Vertaling: uit het Duits door Thomas Eden, van de tekst van 1842, uitgegeven in eigen beheer door Weitling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De communisten in Zwitserland • Over de geschiedenis van de Bond der Communisten • Het socialisme in Duitsland • Algemene geschiedenis van het socialisme |
Vrij willen wij worden! als
vogels in de lucht; in blijmoedige
zwermen en lieflijke harmonie
zorgeloos door het leven gaan als zij!
Inhoudsopgave van deel I
Het ontstaan van de maatschappelijke mistoestanden
1. De oertoestand van de maatschappij
2. Het ontstaan van het roerende eigendom
3. Het ontstaan van het onroerende eigendom
4. De uitvinding van de erfenis
5. Het ontstaan van de oorlog
6. Het ontstaan van de slavernij
7. Het ontstaan van de handel
8. De uitvinding van het geld
9. Het ontstaan van de titelnering
10. Het soldatenwezen
11. Vaderland, grenzen en talen
12. Geld- en goederennering
13. Religie en zeden
Inhoudsopgave van deel II
Ideeën over een reorganisatie van de maatschappij
1. De aard van de maatschappelijke orde
2. Over het bestuur
3. Over de wetenschappen
4. Over verkiezingen
3. Over arbeid
6. De meestercompagnieën
7. Over de centrale meestercompagnie
8. Over de werkbesturen
9. Over het trio
10. De ‘Kommerzstunden’
11. De bedrijfsblokkering
12. De academie der schone kunsten en wetenschappen
13. De positie van de vrouw
14. Over het schoolleger
15. De filosofische geneeskunde
16. Voordelen van de gemeenschap
17. Overzicht van het gehele systeem
18. Mogelijke overgangsperioden
19. Voorbereidingen voor de overgangsperiode
Werp een onderzoekende blik om je heen en kijk in de woningen der mensen, betreedt de hutten der armen, de fraaie huizen der rijken, beklim de schepen der kooplieden en daal af in de mijnen der mijnwerkers, bekijk de aard van je eigen huishouden en daarin tot in de kleinste details niet alleen de opeenvolging van moeilijkheden en beproevingen, maar ook die van ontspanning en vermaak. Overal, in al die verschillende woon- en werkplaatsen, zal je dan dezelfde klachten vernemen over hoe slecht de zaken geregeld zijn, over de slecht geleide organisatie van de een of andere arbeidstak in de maatschappij.
Keer je nu af van al die klachten die in je omgeving alle andere lijken te overstemmen, en trek je met je overwegingen terug in de verste uithoek van je geestelijke Ik; in plaats van al die aparte klachten zal je alleen nog maar zoiets als een alomtegenwoordig doordringend gemurmel horen.
Concentreer al je gedachten daarop, laat de verschillende klachten en hun oorzaken vervagen, pas denkbeeldig de tegenovergestelde uitersten aaneen en meng ze met elkaar; het gemurmel van ontevredenheid zal dan veranderen in de stem der harmonie.
Zover zouden de ideeën van alle wetgevers moeten gaan, in plaats van zich alleen maar te bewegen tussen oude dossierkasten en de vier muren van hun geldkluizen. Heb je zodoende een getrouw beeld gekregen van de plaatselijk in de maatschappij nestelende kwalen, sla dan de bladzijde om en stel je in je gedachten onze aardkloot voor, als een bol voor je ogen zwevend.
De verhouding van de grootte van het stoffelijke, menselijke Ik, tot de hoogste bergen van deze aarde, is zoiets als een zandkorrel tot een kegelbal, en die hoogste bergen staan ten opzichte van die aardkloot dan weer in precies dezelfde verhouding.
Wat is de mens toch nietig! en wat is er veel ruimte voor hem op deze aarde!
Nemen wij nu de kant van de wereldbol voor ogen met het oude Europa. Kijk hoe het daar vergeven is van allerlei, kriskras getrokken grenzen en zij daartussen vrijheidsliederen zingen, zoals een goudvink in zijn kooi zijn “wij leiden een vrij leven” zingt. Het diertje weet natuurlijk niet wat het zingt, maar zouden die daar tussen de grenzen dat wel weten? –
Nu zullen we onze aardbol eens met de hand van het lot (nog steeds in gedachten) een stevige duw geven. Zie je het? hele legers stormen daardoor over de aangegeven grenzen, maar niet om ze te slechten, maar om elkaar vanwege hun vorm en kleur af te maken; want – ze verstaan elkaar niet!
