toe onmogelijk is[17]. De hoge opleiding die noodzakelijk is voor het runnen van grote en/of gespecialiseerde bedrijven kan nooit enkel en alleen aanwezig zijn bij de eigenaars van de fysische productiemiddelen. Het is voor de kapitalisten van het grootste belang de personen met een hoge opleiding aan het bedrijf te binden door ze te betrekken in de voordelen van een hoge meerwaardevorming.
De burgerij beschikt over de drie eerste dimensies van controle en meestal ook over een hoge opleiding. Het proletariaat ontbreekt het aan controle in alle controleaspecten. De “oude” kleine burgerij heeft zeggenschap over haar productiemiddelen en beslist welk deel van haar opbrengst ze zal investeren (in nieuwe technieken of uitbreiding van gebouwen bijvoorbeeld), ze stelt zichzelf tewerk, maar heeft geen controle over anderen (soms één enkele). Het niveau van opleiding varieert sterk.
Tussen de burgerij en het proletariaat bestaan vele tussenposities. Daarom groepeert Wright die tussenposities in twee grote onderdelen. Langs de ene kant topmanagers, expertopzichters, experts en middenmanagers die dicht aanleunen bij de belangen van de burgerij. Langs de andere kant de technici, ploegbazen en opzichters die dichter bij de belangen van arbeiders staan, maar die op de werkvloer de belangen van de burgerij moeten verdedigen. Het verschil tussen de eerste en de tweede groep maakt Wright aan de hand van de vier vermelde controlemechanismen. Wie enkel controle heeft over het materiële productieproces van een klein aantal arbeiders en geen invloed op de hoogte van lonen, op aanwervingen enz. zal worden gecatalogeerd als opzichter. Hetzelfde geldt voor een laag geschoolde technicus. Hoogopgeleide ingenieurs die alleen controle hebben over hun eigen arbeidsproces en niet over dat van anderen, zullen al naargelang van hun beslissingsmacht in het bedrijf bij de eerste of tweede groep horen. Hooggeplaatste managers hebben een positie die weinig verschilt van die van de kapitalistische burgerij, tenminste als ze ook in de beheerraden zetelen. Als zo’n (top)manager echter niet over voldoende aandelen beschikt om zijn standpunten in de beheerraad te verdedigen en door te drukken, en als de “echte” eigenaars menen dat de topmanager zich niet voldoende identificeert met het bedrijf, volgt er ook voor hem een afdanking.
Sinds enkele decennia grijpt er een verschuiving plaats in vereiste arbeidsvakkundigheid. Van een minderheid van werkers wordt meer vakkundigheid vereist, terwijl zich tegelijkertijd voor de meerderheid een proces naar minder vakkundige arbeid voordoet. Hoe lager de vereiste vakbekwaamheid, hoe lager de controle over het eigen arbeidsproces. Controle over het eigen productieproces is geen alles-of-niets-categorie maar beweegt zich tussen twee uiteinden: langs de ene kant de routinearbeid voor massaproductie[18] waarin de werker niet kan beslissen over tempo, het soort handelingen die hij/zij mag uitvoeren enz. Langs de andere kant de gespecialiseerde arbeid van de gediplomeerde ingenieur, de wetenschappelijke onderzoeker. Het soort werk dat die groep levert, laat geen of weinig directe externe controle toe. Alleen het resultaat (een nieuwe scheikundige formule, een artikel, een ontwerp voor een zeer ingewikkelde computerprogramma) kan worden nagekeken[19].
Posities tussen het proletariaat en de oude kleine burgerij worden onder andere ingenomen door geschoolde arbeiders die in het materiële arbeidsproces nog een zekere autonomie kennen. Een loodgieter in loondienst in een klein bedrijf is daar een voorbeeld van. Wright noemt ze semi-autonome arbeiders.
Intermediaire posities tussen de burgerij en de kleine burgerij bevatten kleine werkgevers, die zichzelf en een klein aantal arbeiders tewerkstellen. Wij zouden ze nu de eigenaars van de KMO’s noemen.
De grenzen tussen deze verschillende indelingen zijn uiteraard vaag, maar geven ons toch een beter inzicht in de kapitalistische maatschappijstructuur.
