Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3 en 4, 4de jrg., september en december 1969
Deze versie: spelling - de 2 delen zijn hier samengebracht
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 03 augustus 2009
Verwant: • De rol van de intellectuelen in de klassenstrijd • De intellectuelen, het kapitalisme en de sociaaldemocratie • Lessen van Oktober |
Het ware een nutteloos en onbegonnen werk naar een zelfstandig optreden van de Belgische intellectuelen te zoeken, welke zou getuigen van hun onafhankelijkheid van de voorhanden zijnde politieke partijen. Zó deze laatsten de uitdrukking zijn van de bestaande klassenverhoudingen en -tegenstellingen, zó wordt het optreden van de Belgische intellectuelen bepaald door de klassegeest die in hun midden heerst, want zij hebben geen specifieke klassebelangen en vormen dan ook geen afzonderlijke klasse.
De hogere studies, het intellect in het algemeen, waren steeds één van de voorrechten van de bourgeoisie. Omdat zij alleen over de materiële middelen en over het staatsapparaat beschikte, wist de bourgeoisie het intellect in haar dienst te monopoliseren en het als een middel van haar klasseheerschappij te gebruiken.
De vorming van de leidende kaders, die het voortbestaan en de ontwikkeling van het kapitalistisch regime – onder al zijn vormen – moest verzekeren, was voor de bourgeoisie een gebiedende taak.
In feite waren de hogere studies een vervollediging van de opvoeding die aan de bourgeoisiekinderen in eigen huize gegeven werd. Deze opvoeding beruste op de onaantastbaarheid van het privaat bezit van de voortbrengstmiddelen, van het kapitalisme. Het was hen een onomstootbare waarheid dat de bestaande maatschappelijke verhoudingen, tot in der eeuwigheid, geen grondige wijzigingen zouden ondergaan. Met de kortzichtigheid die haar eigen is, voelde de bourgeoisie zich overgelukkig te geloven dat “gezien er altijd rijken en armen bestaan hadden, de armen altijd voor de rijken zouden werken”, dat de rijken geroepen waren om te heersen en de armen om zich te laten uitbuiten. Dit alles werd met veel schijn-wetenschappelijke fraseologie de arbeidende klasse opgedist: de katholieke bourgeois – en met hem de kerk – zweerde bij hoog en bij laag dat het hier om “een gebod van god” ging, terwijl de liberale bourgeois zeer ernstig beweerde dat het om “een natuurwet” ging... maar beiden kwamen op hetzelfde neer!
Hier dient nochtans onmiddellijk aan toegevoegd te worden dat alle regels uitzonderingen, soms belangrijke uitzonderingen kennen; dit is ook hier het geval. Maar, al zijn de uitzonderingen nog zo belangrijk, toch vernietigen zij de regel niet; dat leren de feiten!
Een niet te onderschatten aantal intellectuelen zijn, in de loop van het 140 jarig bestaan van het kapitalistische België, dankzij hun studies of uit medelijden voor de arbeidende klasse, gedeeltelijk van hun klassepositie afgeweken, zonder nochtans hun klasse de rug toe te keren of met haar te breken. Zij hebben de arbeidende klasse een niet te onderschatten betrekkelijke hulp verleend. Doch, in de meeste gevallen, loodste zij tezelfdertijd hun klasse-ideologie in de arbeidersrangen binnen en verzwakte, in die mate, het stevige klassebewustzijn die de arbeider nodig heeft om vastberaden de weg van het socialisme in te slaan.
Indien men niet kan zeggen dat de strijd van de Belgische arbeidersklasse buitengewoon bevoordeligd is door de tussenkomst van de Belgische intellectuelen, ware het een gevaarlijke fout er de positieve zijde van uit het oog te verliezen of te loochenen.
Dit “woord vooraf” heeft tot doel aan te tonen welke de samenstelling was van de Belgische intellectuelen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, welke de geest was die hen bezielde en wat men er kon van verwachten. Het zal wellicht helpen om beter te begrijpen wat volgt.
* * *
Volgende cijfers geven een beeld, hoe onvolledig het ook weze, van de beperking tot de bourgeoiskinderen van het hoger onderwijs, nog tot in de aanvang van de 20ste eeuw. Het academisch jaar 1903-1904 telde, voor de vier bestaande hogescholen: 5.774 studenten, waaronder 1.008 vreemdelingen, of 4.766 studenten voor een bevolking van 6.985.219 inwoners. Deze waren als volgt onderverdeeld: Staatshogeschool Gent, 860 studenten waaronder 97 vreemdelingen; Staatshogeschool Luik, 1.816 studenten waaronder 481 vreemdelingen; Vrije hogeschool Leuven, 2.044 studenten waaronder 248 vreemdelingen; Vrije hogeschool Brussel, 1.054 studenten waaronder 182 vreemdelingen. Arbeiderskinderen waren er praktisch uitgesloten.
Het kapitalistische België heeft, vanaf de aanvang van de 19de eeuw, een snelle economische ontwikkeling gekend. De aanwezigheid in het land van de vereiste grondstoffen en van een grote reserve van arbeidskrachten, zijn veilige zeehavens en zijn geografische ligging, hebben gevoelig tot deze ontwikkeling bijgedragen.
Deze economische ontwikkeling had nochtans iets zeer kenschetsend dat, na eerst handig te zijn gebruikt tegen de arbeidende klasse en de boerenbevolking, later grote moeilijkheden aan de bourgeoisie zou bezorgen: het ongelijke karakter van deze ontwikkeling, die het land als in twee verdeelde, gescheiden door de taalgrens, terwijl Brussel zich een “scheidsrechterrol” zou toe-eigenen... die niet toevallig altijd overeenstemde met de belangen van de bourgeoisie.
In Wallonië, hoofdzakelijk in de provincie Luik en Henegouwen, vormden zich, van bij de aanvang der 19de eeuw, een reeks van steeds belangrijker wordende nijverheidscentra. De kolenbekkens liepen, als een keten, van de Borinage tot Verviers en schonken werk aan tienduizenden arbeiders. Steeds grotere nijverheidsondernemingen vestigden zich langsheen deze keten (allerhande metaalfabrieken, staal, mechaniek, steengroeven, glasblazerijen, enz., evenals andere bijkomende nijverheden). De wolbewerkende nijverheden van Verviers en omliggende kenden een buitengewone bloei. Tienduizenden Vlaamse arbeiders en boeren gingen in Wallonië het brood zoeken dat hen en hun families in Vlaanderen geweigerd werd. Velen gingen er zich met hun families vestigen, alhoewel zij er het hardste en het gevaarlijkste werk moesten verzekeren. Tal van gemeenten bestonden bijna uitsluitend uit Vlamingen. De financiële instellingen (banken, krediet- en spaarkassen, enz.) – waarvan de hoofdzetels in de meeste gevallen te Brussel gevestigd waren – gelasten zich met het draineren van alle mogelijke kapitaal, ter investering, naar de winstgevende nijverheden van Wallonië. De provincies Namen en Luxemburg ter zijde gelaten, waar de halffeodale adel verder de plak zwaaide, werd Wallonië meer en meer het economische hart van België, aan wie de volledigste steun vanwege de bourgeoisie en haar opeenvolgende regeringen verzekerd was. De Belgische Staat gaf, in de meeste gevallen, zijn waarborg aan de kapitaalplaatsingen in Wallonië.
In tegenstelling met Wallonië, en op enkele uitzonderingen na, stagneerde Vlaanderen. De textielnijverheid kende meerdere opeenvolgende crises; haar geleidelijke mechanisatie en concentratie joegen duizenden plattelandbewoners naar de steden, waar zij meestal het werklozenleger gingen vergroten. Gedurende lange jaren bleef de landbouw, in Vlaanderen, een overwegende rol spelen. De grond was bijna volledig eigendom van de landadel, van de kloosters en de commissies van openbare onderstand. Halffeodale gebruiken heersten nog, tot in de eerste jaren van de 20ste eeuw, op het platteland.
In Vlaanderen vorderde de nijverheid slechts betrekkelijk langzaam, bijzonderlijk in de eerste helft van de 19de eeuw. Doch, de algemene ontwikkeling, de noodwendigheid van de uitvoer van de nijverheidsproducten vonden hun weerslag in Vlaanderen, bijzonderlijk in de havensteden zoals Gent en Antwerpen (machinebouw, scheepbouw en herstelling, aanleggen van nieuwe dokken en waterwegen, spoorweg en andere bijkomende nijverheden). Stilaan verloor de nijverheid er haar familiaal karakter, vermenigvuldigden de in Brussel gevestigde banken hun bijhuizen in het Vlaamse land, waar zij in eerste plaats dat steunden wat voor de verdere uitbreiding van de in Wallonië gevestigde nijverheden noodzakelijk was.
Brussel-hoofdstad werd snel, zowel op economisch als op politiek gebied, het leidende centrum van het Belgisch kapitalisme; zij werd als een smeltkroes van al de kapitalistische belangen van België. Allerhande financiële en handelsinstellingen vestigden steeds meer en meer hun hoofdzetel te Brussel en beheersten, van daaruit, het economische en politieke leven van het land; zij bepaalden de ontwikkeling of het sluiten, het verplaatsen van de nijverheden in Wallonië of in Vlaanderen.
Gans het staatsapparaat, met zijn duizenden functionarissen en bedienden, met zijn politie en een groot gedeelte van het leger en van de gendarmerie, nam zijn intrek te Brussel, van waaruit het de provinciale en gemeentebesturen – als ondergeschikte machten – onder zijn heerschappij hield. Deze toevloed van functionarissen en bedienden verzekerden Brussel een snelle uitbreiding in alle domeinen: scheppen van nijverheden en diensten, samentrekken van intellectuelen, uitbreiding van de bouwnijverheid tot in de randgemeenten, enz. Een proletariaat vormde zich te Brussel, maar het had dit bijzonder karakter slechts in betrekkelijk kleine bedrijven werkzaam te zijn, evenals in nijverheden met tamelijke geschoolde arbeidskrachten. Toonaangevend bleven de massa van functionarissen en bedienden van het staatsapparaat, van de provincie en steden, van de intellectuelen (advocaten, dokters, professoren, enz.) gesproten uit de grote of kleine bourgeoisie, doordrongen van hun klassebelangen.
Deze economische ongelijke ontwikkeling moest, onvermijdelijk, een bijna gelijklopende sociale, culturele en politieke ongelijkheid – in het nadeel van Vlaanderen – met zich brengen.
Het levenspeil van de Vlaamse arbeiders en boeren lag heel wat lager dan in de rest van het land; zij kenden het hoogste percent werklozen en het hoogste percent ongeletterden. Hiermee wil niet gezegd zijn dat de Waalse en Brusselse arbeiders het veel beter hadden, doch de aard van hun werk en de noodwendigheid van kaders in de nijverheden hadden aan een bepaald gedeelte hunner een enigszins betere toestand gebracht.
Hetgeen, voor de Vlamingen, deze sociale en culturele ongelijkheid nog verergerde was de stelselmatige verfransingspolitiek van de Belgische bourgeoisie en haar opeenvolgende regeringen; zij negeerden de Vlaamse taal om aan de Franse – de taal van haar bijzonderste wingewest – de volledigste voorkeur te geven. Typisch schreef Henri Pirenne: “Gans de bourgeoisie, van de ene kant tot de andere van het grondgebied, vertoont een zelfde uitzicht. Er bestaat nog slechts één taalgrens, het is te zeggen, voor het volk. Het wettelijk land, het is te zeggen de cijnskiezers, is een gefranciseerd blok, zo eng verbonden door de taal, als door het politiek princiep waarop het steunt”.[1] En Charles de Burlet bevestigt dit in deze bewoordingen: “Over het algemeen kan men zeggen dat het Frans de taal is van de bourgeoisie, deze uitdrukking gans de bezittende en gecultiveerde klasse omvattende, terwijl het Vlaams de taal is gebleven van het artisanaat, van de plattelandbevolkingen en de kleine burgers van de Vlaamse steden met in elk hunner categorieën, een bepaald coëfficiënt tweetaligheid.”[2]
Zo liep de scheidingslijn tussen de “gecultiveerde” en “bezittende klasse” en de arbeidersmassa’s, in Vlaanderen, niet alleen over het maatschappelijke en het sociale, maar tevens over het taalgebied... de bourgeois sprak er slechts Vlaams met zijn hond en zijn meid!
De hogere studies in universiteiten, colleges en andere instellingen geschiedden over het algemeen in het Frans, voor de zoons en dochters van de “gecultiveerde” en “bezittende klasse”, van de “cijnskiezers”! De kaste- en klassegeest werd er zorgvuldig aangeleerd en onderhouden.
Hetgeen misschien het beste het ultrareactionaire karakter van de Belgische bourgeoisie kenschetst is de verklaring van Ch. Woeste, de toenmalige leider van de Katholieke Partij, in 1878, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers: “Wij, leden van de rechterzijde, en gij leden van de linkse, die in uw meerderheid niet meer dan wij aannemen dat er een sociale kwestie bestaat die moet opgelost worden, wij kunnen de reglementering van de arbeid niet aannemen, omdat wij zonder verdediging zouden staan tegen de taal van de arbeider die ons werk en brood zou vragen, zich steunende op de nood van zijn familie.”[3]
Professor B.S. Chlepner bevestigt voorgaande als volgt: “indien men enige meningsverschillen kon vaststellen tussen de vertegenwoordigers van de belangen en van de mentaliteit van de grondeigendom, enerzijds, en deze van de stedelijke nijverheidsbourgeoisie, anderzijds... over het algemeen, bestond een eenzelvigheid in de economische filosofie bij de leiders van de twee partijen die het parlement vormden”.