En toch hebben ze allemaal van nature een en hetzelfde spraakorgaan.
Is dat geen grappig geslacht? Kijk hoe het daar op een paar plaatsen samendromt en met zijn verbeelding lijnen trekt tussen de dichtbezaaide woonplaatsen, om voor zichzelf onderling verkeer en onmisbare hulp moeilijk te maken. –
En hun uiteenlopende koeterwaals, dat ze taal noemen en de belangrijkste reden is van het voortbestaan van hun scheiding en ellende, beschouwen ze als iets onaantastbaars en hechten daar ook nog grote waarde aan!
Genoeg over het bekijken van de aardbol! Dit is daarvoor de richtlijn; iedereen moet daar maar op zijn eigen manier mee verdergaan. Wie daar nog serieuze overwegingen aan vast wil knopen, hoeft alleen maar een heel duidelijk te bedenken hoe onbeduidend die hele aardkloot is, vergeleken met de talloze, meestal veel grotere hemellichamen, waarvan het enorme aantal binnen ons gezichtsveld in de enorme ruimte een heldere weg (de Melkweg) vormt, die, omdat onze veel kleinere aarde ook bewoond is, zeer waarschijnlijk bewoond worden door nog veel volmaaktere wezens dan wij.
Onze kennis reikt tot in dit gebied van het denken, hogerop begint het rijk van het geloof.
Om de draad in de verknoopte maatschappelijke wanorde niet te verliezen zullen wij echter niet zo hoog stijgen; toch beseffen de mensen niet eens allemaal de werkelijke omvang daarvan. Maar op de eerste plaats moet voor iedereen een duidelijk beeld geschetst worden van de omvang van het kwaad, want dan neemt ook de moed toe om de vernietiging van het werk van duizenden jaren wanorde ter hand te nemen.
Als wij de maatschappij laten zien hoe zij er, bij een slechte organisatie, aan toe is en hoe zij zou kunnen zijn bij een betere, en heeft zij dat begrepen, dan bekommeren wij ons niet in het minst over wat er opgebouwd is en hechten niet al te veel waarde aan onze lievelingsplannen voor de wederopbouw, maar breken af, steeds minder oude troep en weg met elke nieuwe steiger, weg met elke nieuw fundament, dat nog een restant van het oude kwaad bergt.
Niets is volmaakt onder de zon! Nooit zal er een maatschappijstructuur gevonden worden die voor alle tijden onveranderlijk de beste is, omdat dat een stilstand van de geestelijke vermogens van de mens zou inhouden, stilstand van de vooruitgang, wat ondenkbaar is.
Omdat dus niets volmaakt is, komt alleen al daaruit de noodzaak voort van voortdurende hervormingen voort en de schadelijkheid van het heiligen van oude wetten en gewoonten.
Vooruitgang is een natuurwet, als die tot stilstand komt, betekent dat de geleidelijke ontbinding van de maatschappij. Het ene verhinderen en het andere bevorderen is ons aller zaak en niet die van een geprivilegieerde kaste.
Daarom ben ik aan dit boek begonnen; mijn talrijke kameraden spraken mij daarbij moed in. Jij, zeiden ze, deelt onze meningen, kent ons verlangen en onze wensen; wij geven je de gelegenheid, dus vooruit, ga gerust aan het werk, zolang je daarvoor nog de kracht in je voelt.
Dat was aanmoediging genoeg! wat was er nog meer nodig? Zij werkten voor mij, ik werkte voor hen; als ik het niet gedaan had, waren er in plaats van mij honderden anderen geweest; maar ik kreeg de gelegenheid en daarom was het mijn plicht daarvan gebruik te maken.
Het onderhavige werk is dus niet mijn werk, maar ons werk; want zonder steun van de anderen zou ik niets tot stand gebracht hebben.