Maar hiermee zijn niet alle wezenlijke problemen uit de weg geruimd. De meerderheid van de bevolking (niet-buitenhuis werkende personen, studenten, steuntrekkers, zieken…) neemt geen deel aan het marktgerichte productieproces van goederen en diensten. Wat is hun klassenpositie? Dit onderwerp vormt de inzet van een uitgebreide polemiek. Centraal hierin staat de kwestie of de eenheid van klassenanalyse het individu of de familie/leefgemeenschap is. Onderzoek (Marshall, 1997) heeft uitgewezen dat er binnen de familie of leefgemeenschap een grote eenvormigheid van (sociale, politieke en culturele) klassenposities voorkomt. Niet-buitenhuis werkende mensen en studenten horen bijna altijd in eenzelfde klasse thuis als gezinsleden die wel actief zijn in het productieproces. Gepensioneerden blijven deel uitmaken van de klasse waartoe ze tijdens hun arbeidsperiode behoorden.
Hiervoor alludeerde ik al op nog een andere moeilijkheid: een significant deel van de werkers in loondienst halen een deel (meestal een klein deel) van hun inkomen uit aandelen en/of uit de opbrengst van vastgoed. Vandaar de boutade dat in het Westen iedereen kapitalist is geworden. Dit standpunt gaat aan twee belangrijke gegevens voorbij: de controle in het sociaal productieproces (waar en hoeveel investeren bijvoorbeeld) gebeurt niet door de grote groep van kleine aandeelhouders (waaronder ook arbeiders), maar door de kleine groep van grote aandeelhouders (de beheerraden van multinationals bijvoorbeeld). In dit verband is Wrights klassenanalyse zeer nuttig: de essentiële vraag is niet wie er het meest bezit heeft, maar wie het maatschappelijk productieproces leidt en controleert[20]. Wie vele aandelen heeft, én in de beheerraden van de bedrijven zetelt (dit laatste is van essentieel belang), heeft veel en rechtstreeks invloed op de gang van zaken in de samenleving. Hij/zij beslist erover of een “verlieslatende” bedrijf zal verdwijnen of zich verplaatsen, welk soort techniek wordt ingezet, met welke methodes de winsten kunnen worden gemaximaliseerd enzovoort. Deze beslissingen gaan over ontslag en aanwerving van mensen, arbeidsritme, ligging van bedrijven en zo meer. Deze zaken beïnvloeden op een directe manier de kwaliteit van ons dagelijks leven. De eigenaar van vele huizen, gronden en andere bezittingen, heeft geen of slechts op een heel onrechtstreekse manier zeggenschap over de manier waarop de maatschappij evolueert, niettegenstaande hij/zij rijker kan zijn dan grote aandeelhouders.
Wright bespreekt nog een bijkomend, maar toch wel belangrijk onderscheid tussen arbeidersklasse en middenklasse. Arbeiders stappen in een arbeidscontract met duidelijke afspraken wat betreft duur van het contract, lonen en gepresteerde werkuren. Hun contracten (die vaak tijdelijk zijn en ook een hoge mate van flexibiliteit van de werker vereisen) verwijzen naar eenvoudige uitbetaling voor gepresteerde arbeid. Ze oefenen een job uit en kunnen (als er geen gebrek aan werk is) tamelijk gemakkelijk overgaan van de ene naar de andere job. Managers en andere intermediaire klassen tussen burgerij en proletariaat stappen meestal in een carrière gebaseerd op dienstrelaties waarvan de structuur onduidelijker is. Hun beloningen zijn op de toekomst gericht, door zo mooi mogelijk voorgestelde perspectieven op promotie en hogere lonen. Ook andere voordelen die niet in het salaris verrekend zijn, worden in de werkcontracten opgenomen of beloofd: bedrijfswagen, “titel” (directeur, expert, topmanager)[21], maaltijdcheques … De meest efficiënte handelwijze van de werkgever bestaat erin bij de werknemers te appelleren op een hoge graad van morele betrokkenheid eerder dan op externe sancties. Anders gezegd: ze trachten een “wij”-gevoel te creëren tussen werkgever en werknemer, onder andere door de werkers met een hoog loon in die richting te “sturen”. Werkgevers geven op die manier “loyaliteitsrenten” aan de hooggeplaatste werknemers.
