Bron: De Nieuwe Tijd, 1e jaargang, 1896 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
In het Publieke Domein
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
W. Sombart. Sozialismus und Soziale
Bewegung im 19. Jahrhundert 1896.
Om niet te worde misverstaan, wanneer ik zeg, dat dit boekje grote kans heeft aan sommigen een teleurstelling te bezorgen, is het nodig er bij te voegen dat zijn schrijver te Breslau professor is in de economie. Als iemand wiens kwaliteiten zulk een officiële stempel dragen, zich gelieft uit te laten over het socialisme, dat dit zozeer mist, dan meent ieder die al zo ongeveer weet wat er in de economische wereld te koop is, met vrij grote zekerheid te kunnen zeggen, hoe laat het is. De heren hebben gewoonlijk ternauwernood de haan horen kraaien en men mag al blij zijn wanneer zij hun lezers het relaas besparen van hun benauwde dromen over de rode haan met zijn begeleidende verschrikkingen van moord en doodslag. Zoals ondeugende kinderen bij dag soms rondsollen met vleermuizen en andere nachtdieren, zo heeft reeds menig pas letterwijs geworden socialistje zijn baldadige lust gekoeld aan een professor, die te vroeg was uitgefladderd. Een professor omver te praten kan iemand behalve het nut der oefening, de illusie verschaffen het hoogste ornament der bourgeoiswetenschap te doen duikelen in de laagte waarin het behoort; de klapperende, ijle vlag neer te halen, die de gehele muffe lading van burgerlijk misverstand moet dekken. Is men eenmaal verlost uit de ban van hun omzichtige deftigheid en quasi degelijke breedsprakigheid, heeft men zich vrijgemaakt van de heilige schroom, waarmee de priesterlijkheid van hun toga-en-bef het economisch-maagdelijk gemoed bedoelen te vullen, dan is het een met leedvermaak gepeperde voldoening hun staathuishoudkunde te brandmerken als de economie van een dolle en gore kermis, dienstig tot het uitkramen van hun stokpaarden en de beneveling der hoofden. Dan is een kritiek van hun meer zwaartillende dan zwaarwichtige beweringen een krachtsoefening even nutteloos, weliswaar, maar zo opwekkend als het slaan op een hoofd van Jut. Meer dan voor de wetenschap is men voor dit onschuldige vermaak verplicht aan het hoofd van de heer de Bourouill. Ook de heer Pierson heeft bewezen een verdienstelijk harde kop te bezitten. En tot geluk van een toekomstige socialistische generatie is ook de jonge professor Treub gebleken van het hout te zijn, waaruit zich zulke aanbeelden van ontspanningskritiek voortreffelijk laten snijden... Intussen begint de aardigheid er een beetje af te gaan. Bij gelegenheid van de lezingen van Vandervelde is het gebleken dat de heer d’Aulnis van hem als zijn overbodige remplaçant beschouwde en dienvolgens past de heer d’Aulnis van onze kant een meer collegiale behandeling. De heer Pierson wordt boos. En de heer Treub, de jongste tijd sceptisch gezind jegens politieke programma’s, zowel als ten opzichte van de economische wetten, de onder een baret gevangen en in een leerstoel gekooide, eertijds zo ijverig pikkende en lustig snaterende heer Treub is blasé ... Nu deze zo dikwijls geslagen trits in reparatie is gegaan, kwam nu de heer Sombart niet juist van pas? De kritische oefeningen mocht men zich vleien, konden nu hun gewone beloop houden. Wat zij aan inheemse actualiteit misten, konden zij wellicht winnen aan oorspronkelijkheid tegenover dit Silezische kopstuk van de officiële wetenschap.
* * *
De wetenschap, zoals zij op de universiteiten wordt beoefend en geleerd, wordt door de socialisten in het algemeen niet hoog aangeslagen. Men kan zich nauwelijks verwonderen over dit om zijn eenzijdigheid valse oordeel, daar zij met geen andere hoogleraren in aanraking plegen te komen, dan die zich met haar bemoeien om hen te bemoeilijken. Hoe gering is evenwel de betekenis van deze officiële heren en hoe machteloos hun tegenwerking bij de onbedoelde, maar daarom niet minder krachtige steun, welke zij indirect te danken hebben aan de talrijke ijverige en talentvolle werkers, die zij nimmer ontmoeten op hun weg en die hun niettemin de weg naar de gestreefde toekomst effenen: de evenzeer officiële beoefenaars der natuurwetenschappen. Het kan schijnen, dat in deze klassenmaatschappij, waar al het officiële de oppositie tegen haar vernietiging noodzakelijk moet belichamen, ook de academische wijsheid zich laat spannen in haar gareel. En wel verre is van de socialistische beschouwing het denkbeeld verwijderd, als zou zij zelfs bij haar hoogste vlucht planeren boven de maatschappij, wier brood zij eet. Men doet de handelsgeest der bourgeoisie te kort, wanneer men haar het schadelijk idealisme aan wil wrijven in het algemeen met zulke kostbare zaken filantropie in plaats van ruil te drijven; de officiële wetenschap is de vervullingsleer van haar kapitalistische behoeften. Maar uit het samenvallen of uiteenlopen van proletarische en bourgeoisbelangen, uit hun officiële taak algemene of klassenbelangen te moeten dienen volgt het heterogeen karakter van haar verschillende takken. De medische en hygiënische wetenschappen bv. bedoelen een kennis te kweken en toe te passen, die van algemeen