Bron: Te elfder ure nr. 25
Vertaling: Hugues C. Boekraad
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 29 december 2009
Verwant: • Waarom heeft Stalin over de oppositie gezegevierd? • Stalinisme en bolsjewisme • De klassenstrijd in de Sovjet-Unie |
Ik zal dit boek niet aan u voorstellen: men leze en oordele zelf. En als men, en dat is normaal, er iets op aan te merken heeft, dan moet men dat zeggen en het beter doen.
Het is vandaag de dag reuze gemakkelijk om globaal te verklaren, dat Lyssenko een charlatan was en dat zijn fortuinlijke opgang geheel en al afhing van de willekeur van Stalin. Heel wat meer risico’s loopt men, als men de geschiedenis van het lyssenkisme als marxist te lijf gaat.
Wel bieden dit boek en zijn onderwerp mij de gelegenheid om enkele zaken in herinnering te roepen die de ogen openen en het geheugen ontstoppen.
Want dit lange en rumoerige lyssenkistische avontuur, dat bijna vijftig jaren van de Sovjetgeschiedenis bestrijkt, en achtereenvolgens de krachten van het landbouwapparaat, van de officiële filosofie, en tenslotte – toen het in 1948 officieel en plechtig erkend werd – van het Sovjet-Russisch staatsapparaat en van alle communisten ter wereld gemobiliseerd heeft – deze lange, schandalige en dramatische geschiedenis, die op grond van een theoretische oplichterij tientallen jaren lang vijandschappen, scheuringen, tragedies en slachtoffers heeft veroorzaakt: deze geschiedenis bestaat eenvoudigweg niet.
Zij slaapt in het stilzwijgen van de gesloten Sovjet-Russische archieven, in het voldongen feit van haar theoretisch en politiek begraven zijn. Wel spookt zij nog altijd rond in het geheugen van hen die de onderdrukking en de chantage hebben overleefd, maar geen enkele Sovjet-Russische filosoof of wetenschapper heeft zijn stem verheven of kunnen verheffen om deze geschiedenis vanuit marxistisch gezichtspunt te schrijven en enig licht in deze duisternis te brengen.[1]
Aan dit zwijgen aan Sovjet-Russische zijde, waar men over de archieven beschikt, beantwoordt een ander stilzwijgen: dat van de communisten die buiten de Sovjet-Unie dezelfde geschiedenis onder dezelfde dwang meegemaakt hebben – en hun mond houden.
En daar men van de schrikwekkende werkelijkheid die men met de bespottelijke naam ‘persoonsverheerlijking’ doopte, van de Derde Internationale[2] en van tal van episoden in de geschiedenis van de arbeidersbeweging hetzelfde kan zeggen, kunnen wij er niet meer onder uit een werkelijk ongehoorde paradox vast te stellen: de communistische partijen, aan welke Marx voor het eerst in de geschiedenis de wetenschappelijke middelen om de geschiedenis te begrijpen in handen gaf, en die zich daarop min of meer toeleggen als het om anderen of om ver achter ons liggende tijden gaat, staan als het ware machteloos om als marxist rekenschap van hun eigen geschiedenis af te leggen – met name in die gevallen waarin zij in de fout gaan.
Men kan zich daarvan niet afmaken met het simpele argument, dat de geschiedenis nu eenmaal ondoorzichtig is, dat ook de meest lucide wil het kan afleggen tegen de omstandigheden en zich daarin kan verliezen, dat het verleden, de traditie, de gewoonte (die Lenin zo duchtte) het heden kunnen verpletteren onder hun schaduw. Deze omstandigheden zelf zijn immers niet ontoegankelijk voor analyse (al moet men nieuwe begrippen vormen om ze te begrijpen – maar wie verbiedt dat?). Tenslotte, gesteld dat men deze analyse verwaarloost, de sanctie van de meest duistere geschiedenis is altijd nog duidelijk genoeg om ervoor te zorgen dat de communisten uiteindelijk, zij het stilzwijgend, door hun feitelijke rectificaties (van bepaalde details of hun lijn) het feit van hun dwaling erkennen.