Al deze gegevens suggereren dat onderdrukking een meer adequate term is dan uitbuiting, om de kapitalistische maatschappij van hier en nu te beschrijven en te begrijpen. Uitbuiting in de productierelaties is nooit precies aan te geven, maar wordt intuïtief aangevoeld als onderdrukking en nog het meest concreet op de werkvloer waar personen in loonarbeid geen of weinig beslissingsmogelijkheden hebben. Uitbuiting, namelijk het produceren van meerwaarde, ervaart men niet op een directe manier, de onderdrukking des te meer. Uitbuiting als objectief gegeven drukt zich uit in subjectief ervaren onderdrukking en vervreemding.
Wright maakte in 1979 aan de hand van de hierboven uiteengezette criteria een klassenstructuur in de USA. In 1997 deed hij dat over, maar voor zes vergevorderde kapitalistische landen: USA, Zweden, Noorwegen, Canada, Groot-Brittannië en Japan. Ondanks de grote gelijkenis qua klassenstructuur stelt Wright enkele aanmerkelijke variaties vast. Zo is bijvoorbeeld de oude kleine burgerij in Japan veel groter dan in de andere onderzochte landen; de arbeidersklasse in Zweden is dan weer uitgebreider dan elders en Japan, USA en Canada hebben meer expertmanagers dan de drie andere landen. Deze variaties doen echter weinig af van de opmerkelijke overeenkomsten binnen het Westerse kapitalisme.
Een pleidooi voor een klassenanalyse wil niet zeggen dat alle onrechtvaardigheden in de samenleving terug te brengen zijn tot economische uitbuiting en onderdrukking van de ene klasse door de andere. Onrechtvaardige behandeling die voortkomt uit bepaalde visies op ras, gender, ziekte, leeftijd, seksuele voorkeur kunnen niet rechtstreeks worden herleid tot klassenverschillen: een vrouw in Jemen die tot de hoogste klasse behoort, kan meer onderdrukt zijn door haar echtgenoot en familie dan een arbeidster uit Vlaanderen. We zien echter dat de slechtst verzorgde zieken, de meest noodlijdende ouderen, de “slechtste” leerlingen enz. in de uitgebuite en onderdrukte klassen voorkomen.
Indien het kapitalistisch systeem met zijn uitbuiting en onderdrukking standhoudt, kan van geen echte menselijke bevrijding sprake zijn. Alhoewel we nog geen nieuwe theorie “voorbij het kapitalisme” hebben ontwikkeld, mag dit ons niet beletten fundamentele kritiek op het kapitalisme te formuleren, hoe weinig populair dit ook is. Dat de kapitalistische economie zichzelf de das zal omdoen als economische groei noodgedwongen stopt, zie ik als onvermijdelijk. In welke richting de wereld dan zal evolueren, blijft een open vraag, maar zal afhangen van onze gezamenlijke acties. Een blauwdruk maken voor de toekomst is daarom niet nodig en is zelfs niet gewenst: een vast omschreven maatschappelijk toekomstplan loopt er meestal op uit dat het doel (soms onmenselijke) middelen heiligt. De vroegere URSS heeft ons dit duidelijk geleerd.
Het zal van ons afhangen hoe de toekomst er zal uitzien: “een betere (rechtvaardigere) wereld is mogelijk”.
Apostel, Leo, De Coninck Jan, Walry Jenny (1983): “Van Uitbuiting naar Onderdrukking: wetenschappelijk socialisme versus ethisch socialisme” in Troeven en Proeven van het Marxisme, Masereelfonds.
Boltanski Luc, Chiapello Eve (1999): Le nouvel esprit du capitalisme. Gallimard.
Braverman, Harry (1976): Travail et capitalisme monopoliste/ La dégradation du travail au 20e siècle. Maspero.
Cohen G.A. (1978): Karl Marx’s Theory of History. Clarendon Press.