nut kan worden geacht, daar onbestuurbare winden en onnaspeurlijke bacteriën in de keuze van hun slachtoffers nog altijd zekere democratische neigingen aan de dag leggen. Het af te wenden gemeenschappelijk gevaar is intussen dubbel te vrezen voor de bourgeoisie, die in het proletariaat haar kostwinner heeft gevonden, de schepper en verdediger van haar welvaart, de militaire en industriële armee, die zij in behoorlijke staat wenst te houden en talrijk genoeg om een reserve te kunnen vormen. Hier is alleen een strijd tussen de verschillende richtingen in de wetenschap zelve en de bourgeoisie schenkt haar officiële voorkeur aan de beste vertegenwoordigers der zegevierende fractie. – De strijd der klassen openbaart zich bij een andere categorie, wier roeping de belangen der bourgeoisie te dienen het zwaarste, zo niet het enige gewicht legt in de schaal der officiële keuze. Deze overeenkomst in bestemming overbrugt evenwel het grote verschil in aard, dat er bestaat tussen het steunen van haar vervallend en topzwaar productiesysteem door de inwendige balken van een stevige en kunstige techniek of door de uitwendige stutten van een behoudzuchtige en bemantelende dialectiek, tussen het versterken van haar productieve kracht en het verbergen van haar onmacht deze kracht te beheersen, tussen het dienen der productie in het algemeen en dat van haar bijzonder systeem; de tegenstelling die beantwoordt aan het antagonisme in het karakter zelf van het kapitalisme, zoals het zich in deze laatste periode van zijn maatschappelijke invloed in opperste hevigheid openbaart, die zich weerspiegelt in het officiële karakter der wetenschappen van deze categorie, al naarmate deze de verschijnselen der natuur of der maatschappij onderzoeken en die kan worde beschouwd door het spraakgebruik zelf vastgesteld en beoordeeld te zijn, dat de eerste soort de exacte noemt.
Wil men nader ingelicht zijn omtrent het karakterverschil van deze wetenschappen dan lette men op, wat een theorie en wat een dogma heet. Wie hoorde ooit van een chemisch dogma of een theologische theorie? Nochtans worden zowel de een als de ander beschouwd het hoogste begrip te bevatten der bestudeerde zaken, de algemeenste voorstellingswijze van hun kenbare aard; evenzo dragen op de toppen van hun torens de kerken het zinnebeeld van de leer die in hun gewelven wordt gediend. Het dogma nu is als het strenge onwrikbare kruis op het bouwwerk van een reactionaire wetenschap, het is de verstijving van de door de uiterste denkinspanning van een vroegere periode bereikte wezensvoorstelling van het onkenbare; het leidt in theologie en moraal het taaie leven der traditie. Zijn reactionair karakter beantwoordt aan de voortdurende behoefte van een heersende klasse om de ideologische reflexen te onderhouden van haar overwicht in het maatschappelijk productiestelsel, een drang die groeit naarmate dit overwicht slinkt. zo klemt zich het ondermijnd kapitalisme te wanhopiger vast aan de handhaving van autoriteits- en gezagsvormen, naarmate de functies der kapitalisten overbodiger en schadelijker worden. En zo heeft het kunnen gebeuren dat de van huis uit liberale bourgeoisie, die overal waar zij tot heerschappij gekomen is de monarchie heeft verminkt of vermoord, de gebalsemde lijken van het koningschap een zwaard heeft pogen te steken in de verstijfde hand en ze heeft opgesteld voor het hongerige en woelige proletarenvolkje als vogelverschrikkers. En tevens – als blijk hoe de internationale belangen van het kapitalisme hun uiting niet missen in onze kleine academische wereld – dat de liberale gemeenteraad van onze hoofdstad onder de schijn van een tot scepticisme gedreven onpartijdigheid, het blijk verborg van haar compromis met de Katholieke Kerk in de verheffing van pater De Groot tot haar officiële verbreider der autoritaire idee, tot haar hoogleraar in de middeleeuwse filosofie van Thomas van Aquino.
Hoe de bourgeoisie de maatschappelijke wetenschappen noopt haar belangen te volgen en geen andere dan haar volgzame uitingen verkiest te honoreren, blijkt niet minder duidelijk uit de academische lotgevallen van een ander dogma, het nog veel dierbaarder economische dogma van de eigendom. Mocht er iemand leven die nog wat geeft voor haar universitaire “vrijzinnigheid” in deze materie, men zou hem willen vragen wat hij dan wel zou willen geven voor de kans van Karl Marx zelf, wanneer deze in staat was zich nu kandidaat te stellen voor een academische leerstoel, nu door alle professoren in de economie zijn leer voorzichtig wordt besproken en hier en daar schoorvoetend en ten dele beaamd. Hij zou voor deze kwaliteit nog ongeschikter bevonden worden, dan hij het een halve eeuw geleden reeds was voor privaatdocent; en gepaster dan een van zijn beste volgelingen de leer van de meester te laten verklaren, zal het in de eerste halve eeuw nog wel bevonden worden, de vruchten van zijn door de officieel geleerde wereld zelf als enorm geprezen geleerdheid en als fenomenaal bewonderde denkkracht door burgerlijke koks te laten toebereide voor de studerende jongelingschap, die het oordeel des onderscheids mist tussen gaar en ongaar...