Maar, zo zal men zeggen, als zij hun fout corrigeren, wat doet het er dan toe dat zij erover zwijgen, en wat doet het er dan toe dat zij die fout de rug toekeren, als zij ‘voorwaarts’ gaan? Heeft men in de Sovjet-Unie niet naar het schijnt de ‘schendingen van de socialistische rechtsorde’ ‘gecorrigeerd’, waartoe het zogeheten systeem van de ‘persoonsverheerlijking’ zich naar het schijnt beperkte? Heeft men er de vergissingen van het lyssenkisme niet ‘gecorrigeerd’ door de genetici hun leerstoelen terug te geven alsmede de ambtsbevoegdheden van hun competentie die men door het slijk gehaald had? En de Franse communistische partij, die – met haar leiders onder de schutse van haar ‘grote intellectuelen’ – verder gegaan was dan welke partij ook in de verheerlijking van het lyssenkisme en van de stelling dat er ‘twee wetenschappen’ bestaan, is zij niet ‘bijgedraaid’ door op het geschikte moment haar geloofsverklaringen en haar chantage op de partijleden te staken? Heeft niemand zich daarover uitgesproken? Wat doet het ertoe, men heeft de zaak toch ‘rechtgezet’ ... En wie hoort niet op voorhand ter bekroning van deze ‘redenering’ het argument van een mooie, op maat gesneden theorie, dat de praktijk het primaat heeft boven de theorie: een concrete stap is meer waard dan alle analyses van de wereld!
We moeten niet schromen te zeggen, dat heel deze gedachtegang het marxisme onwaardig is. Hoe vaak heeft Lenin, die – dit ter attentie van alle popperiaanse liefhebbers van de ‘falsifieerbaarheid’ – aan de fout zo’n voorname rol toekende in het correctieproces van kennis, dat hij daaraan in de praktijk van het wetenschappelijke en politieke experimenten een soort heuristisch primaat boven de ‘waarheid’ toekende, niet herhaald: erger is het voor een nederlaag of een fout de ogen te sluiten en ze te verzwijgen dan ze te lijden respectievelijk te begaan.
Men weet hoe vaak hij het voorbeeld heeft gegeven: naar aanleiding van Brest-Litovsk, waarvan hij de omstandigheden keer op keer geanalyseerd heeft; naar aanleiding van het oorlogscommunisme: ‘We hebben ons vergist’ en dit zijn de oorzaken ... Lenin was geen historicus, maar vanaf zijn strijdpost, geconfronteerd met de verschrikkelijke tegenspraken van de sovjetrevolutie, wees hij erop, dat de arbeidersbeweging haar verleden moet analyseren en kennen, niet uit liefde voor de geschiedenis, maar om politieke redenen die in het heden zelf liggen: om niet in het duister te strijden. Want men moet tot op de bodem gaan en allereerst de voorwaarden van een fout analyseren om hem werkelijk, met kennis van zaken, te kunnen rechtzetten: anders verbetert men in het gunstigste geval slechts een, en dan nog oppervlakkig deel ervan. Lenin huldigde over de praktijk een heel ander idee dan dat men zijn koers ‘corrigeert’ wanneer dat opportuun is. Als hij pleitte voor het primaat van de analyse, als hij bepleitte dat de arbeidersbeweging haar geschiedenis kende, wist wat zij gedaan had, waarin zij geslaagd was en waarin zij gefaald had, dan pleitte hij voor het primaat van de marxistische politiek.
Dit vraagstuk van de wijze waarop men fouten behandelt, moet men zeer ernstig overwegen, om juist te kunnen schatten wat Lenin bedoelde toen hij zei: over een fout te zwijgen is erger dan hem te begaan.