In dit boek heb ik alle materiële en geestelijke krachten van mijn broeders bijeengebracht. Dit geheel zal echter in het vervolg nog aanzienlijk verbeterd worden; onder de zon is immers niets volmaakt.
En dus lezer, als je in dit boek waarheden aantreft, ga dan aan het werk en verspreidt ze, want er is geen tijd te verliezen. Miljoenen ongelukkige schepsels roepen Gods hulp aan. Belastingen en aalmoezen geven, wetten en straffen, petities en vrome woorden van troost, baten daarbij niet. Het oude kwaad heeft zich al te ver ingevreten. Een catastrofe moet de breuk tussen het goede en het kwade naderbij brengen. Als iedereen naar vermogen daartoe voorbereidingen treft, zal dat niet uitblijven.
De Almachtige is onze toeverlaat, vrijheid ons woord en de veredeling en vervolmaking van onze leer het teken dat wij zullen overwinnen.
De schrijver
De eerste sporen van de ontwikkeling van de mensheid vinden we in de vruchtbaarste en prachtigste streken der aarde. Daar bracht zij haar kindertijd door, daar speelde, lachte, schertste en genoot zij, zonder andere wetten en hindernissen als diegene die de Natuur haar in de weg legde, zonder andere inspanningen als het overwinnen van die hindernissen.
Toentertijd werden de behoeften van de mens in duizendvoudige overvloed bevredigd door de overdadige Natuur. Voor hem was de aarde groot en uitgestrekt. Hij kende nauwelijks éénhonderdduizendste deel van haar oppervlak, want hij werd nog niet gedwongen haar vanwege zijn behoeften naar alle richtingen te doorkruisen en te doorzoeken.
Op jacht gaan, eten en drinken, liefhebben en spelen waren zijn lievelingsbezigheden; de begrippen arbeid en ledigheid, slavernij en heerszucht, eigendom en diefstal waren hem nog onbekend.
De jacht, het verzamelen van vruchten, de inrichting van zijn holen of hutten, waren voor hem geen arbeid in de tegenwoordige betekenis van het woord. Daarom kwam het ook in niemand op deze bezigheden aan iemand anders over te dragen om dat dan vervolgens arbeid en uitrusten lediggang te noemen.
Wat de mens nodig had nam hij, waar hij het vond. Had iemand een overvloedig maal bereid, dan schoof de buurman onuitgenodigd aan; want het mijn en dijn was de mens nog onbekend.
Het moet gelukzalig geweest zijn, wat de mens, dat kind van de liefde van God en Natuur, in de oertijd genoot van de schepping op deze paradijselijke aarde.
Wat een verschil tussen destijds en nu! Wat een andere toestand in de maatschappij in onze huidige beschaafde landen!
In werkelijkheid leven de tegenwoordige wilden in Amerika in hun wouden gelukkiger dan wij tussen onze dichtgemetselde steden, afgepaste velden en hekken; want zij leven vrij.
Maar waaruit bestond dan eigenlijk in hoofdzaak de gelukkige toestand van de eerste mensen, die immers alle gemakken van het leven, die de beschaving verschaft, niet kenden?
Uit de vrijheid en onafhankelijkheid, waarin zij allen leefden.
Zij kenden slechts weinig behoeften en de toentertijd nog weinig bevolkte aarde voldeed in grote overvloed aan die behoeften, zonder voorafgaande arbeid. Maar door die toestand was het voor ieder individu mogelijk ten opzichte van de anderen een onafhankelijke en vrije houding te bewaren, zonder genoodzaakt te worden voortdurend zijn onafhankelijkheid en vrijheid tegen aanvallen van anderen te handhaven en te verdedigen.
Gelukkig is alleen iemand die tevreden is, en iemand kan alleen tevreden zijn als hij alles kan hebben, wat ieder ander heeft. Hoe meer men dat laatste in de maatschappij voor ieder individu mogelijk maakt, des te tevredener en daardoor ook gelukkiger de maatschappij zal zijn; zo lang echter elk individu in de maatschappij, om zich heen en naast zich, anderen opmerkt, die een bevoorrechte situatie genieten, met hen in aanraking komt of wat nog erger is, van hem afhankelijk wordt, zo lang zal hij noch tevreden, noch gelukkig zijn, zelfs als zijn maatschappelijke positie voor rijk en machtig doorgaat.