De eigendom is heilig en hem voegt een academische nimbus; de Eigendom is die was, die is en die zal zijn tot in alle eeuwigheid. Maar ook hier is men gedwongen het op een akkoordje te gooien met de strenge eisen van zijn ongerepte heiligheid. Om haar bedreigde maatschappelijke positie voorshands te redden sluit de bourgeoisie de voor haar tegenstanders zo leerzame compromissen, die als resultanten van uiteenlopende componenten, ons naast het voortdurende algemene klassenbelang, dat de verloochening van het dogma niet duldt, de ogenblikkelijk bijzondere behoefte tonen, die verbiedt het te handhaven. Zó het kathedersocialisme in Duitsland en zó, om in de buurt van de thomistische leerstoel te blijven, de benoeming van de hoogleraar Treub.
De moraal van wat een fabel schijnt: de heer Treub, die slaagt met zijn kandidatuur, is niet alleen de bevestiging van de algemeen gevoelde noodzakelijkheid het dogma te redden door het wringend aan te passen aan de dreigende omstandigheden, maar bovendien de zeer bijzondere illustratie van de vege toestand der bourgeoisie, die met elke ogenblikkelijke redding de zekerheid van haar toekomstige ondergang vergroot. De benoeming van de gehate Amsterdamse wethouder tot hoogleraar in de wetenschap, wier toepassingen men zelfs tot deze duren prijs wilde voorkomen, het verkiezen der ruime verspreiding van de theorie ter vermijding van enige van haar praktische conclusies is de wanhopige keuze van het latere erger voor het dadelijke kwaad, het afgebedelde uitstel, dat de noodzakelijkheid der executie te sterker bevestigt. Het is het spiegelbeeld van de laatste periode van het kapitalisme, waarin het bijzondere ogenblikkelijke belang van het individu eist, dat hij de technische en administratieve hervormingen invoert in productie en ruil, die zichtbaar leiden tot de opheffing van zijn klasse, het socialisme.
En ziehier ons gevoerd in het hart van de kwestie der natuurwetenschappen op wier filosofische toppen de theorie geplant staat als de wakkere en beweeglijke haan der voortdurende reformatie. Belichaamt zich in het stramme dogma de reactionaire klassenneiging van de bourgeoisie, in de soepeler theorie is de dwang der hervormende actie van haar leden verzinlijkt. Het dogma zal trachten de feiten tot brekens toe te buigen in de pasklare vorm van haar deducties, de theorie buigt zich voor het feit, steeds bereid, waar haar conclusies zich niet dekken met de gevonden, of door het experiment gevormde werkelijkheid, zich in te laten lijven bij een hogere, alle waarnemingen omvattende beschouwingswijze. Kan men zich van een partijganger van enig dogma een uitspraak herinneren, die in hoogwetenschappelijke objectiviteit kan gesteld worden naast die van de hoogleraar Van ’t Hoff, die na de ontdekking van het argon, dat zich niet liet aansluiten bij zekere fundamentele chemische voorstelling, dit niet betreurde, maar er zich over verheugde: “want zolang een theorie wordt bevestigd, gaat een theorie niet vooruit,” De afwijking van het verkregen met het volgens de theorie te verwachten resultaat, is het noodsein voor het ontgaan van groter teleurstellingen. Want, en dit geeft haar het praktisch en zakelijk, het in zijn beste zin bedoeld, burgerlijk karakter, de theorie wordt niet gedacht als de eindelijke, het absolute rakende vondst van de filosofische geest, haar beoefenaars vleien zich niet de toekomstige ontdekkers te zijn van een eeuwige waarheid, de theorie is niet de waarheid, maar de voorlopige wegwijzer om de dwaling te vermijden, de theorie is de werkmethode. Tussen haar flaters en industriële schadeposten is een oorzakelijk verband, dat niet ontgaat aan de economische flair der bourgeoisie, in wier onberedeneerde achting een chemicus meer weegt dan een dozijn theologen met een econoom als toeslag. Want het natuurwetenschappelijk onderzoek, waarvan zij de richting bepaalt, bedoelt in laatste instantie de oplossing der problemen door het kapitalisme in zijn door de concurrentie tot hartstocht aangewakkerd winstbejag gesteld: hoe de sfeer van haar exploitatie uit te breiden, hoe haar ruil te versnellen, hoe haar industriële techniek te verbeteren. En zozeer is het directe belang der bourgeoisie gemoeid bij de snelle en juiste voldoening van haar economische eisen, zo gewichtig en onmisbaar is de taak van deze wetenschappen, dat meester en dienaar niet zelden verwisseld worden en zij het schijnen, die het kapitalisme beheersen. Door de opkomende bourgeoisie ontslagen als vazallen van het dogma der scholastiek en bedeeld met een vrijheid als die de proletariër tegenover de kapitalist genoot, hebben zij als wapenbroeders haar strijd gedeeld tegen de feodaliteit, maar ook haar overwinning. Na als Rede op de troon der godheid verheven te zijn in haar glorietijdperk, toen de bourgeoisie de troon der aardse koningen besteeg, heeft hun ontwikkeling in deze eeuw gelijke tred gehouden met de hare. En in onze dagen is van hun vlucht de snelheid gelijk die van hare tuimel... Niet afwijkend op zijpaden van verheelde teleurstelling of gehuicheld echec, gaan zij door het kapitalisme, dat hun cultus heeft gedreven in talloze laboratoria, als langs een rechte weg van de feodaliteit naar het socialisme. Hun officiële taak is de onbeschroomde dienst der waarheid, zij hebben de wegen der natuur te zoeken en te volgen met de voorzichtigheid van de twijfel en niet de mensen hun wegen voor te schrijven met de omzichtigheid der klassenvrees. Evenals bij de vakken, die in deze ruwe schets der positie van de officiële wetenschap in de klassenstrijd, aangewezen zijn als de behartigers van het algemeen belang, wordt door de aard der materie de strijd der opinies beslecht binnen de kring der wetenschap zelve, en het burgerlijk klassenbelang wacht de uitslag en wacht zich wel die te vervalsen. De enige strijd, die de bourgeoisie zich in deze zaken veroorlooft is de concurrentie om de meest illustere vertegenwoordigers der verlichtten in de theorie en profijtelijkste in de praktijk gebleken richting aan haar academie te verbinden. En alsof de Amsterdamse universiteit geroepen was door haar lotgevallen de bewijsvoerder van mijn beweringen te zijn: in dezelfde tijd, die haar de betwijfelbare winst der reeds genoemde voorgangers bezorgde, leed zij, als financiële instelling onmachtig de internationale wedstrijd vol te houden, het onbetwiste verlies van de eminente chemicus Van ’t Hoff.