In dit teken heeft het kapitalistische België een reeds oude en treurige vermaardheid verworven! De 19de en het begin van de 20ste eeuw kenden meerdere machtige arbeidersstrijden, welke veel gemeen hadden met werkelijke hongeroproeren. De Belgische bourgeoisie is er nooit voor teruggedeinsd het brutaalste geweld te gebruiken om haar heerschappij recht te houden. Zo schreef Marx: “Er is maar één land in de beschaafde wereld maar men gretig en blij het voorwendsel van de werkstakingen neemt om de arbeiders te vermoorden. Dat enig land is België... De aarde doet niet zekerder haar jaarlijkse omwenteling dan de Belgische bourgeoisie haar jaarlijkse moordpartij.”[4] Dit ging Paul Lafargue, in 1883, bevestigen: “En wanneer men een voorbeeld zonder mogelijke tegenspraak wil, wijzen wij op het leger van België... De glorierijke slagvelden van het goede Belgische leger zijn de pleinen van de Borinage en van Charleroi; het is in het bloed van de ongewapende mijnwerkers en arbeiders dat de Belgische officieren hun degen harden en hun epauletten verdienen.”[5] En zo liep deze keten van moordpartijen over de grote stakingen van 1886, 1887 en 1888, over Oostende, Leuven, Gent, Brussel tot Grâce-Berleur en Limburg! Er zijn geen steden in België waar de straatstenen niet eens met arbeidersbloed roodgeverfd werden door het optreden van het leger, de gendarmen, de politie of de burgerwacht!
De “gecultiveerde” en “bezittende klasse” hield stevig het staatsroer in handen – steunende op de geestelijkheid – dankzij de kaders die zij in háár geest gevormd had. En in deze behoudsgezinde strijd wist de bourgeoisie handig de Walen tegen de Vlamingen – en omgekeerd – te gebruiken, om haar eigen macht te versterken.
Gedurende de periode welke gaat tot de Eerste Wereldoorlog, kende het kapitalisme een steeds versnellende vooruitgang – weliswaar, soms door enkele crisissen onderbroken – maar het bestijgen van elke nieuwe trap van ontwikkeling, verruimde de weg naar nieuwe en nog belangrijkere verwezenlijkingen. Deze zich voortdurend en snel wijzigende toestand stelde voor de bourgeoisie nieuwe problemen van alle aard, hij vermenigvuldigde de tegenstellingen in de schoot van de bourgeoisie zelf, terwijl hij tezelfdertijd de klassentegenstellingen verscherpte.
De mechanisatie van de arbeid, het invoeren van steeds modernere en meer voortbrengende machines en hun concentratie in altijd grotere bedrijven, brachten diepe wijzigingen in de structuur van het kapitalistische regime. In de jaren 1860-70 bereikt de “vrije concurrentie – tot dan door de burgerlijke economisten voorgesteld als “een natuurwet” – haar hoogtepunt, kartels beginnen zich te vormen met het doel het productieproces, de afzetgebieden en de prijzen te beheersen. De banken wijzigen hun rol van geldbemiddelaars in machtige geldmonopolies beschikkende over een groeiende kwantiteit van productiemiddelen. In de aanvang van de 20ste eeuw vormen deze kartels de fundamentele basis van het economische leven; het kapitalisme is de weg van het imperialisme definitief ingeslagen. Het financiekapitaal ging de slag winnen; een imperialistische oorlog moest over de herverdeling van de koloniën beslissen.
In haar niets omziende opmars stuitte de nijverheidsbourgeoisie, de kartels en het financiekapitaal niet alleen op de bezitters van kleine ondernemingen – welke in de mate dat zij die opmars in de weg stonden eenvoudig uitgeschakeld werden – maar ook op die van de plattelandsbourgeoisie (de lage landbouwprijzen waren als een premie aan de ontwikkeling van de nijverheid). Gesteund door de kerk en de geestelijkheid, verzette zich de landbourgeoisie tegen elke vooruitgang, vrezende voor haar voorrechten en belangen. In België is “de schoolstrijd” altijd één van de meest kenschetsende uiterlijke aspecten geweest van de tegenstellingen tussen de nijverheids- en de plattelandsbourgeoisie: het algemeen onderwijs kostte geld en moest door belastingen bekostigd worden; de landbouwarbeiders hadden het niet alleen niet nodig, maar hun kinderen hadden geen tijd om naar school te gaan; zij eiste het monopolie van het onderwijs op voor de geestelijkheid.
Maar een ander factor zou meer en meer een rol gaan spelen. K. Marx schreef dat “met het kapitalisme ook zijn doodgraver, het proletariaat, geboren werd” en in het “Manifest van de Communistische Partij” preciseerde hij: “een spook waart rond in Europa, het spook van het communisme”
Inderdaad, met de ontwikkeling van het kapitalisme verscherpten steeds de klassentegenstellingen. De samentrekking van altijd grotere massa’s arbeiders in de hoofdbedrijven, bracht een meer collectieve denken bij de arbeiders, maakte hen bewust van het gemeenschappelijke van hun belangen en van de macht welke hun gemeenschappelijke optreden hen verzekerde. De arbeidersklasse stelde haar eisen; zeer bescheiden in den beginne, ging zij van economische naar politieke eisen over. Doch het is een onloochenbaar feit dat de onmiddellijke economische eisen de hoofdbekommernis van de arbeidersklasse steeds geweest zijn; hun buitengewone ellendige levenspeil zette de arbeiders aan een reeks eisen te stellen om hen en hun familie te beschermen tegen werkloosheid en ziekte, om minima levensvoorwaarden te bekomen, om een wetgeving te bereiken van bescherming van hun familie, om de werkdagen te verkorten. De politieke eisen zouden slechts op het einde van de 19de eeuw gesteld worden en slechts steun vinden bij min of meer kleine bewuste arbeidersgroepen, die de basis van de Belgische Werkliedenpartij zouden vormen.
Doch, de Belgische bourgeoisie had stevig het staatsapparaat in handen, dat staatsapparaat waarvan Fr. Engels zegde: “omdat de Staat uit de behoefte is ontstaan de klassentegenstellingen in bedwang te houden; omdat hij echter tegelijk midden in het conflict van deze klassen is ontstaan, is hij in regel de Staat van de machtigste, economische heersende klasse, die door zijn tussenkomst ook tot de politiek heersende klasse wordt en zo nieuwe middelen verwerft om de onderdrukte klasse er onder te houden en uit te buiten.”[6] De bourgeoisie verzekerde zich niet alleen, langsheen een parlement gekozen door de cijnskiezers gesteund op de politieke onmondigheid van de arbeidersklasse, een anti-arbeiderswetgeving, maar beschikte ook over “de openbare macht” – politie, leger, gendarmerie, gerecht, enz. – om ze de arbeidersklasse op te dringen. En de Belgische bourgeoisie heeft altijd deze twee factoren op de handigste en de brutaalste wijze weten te verenigen om haar klasseheerschappij recht te houden en te verstevigen.
Deze toestanden verwekten niet alleen een stijgend verzet vanwege de arbeidersklasse, maar ook in bepaalde intellectuele middens, dikwijls beïnvloed door hetgeen in de omliggende landen gebeurde.
Bij de Belgische intellectuelen was de Franse revolutie niet onopgemerkt voorbijgegaan. De Belgische wetgeving vervatte nog een reeks van maatregelen die de ontplooiing van de nijverheid in de weg stonden. Een reeks intellectuelen sloten aan bij de theorieën van Saint-Simon en Fourier, doch de meeste hunner werden opgeslorpt in het regeringsapparaat en vervoegden de reactionaire vleugel van de liberale partij. Gedurende een korte tijdspanne werden een groep intellectuelen aangetrokken door K. Marx en zijn vrienden – die rond de “Brusseler Zeitung” gegroepeerd waren – doch Proudhon en zijn kleinburgerlijke anarchistische opvattingen zouden snel de bovenhand nemen, bijzonderlijk na de val van de Commune van Parijs. Het optreden van de intellectuelen had daarbij een eng academisch karakter en oefende slechts een onbeduidende invloed uit op de arbeidersstrijd.
In de jaren 1870 zou de houding van de intellectuelen ten overstaan van de arbeidersbeweging zich gevoelig wijzigen. Van dan af bewezen de arbeiders dat zij tot een macht groeiden, waarmee men meer en meer rekenschap zou moeten houden. De eerste ernstige pogingen tot het stichten van een socialistische arbeiderspartij gaven belovende resultaten; hoe moeilijk het ook ging, vakbonden, coöperatieven, mutualiteiten, enz., kwamen tot stand en gingen aanleunen bij de socialistische groepen. In de schoot van de arbeidersklasse zelf had men een reeks leiders gevonden die zich inspanden om de arbeidersstrijd op nieuwe wegen te brengen. De grote werkstakingen volgden elkaar in versneld tempo op, werden steeds gewelddadiger.
Een aantal intellectuelen – die een voet in de liberale partij hielden – vervoegden de socialistische partij; zij kwamen er binnen met al de theorieën welke de bourgeoisie eigen waren. Rik De Man hangt hier het volgend beeld op: “De maatschappelijke relaties, die de intellectueel of door geboorte of door zijn omgang in de bezittende klasse heeft, betekenen voor hem beschermings- en bevorderingsmogelijkheden, die de grote, grijze massa der niet-bezitters ontzegd zijn.”[7] Weinigen dezer kwamen tot de socialistische partij om de arbeidersklasse te dienen, om hun kennis ter beschikking van de arbeidersstrijd te stellen, dan wel om daar hun “alweterij” en boekenwetenschap ten toon te spreiden en eerverzekerende posten te veroveren. Nog na de stichting van de Belgische Werkliedenpartij, en gesteund door de liberale progressisten en de vrijmetselaarsloges, verschenen zij op de liberale kiezerslijsten, hetgeen Louis de Brouckère toeliet op het BWP-congres van 1910 nog te verklaren: dat “de BWP als de linkervleugel van de liberale partij optrad.”
Deze “socialistische” intellectuelen – waarvan enkelen tot de 1ste Internationale behoord hadden – zouden nochtans snel in botsing komen, in de schoot van de BWP zelf, met de typisch uit arbeiders samengestelde organisaties (vakbonden, coöperatieven, mutualiteiten, enz.). Hun proudhonistische politieke “alweterij” vertoonde zeer snel hun onbegrip voor de arbeidersverzuchtingen naar onmiddellijke verbetering van hun lot. Zij gaven zich over aan een politiek “radicalisme”, dat zij stelden tegenover de “koppige, redeloze vraag naar loonsverhoging”.[8] Na, ter gelegenheid van de grote werkstaking in 1886, het oud en versleten liedje van de bourgeoisie, “de arbeiders werden met geweld van hun ondergrondse arbeid weggerukt en tot de staking gedwongen” te hebben gezongen, schreef hij: “het is ongerijmd de politieke voorvallen met deze voorvallen (de staking van 1886) te mengen... men kon lezers van het “Catéchisme du Peuple” ontmoeten, maar zelfs dezen bekommerden zich niet om het algemeen stemrecht”, het was “een uitsluitend spontane beweging, waaraan de Belgische Werkliedenpartij volledig vreemd was.”[9]
Het was geen toeval dat het intellectuele “radicalisme” het sterkst tot uitdrukking kwam te Brussel, waar sedert geruime tijd een kleine groep intellectuelen hun afkeuring betoonden tegen de reactionaire politiek van de bestaande politieke partijen. Deze zouden, van bij de eerste pogingen tot het stichten van een politieke arbeiderspartij, een belangrijke rol spelen. Daarvoor bestaan meerdere redenen: de arbeidersstrijd en de vakbonden waren er zwak; de vakbonden hadden slechts enig belang voor de meest geschoolde beroepen en werden bestuurd door een soort “arbeidersaristocratie”; het aantal intellectuele beroepen was er het grootst en de tegenstellingen in de schoot van de bourgeoisie kwamen er het sterkst tot uiting. De toenmalige arbeidersaristocratie (behept met verouderde corporatistische opvattingen) liet zich gemakkelijk meeslepen door het intellectuele “radicalisme”, om reden van haar eigen kleinburgerlijke opvattingen. De standing van de dokter, de professor, de advocaat of geneesheer, overgekomen naar de BWP, werd doorheen hun radicale fraseologie dikwijls verward met het te bereiken socialistische doel.
Emiel Vandervelde en zijn vrienden kan men wellicht beschouwen als de prototypes van deze Brusselse intellectuelen: het radicale woord eng verbonden met het verzet tegen elke consequente strijd van de arbeidersklasse; aanhangers van de kleinburgerlijke anarchistische theorieën van Proudhon, kleinburgerlijke politici die het onverzoenbare oplossen met een zwart-wit resolutie, wat Jaurès eens over Vandervelde deed zeggen “cet éternel balancier”. In de BWP speelden deze intellectuelen een rol van “bemiddelaars”... die de arbeidersklasse van de onmiddellijke strijd afwendden, in naam van radicale principes... voor later!
Misschien is het niet nutteloos er op te wijzen dat de Belgische arbeidersklasse niet altijd het slachtoffer geweest is van dit “radicalisme”. Het is een onweerlegbaar feit dat elke grote strijd uitbrak zonder de instemming van de leiding van de BWP, terwijl hij soms zelfs door deze gebroken werd. Ziehier twee voorbeelden door de BWP zelf gegeven: Louis Bertrand schrijft dat op het Congres van Gent (1877) waar diende overgegaan te worden tot de stichting van de “Socialistische Werkersunie”: Na een tamelijk lange bespreking, “dat niemand die geen gesalarieerde is deel mag maken van de Unie” en hij voegt er aan toe “men ging verder met zich te behoeden voor het burgerlijk element.”[10] In een verslag voor de Landelijke Raad van de BWP in 1888, samengeroepen door deze Raad en samengesteld uit twee mijnwerkers per koolmijn, behorende tot organisaties aangesloten bij de BWP, verklaarde Edw. Anseele: “Op het congres konden de afgevaardigden van de Landelijke Raad algauw opmerken dat voor sommige lieden de algemene werkstaking niet de grote kwestie was, maar wel die werkstaking aan de BWP op te dringen en haar te besturen. Het congres nam aanvang en besloot dat de afgevaardigden van de Landelijke Raad geen deel aan de beraadslagingen mochten nemen.” Men kan er nog aan toevoegen dat, de dag zelf van de stichting van de BWP, op het congres “een voorstel werd neergelegd die er toe leidde de intellectuele werkers niet te aanvaarden, welke met een grote meerderheid werd verworpen en de kwestie werd niet meer gesteld.”[11]
Maar, intussen hadden zich ook wijzigingen voorgedaan in de intellectuele middens van de katholieke en liberale partijen.