Want wij die geen religie hebben, ook niet die van onze theorie, en nog minder die van een teleologie van de geschiedenis, wij weten dat de klassenstrijd nooit in transparantie gevoerd wordt, en dat het proletariaat, dat zijn klassenstrijd voert, die volstrekt verschilt van die der bourgeoisie, voor zich zelf niet transparant is, maar een samengestelde klasse is, die haar eenheid voortdurend moet smeden. Pas in de klassenstrijd slaagt het proletariaat erin de krachtsverhoudingen waarin het is verwikkeld, te ontcijferen en werkelijk onder ogen te zien, slaagt het erin stap voor stap zijn eenheid te verwerven en zijn klasse- en strijdposities te veroveren. Pas in de strijd kan het de ‘lijn’ van zijn strijd bepalen. Niets van dat alles voltrekt zich in de klaarheid van een zuiver bewustzijn dat tegenover de zuivere voorwerpelijkheid van een situatie staat. Want heel dit proces komt tot stand en wordt beheerst door tegenstrijdige verhoudingen die zich slechts beetje bij beetje verwerkelijken en onthullen en de verrassingen in petto kunnen houden van de anticipatie (overdeterminatie) of de vertraging (onderdeterminatie). Daarom is de weg van de klassenstrijd, gevangen in een systeem van verhoudingen waardoor hij beheerst wordt, hoofdzakelijk geplaveid met fouten, die soms dramatisch of tragisch kunnen zijn. De mogelijkheid van deze fouten, precies zoals de mogelijkheid van afwijkingen, ligt opgesloten in de tegenstrijdige verhoudingen die de klassenstrijd beheersen. Ook als zij vooraf door een veronachtzaamde, gedesavoueerde, ontwapende of verslagen minderheid openlijk verkondigd is, wordt de fout altijd pas achteraf erkend en veroordeeld als fout (indien dat al gebeurt!), wordt de afwijking altijd pas achteraf erkend en veroordeeld als afwijking (indien zulks al gebeurt!). En daar deze strijd, ook voor hen die tevoren een scherp oog hadden, zich voltrekt zonder enige instantie die van bovenaf oordeelt en beslist, moeten we hier paradoxaal genoeg spreken van een dwaling zonder waarheid en van een afwijking zonder norm. Dit ongecontroleerd uitwijken, pas op de plaats maken, uit de koers raken, nederlaag of crisis, dat langzaam of plotsklaps zijn spoor in het werkelijke trekt, zonder waarheid of norm: dat is de fout en de afwijking, meer niet.
Maar zou het, om op Lenin terug te komen, voldoende zijn om achteraf het bestaan van een fout (of een afwijking) toe te geven en hem stilzwijgend ‘recht te zetten’, zonder zich de moeite te geven de werkelijke geschiedenis, dat wil zeggen de voorwaarden en oorzaken van die fout als marxist te analyseren? Naar mijn mening niet. Als de partij, daarmee geconfronteerd door het afwijken van het werkelijke, ermee volstaat een onhoudbaar geworden fout te erkennen om hem ‘recht te zetten’ zonder er een woord aan te verliezen, dat wil zeggen zonder daaraan een werkelijke en grondige marxistische analyse te wijden, dan betekent dat eenvoudig dat de fout substantieel onderhuids zal voortbestaan. Zwijgen over de fout is meestal het volharden in de fout in de beschutting van het zwijgen – behalve dan dat hij ‘rechtgezet’ is. Maar dat is het nu juist: wat heeft men kunnen rechtzetten aan een fout, waarvan men weigert kennis na te streven, omdat men over de geschiedenis en analyse ervan zwijgt? Want hoe kan men in ernst beweren dat men een fout ‘rechtzet’ die men niet kent? Zo veroordeelt men zichzelf om slechts willekeurig ‘recht te zetten’ wat het meest zichtbare of het meest storende lijkt van de fout, bepaalde details of oppervlakteverschijnselen; kortom, men zal met een en ander rekening houden, juist genoeg om de heersende orde niet te verstoren, een orde die aan niets zozeer behoefte heeft als aan stilzwijgen. Wanneer men zwijgt over een fout, komt dat omdat hij voortbestaat. Als men hem al niet precies in zoverre ‘rechtzet’ als nodig is om hem in vrede te laten voortbestaan.
Men ziet dat in deze zaken de grens tussen fout, verheimelijken en leugen zeer vaag is: in de meeste gevallen verraadt de, gewilde of geaccepteerde, feitelijke blindheid voor de wortels van de fout in werkelijkheid een bepaalde politiek. Dat Lenin zo’n grote waarde hechtte aan de behandeling van de fout, vindt z’n oorzaak hierin, dat de behandeling van de fout altijd politiek is en tot een politiek leidt. Op den duur bestaat er hier geen derde weg: precies zoals er een politieke wil nodig is om de fout met wortel en tak uit te roeien, zo is er ook een politieke wil nodig – al wordt die niet uitdrukkelijk geformuleerd, maar verzwegen – om de fout niet te analyseren, niet te kennen en dus niet met wortel en tak uit te roeien – een wil om partij te trekken van de fout en politieke redenen om hem in vrede te laten voortwoekeren.