Cutler Antony, Hindess, Barry e.a. (1978): Marx’s Capital and Capitalism Today. 2 volumes. Routledge & Kegan Paul.
Janssens, Patrick (2001): Over de grenzen. Houtekiet.
Marshall Gordon (1997): Repositioning Class. Sage Publications.
Mestrum, Francine (2002): Globalisering en Armoede. Epo.
Pakulski Jan, Waters Malcolm (1996): The Death of Class. Sage Publications.
Sen Amartya (1999): Vrijheid is vooruitgang. Contact.
Vandenbroucke, Frank (2000): Op zoek naar een redelijke utopie. Garant.
Vanneste, Luc (2002): “Na het groot onderhoud” in Samenleving en Politiek, Jaargang 9, nummer 7.
Walry, Jenny (1982): “Kontradiktorische plaatsen in de klassenstructuur” in Tijdschrift voor Diplomatie, 8e Jaargang, 5.
Wood, Allen (1981): Karl Marx. Routledge & Kegan.
Wright Erik Olin Editor (1989): The Debate on Classes. Verso.
Wright, Erik Olin (1979): Class, Crisis and the State. Verso.
Wright, Erik Olin (1985): Classes. Verso.
Wright, Erik Olin (1994): Interrogating Inequality. Verso.
Wright, Erik Olin (1997): Class counts. Cambridge University Press.
Zizek Slavoj (1998): Pleidooi voor intolerantie. Boom, Meppel.
_______________
[1] Ik wil Gerarda Grosemans en André Mommen bedanken voor hun nuttige opmerkingen. Uiteraard ben ikzelf verantwoordelijk voor de tekst.
[2] Zizek bedoelt met “postmoderne vormen van politisering” de nieuwe sociale bewegingen.
[3] Voor Marx is “kapitaal” dat wat wordt ingezet met de bedoeling er winst uit te halen. Daarom kan kapitaal ook tot verlies leiden.
[4] De topmanager en de typiste van eenzelfde bedrijf kunnen mekaar ontmoeten in de Club Méditerranée, op restaurant enz.
[5] In principe kunnen arbeiders de winsten van hun bedrijf kennen, want in theorie moeten de vertegenwoordigers van de arbeiders, zoals de aandeelhouders, geïnformeerd worden over de balansen van het bedrijf. Dit gebeurt in de realiteit zeer uitzonderlijk.
[6] Niet alleen een marxistische maatschappijanalyse wijst op grote verschillen tussen groepen. Ook stratificatieanalysen doen dat. Die analyses zijn echter niet bedoeld om de posities te bepalen die mensen innemen in het productieproces, maar om consumptie, inkomen, status, levensstijl, smaak enz. in te schalen en de systematische verbanden ertussen bloot te leggen: wie een hoog inkomen heeft zal meer consumeren en zijn kinderen een betere opleiding kunnen geven; hoe hoger het opleidingsniveau hoe hoger het inkomen, terwijl een hoge sociale status dan weer meer de levensstijl bepaalt dan het inkomen. Een stratificatieanalyse beschrijft en klasseert vooral culturele fenomenen maar zoekt niet naar diepere, structurele en economische oorzaken. In de politiek heeft stratificatieanalyse meer invloed, juist omdat de gegevens waarnaar ze verwijst aan de oppervlakte zichtbaarder zijn dan die waar klassenanalyse naar refereert. Een maatschappijanalyse in termen van klasse zoekt naar het waarom van de grote verschillen zoals die door stratificatieanalysen werden aangegeven. Een stratificatieanalyse zal doorgaans een klassenanalyse voorafgaan en haar verrijken.
[7] De vraag of managers en andere werkers met hoge lonen worden uitgebuit of integendeel zelf uitbuiten wordt door verschillende marxistische strekkingen anders beantwoord. De discussie draait rond de vraag hoe de maatschappelijke meerarbeid wordt verdeeld. De enen vinden dat hoge loonverdieners een groter deel van de te verdelen maatschappelijke meerwaarde naar zich toetrekken en de lageloonverdieners uitbuiten. Anderen menen dat werknemers met hoge lonen (meestal hoogopgeleiden) instaan voor een groter deel van de maatschappelijke meerwaardevorming en de lagerbetaalden niet uitbuiten. Ze zouden wel genieten van het “privilege” zich hun eigen meerwaardevorming toe te eigenen. De eerste visie aanvaardt de idee van homogene arbeid, de tweede gaat ervan uit dat alle arbeid heterogeen is. Zie voor dit interessant, maar vrij gespecialiseerd debat: E.O. Wright: The debate on classes, p.195 en verder.