De steun, die het socialisme ontleent aan de natuurwetenschappen volgt uit hun taak, de eisen van zijn ontstaan noodzakelijk en de voorwaarden van zijn bestaan mogelijk te maken. In zoverre het, behalve op de verzachting, zich op de versnelling van het pijnlijk proces der maatschappelijke baring toelegt, vindt het zijn beste hulp in hun vorderingen, die de maatstaf zijn der hervormingssnelheid van het variabele element in de historie, de economie. – De steun, die het socialisme aan hen ontlenen kan, is dat zij, de sociale wetenschap van een revolutionaire klasse, de nauwkeurigheid en ernst van hun onderzoek even angstvallig navolgt als de voorzichtigheid van hun conclusies en strikte eerlijkheid van hun mededelingen. De hartstocht past in de agitatie, die bereiken, – de kalmte in het onderzoek, dat verklaren wil. Het socialisme, welks literatuur van bijna onafgebroken kritiek en polemiek een weerspiegeling is van zijn aard, die meer tot strijden oproept dan tot peinzen noopt en de rechtmatigheid van welks wensen hun beneveling der gedachte soms schijnt te vergoelijken, het socialisme vindt zijn enige sterkte in het volgen van hun moraal, waarin niet alleen de leugen, maar zelfs het verzwijgen der waarheid, een doodzonde is.
Waar liggen de oorzaken van de verscheidenheid der proletarische bewegingen zoals zij zich in de grote, kapitalistisch ontwikkelde naties van Europa hebben ontwikkeld; welke is de verklaring van hun modellering in de drie grondvormen, zoals zij in Engeland, Frankrijk en Duitsland ontstonden? Na in korte en duidelijke trekken de voorwaarden van het ontstaan der arbeidersbeweging, de vormen en het wezen van het utopisch socialisme en de eerste met burgerlijke of kleinburgerlijke invloeden doortrokken organisaties van het proletariaat te hebben geschetst, haar ontstaan dus en wezen, haar theoretische en praktische voorgeschiedenis, is het in de in uittreksel hier volgende beantwoording van deze vragen, dat de heer Sombart ons de beste maatstaf geeft van wat hij bereiken wil en van wat hij bereiken kan:
* * *
De Engelse arbeidersbeweging, omtrent het midden van deze eeuw door de lotgevallen van het chartisme ontgoocheld van haar revolutionaire neigingen, erkent principieel de grondslagen van het kapitalisme en bepaalt met goede uitslag haar streven tot het bereiken van loonsverhoging en een ingrijpende arbeidswetgeving. En dit maakt het bijzondere ervan uit: het Engelse proletariaat, zij het dan met uitzondering van een brede massa “outsiders” bereikt deze resultaten zonder dat de beweging een politiek karakter aanneemt, zonder zich te organiseren tot een zelfstandige politieke partij. Is het omdat een nieuwe sociale geest in de mensen gevaren is, dat de werkgevers deze voordelen aan de arbeiders toekenden? Zijn het Carlyle of Kingsly wier christelijk socialisme de harde gemoederen vertederde? Er zijn geen exacte bewijzen te leveren van het tegendeel, maar zelfs, waar men voor Engeland meer dan voor enig ander land geneigd is de sociale geest een belangrijke maatschappelijke factor te achten, dan zijn niettemin de materiële verhoudingen van blijkbaar overwicht bij het tot stand komen van deze vredige ontwikkeling, die de bourgeoisie zo gaarne voorstelt als de normale hoewel zij, juist door dit uitzonderingskarakter van vreedzame geleidelijkheid, het abnormale voorstelt. Het is de bijzondere politieke en economische stelling die Engeland inneemt, het is haar reusachtige industriële ontwikkeling en haar beheersing van de wereldmarkt gedurende het tijdvak van ’50-80, dat in deze inwendige sociaaleconomische kwestie de doorslag geeft. Deze ongekend gunstige, door geen concurrentie van influencerend belang tegengewerkte, door geen crisissen periodiek onderbroken industriële verheffing, die een voortdurend stijgende vraag naar “skilled labour” opwekt en de werkloosheid binnen enge grenzen bepaalt, voorkomen de onmacht en verzwakken de onwil van de ondernemer tot het verkorten van de arbeidstijd of het verhogen van het loon. En evenzeer als door deze economische alleenheerschappij wordt de positie der arbeiders versterkt door de politieke toestand, die aan de twee grote en ongeveer even grote partijen van Whigs en Tories slechts de heerschappij kan schenken bij de gratie van het stemmenaantal der arbeiders, wier belangen zij gedwongen kunnen worden niet te verwaarlozen, zo zij hun eigen willen dienen. Op deze wijze kon de fabrieksarbeidswetgeving tot stand komen als een politieke maatregel, die de hoofdzakelijk bij agrarische kwesties geïnteresseerde Tories niet deerde. En zo kunnen aan de liberale fabrikantenpartij bij de uitbreiding van het kiesrecht meerdere concessies worden afgedwongen als ruil voor de hulp van hen op het kussen te brengen. Behoefde de dwang daartoe bovendien wel sterk te zijn? Lieten de conservatieve trade-unions