En dat moet ook niet, omdat tevredenheid geen deugd is, zoals men ons al duizenden jaren, vanaf het begin van het rijk der ongelijkheid en onderdrukking voorkletst, maar een uit natuurlijke oorzaken voortgekomen natuurlijk gevoel van evenwicht tussen verlangens en vermogens. Deze ontevredenheid, die men als een deugd aanbeveelt, is lafheid. Als de mens voor de bevrediging van zijn behoeften niet heeft, wat anderen wel hebben, kan, moet en mag hij niet tevreden zijn; want dat zou de tevredenheid van een slaaf, de tevredenheid van een geslagen hond betekenen.
Tevredenheid is het in evenwicht zijn van de menselijke verlangens en vermogens, en waar dat bij de een voornamelijk ten koste van de ander gaat, heerst ontevredenheid.
In plaats van dat de huidige maatschappij moeite doet om voor elk individu overal met alle mogelijke middelen het evenwicht te bewaren, begunstigt ze veeleer de afschuwelijke wanverhouding.
Bedenk jullie dan niet dat het eerdaags tijd is om de geldbuidels, die de verlangens en vermogens van de een ten gunste van de andere onderdrukken, van jullie weegschaal der gerechtigheid te werpen, zodat het oorspronkelijke evenwicht zich weer kan herstellen?
Ja, het is hoog tijd! Dus weg met het bedrieglijke gewicht, de blinkende Mammon, waarmee jullie de zienden blind en de horenden doof maakt, zodat het natuurlijke evenwicht en daarmee tevredenheid, vrede en vrijheid zich weer onder jullie kan herstellen.
In haar kinderjaren leefde de mensheid vrij en onafhankelijk, terwijl iedereen zijn verlangens naar believen kon bevredigen en vormgeven; willen jullie de mens heden weer vrij en onafhankelijk maken, verschaf dan de maatschappij een organisatie, die voor allen in gelijke mate de bevrediging van hun verlangens en de ontwikkeling van hun talenten vereenvoudigt.
De wensen en verlangens van het individu ontstaan door de indruk, die de voortbrengselen van de vaardigheden van de maatschappij op de zintuigen maken. De mens verlangt dus hoofdzakelijk alleen naar datgene wat er werkelijk is, waarvan hij weet dat het bestaat en nuttig is; daarom zijn de verlangens van de mens ondergeschikt aan zijn talenten.
Daarom is de som van alle talenten van elke generatie ook altijd in overeenstemming met de som van haar behoeften. Die overeenstemming in harmonie brengen met de ongelijke verdeling in verlangens en talenten van het afzonderlijke individu, moet de taak zijn van de maatschappij. De Natuur heeft haar daarvoor de middelen verschaft, maar laat het toepassen daarvan aan haar over.
Juist ten gevolge van die harmonie van talenten en verlangens, was de toestand van de mensheid in haar jeugd een gelukkige, omdat destijds iedereen had, wat hij nodig had en alles kon hebben, wat iemand anders ook had.
Daarom waren ze tevreden en gelukkig; want ook omdat ze al die uitgelezen spijzen niet kenden, die tegenwoordig het gehemelte van de welgestelden strelen, kenden zij ook geen honger, gebrek en alle ellende van dien.
Omdat zij het genot van koffie en suiker niet kenden, kenden zij ook geen slavenhandel en slavenzweep, samen met al hun gruwelen.
Omdat zij de grote hoeveelheid van onze medicijnen niet kenden, kenden ze ook niet al onze ziekten en gebreken.
Omdat zij onze sterke dranken niet kenden, kenden zij ook niet de ellendige dronkenschap en al haar verschrikkelijke gevolgen.
Omdat zij onze prachtige woningen en paleizen niet kenden, kenden ze ook niet onze gevangenissen, kazernen, vestingen, onze tuchthuizen, douanekantoren, werkkampen en politiebureaus.
Omdat zij onze prachtige meubels niet kenden, kenden ze ook onze zucht niet de kasten ten koste van anderen te vullen; daarom kenden ze ook niet de banken en tribunes van leugenachtige geleerden en egoïstische volksvertegenwoordigers.