[8] Arbeidskracht is het vermogen tot werken en is verschillend van de gepresteerde arbeid.
[9] Zoals hierboven aangegeven: hier is er minder armoede maar de ongelijkheid is toegenomen.
[10] In de feodaliteit werd het meerproduct rechtstreeks overgemaakt aan de landheer. De mensen in de huidige Derde Wereld worden uitgebuit door het daar geldende systeem dat veelal gelijkt op de feodaliteit, maar de uitbuiting wordt nog aanzienlijk versterkt door de houding van het Westen. De derdewereldlanden hebben een ondergeschikte plaats in het globale productieproces. Vergelijken we de beslissingsmacht van de USA wat productie en prijzen betreft met die van Afrikaanse landen in het WTO (World Trade Organization) dan kunnen we wel zien, wie het voor het zeggen heeft op wereldniveau.
[11] De laatste decennia wordt het kapitalisme als maatschappijmodel zelfs in socialistische partijen aanvaard. De verkiezingsslogan van de SP van 1974 “Met de socialisten tegen de kapitalistische monopolies” is in de tegenwoordige SP.a ondenkbaar. Zie onder anderen Vandenbroucke (2000) Janssens (2001)en Vanneste (2002).
[12] Wat betreft de trend van de dalende winstvoet die Marx voorspelde, lopen de meningen uiteen. Sommige economen zien die trend wel, anderen niet.
[13] Rationaliseren van bedrijven komt voor een aanzienlijk deel neer op het afdanken van werknemers. Managers die daarin slagen zonder sociale onrust te veroorzaken worden “topmanagers”.
[14] Marktrelaties hebben ook een controlerende functie, waar ik nu geen aandacht aan besteed.
[15] We weten dat mensen zich dikwijls laten leiden door irrationele redenen. Sen schetst hier een rationeel ideaaltype.
[16] Wright houdt zich aan deze bepaling voor het opstellen van zijn klassenanalyse. Hij vermeldt wel (1997, p.44) dat nog andere groepen tot de burgerij kunnen gerekend worden, namelijk zij die hun inkomen en rijkdom vergaren door inkomsten uit dividenden en renten of uit andere bronnen, huishuren bijvoorbeeld. Deze groep heeft echter geen beslissingsmacht of autoriteit in het concrete productieproces. Bovendien is die groep zo beperkt in aantal (niet in inkomens!) dat ze de grootte van de kapitalistische klasse nauwelijks beïnvloedt. De laatste decennia, en in een steeds stijgend tempo, kunnen ook de beursspeculanten bij de burgerij gerekend worden.
[17] Informatie is trouwens een speciaal soort bezit/eigendom: “Na een ruil (aankoop) van informatie beschikken we allebei over die informatie.” Lietaer (2001). Dit is grondig verschillend van een “gewone” ruil: als ik een machine koop, dan is de verkoper geen eigenaar meer van die machine.
[18] Laat ons niet naïef zijn: niettegenstaande wat sommigen beweren, werkt een groot deel van de arbeiders nog aan de band. Daarenboven wordt steeds meer routinewerk door computers overgenomen, en van de mensen die ze bedienen wordt steeds minder vakkundigheid gevraagd. We kunnen dan spreken van routinearbeid op computers.
[19] Dergelijke werkers moeten wel steeds meer rekening houden met deadlines. Dit geldt ook voor wetenschappelijke onderzoekers aan de universiteiten, zeker als hun projecten gesponsord zijn door private instellingen.
[20] Ik wil hiermee het belang van inkomensgrootte niet minimaliseren.
[21] Wie er “Vacature” op naslaat kan vaststellen dat een typist nu “management assistent” is, en wie papieren klasseert een “young executive”.