niet de grondslagen van hun productiewijze onaangetast en waren zij niet een vaster en betrouwbaarder bolwerk tegen alle revolutielust als enige politiemaatregel? Voorkwam men bv. door de arbeidsraden niet de stakingen, de zware schadeposten, waar iedere dag een zeker en hoog winstcijfer beloofde? Aangenomen dat de arbeidswetgeving de productiekosten opdreef, door de monopoliestelling der industrie had men het in zijn hand het gelag door de consumenten te laten betalen. Maar zelfs dit was overbodig. Door verhoging der arbeidsintensiteit kon men op de beter betaalde en beter gevoede arbeider de vermindering van zijn werkuren verhalen, door nieuwe machines en grotere economie in hun consumptie de productiviteit verhogen en de afzet vermeerderen: er was geld in overvloed en de markt bleef graag. Zo nam dit schijngevecht tussen kapitaal en arbeid alleen een ernstige keer voor de kleine industrie, die onder de voet der grote geraakte, juist zoals deze het wenste. Een zeer wezenlijke voorwaarde voor de geleidelijke en zakelijke beslechting van deze strijd is te zoeken in de nuchtere praktische aanleg van de Engelse werkman, welke hem geschikt maakt voor elke politiek, die niet van hem vergt verder te kijken dan zijn neus lang is. Deze “smarte” zin is belichaamd in de trade-unions, de sluwst denkbare instellingen, die even diplomatisch-handig en plooibaar zijn tegenover de ondernemers als exclusief, bekrompen en brutaal tegenover de viermaal talrijker “outsiders”, hun succes te danken hebben juist aan hun kapitalistische geest. Geen sociale beweging, geen klassenstrijd en van de “sociale vrede” minstens het voorstadium: zó is de schijn van deze onderhandelingenstrijd door het speciaal-Engelse berekenende vakverenigingtype gestreden tussen ’50 en ’80, het tijdperk, zoals men het noemen kan, van de sociale wapenstilstand. Met het opkomen van de onderste lagen der arbeiders, met het eindigen van Engelands suprematie op de wereldmarkt, begint de grotere erkenning van de klassenstrijd door deze trade-unions, die leert wat het vergankelijke is voor de internationale beweging van dit zeer bijzondere Engelse type. Het blijvende, afgezien van de rijke ervaring in de economische strijd, is van deze beweging de methode.
* * *
In de scherpst denkbare tegenstelling tot dit nuchtere, berekenende, wel overlegd en eendrachtig naar het naaste doel voortschrijdende Engelse type staat het Franse, het product van een sociale bodem, waarop in voortdurende onrust partijen zich vormen en ontbinden, waar de beweging zich verkruimelt in talrijke kleine fracties en waar de strijd om de politieke macht eensklaps wordt onderbroken door de bloedige barricadestrijd, de samenzwering en de persoonlijke aanslagen. De sociale beweging, hoezeer ook bezig de uitingen van haar aanleg te betomen, heeft hier iets ziekelijks en prikkelbaars, nu geweldig en groots in haar spontane opkomst, dan weer verlamd na de eerste tegenspoed. Altijd vol geest en geestdrift koers houdende op een verre horizon, maar even dikwijls vol fantasieën en dromerijen. Onvast in haar keuze van middelen en wegen, maar altijd vervuld van het geloof aan het doeltreffende der rasse daad ’t zij met het stembiljet of met de dolk, maar bovenal aan de wonderen der revolutie. Wil men haar aard kenschetsen in één woord, dan zij dit: “revolutionisme” als een samenvatting bedoeld van de neiging in kleine partijen uiteen te vallen, de zucht tot samenzweren in kleine, geheime gezelschappen en het geloof in de kamp op de barricade.
Het is de kenner van de Franse geschiedenis niet onbekend, dat het Franse proletariaat met deze neigingen de erfenis van de Franse kleine burgerij aanvaard heeft. Deze burgerij heeft het ingeënt met haar strijdwijze niet alleen, maar ook met haar denkwijze en idealen, toen zij de arbeiders in de historie binnenleidde. Tot ver na ’48 is het Proudhon, die met zijn ruil- en kredietbanken, zijn arbeidsgeld en zijn “constitueren van de waarde”, als de grootste theoreticus van haar revolutionaire kleinburgerij, een beslissende invloed heeft gehad op de gangen van het Franse proletariaat. En niemand kan zich over haar grote invloed verwonderen, die kennis draagt van de glorierijke rol, die in het bijzonder de Parijse kleinburgerij in de revolutie van ’93 speelde en van de ongeëvenaarde koenheid waarmee zij, Napoleon voorgaande, vroeger en beslister dan ergens anders de baan der bourgeoisie vrijmaakte van de laatste resten der feodaliteit. Deze invloed als traditionele factor wordt evenwel gerugsteund door de economische omstandigheid, dat in de twee grote Franse centra, in Lyon met zijn zijde-industrie, waar de werkman “maître ouvrier” wordt genoemd, zowel als in Parijs met zijn in talloze ateliers uitgeoefende weelde-industrie, het kleinbedrijf nog heden op de technische grondslag van het handwerk heerst.