Omdat zij onze moderne kleren niet kenden, kenden ze ook niet de moeizame vervaardiging daarvan; daarom hadden ze ook geen, door voortdurend moeten zitten, aangetaste gezondheid.
Omdat ze onze uitvindingen, kunsten en wetenschappen niet kenden, was dat omdat zij die niet nodig hadden om gelukkig te leven; daarom kenden ze bovendien de verschrikkelijke toestand van de ongelijkheid niet, die ontstond omdat deze uitvindingen, kunsten en wetenschappen voor het persoonlijke belang van slechts weinigen gebruikt worden.
Omdat zij onze waarheden niet kenden, kenden zij dus ook niet onze dwalingen. Daarom kenden ze onze genoegens niet, maar ook niet onze problemen en lasten.
Geluk bestaat uit tevredenheid, tevredenheid in vrijheid. Maar vrijheid zonder gemeenschappelijkheid is misschien wel denkbaar voor de enkeling, maar niet voor allen.
Als van nu af aan alle armen ter aarde een leven zouden kunnen leiden als een graaf, de graaf als een keizer en zodoende elke stand een honderdmaal beter leven zou krijgen dan voorheen, zou de mens daardoor toch niet tevreden zijn; want in een dergelijke georganiseerde ongelijkheid zou hij niet vrij zijn.
Als echter alle mensen op deze aardbodem in een toestand van gemeenschap zouden leven, en daarin zouden opgroeien, dan zouden ze allemaal samen vrijer en tevredener leven, dan de geprivilegieerden in de tegenwoordige toestand van ongelijkheid, al hadden ze maar eenmaal per week vlees te eten en wijn te drinken.
Voor de mensen was de melk der dieren intussen voedsel geworden en om zonder veel moeite over deze voedingsbron te kunnen beschikken, temde men de vreedzaamste dieren en verzamelde die om zijn tent, hut of hol. Op die manier ontstond in de maatschappij het herdersleven en daarmee verschillende beroepen. Herders en jagers kregen als snel verschillende belangen, de een meer dan de ander. Beiden waren nog niet gewend aan het eigendomsrecht; de herder maakte daar het eerst aanspraak op. Hij belette de jager de onder zijn hoede weidende dieren te doden; gaf hem echter wel van hun melk. Nu raakte het jagersvolk – dat het leven in gemeenschap met getemde dieren en het verhinderen ze op te eten aanvankelijke lachwekkend voorkwam – overtuigd van het nut van kudden; men deelde onder elkaar de melk, evenals de jachtbuit; maar de herder begon de kudde te tellen en de jager de huiden en zonder dat men het merkte, ontstond zo het begrip roerend eigendom.
Het schaap is van mijn kudde, zei de herder nu tegen de ander met een ernstig gezicht, waarom die ander moest lachen. – Hij had het woord ‘mijn’ niet begrepen, maar wel de gelaatsuitdrukking, die hem zoveel zeggen wilde als: “pak het niet af.”
Als jagers en herders voortaan vredig bijeen zaten, luidde het niet meer: Laten wij voor de maaltijd een geit bereiden, maar: Ik wil jullie onthalen op een van mijn geiten.
Zo raakte men langzamerhand gewend aan het mijn en dijn, aan het recht op eigendom en het principe van verdeling.
Destijds was helemaal niets mis met dat gebruik; het was in niemands nadeel. Niemand werd immers het recht onthouden zelf ook een kudde te hebben. Er was geen gebrek aan tamme en wilde dieren, aan woud, weide en vruchten; daarom liet men alles gebeuren waar niemand schade onder leed.
Dit begrip, mijn en dijn, was voorgekomen uit de drang tot zelfbehoud. Omdat ze jager en herder waren, leefden de mensen meer verstrooid en vervreemdden daarom ook steeds meer van elkaar. Zo geschiedde het dat iedereen voor zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn familie alleen op zichzelf aangewezen was. Ze begonnen derhalve de noodzakelijke levensbehoeften te berekenen. Drang tot zelfbehoud zet alle leden van een gemeenschap in beweging en kan, afhankelijk van de manier waarop die geleid wordt, de heilzaamste of nadeligste gevolgen voor haar hebben.