1886 verwekte ook in de rangen van de katholieke partij een zekere beroering, in hoofdzaak bij de jonge intellectuelen. Tot dan toe hadden de katholieken als leiddraad de “weldadigheid door individueel initiatief”. De indruk van de “donderslag van 1886” gaf aan deze intellectuelen de overtuiging dat, in verband met de snelle samentrekking van een steeds groter wordend proletariaat in de nijverheidscentra en met de stijgende uitbuiting, de “christelijke weldadigheid” – zelfs volgens hun eigen klassenbegrippen – voorbijgestreefd was, dat naar andere middelen diende gegrepen te warden en dat de besluiten van de katholieke congressen van Mechelen (1864 en 1867) geen oplossing konden geven noch aan de ellende, noch aan het verzet van het proletariaat.
In de jaren 1887-1890, begonnen de katholieke intellectuelen – een groep jongeren gesproten uit de stedelijke nijverheidsbourgeoisie – te denken aan de noodwendigheid de arbeiders te organiseren. Zij konden rekenen op een gedeelte van de geestelijkheid en van de katholieke patroons. Baron-advocaat A. Verhaegen verduidelijkte hun beweegredenen als volgt: “men wete dat de overgrote meerderheid, de viervijfden van de arbeiders (te Gent) in die jaren, socialistisch gezind waren”[12], waaronder hij de strijd verstond die de arbeiders leverden voor de verbetering van hun loon en levensvoorwaarden. En de titel van de bond die hij stichtte te Gent, kon aan niemand twijfel laten omtrent de bedoeling, zijn naam was “antisocialistische werkersbond”. De socialistische arbeiders noemden hem “de gele” of “de onderkruipersbond”.
Het gelukte deze groep intellectuelen enkele locale organisaties te stichten; deze waren zeer zwak in getalsterkte ondanks de druk van de geestelijkheid en van een aantal patroons. Zich beroepend op de pauselijke encycliek “Rerum Novarum”, werden deze organisaties verenigd in de “Belgische Volksbond”. Dr. S.H. Scholl o.p. karakteriseerde het “proletarisch karakter” van deze Bond als volgt: “de hoofdleiders van al de plaatselijke of gewestelijke organismen waren zeer uitzonderlijk werklieden... men kan moeilijk beweren dat tijdens deze congressen de christendemocratie definitief doorbrak; de deelnemers en de sprekers waren geen arbeiders, maar advocaten, politici, intellectuelen, priesters, edellieden en patroons.”[13]
Doch, van bij zijn stichting, vertoonde deze “Belgische Volksbond” door diepe meningsverschillen ondermijnd te zijn en hieraan was de druk van het patronaat niet vreemd. Niemand dacht er aan het kapitalistische stelsel door een ander te vervangen; hij stond in het teken van de verdediging van “het eigendom, de godsdienst en de familie” of van “god en vaderland” (de gentenaars noemden dit spottend “voor pot en paterland”). Maar, terwijl hoogleraar Helleputte, baron-advocaat A. Verhaegen en hun vrienden op het standpunt van het corporatisme stonden, wezen anderen op de noodwendigheid de arbeiders afzonderlijk te organiseren wilde men hun vertrouwen behouden of terugwinnen. Allen waren het eens omtrent een vaag eisenprogramma, opgesteld zonder raadpleging van de geïnteresseerde arbeiders, en er de verwezenlijking van overlatende aan “de christelijke naastenliefde” en het Parlement. In hun schoot bestond nochtans een grote onenigheid omtrent het kiesstelsel dat een grondwetsherziening moest brengen. Wel willen zij allen een stap voorwaarts doen, het cijnskiesstelsel moest vervangen worden door een “meer democratische kiesstelsel”... maar elk had zijn eigen mening over dat “meer democratische”. Deze meningsverschillen vonden hun uitdrukking bij elke gelegenheid: in hun eigen middens, in de gemeenschappelijke vergaderingen die zij hadden met de socialisten en de linkse liberalen en wijzigden zich zeer dikwijls naarmate de druk van de reactie en de kerk groter of kleiner was. In feite kwam het er bij hen op aan de wijzigingen van het kiesstelsel af te grenzen met als criterium het behartigen van hun eigen belangen en het intomen van het proletarische verzet. Men kan het dan ook niet aan een toeval toeschrijven dat zij allen even vijandig stonden tegenover elke extraparlementaire activiteit voor het veroveren van het algemeen stemrecht.
Vanzelfsprekend bleef de stroom van de proletarische strijd bij deze academische speculaties van de katholieke intellectuelen niet stilstaan. Een gedeelte van deze intellectuelen helden meer en meer naar rechts over, gingen een vooraanstaande rol spelen in de katholieke partij – al bleven zij zich “christelijke democraten” noemen – in zoverre dat meerderen onder hen in ministerzetels van de reactionairste katholieke regeringen belandden. Een ander gedeelte, zonder met de voorgaanden te breken, vormde in verschillende streken van het land meer democratische groepen, waarvan zeer dikwijls geestelijken de leiding namen, zich beroepende op de christelijke leer en bijzonderlijk op “Return Novarum”.
De rond het blad “Justice sociale” georganiseerde katholieke intellectuelen (Henry Canon de Wiart, advocaat, Jules Renkin, advocaat, de Lantsheere, advocaat, te Brussel; baron de Bethune en baron de Ruzette, Brugge; Fernand de Hemptinne, nijveraar en baron Arthur Verhaegen, advocaat, Gent; Leon Mabille, professor en Henri Pirmez, nijveraar, in Doornik en het Centrum, Michel Levie, advocaat, Charleroi; Ch. de Ponthière, advocaat en Godefroid Kurth, professer, Luik; enz.,) behaalden slechts gering succes bij de arbeiders. Enigszins anders was het gesteld met de “Vrije Christene Democratie” van Priester Daens in het Aalsterse, evenals met de activiteit van Priester Fonteyne in het Brugse, van Priester Pottier in het Luikse, van andere in de rest van het land, die omringd waren door een reeks jonge intellectuelen en priesters. Het kenschetsende van de daensistische beweging was haar samenbundeling van de politieke strijd met deze voor de Vlaamse rechten, waardoor zij er in lukte niet alleen arbeiders maar ook bepaalde middenstandslagen mee te slepen.
Voor een korte tijd zouden de leiders van de “Justice sociale” Priester Daens gebruiken om in andere arbeiderscentra binnen te dringen, bijzonderlijk in de steden waar de BWP reeds voet had, om hem daarna de rug toe te keren onder de druk van de reactionaire vleugel van de katholieke partij en de kerk, die de verdwijning van deze beweging nastreefden en haar verweten dat zij het socialisme in de hand werkte.
Graaf Canon de Wiart en konsoorten waren reeds lang vergeten wat “Justice sociale” in 1895 schreef: “Om begrepen te zijn van de menigte der arbeiders en hun volle vertrouwen te hebben, moet de christendemocratie vrij zijn van alle mengeling; het volk heeft wantrouwen van degenen die dagelijks met de bewaarders (conservatieven, nota G.V.d.B.), omgaan. Om met dit stelsel af te breken, is dringend nodig een politieke inrichting, die haar eigen zelfstandig leven heeft, zonder enige band met de oude partijen.”[14] Priester Daens, na al wat hij aan vervolging door zijn katholieke geloofsgenoten geleden had, op zijn sterfbed, in 1907, alsof het om zijn testament ging, verklaarde: “Wat mij aangaat, met de jaren en door de ondervinding, ondanks de vervolgingen en de nederlagen, is in mij de overtuiging versterkt dat ons gelovig volk niet kan gered worden dan door een Kristene Volkspartij, gansch vrij, zefstandig en gansch afgescheiden van de bewarende Katholieke Partij.”[15] Het “daensisme”, als politieke strekking, zou de nederlaag leiden al heeft het in het Aalsterse sporen nagelaten. De Katholieke Partij won het; geholpen door de ploeg van de “Justice sociale” voerde zij een politiek die België in de oorlog van 1914-18 moest betrekken.
De liberale partij heeft meerdere golven van verzet vanwege de intellectuelen gekend. Als partij van de opkomende moderne nijverheidsbourgeoisie wilde zij vrije gang, los van datgene wat de behoudsgezinde kerk en het katholicisme vertegenwoordigen. Doch haar klassebelangen verplichtten haar tot compromissen met de katholieke bourgeoisie en de kerk (de liberale bourgeoisie had het nawerelds geluk van de kerk nodig om de arbeiders gedwee te houden), hetgeen dan weer de vooruitgang van de nijverheid in de weg stond. Een groot deel van de intellectuelen ondergingen de invloed van de vooruitstrevende maatschappelijke theorieën van de bourgeoisie-ideologen van het ogenblik, terwijl zij zich rekenschap gaven dat een uitgehongerd en onwetend proletariaat, zonder beroepsscholing en kennis de nagestreefde vooruitgang van het nieuwe kapitalistische regime bemoeilijkte en vertraagde. De liberale intellectuelen waren voorstanders van een wijziging van de wetgeving op het onderwijs, tegen zijn clericalisatie. Het kwam er voor hen op aan de nijverheid haar arbeidskrachten te verschaffen; het hoger onderwijs moest voor de arbeiders gesloten blijven.
De liberale partij, onder leiding van advocaat Frère-Orban, meermalen eerste minister, voerde op basis van de principes van de “vrijhandel” (die in feite het ideaal van de partij uitmaakten) een reeks kenschetsende economische hervormingen door, waaronder de afschaffing van de octrooien, de stichting van de Nationale Bank, het scheppen van het Gemeentefonds, enz. Alhoewel de meeste liberale intellectuelen met deze hervormingen instemden, gaven deze hun geen voldoening – bijzonderlijk in het Brusselse – zij eisten een ruimere plaats voor al datgene wat de opgang van de kapitalistische maatschappij bespoedigde.
In 1858 werden twee “progressisten”, met een houding van vrijdenkers en demokraten, te Brussel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers gekozen. Zij zouden snel door andere vervoegd worden. Hun optreden had hoofdzakelijk een politiek karakter; zij bekommerden zich weinig om de sociale wetgeving.
Na de troonsbestijging van Leopold II (17 december 1865) verscherpte zich de buitenlandse toestand en zocht de regering een versterking van het leger in te voeren, welke op een stevig verzet stuitte in de schoot van de twee regeringspartijen. Een groep jonge liberale intellectuelen, onder leiding van Paul Janson en Edmond Picard, stelden de eis van het algemeen stemrecht, daarbij gesteund door enkele katholieke intellectuelen. M. Frére-Orban antwoordde dat hij dit nooit zou aanvaarden “noch in één, noch in twee, noch in drie akten”. Dit had een groeiende misnoegdheid voor gevolg en, in de grote steden als Brussel, Gent, Luik en andere nijverheidscentrums, gingen liberale intellectuelen over tot het stichten van een nieuwe liberale partij, die zich schaarde rond bladen als “La Réforme” (Brussel), “Le journal de Gand” (Gent) en “l’Expres” (Luik).
De bewustwording van de arbeidende klasse, de werkstakingen en de massabetogingen oefenden een grote aantrekkingskracht uit op een reeks liberale intellectuelen. De groei van de vakbonden, de coöperatieven en mutualiteiten, de stichting van de BWP, de uitbreiding van het kiezerskorps zette deze intellectuelen aan zich dichter bij de arbeiders te scharen, de BWP te vervoegen en er de meest verantwoordelijke posten te veroveren, er zich te laten verkiezen in de openbare lichamen... zonder nochtans de liberale bourgeoisie vaarwel te zeggen (zij bleven lid van allerlei organisaties, zoals de vrijmetselaarslogen, vrijdenkersbonden, intellectuele verenigingen, enz.). Zij brachten burgerlijke opvattingen in de schoot van de arbeidersbeweging.
Het is zeker Paul Janson die het best de progressistische liberalen verpersoonlijkt, hij was trouwens gedurende tientallen jaren hun onbetwiste leider. Men kan als volgt zijn politiek samenvatten: “ik zou wel willen, maar ik durf niet”! Hij kwam uit voor het algemeen stemrecht, voor het verplichtend onderwijs, voor de declericalisatie van de openbare besturen, enz., maar telkens het er op aan kwam er de strijd voor aan te binden en de koppige weerstand van de reactie te breken, aarzelde hij en gooide hij het op een compromis dat de strijd belette, in het voordeel van de reactionairen. Deze nadelige politiek – voor de arbeidende klasse – werd door de liberale progressistische intellectuelen in de proletarische beweging, in de BWP binnengeloodst.
Had de liberale partij in de beginperiode van het kapitalisme een progressistisch karakter, dan vertoonde zij zich als een reactionaire partij eens dat het kapitalisme op de overblijfselen van het feodalisme gezegevierd had.