Moeten we nogmaals terugkomen op de met het al te befaamde woord ‘persoonsverheerlijking’ aangeduide werkelijkheid? Dat moet, want het stilzwijgen duurt nog altijd voort. Het kon misplaatst lijken te willen verhinderen dat men zulke duurzame en ook tragische feiten begroef onder een woord dat niets verklaarde.[3] Maar het Twintigste Congres, zo zei men, heeft ‘de fout’ erkend (en, zo voegde men daaraan toe, welke partij ter wereld heeft ooit het voorbeeld gegeven voor een dergelijke erkenning?) en de fout ‘rechtgezet’: de ‘socialistische rechtsorde’ is naar het schijnt hersteld, daar ze was geschonden (verder niets). De Sovjetleiders hebben dus ‘de zaak rechtgetrokken’, ‘misbruiken’ gecorrigeerd. Al die stemmen die tevoren op die fout gewezen hadden, werden door smaad, marteling en dood tot zwijgen gebracht. Toch kwam een moment, toen de openlijke crisis zonneklaar was, dat hij moest worden erkend. Achteraf erkende men hem dus in een welomschreven, ingeperkte vorm, en behandelde hem vervolgens met enkele maatregelen van beperkte strekking, waarvan men decreteerde dat ze passend waren. Maar wat betreft het zoeken naar de dieperliggende oorzaken in de geschiedenis van de Sovjet-Russische maatschappijformatie, haar klassenconflicten, haar politieke ‘lijn’ in de basis en de bovenbouw: stilzwijgen. Ik bedoel niet het zwijgen of het halve zwijgen van het moment: ik bedoel een zwijgen dat sedert twintig jaren aanhoudt. Klaarblijkelijk hebben de Sovjet-Russische leiders geweigerd, en weigeren zij nog altijd, de marxistische analyse van deze gigantische fout, die na miljoenen slachtoffers te hebben gemaakt onder het stilzwijgen van de staat werd begraven, ter hand te nemen. Ze zijn zelfs nog teruggevallen achter de armzalige opwellingen tot verheldering waarmee Chroesjtsjov hoop had gewekt. De USSR leeft derhalve in een systematisch stilzwijgen met betrekking tot haar eigen geschiedenis. Het staat wel vast dat dit zwijgen niet vreemd is aan haar systeem: het is het zwijgen van haar systeem. En nu horen wij de echo van Lenins woorden: het verzwijgen van de fout betekent het mogelijke of opzettelijke voortduren van de fout. Wanneer men blijvend over hem zwijgt, komt dat omdat hij voortduurt: het kan ook zijn opdat hij voortduurt. Vanwege de politieke voordelen die men van dit voortduren verwacht.
Ik bestrijd geenszins dat zijn bloedigste vormen op massaschaal zijn verdwenen, noch dat hij oneindig veel minder directe slachtoffers maakt, maar slachtoffers maakt hij nog altijd, en het repressieve systeem van Stalin – met inbegrip van de kampen – bestaat in de USSR nog altijd net zoals het wezenlijke van Stalins praktijken in het maatschappelijke, politieke en culturele leven voortbestaat en daarachter de kern van eenzelfde economistische lijn, verdubbeld met de ideologische contrapunt van een schrikbarend conformistisch en neerdrukkend verbaal humanisme. Wil men daarvoor een bewijs a contrario, dat lachwekkend zou zijn als het niet zo welsprekend was? Om het Sovjet-Russische socialisme in de ogen van de publieke opinie te ‘redden’, hebben zeer gezaghebbende bestuurders van de Franse communistische partij ons verklaard, dat de ‘moeilijkheden’ waarmee de USSR kampt om naar het ‘democratisch socialisme’ over te gaan van zuiver formele aard zijn, want als de USSR ‘achterloopt’, dan is dat altijd slechts ‘bij het socialisme’, dat wil zeggen bij zichzelf. Het bewijs? De USSR beschikt over alle ‘middelen’ (economische groei, algemeen verbreide cultuur) om tot de ‘democratie’ te komen en voelt daartoe bovendien ook de ‘behoefte’ (‘de behoefte aan uitgebreide democratie’ – sic). Wat ontbreekt haar dus? Eigenlijk niets. Niets dan een kleine aanvulling, de idee van het ‘democratisch’ socialisme, waarop zij nog niet gekomen is, maar waarop zij zal komen: we hoeven nog slechts een weinig te wachten. Maar het ongeluk of liever het feit is, dat de USSR kennelijk niets weten wil van deze dialectiek van achterlopen, middelen, democratische behoefte en ‘democratische’ aanvulling. In tegenstelling tot wat men ons zegt, en tot deze pseudo-dialectiek die niets marxistisch heeft, is het veel waarschijnlijker aan te