Indien men deze revolutiegeestdrift, zo kenmerkend voor de Franse beweging wil verstaan in haar wezen – dat zich hoezeer door Duitse invloed getemperd, evenzeer in Italië begint te uiten – dan moet men dit zoeken uit de gehele geschiedenis van dit warmbloedige volk. Het is zijn levendiger temperament, het snellere tempo van denken en voelen, dat dit romaanse type van het Engelse de tegenvoeter maakt. Deze bijzondere aanleg mag het strovuur van ogenblikkelijke geestdrift, het spontaan-eendrachtig optreden van zijn grote volksmassa’s verklaren.
En dan – men kan zich niet losmaken van het gevoelen, dat het Franse volk, zelfs nu nog, zich niet heeft kunnen onttrekken aan de betovering van zijn “glorierijke” Revolutie, welke zich schijnt te uiten in de nervositeit, die het gehele openbare leven kenmerkt en in het bergenverzettende geloof – helaas ontgoocheld in zo menige minder roemrijke omwenteling – aan het geweld, aan de barricade. Frankrijks geschiedenis heeft zich sedert de Julidagen van ’89, zo is men geneigd te zeggen, meer van buitenaf dan van binnenuit ontwikkeld. De regeringsveranderingen hebben dikwijls een beslissende invloed gehad op de gang van het sociale leven en te verwonderen is het niet, dat men in de dikwijls zo krachtig gebleken politieke revolutie de hefboom der ontwikkeling ziet. Dit revolutiegeloof staat, naar het schijnt, in verband met de op haar klassieke bodem nog altijd niet vergeten optimistisch-idealistische natuurfilosofie, het geloof in de “ordre naturel”, die slechts ontdekt behoeft te worden en aan het licht gebracht om over de wereld te komen “als een dief in de nacht.”
Wanneer wij de talrijke invloeden overzien, die samengewerkt hebben om het hoogst eigenaardige Franse type der sociale beweging te vormen, dan kan het ons niet bevreemden, dat een van hun slotresultaten geweest is, het anarchisme: de moderne vorm van het revolutionisme met kleinburgerlijke idealen. Zijn niet Ravachol en Caserio de echte zonen van het samenzweerderstype uit de jaren ’30 en ’40 en is er een meer wettige vader der anarchie denkbaar dan Blanqui? Het anarchisme is geboren uit de vereniging der achttiende-eeuwse sociale filosofie met het revolutionisme van de negentiende: het is de bloedige renaissance van het sociale utopisme.
En, kan men vragen: heeft niet het kleinbedrijvig karakter van de Franse landbouw bijgedragen tot de vorming van dit anarchisme? Het blijft de vraag in hoeverre dit ooit vaste bodem in de massa gevonden heeft, maar zeker is het, dat het altijd in een agrarisch milieu is geweest, waar het de schijn daarvan droeg; zo nestelde het zich onder Bakoenin in Spanje en Italië, zo nestelt het zich nu weer in Frankrijk; en evenzeer staat vast, dat waar zich ooit een zelfstandige agrarische arbeidersbeweging ontwikkelde, haar karakter onmiskenbaar anarchistische trekken vertoonde. Is misschien het anarchisme de theoretische uitdrukking der agrarische revolutie?...
Zo is het Franse type en in de internationale beweging zullen zijn eigenaardigheden de minste sporen nalaten. Maar in een ding kan het de volkeren het voorbeeld geven: in zijn geestdrift; en Parijs zal het proletariaat wellicht met enthousiasme vervullen, terwijl het ons, bourgeois, met decadentie besmet.
* * *
Hoe kon in Duitsland, als een vallende meteoor zo plotseling, een sociale beweging ontstaan, even merkwaardig om haar machtige aanwas, als bijzonder om haar streng zelfstandig wettelijk-parlementair karakter? Men heeft de reden daarvan in de allereerste plaats te zoeken bij Lassalle, de demonisch eerzuchtige, die in de eerste jaren na ’60 in de politiek geen andere, onbestreden heerschappij te veroveren vond, dan die aan het hoofd van een te scheppen arbeiderspartij. Om het succes van zijn heerszuchtig streven te verklaren, moeten de zakelijke momenten evenwel niet uit het oog verloren worden. Het Duitse volkskarakter kan hier weinig ophelderen: al ware het geneigd tot het Franse “revolutionisme”, de Italiaanse beweging toont, hoe weinig bij een laat ontwikkelde, door buitenlandse ervaring beleerde, beweging dit “onrijpe”, wanneer het niet zijn wortels in de historie heeft, gelegenheid vindt tot ontwikkeling te komen; al ware het Engels van aanleg, dit land was economisch te weinig ontwikkeld voor een overwegende vakbeweging. De veronderstelling, dat evenals elders, de politieke beweging haar kracht zou hebben gezocht in de aansluiting bij de toenmalige burgerlijke partijen, stuit af op hun absolute onbekwaamheid tot radicale politiek, tot het leiden van het proletarische water op hun eigen molenrad. Hun meest kenmerkende eigenschap is dat zij, bij een eigen beweging als in ’48, hun trots tot lafheid voelen verbleken bij de eerste verschijnselen der aan iedere burgerlijke beweging eigen democratische benedenstroom; de vrees voor het rode spook heeft haar elke radicale eis onmogelijk gemaakt, behalve die van de socialistenwet. Theoretisch uitte zij deze vrees in een voor onze begrippen geheel onvatbaar geworden doctrinaire opvatting der Manchesterleer. Het ontbrak absoluut aan enig begrip der eisen en daden van het proletariaat in de hoofden der liberale economen van die tijd.