De Belgische intellectuelen stonden ook – over de politieke partijen waartoe zij behoorden of waarvan zij de invloed ondergingen heen – verdeeld op nationaal gebied. Zo dit bij de aanvang beschouwd werd als een “taalkwestie”, werd de diepere economische ondergrond, verbonden aan het bestaan zelf van het kapitalistische regime steeds duidelijker. Men mag niet uit het oog verliezen dat tot aan de Eerste Wereldoorlog, deze nationale strijd hoofdzakelijk door de intellectuelen gevoerd werd en bij de arbeidersmassa weinig of geen steun vond. Hij had een taal- en gevoelskarakter en beweerde los te staan van de politiek, alhoewel zij die er aan deel namen politiek, filosofisch of godsdienstig geëngageerd waren.
Men vergeet ook te dikwijls dat er niet alleen een “Vlaamse”, maar ook een “Waalse beweging” bestond. Onder het voorwendsel de Franse taal te verdedigen, hielp de “Waalse beweging” de Belgische bourgeoisie in haar verdrukking van het Vlaamse volk, stond aan de zijde van de Belgische bourgeoisie die de economische ontwikkeling, evenals de maatschappelijke en culturele vooruitgang van Vlaanderen remde. Zij schiep een uitstekend terrein van verdeeldheid van de Belgische arbeidersmassa, dat aan de bourgeoisie toeliet de Vlaamse, Waalse en Brusselse proleten tegen elkaar op te stellen.
De Vlaamse taalstrijd, die aanving met J.-F. Willems (1840), behield zijn karakter van “taal en ras” tot de aanvang van de 20ste eeuw. August Vermeylens “Kritiek van de Vlaamse Beweging” en Lodewijk De Raets “Vlaanderens economische ontwikkeling” brachten hierin een niet te onderschatten wijziging. De Vlaamsgezinde intellectuelen wisten zich niet te ontmaken van hun “klaagzang” over “de oneer welke hun volk en taal werd aangedaan”. Voor de stagnerende economie, voor de noden van het volk, voor de schreeuwende ellende waarin de Vlaamse arbeiders en boeren leefden hadden zij geen oog. Alles berustte bij hen bij de taal en het ras, hetgeen A. Vermeylen “stokpaardje rijden op woorden” noemde.
Het is dan ook geen toeval dat, na een lange berusting, de ontwaking van de Vlaamse letterkunde slechts in het laatste kwartaal van de 19de eeuw geschiedt. Vlaanderen zou aan de Franse letterkunde van haar beste schrijvers geven (Verhaeren, Maeterlinck en zovele anderen). Dit herleven van de letterkunde gaat trouwens gepaard met een wijziging van de taalwetgeving in het onderwijs (1883) welke enkele uren les doet besteden aan de Vlaamse taal in het middelbaar onderwijs in Vlaanderen.
Maar vele van deze Vlaamsgezinde intellectuelen hebben geen vertrouwen in het volk en zoeken naar ruggensteun in het buitenland (Nederland en Duitsland). De Vlaamse arbeidersmassa stond buiten dat alles, zij vond niets bij deze intellectuelen dat haar rechtstreeks bekommerde, dat haar ellende zou oplossen. Vader Anseele, die nochtans Vlaamsgezind was, zegde eens “er bestaan geen Vlaamse of Franse biefstukken”, waardoor hij onderstreepte dat het culturele probleem niet op te lossen was zolang daartoe de materiële voorwaarden niet aanwezig waren, dat de verdrukking van het Vlaamse volk één van de aspecten is van de klassenmaatschappij. Daarvoor waren de meeste Vlaamsgezinde intellectuelen niet te winnen, hun klassegeest sprak luider dan hun liefde voor hun volk.
In Wallonië en te Brussel, van bij het stichten van de Belgische staat, betoonden zich pro-Franse stemmingen in zekere intellectuele middens. Beïnvloed door de opeenvolgende Franse revoluties – welke in laatste instantie de zege van de kapitalistische bourgeoisie verzekerden – vertoonden deze stemmingen zich onder veelvuldige vormen, welke gingen van de verdediging van de Franse taal als enige landstaal voor geheel België tot de aanhechting van België – of minstens van Wallonië – aan Frankrijk. Deze stemmingen waren lange tijd tamelijk zwak, doch de wijzigingen die zich in de Belgische economie en het sociale leven voordeden zouden deze versterken.
De snelle verhoging van de productie van de Belgische nijverheid stelde steeds meer en meer het probleem van de afzetmarkten en, in de jaren 1880, groeide de “angst voor Duitsland”. Zo de Belgische bourgeoisie zich een tijdlang blindgestaard had op de vooruitgang van de Duitse nijverheden en haar inspiratie over de Rijn ging zoeken, kwam zij tot de vaststelling dat, indien de Duitse bourgeoisie meer en meer de hand legde op de haven van Antwerpen, zij een tendens had in België brutto-producten te kopen, om ons afgewerkte producten te verkopen. De in Wallonië gevestigde nijverheden voelden zich bedreigd door asfyxie. De Belgische bourgeoisie zocht het stuur om te gooien en dichter bij Frankrijk aan te leunen, des te meer daar zij juist in diezelfde periode verplicht werd aan het Vlaamse land concessies te doen op taalgebied.
Hierin zouden de Franstalige intellectuelen een belangrijke rol spelen. Evenals de Belgische bourgeoisie – hun klasse – in voorgaande een gevaar zagen, vreesden ook zij hierin hun hegemonie te verliezen. Van dan af ontwikkelden zij een stijgende stelselmatige anti-Vlaamse campagne op alle gebieden (onderwijs, taal, tegen de Vlaamse arbeiders die in Wallonië hun kost gingen zoeken, enz.). Op het internationale plan eisten zij economisch, politiek en militair samengaan met Frankrijk, hierin moreel en financieel gesteund door de Franse bourgeoisie: “zij willen in de Belgische staat de rol spelen van de bewakers van de Franse beschaving, tegen het germanisme die de Vlamingen er binnen brengen.”
Kleine, onsamenhangende lokale organisaties kwamen stilaan tot stand tot in 1912 de “Assemblée wallonne” gesticht werd. Zij “rekruteerde met voorkeur onder de leden van de gekozen lichamen – parlement, provincieraden en gemeenteraden – van de samengestelde lichamen – academici, universitairen, functionarissen, leden van het onderwijs, leden van de clerus – en onder hen waarvan de waarde door het publiek herkend is: wetenschapsmensen, artiesten, letterkundigen, advocaten, geneesheren, journalisten, evenals onder een zeker aantal waarnemers en syndicale leiders.”[16] Jules Destrée, advocaat en socialistisch volksvertegenwoordiger voor Charleroi, werd als secretaris-generaal van deze “Assemblée” gekozen; in feite waren het de vrijmetselaarsloges waartoe trouwens Jules Destrée behoorde en hun liberale dignitarissen die haar bestuurden. De volgende verklaring van enkele socialistische intellectuelen is kenschetsend voor hun houding in de Waalse kwestie, maar ook in de ganse socialistische arbeidersbeweging: “wij zijn eerst Waal en daarna socialist”! Dit liet toe, aan Jules Destrée, in 1911 publiek te verklaren: “sedert 25 jaar zijn wij overwonnen, geleid door een Vlaamse regering”... net alsof in de Belgische kapitalistische staat plaats is voor een “Vlaamse” of een “Waalse” regering. De regering waar van sprake is, buitte én de Waalse én de Vlaamse arbeidersmassa’s uit, ontzegde deze hun meest elementaire rechten, bereidde deze voor op de slachtingen van de Eerste Wereldoorlog. Men kan Jules Destrée en zijn vrienden niet verwijten dat zij de werkende klasse verraden hebben; zij zijn altijd hun klasse, de bourgeoisie, getrouw gebleven; men kan alleen betreuren dat het hun zo lang mogelijk was die kapitalistische belangen in de schoot van de werkende klasse te verdedigen.
De Franssprekende intellectuelen van de “Assemblée” en anderen waren zodanig in hun enggeestig Waals-Frans nationalisme verstrikt, dat zij er zich zelf niet meer in terugvonden! In “Un problème à résoudre” schreef één hunner, in naam van “le Mouvement de la Wallonie libre”: “de Waalse houding is verward. Zij wil, enerzijds, een woord mee te zeggen hebben in Vlaanderen, maar verbiedt aan de Vlamingen het recht zich met Wallonië bezig te houden. Door dit feit is het gemeenschappelijk begrip tussen Walen en Vlamingen onmogelijk. De Walen behouden in de grond van hun hart de wens Fransen te worden, zoals in 1793 en 1830...”
En, in al de andere ordewoorden die men in de Waalse beweging aantrof, zoals: gelijkheid tussen de Walen en de Vlamingen; verdediging van de Franse taal en beschaving; geen rechten voor de Vlamingen, in Vlaanderen, voor hun eigen taal; verdediging van de Franse taal in Vlaanderen; zelfstandigheid voor Wallonië; aansluiting bij Frankrijk; enz., leidden er uiteindelijk slechts toe de arbeidersmassa’s van Wallonië en Vlaanderen af te leiden van hun eigen strijd tegen de kapitalistische klassenheerschappij.
Het losbarsten van de Eerste Wereldoorlog en de inval van de Duitse legers zouden de verwardheid bij de Belgische intellectuelen niet verminderen. Integendeel, zij zouden hun dol enggeestig nationalisme doen ten top stijgen! Tot welke politieke strekking zij ook behoorden, allen – op een kleine uitzondering na van dezen die het verkieslijker vonden tijdelijk het stilzwijgen te bewaren – vonden geen woorden genoeg om de keizer en zijn legerbenden te laken, om hun onbevlekte patriottisme te betuigen. En de uiteenlopende en tegenstrijdige houdingen die de Belgische intellectuelen in het vooroorlogse hadden, moesten onvermijdelijk hun weerspiegeling vinden in hun optreden gedurende de oorlog.
Eerst zweerden zij hun diepe verontwaardiging voor het feit dat de internationale overeenkomsten, inzake de onafhankelijkheid van België, door Duitsland niet geëerbiedigd werden. Zij orkestreerden de klaagzang rond “het heldhaftige België”, dat in zulke schreeuwende ongelijke machtsverhoudingen getuigde van “zijn getrouwheid aan het gegeven handteken”. En het gedrag van Duitse soldaten tegenover ongewapende burgers was nog niet afschuwelijk genoeg, zij deden er nog een schepje bij... om de gehele wereld te doen gruwelen of, beter gezegd, in de oorlog te betrekken tegen de vijand van hun nationale bourgeoisie... waartoe ook zij behoorden!
De inval in België, door de Duitse legerbenden, zou iedereen verrast hebben? Heel wat minder dan men beweert! Maar zij die er van wisten, verkozen het er over te zwijgen! “Mijn onderhoud met M. de Broqueville had plaats op 14 juni 1913. Acht dagen vroeger, op 13 februari, had dezelfde Heer de Broqueville “een geheime mededeling” gedaan aan de Kamer, waarin hij wees op: 1° de enorme samentrekking der krachten die zouden voortspruiten, voor Duitsland, uit de militaire wet van 14 juni 1912; 2° het bestaan van plannen van de staf welke de doorgang van de Duitsers door België laten voorzien; 3° de overtuiging van zekere machten dat België, desgevallend, niet bij machte zou zijn de schending van zijn neutraliteit te beletten.”[17]
Het was er de Belgische bourgeoisie om te doen de “union nationale” te bewerkstelligen. M. de Broqueville, als eerste minister, beloofde enkele “democratische toegevingen” er aan toevoegende: “u ziet wel dat de BWP zich voor een halfopen deur bevindt. Is het dan de moeite de ergste risico’s te lopen door te trachten haar in te stampen?” Vandervelde vroeg de toelating er met zijn vrienden E. Anseele, de Brouckère, C. Huysmans en Destrée over te spreken, om tot de conclusie te komen: “misschien begrijpt men nu beter, na het voorgaande, om welke redenen, terwijl wij onze intentie verklaarden ons met tucht te onderwerpen aan de besluiten van de Partij, wij de enigen waren die de beweging in de weg stonden (de algemene werkstaking voor de herziening van het kiesstelsel. nota), zonder er de redenen duidelijk van te kunnen mededelen.”[18] Deze algemene werkstaking, die een geweldige invloed had kunnen uitoefenen op de toen bestaande toestanden, in de verschillende omliggende landen, werd gebroken om kort daarop van M. de Broqueville te vernemen dat “hij bij zijn politieke vrienden op een onbuigbare weerstand stuitte”.
De Belgische bourgeoisie luidde de klok van de eendracht aller Belgen! De intellectuelen volhardden in hun boosheid! Zij zagen niet – of wilden niet zien – dat België enkel een onderdeel van de imperialistische puzzel was, waarin de “onzijdigheid” een eenvoudige en brutale leugen was. Lenin deed hieromtrent twee belangrijke opmerkingen: “En België? Het is nu bij de Russische sociaalchauvinisten de gewoonte over “de Belgische heldhaftigheid” te declameren en te vergeten met welke barbaarsheid het “heldhaftige België” de bevolking van Congo behandelt...” “Het Belgisch land, indien men de socialistische revolutie met achteloosheid en spotternij beschouwt – zoals de Axelrods het doen – kan in de huidige oorlog slechts geholpen worden door het tsarisme te helpen de Oekraïne te wurgen. Het is een feit”.[19] Het is een vaststaand feit dat de Belgische bourgeoisie de onzijdigheid van België slechts in schijn eerbiedigde, bij het Engels-Frans imperialisme aanleunde om Congo voor de onverzadigbare Duitse landhonger te behoeden.
De bourgeoisie van de Verbondenen was buitengewoon gelukkig dat alles rond het “heldhaftig België” draaide, zo werden haar werkelijke doeleinden in het duister gehouden. Dit gaf haar de mogelijkheid een “union sacrée” te verwezenlijken en de proletarische massa’s voor haar dodenwagen te spannen, haar verantwoordelijkheid te ontduiken en alles in de schoenen te schuiven van haar tegenstander van over de Rijn. Dit was het dat op het gevoelen van de arbeiders moest werken en de mogelijkheid schonk om de resoluties van meerdere socialistische internationale congressen te begraven.