nemen, dat het Sovjet-Russische regime noch de middelen tot noch de behoefte aan het ‘democratisch socialisme’ heeft. Als het de klasse-oorzaken van zijn gigantische historische ‘fout’ niet werkelijk in marxistische termen geanalyseerd heeft, dan is dat beslist niet uit vergeetachtigheid of verstrooidheid, maar omdat het ergens, in zijn eigen maatschappelijke verhoudingen, politiek aan deze fout ‘behoefte’ heeft om deze verhoudingen in stand te houden, en er behoefte aan heeft dat deze fout mét die verhoudingen bestaan blijft. We moeten de dingen bij hun naam noemen en ophouden (onszelf) verhaaltjes te vertellen. We kunnen er niet onderuit het volgende te erkennen: de werkelijkheid die de Sovjetleiders hebben geweigerd en nog altijd weigeren in marxistische termen te analyseren, maakt voor zover zij niet ‘rechtgezet’ is, integraal deel uit van het Sovjetsysteem (en is dus niet louter het achterlopen daarvan of een eenvoudig ongelukkig toeval), want zij speelt daarin een wezenlijke politieke rol. De meest verfijnde onderscheidingen of zelfs de meest subtiele apologetische geschiedenissen veranderen daar niets aan. De lijn en het leeuwendeel van Stalins praktijken vervolgen, ongeanalyseerd, in de USSR en elders in alle rust hun historisch pad. Dat ze niet geanalyseerd zijn, vloeit zonneklaar uit politieke redenen voort: om ze niet aan te tasten en opdat zij voortduren, want ze zijn voor het bestand van de bestaande maatschappelijke verhoudingen noodzakelijk. Maar indien dat zo is, moeten we de vraagstelling volledig veranderen, moeten we de armzalige theorie van de hand wijzen van een ‘tijdruimtelijk’ ‘accidens’ dat zou toekomen aan een socialisme, dat zelf zo onverstoorbaar zou zijn als een aristotelische substantie; we moeten dus het begrippenpaar en het onderscheid substantie/accidens afwijzen en ons eenvoudig maar in alle ernst de vraag stellen: welke zijn dan de maatschappelijke verhoudingen die tegenwoordig de Sovjetmaatschappijformatie constitueren?
Natuurlijk heeft de Lyssenko-episode in de geschiedenis niet hetzelfde gewicht. Maar de les die eruit valt te trekken, is daarom niet minder leerzaam. En ons betreft zij rechtstreeks, aangezien de Franse communistische partij er een politieke en ideologische voorhoederol in heeft gespeeld in de jaren 1948-1952. En ook in die partij heeft men ‘gerectificeerd’. Maar hoe? Zonder enige analyse. Hoe kon men vandaar tot de wortel doordringen en vanuit de kennis van hun oorzaken inwerken op de gevolgen? Men heeft het verschijnsel gereduceerd tot dat deelterrein, dat men wilde ‘rectificeren’. Precies zoals in de Sovjet-Unie de feiten van Stalins afwijking tot het louter juridisch aspect van de ‘schendingen van de socialistische rechtsorde’ werden herleid, zo heeft men het lyssenkisme herleid tot een theoretische waan inzake biologische vraagstukken, onder invloed van staats ingrijpen. Nadat het standpunt in wetenschappelijk opzicht eenmaal was ‘rechtgezet’, nadat de theorie van de ‘twee wetenschappen’ was opgegeven en staatsbemoeienis met het wetenschappelijk onderzoek afgewezen, is men – zonder nadere verklaring – tot de orde van de dag overgegaan. Geen woord over de maatschappelijke laag van de ‘intellectuelen’ op wie deze staatsideologie betrekking had. Want deze staatsideologie bond hen, samen met afpersing, bedreiging en repressie, aan de staat die zij van hun kant – volgens het principe do ut des – dienden in zijn heerschappij over de volksmassa’s. Geen woord over de klassenverhoudingen en klassenconflicten, geen woord over de economistische en voluntaristische politieke lijn die heel dit systeem schraagde. Geen woord ook over de officiële versie van het dialectisch materialisme die als waarborg voor de theorieën van Lyssenko fungeerde, die op hun beurt bij wijze van wederdienst het Diamat ‘verifieerden’ en bevestigden in zijn gepretendeerde rol van ‘wetenschap der wetenschappen’. De beperkte ‘rechtzetting’ van het lyssenkisme liet deze werkelijkheden onverlet, hoewel zij toch de historische lotgevallen van deze afwijking hebben bepaald. Beschermd door het officiële stilzwijgen dat hen toegedekt heeft, hebben zij hun weg vervolgd.