En toen Bismarck – alsof hij door Lassalles program in dit opzicht uit te voeren, zich wilde wreken op dit liberalisme – in 1867 het algemeen stemrecht invoerde, was de weg voor het proletariaat aangewezen tot de vorming van een zelfstandige partij met een sterk uitgesproken parlementair karakter, en die voor het liberalisme tot zijn verderen ondergang.
Deze Duitse beweging draagt nog lang daarna de persoonlijke stempel van haar oprichter, Lassalle, en men kan haar krachtige groei niet losmaken van de nawerking, die zijn machtig agitatorische invloed uitoefende. Heeft dit persoonlijk moment ongetwijfeld bijgedragen tot de machtsontwikkeling, die het Duitse type zijn grote invloed verzekerde in de internationale beweging, de essentiële verklaring van haar overwicht ligt in het feit, dat zij van den beginne af aan onder de wetenschappelijke invloed stond van de man, die het gemeenschappelijke der bewegingen tot haar scherpe, theoretische uitdrukking bracht: Karl Marx.
De heer Sombart, dit zal wel duidelijk geworden zijn, is geen professor, die men in de kritiek voor goede prijs verklaren kan. Er staan in de acht opstellen, die zijn werkje samenstellen en waarvan hier een gegeven is, wel enige zonderlinge dingen, maar het “wij bourgeois” van de schrijver klinkt het vreemdst van alles; het vermoeden is niet gewaagd, dat sommige der hoorders in Zurich, waar hij ze enigszins gewijzigd uitsprak, liever dan voor hun inhoud zich voor hun vorm aansprakelijk hadden gesteld. Want als uiteenzetting, hoe het proletariaat, als product der economische ontwikkeling ontstaan, aanvankelijk met de burgerlijke beschouwing besmet in de utopie en voor het burgerlijke belang strijdend, in zijn oppositie tot het midden van deze eeuw, zijn klassenstandpunt leert door Karl Marx en voor de eerste maal gaat innemen in de Internationale; hoe het zich in socialistische corporaties gaat aaneensluiten, uit wier nationale bijzonderheden de internationale eenheid zich meer en meer ontwikkelt – als verhaal van de ontwikkeling der wetenschap en der praktijk van de sociaaldemocratie is dit werkje in zijn bouw van een zeldzame stevigheid en in zijn uitvoering van een bondige helderheid. Als men de schrijver aan zijn woord wil houden en hem rangschikken onder de burgerlijke geschiedschrijvers der beweging van een vijandige klasse, dan mag hem de eer niet onthouden worden een der weinigen te zijn, die haar litteratuur kennen uit eigen onderzoek, en die zich haar denkwijze heeft trachten eigen te maken. Wat hij daarbij heeft gewonnen en wat zijn betoog de helder bewuste vaste gang verleent, is de erkenning der historische noodzakelijkheid van de klassenstrijd. Dit diepere inzicht geeft zijn arbeid het hogere karakter van een geschiedenis, zijn toon de betrouwbaarder waarderende kalmte en zijn figuur de meerdere degelijkheid tegenover de bij ons met hem vergelijkbare prof. Quack en diens in losse samenhang voortmarcherende, met schutterige beelden versierde parade van socialistische “personen en stelsels”.
Maar scheidt hen het verschil, dat er ligt tussen een historicus, die betoogt, en een “tooster”, die verhaalt, zij komen overeen in hun dubbelslachtigheid, die hoewel in zeer verschillende mate, hen stempelt tot even zonderlinge bourgeois als vage socialisten. Een leerzame aanwijzing omtrent het algemene karakter van zijn beschouwingen geeft de heer Sombart in de mededeling, dat zij uitgesproken werden voor een zeer gemengd, maar grotendeels buitengewoon dankbaar publiek. De dankbaarheid van zulk een publiek is in die mate gewoonlijk slechts te behalen met stellingen van zeer gemengde natuur. De heer Sombart is niet het zuiverste, maar toch een der voorbeelden, hoe men de strijd der klassen kan erkennen en zich veilig achten op de grens, waar zij elkaar treffen. De vastheid van zijn socialistische tekening van het verleden verslapt bij het schetsen van het heden en verliest zich in de kenmerkend burgerlijke vaagheid omtrent de toekomst. De noodlottige keuze van het bekende standpunt boven de klassen mag hem veroorloven de grens te trekken, die hen scheidt, maar veroordeelt hem tevens zich daarop blind te staren als een kip op een krijtstreep. Hij erkent de historische noodzakelijkheid van het sociaaldemocratische “ideaal”, maar acht de noodzakelijkheid van zijn verwerkelijking niet bewezen. Hij twijfelt zelfs aan de mogelijkheid van zulk een bewijs, dat hij nog lang niet geleverd acht met de aanwijzing, dat, hetgeen door het proletariaat wordt gewenst en nagejaagd, in de loop der sociale ontwikkeling wordt voorbereid (blz. 74). Later blijkt, dat zijn twijfel berust op de veronderstelling der mogelijkheid, dat de menselijke energie, die zoal niet willekeurig in zijn uiting toch een uitsluitend persoonlijk en veranderlijk eigendom is, de uitvoering zou kunnen nalaten van wat het historisch proces mogelijk gemaakt heeft (blz. 104 en 105).