De rol van de intellectuelen in deze tragische komedie is zeer bezwarend! Zij namen het besluit – in hun overgrote meerderheid – hun meningsverschillen ter zijde te zetten en het vaderland te dienen; na de oorlog zouden zij deze terug bovenhalen... hetgeen wilde zeggen: de bourgeoisie helpen om de werkende massa’s in haar gareel te spannen, door zich min of meer met eigen argumenten te wenden tot hen die zij beïnvloedden!
Trots de Belgische intellectuelen, door de bezetting, verspreid waren over België – aan beide zijden van het front – Frankrijk, Engeland en Nederland, spraken zij in de grond overal een zelfde chauvinistische taal, handelden zij overal in een zelfde richting: allen en alles in de imperialistische oorlog betrekken voor de redding van het “heldhaftige België”... hetgeen in feite neerkwam op het nastreven van de overwinning van het Belgisch imperialisme en zijn geallieerden. Al de schuld van de oorlog wierpen zij eenvoudig op Duitsland en stelden België voor – in zijn geheel – als het onbevlekte zinnebeeld van de vrijheid en de democratie, dat zich nooit aan imperialistische drijverijen had bevuild. Daartoe leenden zich ongeveer al de Belgische intellectuelen, al droegen zij ook grote namen als Verhaeren, Materlinck en zovele andere! Zij volgden hierin blindelings hun eigen bourgeoisie!
Dat de katholieke en liberale intellectuelen zulk een standpunt innamen, dat zij de Belgische bourgeoisie hardnekkig steunden, kan niemand verwonderen. De klassebelangen van de Belgische bourgeoisie stonden op het spel, zij hadden die altijd verdedigd. De oorlogsomstandigheden wezen er hen op dat het gevaar bestond dat het Duitse imperialisme België zou inpalmen en zich in de plaats van het Belgische zou stellen. Voor hen betekende de herovering van België het herstel van de heerschappij van de Belgische bourgeoisie en van de vroegere voorrechten, van de uitbuiting van de Belgische werkende klasse... én de democratie, én de vrijheid waren er slechts om de volksmassa op te zwepen en in de oorlog te betrekken.
Anders was het gesteld voor hen die in naam van het proletariaat en het socialisme spraken; van hen had men een andere taal kunnen verwachten! Het was aan de houding van de BWP en de socialistische intellectuelen dat de bourgeoisie juist het grootste belang hechtte. Zij kende de invloed die zij uitoefenden op het meest actieve en bewuste gedeelte van de werkende klasse, zij kende de resoluties die zij betreffende de oorlog in meerdere internationale congressen gestemd hadden. Zonder hun medewerking – bij hun gebeurlijk verzet zou dit nog erger zijn – werd de mobilisatie van de arbeidersmassa’s tot de oorlog een zeer moeilijke zaak, evenals de oorlog zelf!
Alhoewel de Belgische bourgeoisie – dit was ook het geval in de andere imperialistische landen – wel wist wat zij aan de leiders van de BWP en aan de socialistische intellectuelen had, was zij toch enigszins ongerust. Doch snel kreeg zij een uiterst geruststellend antwoord, dat beloond werd met de benoeming van Emiel Vandervelde tot minister van state!
De 3de augustus 1914 publiceerde “De landelijke Raad van de Belgische Werkliedenpartij” een oproep waarin men kon lezen: “Doch heden is het kwaad geschied en, onder de druk der gebeurtenissen, is bij ons een gedachte overheerschend: weldra misschien zullen ook wij onze kracht moeten ten beste geven, om de overweldiging van onzen bodem tegen te houden. Met des te meer hart en gloed zullen wij het doen, daar wij, door de onzijdigheid en het bestaan zelf van ons land tegen de militaristische barbaarschheid te verdedigen, het bewustzijn zullen hebben de zaak der democratie en der politieke vrijheden in Europa te dienen...”. Dezelfde dag gingen de “marxisten” de Brouckère, Rik de Man en nog andere “linkse” socialisten zich aangeven als oorlogsvrijwilligers in het Belgische leger! De Belgische bourgeoisie begroette met des te meer geestdrift hun aanwerving daar zij ervan overtuigd was dat deze een zekere ontreddering in de socialistische rangen zou teweeg brengen en hen die wensten getrouw te blijven aan de socialistische beginselen zou ontwapenen en afzonderen van de massa’s.
Hoe legde de “marxist” Rik de Man, doctor in filosofie, zijn nieuwe houding en die van zijn vrienden uit? “Voor mij, meer dan voor gelijk wie anders, betekende augustus 1914 een volledige ineenstorting. Mijn marxistisch geloof, mijn internationalistisch geloof, mijn antimilitaristisch geloof waren gesmaad door de feiten... In augustus 1914, stortte het beeld van een geschiedenis die slechts, volgens de fameuze inleiding van het Communistisch Manifest van 1848, de “geschiedenis zou zijn van de klassenstrijd” ineen door de ontploffing van de nationale passies, die zelfs de arbeiderspartijen in de draaikolk wierpen.”[20] En de “grote” theoreticus gaf volgende als de volle maat van zijn “marxisme”: “Misschien bestond er, in het diepste van mijn onderbewustzijn, een nog meer elementair verschijnsel: een herleving van strijdvaardige instincten, tot dan toe ineengeperst en opgedreven, welke mij naar het gevecht dreven, gezien dit het gemeenschappelijke lot was van al diegenen die mij het dichtst stonden.”[21]
Op 4 augustus 1914 werd Emiel Vandervelde door de koning minister van state benoemd, luidruchtig toegejuicht door al de leden van het Parlement. “Ja, het is de antimilitarist Emiel Vandervelde die, onder al de Belgische politiekers, de meest actieve kampanje voerde om de jonge Belgen aan te zetten de wapens op te nemen” (Henri Charriaut, in België gelast met een opdracht van de Franse regering).[22] En Jules Destrée zou er aan toevoegen: “M. Vandervelde houdt zich, in Londen, met de uiterste ijver bezig met al wat de Belgische soldaten aangaat (aanwerving, verzorging van de gekwetsten, toestand van de gereformeerden, enz.)”[23]
Van dan af zouden de BWP en de intellectuelen die aan haar leiding stonden, zonder de minste wroeging de kaart van de Belgische bourgeoisie spelen, van het België dat “op sleep van Leopold de Afrikaander, aan tomeloze imperialistische uitbreidingszucht” deed.[24] E. Vandervelde en L. de Brouckère werden als de officiële vertegenwoordigers van de BWP in het buitenland benoemd, terwijl hun – en aan andere socialistische leiders, waaronder Rik de Man – een “ordre de mission... avec des pouvoirs très étendus” door de toenmalige eerste minister de Broqueville, werd toevertrouwd.[25]
Vandervelde vertelt: “M. de Broqueville zegde mij, in de eerste dagen van de oorlog: gij hebt politieke vriendschap in Rusland. Kunt u aan uw kameraden van ginder niet schrijven om bij hun onze zaak te pleiten, hen zeggen dat, trots de grieven die zij tegen het tzaristische regieme kunnen hebben, zij niet kunnen vergeten dat aan de andere zijde van Europa, in Groot-Bretanië, in Frankrijk, in België, de zaak welke de westerse volken verdedigen deze is van de democratie en de vrijheid. – Maar ik ken slechts, als Russische kameraden, geëxileerden als Axelrod of Plechanoff, zonder van Lenin te spreken. Trouwens, bij veronderstelling dat ik besluit neem deze voetstappen te doen, wie zal mijn boodschap aan onze vrienden overmaken? – De ambassadeur van Rusland, prins Koudachev zelf.”[26] Vandervelde beging de “naïveteit” de brief te schrijven, die door de minister van oorlog van de tsaar aan de sociaaldemocraat Tscheidze werd overgemaakt.
En de reizen van deze “commis voyageurs” van de oorlog volgden elkaar op; Engeland, Frankrijk, Amerika, Rusland, met “ordre de mission” van de Belgische regering, maar iedereen kende hun functies in de Socialistische Internationale en in de BWP. Geven wij nog dit voorbeeld: in den beginne van de oorlog ging Jules Destrée in opdracht naar Italië; hij schreef in de “Avanti” van Milaan: “Op dit ogenblik bestaan er geen politieke partijen meer in België, er bestaan nog slechts Belgen, verontwaardigd om het onrecht waarvan zij het slachtoffer zijn, verontwaardigd omtrent de afschuwelijke manier waarop deze onrechtvaardige en onvoorziene oorlog gevoerd wordt, en trots alles vertrouwend op de toekomst.”[27]
De beoordeling van de feiten en de houding van de leiding van de BWP en van de socialistische intellectuelen, van het begin tot het einde van de oorlog, waren deze van het Belgisch-geallieerde imperialisme:
1. Zij wijzen alle internationale socialistische bijeenkomsten, waaraan Duitse sociaaldemocraten zouden deelnemen, af. Op 20 februari 1915 verklaarde de Landelijke Raad van de BWP dat “het socialistisch proletariaat bij het sluiten van den vrede volstrekt zijn stem moet laten horen. Doch het ogenblik om over vrede te spreken is niet gekomen; zolang België door de Duitse legers zal bezet zijn, kan daar voor de Belgische socialisten geene sprake van zijn”... Op 1 december 1916 is “de BWP van oordeel dat de internationale socialistische beraadslagingen voor den vrede op dit ogenblik vergeefsch en gevaarlijk zouden wezen, omdat het vooralthans onmogelijk is in de Duitse sociaaldemocratie vertrouwen te stellen wat betreft de wijze op dewelke zij die beraadslagingen zou nakomen en omdat het gevaarlijk zou zijn de arbeiders en de soldaten der verbondene landen door holle, gevolgloze verklaringen, door louter woordenkramerij te misleiden en te beteuteren”. In februari 1918, na in juli 1917 besloten te hebben aan de Conferentie van Stockholm geen deel te nemen (conferentie nochtans voorbereid door Kamiel Huysmans, secretaris van de Socialistische Internationale), zeggen zij: “Wegens welke nieuwe daadzaken zou de Socialistische Konferentie der Verbondenen van Februari 1918 datgene verloochenen wat de Socialistische Konferentie der Verbondenen in 1915 heeft uitgeroepen? Zou het uit hoofde van de nieuwe Russische omwenteling zijn? Geenszins, want die omwenteling, ver van het Duits imperalisme in klem te houden, heeft het versterkt, daar zij de losrukking vóór den vijand heeft teweeg gebracht”... Trouwens “de BWP wijst, als zijnde nutteloos en onmogelijk, alle samenkomst af met de socialisten van de Zimmerwaldstrekking... en, om klaarblijkelijke zedelijkheidsredens, weigert zij met de afgevaardigden der Russische Maximalisten in bespreking treden”... want “zij keurt met verontwaardiging de propaganda af van de Maximalisten uit Rusland voor een onmiddellijke vrede”.
Met de Minimalisten gingen zij, met “ordre de mission”, wel spreken! Vandervelde, de Brouckère, Rik de Man en andere socialistische leiders uit de verbondene landen, waren in Rusland in juni 1917 om de toenmalige Kerenski regering te helpen in haar pogingen om de desertie in het leger tegen te gaan en om de Russische soldaten terug naar het front te drijven. Vandervelde vertelt, hoe op het wanhopig “wat kan men doen” om de deserteurs tegen te houden, van, Savinkoff, commissaris bij het leger, door Rik de Man en de Brouckère werd geantwoord: “hebt gij dan geen machiengeweren?”, waarop Savinkoff striemend repliceerde: “Op onze broeders, op onze kameraden schieten? Nooit!”[28]
2.Meermalen, in de loop van de oorlog, liet het Belgisch imperialisme proefballonnetjes op voor de aanhechting van vreemd grondgebied. Een reeks Belgische intellectuelen sprongen er onmiddellijk op: “Misschien zouden wij enige Waalse gemeenten uit de omstreken van Malmédy en het Groot-Hertogdom Luxemburg, dat ons vroeger toebehoorde, kunnen opeisen. Maar dit kan slechts geschieden met de instemming van de bevolkingen.”[29] In het “Memorandum van Vandervelde en de Brouckère”, 30 juni 1917, vindt men: “De Belgische socialisten hebben de eisen van een kleine groep conservatieven (nota, tot wie enige socialistische intellectuelen behoorden, met Louis Piérard aan het hoofd) doen afwijzen die, in geval van overwinning, belangrijke grondgebieden op de linkeroever van de Rijn vorderden: Aken, Keulen; het in 1830 aan Holland afgestane deel van Limburg, Zeeuws Vlaanderen, dat tot de mondingen der Schelde toegang verleent. De weigering van alle inlijving behelst niet noodzakelijk het behoud van het status quo, op voorwaarde dat alle grenswijziging met de wil der inwoners overeenstemt...” en het “Memorandum” neemt verder het hierboven staande van Jules Destrée over. Maar de Belgische imperialisten hebben aan de meeste van deze eisen moeten verzaken onder de druk van hun “verbondenen”; Rik de Man schrijft: “de grote meerderheid van de Belgische socialisten marcheerde, in gesloten gelederen, achter de “revanchards” van het imperialisme.”[30]
Deze gedragslijn van de BWP en van de socialistische intellectuelen werd nochtans niet door allen gedeeld. Kleine groepen van intellectuelen en van arbeiders, waarvan de invloed echter gering was, hadden zich vanaf 1917 tegen de politiek van de BWP gesteld. De ene was nog chauvinistischer dan de BWP (Terwagne in Holland, Piérard de annexionnist), een andere helt over naar het activisme (E. Joris, Antwerpen; in de krijgsgevangenkampen); een groep van Socialistische Jonge Wachten van Gent, met als orgaan “De Rode Jeugd” (Minne, Machtelinck en anderen; anderen achter het front). Over deze laatsten werd reeds geschreven in het VMT.[31]
Na geruime tijd de “godsvrede” bewaard te hebben, nam de “Vlaamse beweging” een nieuwe vlucht bij de intellectuelen achter en vóór het front. Hun optreden was zeer verscheiden en stemde grosso modo overeen met de plaatsen waar zij zich bevonden. Zij die buiten België vertoefden, en het waren in het algemeen leiders van de drie politieke partijen, steunden de algemene politiek van de regering van Le Havre. Nochtans zou het de HH. Van Cauwelaert, Franck, Hoste en konsoorten zeer moeilijk geweest zijn geen rekenschap te houden met hun volgelingen, geen woord te schrijven over de eisen van de Vlaamse frontsoldaten, daar de misnoegdheid aan de IJzer steeds groeide. Maar de feiten bewezen dat het hen slechts ging om de Vlamingen te paaien met beloften en om, in het teken van de regeringspolitiek, elk “extremisme” te bekampen.