Van de vele voorbeelden haal ik er slechts een naar voren: dat van de marxistische filosofie. Zij was dermate gecompromitteerd en wel zichtbaar gecompromitteerd in de Lyssenko-episode, dat de analyse van deze fout een fundamenteel onderzoek naar deze filosofie op de agenda had moeten plaatsen. Men had dan kunnen vaststellen dat een bepaalde, laat ons zeggen ontologische versie van de marxistische filosofie zich sedert jaren in de USSR doorgezet had, dat zij door Stalin gecodificeerd was in zijn beroemde hoofdstuk in De geschiedenis van de KPSU (b), en dat zij in de USSR en in alle communistische partijen dominant geworden was. Men had kunnen begrijpen, dat bepaalde vroegere tegenspraken van de marxistische filosofie, waarvan men het spoor kan volgen in de letter van de teksten van Marx en Engels, het Stalin mogelijk hadden gemaakt – maar hij was niet de eerste – haar tot ontologie te verlagen. Men had dan bepaalde gezichtspunten veroverd op de geschiedenis van een filosofie die de volgende paradox vertoont: in praktische toestand bestaat zij in de politieke en theoretische werken van het marxisme maar zij slaagt er niet in zich op andere wijze te definiëren dan door bepaalde punctuele stellingen, waarvan de systematische samenhang problematisch blijft, en dat om goede redenen. Kortom, dan had men het vraagstuk van het dialectisch materialisme ernstig als marxist kunnen stellen, van zijn tegenspraken en afwijkingen, om de marxistische filosofie werkelijk op haar eigen spoor te zetten: dat met een woord van Marx ‘kritisch en revolutionair’ is. Maar nee, men heeft de zaken op hun beloop gelaten. En de dominante versie van het dialectisch materialisme, die het materialisme vertaalt als een ontologie van de materie, waarvan de ‘wetten’ zouden worden geformuleerd door de dialectiek, deze versie die het zichzelf onmogelijk maakt in te zien dat heel de vruchtbaarheid zowel van het materialisme als van de dialectiek juist daarin bestaat dat zij geen ‘wetten’ maar stellingen formuleren, deze versie is voortgegaan op haar succesvolle weg. Wij moeten weten dat zij ook thans nog dominant is. Want horige en negatieve verbale protesten zoals de lachwekkende loocheningen die waarschuwen voor ‘deductivisme’ (sic) – alsof men zegt: pas op voor de schilderkunst – zullen de Sovjetfilosofen en hen die naar hun kroon dingen niet helpen ooit te ontkomen aan de heerschappij van een versie van het dialectisch materialisme die, uitzonderingen daargelaten, nog altijd even onwrikbaar blijft in de ‘interpretatie’ en apologie van het politieke of wetenschappelijke voldongen feit, en dus nog altijd even reactionair en onproductief. Zouden de marxistische filosofen zijn vergeten, dat Marx van de dialectiek zei: van tweeën één, zij kan of ‘kritisch en revolutionair’ zijn of ‘het bestaande verheerlijken’?
En om tot de politieke kern van het vraagstuk door te stoten: vanwaar dit zwijgen, dat tot gevolg heeft dat de dominante versie van de marxistische filosofie wordt toegedekt en bestendigd? De reden is, dat de ten diepste conformistische en apologetische functie van deze versie, die bij uitstek ‘het bestaande verheerlijkt’ en haar actoren verandert tot algemene opzichters van de theoretische productie, voortbestaande politieke praktijken te goed uitkomt dan dat deze haar diensten kunnen ontberen: zij ‘behoeven’ deze. In de beste traditie van het idealisme, dat er zich toe beperkt te ‘interpreteren’ (Marx), dient zij deze praktijken bij voorbaat (dat wil zeggen achteraf) als hogere waarborg en rechtvaardiging voor alle politieke beslissingen van de dag, omdat zij slechts in dienst daarvan staat, om niet te zeggen hun dienstmaagd is. En het geeft niets dat zij niets produceert en volstrekt niet in staat is tot enige uitstraling naar buiten: deze marxistische filosofie dient tenminste als interne ideologie van de partij, die de kaders en leden van die partij een lexicon verschaft van gemeenschappelijke wachtwoorden, een systeem van innerlijke herkenningstekens, die ertoe bijdragen de eenheid van de organisatie te versterken. Hier moet worden gezegd: eenheid van organisatie, ja, maar geen eenheid omwille van de eenheid, geen eenheid voor willekeurig welke doelen en door willekeurig welke middelen! Dit alles vergt natuurlijk een tol, want dit verval van de filosofie tot praktische ideologie, die de politieke ideologie van de partij verdubbelt door haar de waarborg van de ‘wetten’ van de dialectiek te leveren, sluit de partij letterlijk in zichzelf op, door haar van de buitenwereld af te snijden. Zij berooft de partij van de politieke winst die een echte marxistische filosofie, een ‘kritische en revolutionaire’ filosofie, zowel aan de theorie als aan de historische praktijk van de partij op alle sectoren zou kunnen brengen.