In het kortst mogelijke bestek is hier, door hem zelf geformuleerd, bijeengebracht de wezenlijk burgerlijke elementen in Sombarts opvatting. Het is de miskenning van het verband, dat er bestaat tussen de productiewijze der mensen en de uitingen van hun gevoels- en gedachteleven, tussen de economie en haar ideologische reflexen. Elke productiewijze heeft haar eigen regels, die haar ontwikkelingen haar ondergang bepalen met de kracht van natuurwetten; de klassen, die zij schept kunnen deze niet willekeurig leiden of onverschillig langs zich heen laten gaan; hun sentimenten worden in uitingen, in intensiteit door deze wetten zelf bepaald. De wensen van het proletariaat en de ontwikkeling van het kapitalisme lopen niet toevallig parallel, noch minder zijn het deze wensen, die de ontwikkeling bepalen: de kapitalistische werkelijkheid bepaalt het “ideaal”, maar tevens de energie en de middelen, waarmee men het tracht te bereiken. De enig zelfstandige, de alle andere drijvende en richtende factor is de kapitalistische economie en haar lotgevallen zijn bepaald door de met natuurwetten werkende wetten van het kapitaal: waarde die meerwaarde moet voortbrengen. Zij veroorloven terugkeer noch stilstand, maar drijven dwingend voorwaarts in de richting, zowel de organisatie van kapitalisten als van proletariërs; en wil men een psychologisch moment in deze door de aard van het bestaande bepaalde actie naar het toekomende, het is geen ander dan het zelfbehoud. Het volgend geslacht van proletariërs, tenzij met zelfvernietigende neigingen geboren, zal hoger georganiseerd staan en daardoor krachtiger tegenover een kapitaal dat met zijn gedwongen engere centralisatie zijn stelsel verzwakt en zicht[onleesbaar]der overbodig maakt. En ten slotte zal alweer zijn als bijzondere belangzucht zi[onleesbaar]nd algemeen sentiment van zelfbehoud het proletariaat dwingen, het beheer der productiemiddelen uit de handen der monopolisten te nemen, al had het door een wonder van de hemel in de door Sombart zelf als noodzakelijk erkende klassenstrijd, met de door hemzelf in het licht gestelde vormende kracht, maar een tiende van de energie bewaard, waarmee de schrijver in zijn eigen land getuige is geweest, dat het zich heeft georganiseerd, ondanks Bismarck en socialistenwet. Men kan deze stellingen bestrijden, maar door er niet van te gewagen, bewijst de heer Sombart, aan wiens goede trouw men niet behoeft te twijfelen, dat hij zelf nog niet de weg heeft gevonden in wat hij, met zachter termen, de warwinkel van de Marx-Engelse litteratuur noemt.
Dit gebrek aan verband tussen het economische feit en het in zijn diepste wezen economische sentiment, deze betrekkelijke onafhankelijkheidsverklaring van de mens, dit binnensmokkelen van de vrije wil op maatschappelijk terrein, levert de aanleiding en de sleutel voor alle burgerlijke misvattingen van deze schrijver met burgerlijke gevoelens. Zij laten plaats voor het toevallige naast het noodzakelijke, voor het formeren der tegenstelling tussen evolutie en revolutie, zij leiden tot de onjuiste beoordeling van het persoonlijk karakter en de persoonlijke arbeid van Marx en Engels en in het bijzonder van Lassalle. Zij spiegelen bedrieglijk de schrijver de mogelijkheid voor van een standpunt boven de partijen en een moraal boven de klassen, wat met verbluffende duidelijkheid uitkomt aan het slot van zijn werk, waar hij als de morele gevolgtrekkingen uit zijn beschouwingen van beide klassen deze twee leerstellingen aanbeveelt: te strijden met fatsoenlijke wapens en op grond van het bestaande recht, “respectabel omdat, onze vaderen er voor gestreden hebben!” Het algemene fatsoen en “de heilige rechtsidee!” Wil de heer Sombart niet zien, dat deze heilige huisjes leeg zijn en dat hij bezig is de bourgeoisvoorstellingen, waarmee hij ze bevolkt op te dringen aan de proletariërs, die er niet van zijn gediend?...
Met dat al is Sombarts boekje te beschouwen als een der beste oplossingen van het vraagstuk, hoe met zulke bourgeoismeningen een degelijke en onderhoudende geschiedenis van de sociaaldemocratie is te schrijven. Hij is bovendien een vriendelijke gids, die voor elk een goed woord over heeft: voor de socialist het goed recht van zijn partij en de waardering van het verleden, voor de bourgeois een bemoediging voor de toekomst. En als men in het oog houdt dat een jongen liefst met een familielid naar de tandarts gaat, dan zal men Sombart respecteren als een der beste elementen voor de propaganda in bourgeoiskringen.