Aan het IJzerfront was de toestand zeer verschillend; enkele Vlaamse intellectuelen namen het op zich de ondergeschikte positie van de Vlamingen in het leger aan de kaak te stellen, eisten onmiddellijk hervormingen in het leger – in het voordeel van de Vlamingen – wilden een einde stellen aan wraakroepende toestanden waarvan de Vlaamse soldaten het slachtoffer waren. Meerdere betogingen van soldaten hadden plaats in 1917 en zo deze een zekere sympathie betoonden voor de Vlaamse eisen, dan traden toch de sociale eisen (verhoging van de soldij, verbetering van het voedsel en de kleding, en later voor de vrede) op het voorplan als de eisen van de soldaten, hierin geholpen door enkele Socialistische Jonge Wachten in soldatenpak. Alhoewel deze Vlaamse intellectuelen steun vonden bij een aantal dorpspastoors en geestelijken, bleef hun invloed relatief gering, evenals hun organisatie, omdat hun eisen slechts in een beperkte mate beantwoordden aan de verzuchtingen van de Vlaamse soldaten en van de soldaten in het algemeen.
Deze beweging stond op zeer losse schroeven. De jonge Vlaamse intellectuelen die beweerden er de leiding van te hebben, leden nog te veel aan het oude “Vlaamse romantisme” (met zijn “ruwaard” en andere uit het verleden gehaalde dweperijen), om vat te kunnen hebben op het zeer concrete en praktische denken en handelen van de Vlaamse boeren en arbeiders in soldatenpak. Dit romantisme leidde enkele van deze intellectuelen tot “een nu of nooit extremisme”, dat hen deed besluiten tot het overlopen naar het Duitse leger om de “activisten” te vervoegen.
Aan de andere zijde van het front deed zich, onder andere vormen, een zelfde verschijnsel voor. Een aantal Vlaamse intellectuelen, van bij de inval van de Duitse legers, geloofden dat het ogenblik gekomen was om de Vlaamse eisen door te drijven en dit met behulp van de bezetter. Daar waar de vóór de bezetting bestaande pers onder de controle stond van de Duitse censuur, verschenen tientallen blaadjes van de meest extremistische flaminganten, duidelijk gesteund door de bezetter.
De “activisten” voelden zeer goed hun afzondering van de Vlaamse volksmassa’s, die hen als medeverantwoordelijke aanwezen voor hun ellende. Hun pers moest dienen om door “brieven van het front” – soms wel door hen zelf geschreven – de Vlaamse massa tegen al wat Belgisch en Waals was op te zwepen; zij zouden “Volksopbeuring” stichten, dat voedsel, kleding en brandstof aan de Vlamingen zou geven; de Duitsers zouden hen helpen om het Vlaams zijn plaats te geven in het onderwijs, om een Vlaamse hogeschool te Gent te stichten. En eindelijk de “Raad van Vlaanderen” – die de Vlamingen meestal het “Verraad van Vlaanderen” noemden – om Vlaanderen tot een zelfstandige staat te omvormen.
Van dat alles kwam slechts dat in huis wat niet in tegenstrijd was met de Duitse oorlogsbelangen. Al wat de “Raad van Vlaanderen” – waarin Tack, Borms, Van Roy, Plancquaert en zovele andere Vlaamse professoren, advocaten en dokters de eerste viool speelden – toegelaten werd door de bezetter was bepaald door de versterking van het Duitse imperialisme in zijn strijd tegen het geallieerde imperialisme, Gouverneur-generaal von Bissing, in een verslag aan Stresemann, kanselier, bevestigt dit als volgt: “Ik kom tot deze noodzakelijke conclusie: zoo wij België niet aan onze macht onderwerpen, indien wij de regeering daarvan niet in Duitschen zin richten, dan is de oorlog voor ons verloren”. En hij voegt er aan toe: “Maar moesten de moeilijkheden tot op zeker punt verergeren, hetzij door weerstand, hetzij door onvoldoende werk van wege de Vlamingen, dan zou ik de medewerking der Vlamingen opgeven en de nodige maatregelen eenvoudig krachtens een bevel doordrijven.”[32] De medewerking van de Vlamingen heeft von Bissing niet moeten opzeggen, daar heeft de “Raad van Vlaanderen” voor gezorgd, evenals de intellectuelen die er rond draaiden.
De invloed van de “activisten” in de Vlaamse volksmassa’s stemde in het geheel niet overeen met het lawaai dat zij maakten en dat de bezetter hen toeliet. Leo Picard schrijft: “Een van de overlopers die de taak hadden contact tot stand te brengen tussen het activisme en de frontbeweging, zei later: “wij meenden dat Vlaanderen er toen al heel anders uitzag en dat het activisme veel sterker was.”[33] De sympathie voor de “activisten” was zo, dat Maurits Basse kon schrijven: “Te Gent, bij voorbeeld, kwam er spoedig een tijd, dat geen bekende activist zich in een gewone herberg durfde wagen, en het als onvoorzichtig moest beschouwen om na zonsondergang, over de straat te gaan, tenzij waar hij van Duitse soldaten hulp kon verwachten.”[34]
Bij de Waalse intellectuelen was het zeker niet beter gesteld. De Frans sprekende intellectuelen uit Wallonië, uit Vlaanderen en Brussel stonden, bij het uitbreken van de oorlog, niet minder verdeeld dan de Vlaamse, terwijl “de groote (Waalse, nota) massa voorzeker nog onverschillig bleef.”[35] Alleen hun anti-Vlaams gezindheid verenigde de meerderheid van de Frans sprekende intellectuelen, die elke rechtstoekenning aan de Vlamingen voorstelden als een vijandigheid ten overstaan van de Franse taal en van Frankrijk, als het aantasten van hun “rechten”.
Zo een gedeelte van de Frans sprekende intellectuelen (katholieke, liberale en socialisten) eenvoudig de politiek van de regering van “union sacrée” volgde, zich nestelden in het Nationaal Comité voor Ravitaillering en andere dergelijke organismen (die met de instemming van Gouverneur-generaal von Bissing bestonden) dan sloegen de anderen, in het bezette gebied als aan het front en in het buitenland, verschillende uiteenlopende wegen in, geleid door hun kleinburgerlijk anti-Vlaams nationalisme, soms onderduims gesteund en betaald door de belanghebbende vreemde machten.
Op het front bestond geen tegenstrijdigheid, op enkele uitzonderingen na, tussen de Waalse en Vlaamse soldaten, alhoewel het officierenkorps wel herrie trachtte te schoppen om de Waalse soldaten tegen de Vlaamse op te hitsen. De officieren, die over het algemeen geen Vlaams kenden, bevoordeligden de Frans sprekende soldaten bij het aanduiden van bepaalde diensten, bij benoemingen, enz. Het kon de officieren niet schelen Vlaamse soldaten te straffen; zij konden zich toch niet verdedigen, zij konden geen Frans!
Een gedeelte van de in het buitenland verblijvende Frans sprekende intellectuelen – bijzonderlijk zij die in Frankrijk verbleven – maakten zeer veel gerucht! Niet alleen stelde men gretig de kolommen van de Franse pers voor hen open, maar zij gaven ook talrijke bladen uit, evenals boeken. Het waren graaf Albert du Bois en Raymond Colleye de Weert die reeds veel van zich hadden laten horen voor de oorlog, die het eerste blad, “La Wallonie”, te Parijs uitgaven. Het blad was zo dol Waals-Frans anexionistisch gezind dat het, in 1916, verboden werd door de Franse censuur om alle diplomatische botsingen te vermijden. Het boek van graaf Albert du Bois stond in het zelfde teken; sprekende over “een keizerlijke republiek” gewaagde hij te schrijven: “Het koninkrijk België zou in de Franse republiek een gelijke plaats kunnen innemen als het koninkrijk Beieren in het Duitse rijk.” Op 15 juni 1915, schreef Raymond Colleye de Weert in “Le cri de Londres”: “België zal in de toekomst Latijns zijn, of het zal niet zijn.”[36]
De heer Dumont-Wilden, in zijn weekblad “La nouvelle Belgique”, ging nog wat verder, hij eiste Duits en Nederlands grondgebied op voor het “Latijns België”. “Le Soir”, van Parijs, antwoordde hierop: “wij willen weten waar men met ons heen wil. Onaangenaam is het, dat men ons wil meeslepen in een veroveringsoorlog, waarvan het doel moet zijn een soort van Groot-Nederland te stichten, waarin acht of negen miljoen Vlamingen en Hollanders zouden worden opgenomen, onder welke de Walen voor goed zouden verpletterd worden.” De gematigsten van de in Frankrijk vertoevende Waalse intellectuelen waren deze van “l’Heure belge” en van “l’Opinion wallonne”, waartoe de socialistische volksvertegenwoordigers Brunet, Emiel Royer, Célestin Demblon en Georges Hubin behoorden; zij eisten de bestuurlijke scheiding... en lieten zich niet afschrikken door de Waalse annexionisten, aan wie zij nogal vrije teugel lieten.
In Wallonië, evenals in Vlaanderen, vond de bezetter “activisten” die hem het werk zouden vergemakkelijken. De heer Buisset E., volksvertegenwoordiger-advocaat, oud vooroorlogs wallingant, stelde zich aan de kop van het Waals activisme. In een brief die hij op 5 maart 1915 schreef, luidde het o.a. “Van het begin van de bezetting af, werd in de berichten, van de overheid uitgaande, de voornaamste plaats aan de Vlaamse taal gegeven, niettegenstaande de bepaling van de grondwet, die het Frans als officiële taal in ons land had aangesteld. In een onderhoud, dat de heer burgemeester van Charleroi en ik met Zijne Excellentie Veldmaarschalk Baron von der Goltz, bij zijn aankomst in het land, hadden, heb ik gemeend hem verschillende desiderata te moeten aanduiden, die geschikt waren om ons lijden te lenigen. Onze stem heeft bij deze staatsman een gunstige weerklank gevonden...” Deze houding werd later door “La Flandre libérale”, van Gent, als een “act van zelfverdediging” tegen de Vlamingen voorgesteld.
De Waalse activisten konden het daarbij niet laten. Bij de Waalse intellectuelen, evenals bij de Vlaamse, waren er die geloofden “dat zij het gunstig uur” niet mochten laten voorbijgaan en zo bolde de Waalse activistenwagen, met de oorlogsjaren, steeds verder. Een kleine groep, met de heer Colson aan het hoofd, liet zich medeslepen in de Duitse propaganda, in het blad “Le peuple wallon”. Zo kwamen zij tot een “Waalse” regering gevestigd te Namen. De “Waalse” regering van Namen, net als de Raad van Vlaanderen, beweerde de bezetter niet te hebben willen dienen. Het Belgische gerecht heeft er anders over geoordeeld. Enkele namen van deze kollabos? Paul Ruscart, letterkundige; advocaat Moulinas (veroordeeld tot 12 jaar dwangarbeid); Ariel Charlier, advocaat; Henri Henquinez, van de Luikse hogeschool; Drs A. en J. Raikem; Franz Foulon, letterkundige, enz.
Het is in de hiervoor geschetste omstandigheden dat het nieuws van het uitbreken van de Russische Revolutie de Belgische intellectuelen bereikte. Zeker, men mag niet uit het oog verliezen dat de officiële berichtgevingen aan de Duitse of aan de Frans-Belgische censuur onderworpen waren en dat die de zaken voorstelden vanuit het oogpunt van de Duitse of Frans-Belgische imperialistische belangen. Dit feit kan nochtans niet ingeroepen worden als een rechtvaardiging van de afzijdige – zoniet vijandige – houding van de overgrote meerderheid van de Belgische intellectuelen ten overstaan van de Oktoberrevolutie.
De revolutie van februari 1917, die enige sociaaldemocraten onder leiding van Kerenski in de Voorlopige Regering zou brengen, werd niet zonder enige angst door de westerse imperialisten vernomen. Weliswaar bevrijdde de val van het tsarisme hen van het verwijt dat hun democratie zich steunde op het barbaarse tsarisme, verwijt waaraan de arbeidersmassa’s wel gevoelig waren; maar zij waren in de onzekerheid aangaande de verdere deelname van de Russische legers aan de oorlog aan de zijde van de westerse mogendheden en vreesden de mogelijkheid van een afzonderlijke vrede, die het Duitse imperialisme zou toelaten zijn leger op het westerfront gevoelig te versterken. Erger nog, het ontsnapte hen niet dat de Russische revolutie aanstekelijk kon werken op de westerse arbeiders en boeren in soldatenpak!