Om slechts deze consequentie te bezien (er zijn zwaarwegendere): het is bekend welke tol de Franse partij heeft moeten betalen voor haar apologie van het lyssenkisme en voor haar zwijgen over de filosofische, theoretische en politieke vraagstukken die in het geding waren, omdat zij eenvoudigweg tot de orde van de dag overging, het debat over de reactionaire vermomming van de marxistische filosofie uit de weg ging, omdat zij die niet ‘kritisch en revolutionair’ maakte, heeft zij tal van intellectuelen verloren: al diegenen die om deze redenen, de een na de ander, uit de partij zijn gegaan, en ongetwijfeld nog meer al diegenen die nadien niet tot de partij toegetreden zijn. In verband met het lyssenkisme spreek ik niet toevallig over de ‘intellectuelen’. Tot hen richtten zich in de USSR de dominante versie van het dialectisch materialisme en de theorie van de ‘twee wetenschappen’: om hen tot eenheid te brengen en te onderwerpen. De intellectuelen – dat is een van de uitwerkingen van de bestaande arbeidsdeling – zijn bijzonder gevoelig voor filosofische en theoretische vraagstukken. Zij hebben al klasse specifieke ideologische vooringenomenheden genoeg om zich niet aan te sluiten bij de partij van het communisme: maar als men uit naam van de kritiek en de revolutie intellectuelen wil vastleggen op theoretische bedriegerijen en op een filosofie die ‘het bestaande verheerlijkt’, dan moet men niet verbaasd staan dat zij, als zij kunnen (en in Frankrijk kunnen zij dat vanzelfsprekend) zich distantiëren. Ook mag men niet verbaasd staan, dat het moeilijk is om het ‘irritante vraagstuk’ van de betrekkingen tussen partij en intellectuelen zoniet op te lossen dan toch (correct) te stellen.
Daar de behandeling van elke fout politiek is en dus op haar manier aanwijzing is van de politiek die gevolgd is, moet men tot de slotsom komen dat indien men de dominante versie van het dialectisch materialisme onverlet laat, men de facto een lijn en praktijken volgt, die geen enkele ‘behoefte’ bespeuren om de oorzaken te analyseren van een fout die zogenaamd ‘rechtgezet’ is. Zo heeft men ten aanzien van Lyssenko de zaak ‘rechtgezet’. Als bij toeval heeft men daarbij niet aan de dominante versie van de marxistische filosofie geraakt: omdat men haar diensten nodig had.
De Lyssenko-geschiedenis is afgesloten. De geschiedenis van de oorzaken van het lyssenkisme wordt vervolgd.
Een afgesloten geschiedenis. Een geschiedenis die niet afgesloten kan worden?
_______________
[0] Louis Althusser, ‘Histoire terminée, histoire interminable’, Avant-propos. In: Dominique Lecourt, Lyssenko, Histoire réelle d’une ‘science prolétarienne’. Parijs (Maspero) 1976, pp. 9-19.
[1] Het boek van Roy Medvedjev kan, hoe belangwekkend ook, niet beschouwd worden als een marxistische geschiedenis.
[2] Twee uitzonderingen: Claudin, La Crise du mouvement communist; Bettelheim, Les Luttes de classes en U.R.S.S.
[3] Vgl.: Louis Althusser, ‘Aantekening over “de kritiek op de persoonsverheerlijking”‘ in: Louis Althusser, Antwoord aan John Lewis. Kontroverse over marxisme en humanisme. Nijmegen (SUN) 1974, pp. 65-78 (noot van de red.).