De eerste nieuwsberichten waren zeker niet aanmoedigend voor de westerse imperialisten: desertie op het Russische front, verbroedering tussen Russische en Duitse soldaten, zwakheid en gebrek aan autoriteit van de Voorlopige Regering, stijgende invloed van de “bolsjewieken”, die een onmiddellijke vrede voorstonden in de arbeiders- en soldatenraden. Zoals het Duitse imperialisme op zijn sociaaldemocratische leiders – op enkele uitzonderingen na – mocht rekenen, mochten ook de westerse imperialistische mogendheden op de hunne rekenen: “In april 1917, onmiddellijk na de eerste Russische revolutie, besloot de Belgische regering Emiel Vandervelde naar Rusland te zenden, ik kreeg order hem te vergezellen. Onze missie was de tegenhanger van deze welke gezonden werden, door andere verbonden landen, bij Kerenski, zoals Albert Thomas voor Frankrijk, Arthur Henderson voor Engeland.”[37] Bij “toeval” waren er ook nog anderen ter plaats: Jules Destrée, ambassadeur; Louis de Brouckère, in opdracht van de Belgische regering; Marcel Sembat, in opdracht van de Franse regering, Thomas Mazaryk, Otto Bauer, enz. Het doel van hun aanwezigheid was dubbel: het behoud van het Russische front en de verdediging van Kerenski tegen de bolsjewieken; Thomas Mazaryk had zelfs de opdracht de Tsjechen aan te werven in de Russische krijgsgevangenenkampen om een Tsjechisch leger samen te stellen, dat zou vechten voor de westerse imperialisten! Emiel Vandervelde karakteriseerde als volgt hun regeringsopdracht: “Het was als kanselredenaars van de heilige oorlog dat wij naar het front gingen... De generalissime die ons had uitgenodigd – het was nog, op dat ogenblik, de generaal Alexeieff – wilde het een werkelijke propagandaopdracht. Hij wenste dat onze krachtinspanning zich zou voegen bij dezen welke, kort daarvoor, ondernomen werden door delegaties van zeelieden van de Zwarte Zee, door Kerenski, door Albert Thomas, ten einde hetgeen hij de morele voorbereiding van het offensief noemde te vervolledigen.”[38] Jules Destrée, van zijn kant, drukt als volgt zijn diepe teleurstelling uit: “De aristocratie en de bourgeoisie, rechtstreeks bedreigd, zwijgen en bewegen niet. Zekeren zijn vertrokken; anderen verduiken zich; allen zwijgen. Deze desertie van gans een klasse, ten overstaan van de sociale plichten die op hen berusten, is een van de meest zonderlinge aspecten van de toestand.”[39]
Doch niets kon baten! Trots alle hulp die Kerenski van zijn vrienden van de gewezen IIe Internationale – in opdracht van hun respectievelijke regeringen – ontving, vervolgde het revolutionaire proces onverbiddelijk en onverstoorbaar zijn gang. Kerenski, al had hij het gewild, kon geen voldoening schenken aan de algemene eisen van het Russische volk. De bolsjewistische partij, onder leiding van Lenin, won steeds veld. Een nieuwe revolutie was onvermijdelijk; zij zou niet alleen een einde stellen aan de oorlog, maar tevens aan de kapitalistische heerschappij. De bijzonderste hinderpalen, op de weg naar het socialisme, werden weggeruimd.
De westerse imperialisten, in deze nieuwe voorwaarden, zouden het geweer van schouder veranderen; dit viel hen des te gemakkelijker daar de Verenigde Staten van Amerika, intussen, zich aan hun zijde in de oorlog geworpen hadden. Zij voelden dat Rusland voor hen verloren was en het de oorlog niet zou hernemen. Voortaan speculeerden zij er op dat de Russische revolutie het Duitse leger zou besmetten en de ineenstorting van het Duitse imperialisme zou verwekken. Zij vertrouwden er in dat de Russische Sovjetrepubliek wellicht vanzelf zou ineenvallen en reserveerden zich, in geval van nood, hun legers te gelasten een handje toe te steken.
Terwijl de verbondene imperialisten, op het westerse front, onverminderd en hardnekkig de strijd voortzetten, plaatsten zij tezelfdertijd hun batterijen tegen het nieuwe regime dat zich doorheen vele moeilijkheden in Rusland opbouwde. Trots de volledigste hulp welke hen verleend werd door Kerenski en de Russische bourgeoisie, moesten zij zich zeer snel overtuigen dat het Russische leger niet meer naar het front zou terugkeren om voor hen te vechten. In de hoop later hun posities in Rusland te kunnen hernemen, trachtten zij de versteviging van het nieuwe regime te verhinderen. Zij steunden de opstandige generaals als Koltchak, Denikin en anderen, deden onderduims de troepen die zij ter plaats hadden tussenkomen in de strijd tegen de Sovjets of trokken deze terug naar het noorden, van waaruit men later een gewapende aanval tegen de Sovjet-Unie zou uitvoeren, gepaard aan een uitval van het Franse eskader dat in de Zwarte Zee lag. De Belgische intellectuelen, in hun overgrote meerderheid, zouden ook hierin hun nationale bourgeoisie steunen.
Hetgeen hier vooraf gaat, wijst op de geestesgesteldheid welke toen in deze middens heerste. Van de katholieke en liberale intellectuelen kon men, bijzonderlijk in deze voorwaarden, niet verwachten dat zij de verdediging van de Oktoberrevolutie en van de Sovjet-Unie op zich zouden nemen. Zij verhieven hun klaagzang over het “heldhaftig België” nog enkele tonen hoger, zweerden bij de aanstaande overwinning van het Westen en vervloekten de Sovjet-Unie die haar zonen niet meer geven wilde om, in deze strijd tussen de imperialistische machten, de overwinning van de westerse imperialisten te verzekeren. Het was hun taak de Belgische soldaten te doen geloven dat het de schuld was van de Russische “woordbrekers” dat België nog niet bevrijd was, dat het Duits imperialisme zich nog niet onvoorwaardelijk had overgegeven en zij nog steeds in de modder van de IJzer moesten ploeteren. Het is een feit dat zij hiermee de zwakke plek van de Belgische soldaten raakten, welke in de onvoorwaardelijke overgave van het Duits imperialisme de enige mogelijkheid zagen om “naar huis te kunnen keren”.
De socialistische intellectuelen ontsnapten niet aan deze geestesgesteldheid, des te minder daar de leiders van de BWP geholpen hadden om haar te scheppen. In hun overgrote meerderheid speelden zij dezelfde rol als de katholieke en liberale intellectuelen, met dit onderscheid nochtans dat zij de “argumenten” zouden leveren die het diepst in konden slaan bij de arbeidersmassa’s. Zij hebben dan ook de meest politiek onterende ongerijmdheden uitgekraamd. Eén van deze socialistische intellectuelen – en niet de minste – Rik de Man, heeft opgebiecht hoe hij zijn standpunt te overstaan van de socialistische Oktoberrevolutie vastlegde[40]: “Ik vond mij dus verplicht, voor de eerste maal in mijn leven, te herkennen dat het nadenken mij niet uit de slag zou trekken en dat men het hart alleen moest laten spreken. Ik versta hierdoor het geheel van de sympathieke en antipathieke tendensen die u instinctmatig stuwen naar deze of gene besluit, alsof het noodlot u in een avontuur werpt waarvan gij het gevaar aanneemt zonder het te kennen... Niet kunnende besluiten door een koud nadenken, of ik aan de ene of de andere moest gelijk geven, verkoos ik de mensen die mij het meest aanstonden.” (door mij onderstreept) en als bij “toeval” koos hij de contrarevolutie! Deze keuze, van de “marxist” Rik de Man, ging natuurlijk gepaard met een “theoretische” uitleg van het waarom de Oktoberrevolutie diende bestreden te worden – in naam van het “heldhaftige België” – met de ongehoordste verdachtmakingen en leugens jegens de leiders van de Sovjet-Unie, Lenin aan het hoofd, en met de voorspelling, op basis van “zijn” marxisme, dat de Sovjet-Unie het niet lang zou uithouden!
De drie “grote” theoretici van de socialistische intellectuelen (Vandervelde, de Brouckère en de Man, in “Trois aspects de la révolution russe”, dat zij samen opstelden, hadden de volgende opvattingen: “Wil dit zeggen dat Rusland aan de vooravond is van deze “sociale revolutie”, voorzien door de theoretici van het socialisme? Om dit te geloven zou men zich moeten vastklampen aan een zonderlinge oppervlakkige blik op de zaken. De arbeidersrevolutie veronderstelt positieve, constructieve voorwaarden; zij eist een industriële en politieke bekwaamheid waarvan het stadsproletariaat van Rusland nog geen bewijs geleverd heeft en welke het niet in een dag kan verwerven...”[41] Zij gaven dan ook, als oplossing: “Rusland kan niet gered worden uit de huidige conjunctuur door een enkele klasse. Men moet de volledige medewerking, zonder voorbehoud, van allen hebben...”[42]
De profetieën van de drie “groten” hebben zich niet verwezenlijkt, de Sovjet-Unie hield stand. Zonder in wat ook de grond van hun anticommunisme te wijzigen zouden zij, evenals de bourgeoisie, hun kampanje aan de nieuw geschapen toestand aanpassen. Eens het liedje van “het heldhaftige België” uitgezongen was, luidde het: “het afsluiten van de vrede bracht geen rust aan de beproefde mensheid... Revoluties en burgeroorlogen, de rode en de witte terreur, bolsjewisme en fascisme. Sovjet-Rusland stelde zich op tegen de wereld en de wereld tegen Rusland...”[43] En Vandervelde, op het congres van de BWP in april 1921, verduidelijkte: “Wij veroordelen de blokus. Wij verwerpen de praktijk die, om zijn vijanden te overwinnen, weerloze bevolkingen uithongert. Wij veroordelen uit al onze krachten de praktijk van de aanval der gekoaliseerde imperialismen tegen de Russische revolutie... Maar er is een nieuw feit. Het is het feit dat een partij (de Communistische Partij, nota) de terreur als systeem instelt, die het geweld in methode omzet, die beweert aan de massa het verfoeilijk evangelie aan te leren dat alleen het geweld vruchtbaar is, dat alleen de minderheden rechten hebben, dat alleen die revoluties kunnen zegevieren welke beginnen met een aanslag op de soevereiniteit der volkeren en met de vernietiging, door de macht, van hun recht op zelfbeschikking...” En hij voegt er geheel vriendelijk – en niet minder schijnheilig – aan toe: “indien ik geen andere keus had dan tussen Wrangel en Lenin, eh wel! ik zou vechten voor Lenin!”
Kort voor deze redevoering van Vandervelde, had de Landelijke Raad van de BWP en het Nationaal Comité van de Syndicale Commissie een dagorde gestemd waarin gezegd werd: “Anderzijds vaststellende dat deze onmiskenbare schending van het volkerenrecht, onder het masker van het communisme gedaan, slechts het betoog is van een politiek van overheersing en onderwerping van de kleine naties, identiek aan deze welke vroeger toegepast werd door de imperialistische regeringen van de tsaar”.
Gelukkig waren niet allen voor deze politieke kost te vinden! Een beetje doorheen gans ons land waren socialistische intellectuelen te vinden, die in de socialistische Oktoberrevolutie en de Sovjet-Unie het begin van het einde van het kapitalistische regime, de aanvang van een nieuwe historische periode gezien hadden. In Gent hadden enige Socialistische Jonge Wachters de “Vredesgroep” gesticht – onder de bezetting – welke het blad “De Rode Jeugd” uitgaf. In juli 1918 gaf de redactie van dit blad, onder de handtekening van drie socialistische intellectuelen K. Hutse, M. Machtelynck en Richard Minne, een brochure uit met als titel “Ons Standpunt”, het standpunt van de vredesgroep der Socialistische Partij, waarin gezegd werd: “Brengen wij hier een krachtige hulde aan de dappere en de uitstekende socialistische geschoolde Bolchewikische kameraden die midden nooit gekend moeilijkheden, verlaten en verguisd zelfs door bijna de heele arbeidersinternationale, belaagd en aan de keel gegrepen door heel de kapitalisten-internationale, het bloedregiem der czaristische autocratie veranderden in eene echte socialistische communistische arbeidersrepubliek, met volle gelijkstelling voor mannen en vrouwen, vrij verenigingsrecht, 8-urendag en kollektief bezit der voortbrengstmiddelen, het einddoel van ons socialistisch streven.”[44] Laten wij er nog dit aan toevoegen: “Wat wij te verdedigen hebben? Voor ’t ogenblik de socialistische vredesgedachte! niet met, maar tegen de Belgische regeering. Naast ons en op hetzelfde standpunt staan minderheidspartijen in alle landen. De officiële BWP die alles door een Entente-bril bekijkt, onderscheidt slechts vóór of tegen Entente-belang. Slechts tot daar gaat haar wijsheid. In de minderheidspartijen der Ententelanden ziet zij verraad. In de oppositiestrijd der Duitse Onafhankelijke Partij tegen het Duitse imperialisme ziet zij Entente-gezindheid. Daarom: leve de oppositie... bij de Middenmachten! De oppositie tegen de partij leiding in eigen land, uit dezelfde oorzaken geboren, verklaart zij uit den booze!!”[45] Andere geschriften werden bij gelegenheid verspreid, welke min of meer in dezelfde richting gingen, zonder nochtans hun volledig toetreden tot de Oktoberrevolutie en de Sovjet-Unie te geven.
Zo ging het, over het algemeen, met de Belgische intellectuelen: zij staarden zich blind op enggeestige, kleine tijdelijke combinaties, door de imperialisten aangewakkerd aan beide kanten van het front. Terwijl de geschiedenis, met de Oktoberrevolutie, een sprong vooruit deed naar een nieuwe toekomst, gorgelden zij zich de keel met hol klinkende “schone” woorden, blind voor de socialistische zon welke in het Oosten opdaagde.
De annexionisten geloofden in een “groot België”, van de Rijn tot aan de Noordzee, welke hun minderwaardigheidscomplex voldoening zou schenken en een nieuw wingewest aan hun imperialisten zou geven.
De Waalse activisten verdedigden, in schijn, verschillende standpunten: de enen zouden zich tevreden stellen met een federale staat België, dreigende de hulp van Frankrijk in te roepen; de anderen kwamen openlijk uit voor de aansluiting van Wallonië – zelfs van België – bij Frankrijk. Een zekere Boulanger schreef in Parijs een boek, waarin o.a. staat: “Frankrijk is een land van onvervalste beschaving, het land van de rechten van de mens, bewerker en bewaarder van de vrijheid aller volkeren. Dat al deze titels aan Frankrijk toekomen, deze waarheid is reeds lang door de geschiedenis bewezen. Maar het is goed dat wij het herhalen, wij, Belgen, zo Vlamingen als Walen, wij die juist om die reden de afschuwelijke wreedheden van deze oorlog hebben willen doorstaan om ons aan de zijde van het Franse volk te scharen. Dit groot volk heeft al ons vertrouwen. Het reeds vergoten bloed voor niets tellende, gaven wij gaarne de laatste druppel van wat ons nog overblijft, indien Frankrijks heil zulks mocht vergen. Ja, wanneer het wapengekletter zal verstomd zijn en wij, door een beslissende zegepraal, de vrede in ons midden zullen gevestigd hebben, zou ik willen dat België en Frankrijk natiën werden, zodanig verenigd, zodanig gezusters, dat er voortaan tussen hen beiden geen grenzen meer bestonden.”[46] In de grond verdedigden zij allen het Frans imperialisme, al gingen zij ook, dan op hun beurt, Duitse gunsten afsmeken. Geen wonder dan dat zij de Oktoberrevolutie doorheen de bril van de Franse imperialisten zagen.
De Vlaamse activisten zagen haar door de bril van de Duitse imperialisten; zij hebben een zeker belang gehecht aan de Russische revolutie, doch het was slechts in de mate dat deze de overwinning van het Duitse imperialisme in de hand kon werken. De Vlaamse activisten waren zo diep beheerst door het Vlaams-Duits nationalisme, dat het wereldgebeuren – de Oktoberrevolutie – door hen als een parenthese beschouwd werd, die slechts van korte duur zou zijn en op een gepast ogenblik kwam om de eindoverwinning aan het Duitse imperialisme – dus ook aan hen – te schenken.
Zeer onschuldig schreef Leo Picard: “Allereerst het jaar van de Russische Revolutie. Wij kunnen niet nagaan hoe die zich in de hoofden van de Vlaamsgezinde jongens aan het front weerspiegeld heeft. Aanvankelijk had zij echter het uitzicht van een democratische lente. Eerst later, nadat Lenin zich van het bewind had meester gemaakt en om een directe, desnoods afzonderlijke, vrede gevraagd had, kreeg men een andere kijk op de dingen.”[47] In feite geeft Leo Picard hier de opvattingen van hem en van zijn vrienden ten beste: bravo voor Kerenski... Lenin, dat is heel wat gevaarlijker voor het Duitse imperialisme!
Bij Karel Angermille, komt de aap duidelijker uit de mouw! Zijn eerste reactie is de volgende: “Intussen waren op het Russische front beslissende dingen geschied, die onze kranskiljons hier kneedbaarder maakten en in de comiteiten werden zij waarachtig “beleefd” jegens de Vlaamsgezinden, voor wie zij vroeger het hoofd afwendden.”[48] En verder: “Inmiddels was een tijding van buitengewone grote draagwijdte hier binnengelopen uit Rusland. Kerenski had de ontreddering willen bezweren door het uitroepen van de republiek, maar het mocht niet baten en hij moest de vlucht nemen voor de bolsjewieken, Lenin en Trotski, die controle hadden geëist op alle bevelen van de legerstaf. Een burgeroorlog had geduurd van 6 tot 8 november in de straten van Sint-Petersburg, en de nieuwe richting behield de overhand, na uitspattingen van alle aard. Aan de bevolking was de onmiddellijke stopzetting van alle vijandelijkheden toegezegd, en op 20 november hadden de Volkscommissarissen aan de strijdvoerende naties een wapenstilstand voorgesteld. Na hevig protest vanwege de Entente en veel aarzeling van de Centralen, konden de onderhandelingen met deze laatsten dan toch aangevat worden, op 2 december te Brest-Litovsk. Het was een opluchting van belang voor Duitsland, dat hierdoor de handen vrij kreeg aan zijn oostelijk front.”[49]
* * *
Misschien is het niet nutteloos enige woorden te zeggen over de beweging, onder de jonge Belgische intellectuelen, bij de ineenstorting van het Duitse leger en het losbarsten van de opstand der Duitse soldaten, in 1918. Deze voorvallen kan men wellicht niet uitleggen alleen door de armoede in Duitsland, door de nederlagen van het Duitse leger aan het Westerfront, enz. Het laat geen twijfel – en aan het front kon men het voelen, lang vóór het eindoffensief, dat het Duitse leger zich aan het ontbinden was – dat de Oktoberrevolutie een niet te onderschatte rol gespeeld heeft in het uitbreken van de Duitse revolutie. De ordewoorden die de Duitse arbeiders en soldaten tot de opstand aanzetten zijn hieromtrent voldoende overtuigend.
Zo de Oktoberrevolutie slechts weinig begrip bij de Belgische intellectuelen ontmoette, dan maakte de Duitse revolutie – welke zich gedeeltelijk voor hun ogen afspeelde – op een aantal jonge Belgische intellectuelen een diepe indruk Zeker was de haat tegen de Duitse soldaten groot en de vredesroes van 1918-1919 was geen voordelige atmosfeer om solidariteitsbewegingen in België uit te lokken. En toch had zij – bijzonderlijk in Vlaanderen – een reeks jonge intellectuelen in hun nadenken geholpen en aangezet om “iets” te doen. Hetgeen hen het meest getroffen had, bij de ineenstorting van het Duitse leger en van Duitsland zelf, was het nutteloze van de oorlog die in feite niets opgelost had, was het diepe lijden van de mensheid zonder dat dit iets in de sociale structuren zou wijzigen en zodoende de weg zou openlaten voor een nieuwe oorlog.
De internationale beweging tegen de oorlog welke door Henri Barbusse, Romain Rolland, Georges Duhamel, Raymond Lefevre en anderen was in gang gestoken – “Le feu” en “Clarté” van Barbusse waren door enkelen hunner gelezen – en deze jonge Belgische intellectuelen overtuigden er zich van dat het “iets” dat zij doen wilden op die weg lag. De opvattingen van deze jongeren werd als volgt door Roger Avermaete samengevat: “De toekomstige taken waren duidelijk. Men moest een nieuwe wereld opbouwen en deze opdracht was deze van de jongeren. Alleen de ouderen die geen zwakheid vertoond hadden zouden in hun ogen genade vinden. Dient het gezegd dat zij niet talrijk waren? Drie namen drongen zich bijzonder op: Romain Rolland, Henri Barbusse en Georges Duhamel. De eerste had juist zijn “Onafhankelijkheidsverklaring van de geest” gelanceerd; de tweede, na zijn roman “Clarté” met zijn revolutionaire ingeving, te hebben gepubliceerd, liet een manifest verschijnen waaruit de groep “Clarté” zou groeien; de derde man was de schrijver van “Vie des Martyrs” en van “Civilisation” Dit volstond ons.”[50] Deze jonge intellectuelen waren ook wel een beetje overbluft door de grote internationale personaliteiten die er bij aansloten (buiten voornoemden: Andreas Latzko, Jules Romains, Paul Vaillant-Couturier, Jean-Richard Bloch, Séverine, Einstein, Vincente Blasco-Ibanez, H.G. Wells, en zovele anderen).
In de eerste maanden van 1919 liet Paul Colin (die in de 2e Wereldoorlog hoofdredacteur van “Le nouveau journal” werd) “l’Art libre”, “internationaal tijdschrift van de beweging der gedachten” verschijnen. Bij het stichten van de groep “Clarté” in België, werd hij er de secretaris van. Bij de aanvang werd het tijdschrift “Clarté” met veel geestdrift door vele jonge Belgische intellectuelen onthaald; zij vonden er hun eigen verzuchtingen naar hernieuwing. Maar wat en hoe..., geïsoleerd van de arbeidersmassa’s, kwam daar nooit een antwoord op! Aan de Belgische groep “Clarté” namen vele jonge intellectuelen deel, waaronder er een zeker aantal, later naam gemaakt hebben: Crommelynck, Pierre Broodcorens, Franz Hellens, Jean Tousseul, André Baillon, Georges Eekhoud, Joris Minne, Roger Avermaete, Jan Cantré, Bob Claessens, Plisnier, Frans Masereel en zovele anderen.
Onvermijdelijk stelden zich steeds nieuwe problemen waarop diende geantwoord te worden. Met de tijd – al was het leven van die groep tamelijk kort – moest de oriëntering verduidelijkt worden... en het lyrisch romantisme van de eerste dagen terugdrijven. Vele van deze jonge intellectuelen waren min of meer – meer dan min – anarchistisch aangelegd en toen er over solidariteit met de Sovjet-Unie gesproken werd, vonden velen “ernstige” redenen om zich terug te trekken en, in de meeste gevallen, weer te keren van waar zij gekomen waren! Of zich in hun ivoren toren op te sluiten!
De rol van de Belgische intellectuelen, in de belangrijkste momenten van onze geschiedenis, is zeker niet schitterend geweest. Op uitzonderingen na, gedroegen zij zich als de zonen van hun klasse, van de bourgeoisie.
Nochtans zou het een onvergeeflijke fout zijn, voor de arbeidende klasse, de intellectuelen eenvoudig af te wijzen. Voor het opbouwen van een nieuwe, socialistische maatschappij heeft de arbeidende klasse de intelligentsia broodnodig. Het is dan ook haar taak, zonder enig complex – daartoe bestaat trouwens geen reden – de intellectuelen te benaderen, ze ervan te overtuigen dat de enige weg die voor de mensheid openligt, die van het socialisme is, de weg die de Sovjet-Unie als eerste betreden heeft.
_______________
[1] Henri Pirenne, Geschiedenis van België.
[2] Charles de Burlet, L’Unité nationale et la question linguistique en Belgique.
[3] Kamerverslag.
[4] Karl Marx, Adres aan de Algemene Raad van de Eerste Internationale, 1869.
[5] Paul Lafargue, Le droit d la paresse, 1883.
[6] Friedrich Engels, De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat.
[7] Hendrik De Man, De psychologie van het socialisme, p. 149.
[8] Jules Destrée, Kleine geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging.
[9] Jules Destrée, op. cit.
[10] Louis Bertrand, De socialistische beweging van 1875 tot 1905.
[11] Vandervelde en Destrée, Le socialisme en Belgique.
[12] A. Verhaegen, Vingt cinq années d’action sociale.
[13] Dr S.H. SCHOLL o.p., 150 Jaren katholieke arbeidersbeweging in België, 1789-1939.
[14] Pieter Daens, Priester Daens, p. 67.
[15] Pieter Daens, Op. cit.
[16] J.M. Remouchamps, L’Assemblée walonne 1912.
[17] Emile Vandervelde, Souvenirs d’un militant socialiste, p. 60-61.
[18] Emile Vandervelde, Op. cit.
[19] V.I. Lenin, Contre le courant, p. 216.
[20] Hendrik De Man, Après coup, p. 102.
[21] Hendrik De Man, Op. cit., p. 106.
[22] Henri Charriaut, La Belgique, terre d’héroïsme, p. 262.
[23] Jules Destrée, Les socialisten et la guerre européenne 1914-1918, p.14.
[24] Verslag opgesteld door het Bureel van de Landelijke Raad, 30 januari 1918, p. 99.
[25] Hendrik De Man, Op. cit., p. 119.
[26] Emile Vandervelde, Souvenirs d’un militant socialiste, p. 184.
[27] Jules Destrée, La voix d’un belge, p. 7.
[28] Emile Vandervelde, Op. cit. p. 249.
[29] Jules Destrée, Op. cit., p. 7.
[30] Hendrik De Man, Op. cit., p. 149.
[31] Georges Van den Boom, Enkele herinneringen, in VMT nr. 4, 1967.
[32] Maurits Basse, De Vlaamse beweging van 1905 tot 1930, pp. 187-188.
[33] Leo Picard, Evolutie van de Vlaamse beweging, van 1795 tot 1950, deel III, p. 81.
[34] Maurits Basse, Op. cit., p. 222.
[35] Jules Destrée, Brief aan den Koning, Uitgave Getraind 1912, p. 36.
[36] Overgenomen uit Aktivisten, Julius Vuylsteke Fonds, p. 117-118.
[37] Rik De Man, Après coup, p. 119.
[38] Emile Vandervelde, Trois aspects de la révolution russe, p. 85.
[39] Jules Destrée, Les fondeurs de neige, p. 83.
[40] Rik De Man, Après coup, p. 124-125.
[41] op. cit., p. 18-19.
[42] ibidem.
[43] Josephe Saxe, Emile Vandervelde et son oeuvre, p. 191.
[44] Ons Standpunt, Uitgave “Rode Jeugd” Gent – 1918, p. 30.
[45] ibidem, p. 41.
[46] Omer Boulanger, France et Belgique.
[47] Leo Picard, Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, deel III, p. 75.
[48] Karel Angermille, Lotgevallen van een Aktivist, p. 127.
[49] Op. cit., p. 151.
[50] Roger Avermaete, L’aventure de lumière.