Op grond van de natuurlijke drang tot zelfbehoud probeert de mens alles te krijgen, wat er maar te krijgen valt. Alles wat op aarde leeft, zich in de lucht beweegt, in de aarde verborgen zit; alles wat ademt en groeit, wat men kan horen, zien, proeven, ruiken en voelen. De mens begeert alles; alles probeert hij te genieten, hoewel hij niet alles kan hebben, omdat de natuur aan zijn begeerten paal en perk stelt, wat hij onophoudelijk bezig is teniet te doen.
Hoe meer het de mens lukt deze hinderende beperkingen teniet te doen, des te breder en zekerder is de weg van de vooruitgang, die daardoor opengebroken wordt. Waarom zouden we dan, in plaats van allemaal te werken aan het omverhalen van deze belemmeringen, sommigen met geweld uitsluiten van dit werk?
De natuur zegt: hier zijn grond en vruchten, iedereen moet zelf nemen wat hij nodig heeft. De mens echter antwoordt: jouw grond moet mij meer vruchten leveren dan tot nu toe; want we zijn nu met meer mensen. En hij begon te ploegen en te mesten en dwong de natuur een drievoudige oogst af. Maar slechts een gering gedeelte van het aardoppervlak heeft de heerschappij van de mens door de ploeg gevoeld en toch roepen miljoenen om brood en zouden graag de bres wijder maken, die de akkerbouw geslagen heeft in de beperkingen van de natuur. Wie houdt ze tegen? De mens zelf, met zijn verwarde mijn en dijn.
De natuur zegt tegen de mens: hier heb je twee voeten en twee armen, beweeg je daarmee in alle richtingen, waarheen je maar wilt, om de schatten te leren kennen, die ik voor je bewaard heb. De mens zegt echter: bij het lopen en zwemmen heb jij mij de mindere van het dier gemaakt en hij vond het varen en rijden uit, spoorwegen, stoomauto en stoomschip en staat op het punt de vogels in de lucht te overtreffen. Maar ondanks alles slepen de dagloner, de arme boer en zijn vrouw en de handwerksgezel zich met hun last op de schouders voort van dorp naar stad en van stad naar dorp. De bedrijvige arbeider gaat te voet, de nietsdoende luilak rijdt; van vermoeidheid rust de oude zwakke bejaarde uit op een straathoek, de overmoedige jonge fat in een elegant rijtuig.
Al die mensen, al die miljoenen, zouden ook graag de bres verwijden, die de uitvinding van het snelle voortbewegen door middel van wagen en spoor, in de beperkingen van de natuur heeft geslagen; waarom ontzegt men hen dat dan? waarom staat men hen niet de middelen daarvoor toe? waarom laat men hen zoveel tijd verliezen met moeizaam en nutteloos ploeteren en lasten dragen, terwijl men de zaken veel aangenamer kan inrichten? Ook weer vanwege dat vervloekte mijn en dijn.
De natuur zegt tegen de mens: hier heb je een stem, ontwikkel die naar believen, zodat je je bij je gelijken verstaanbaar kunt maken. De mens zegt echter: ik hou van gezelligheid en zou mij graag voor alle aardbewoners verstaanbaar willen maken, maar daarvoor is mijn zwakke stem ontoereikend; en hij vond letters uit, schrijven en drukken. Sindsdien is het voor zijn zwakke stem mogelijk geworden zich voor alle aardbewoners, die haar willen horen, voor altijd hoorbaar te maken, ook al zal het spraakorgaan al lang tot stof en as vergaan zijn. En toch zijn er miljoenen bij wie een woord der waarheid op de tong ligt naar dat niet mogen uitspreken; die gaarne afzien van de gunst dat hun stem vereeuwigd zal worden, als zij alleen maar gebruik zouden mogen maken van hun natuurlijke spraakorgaan, zoals de natuur hen dat geschonken heeft. De enen kunnen naar gelieven waarheid en leugen vereeuwigen en verspreiden, de anderen mogen niet eens zeggen: eerlijke mensen worden gevangen gezet en dieven eer bewezen. En waarom niet? Ook weer vanwege het mijn en dijn.
De natuur zegt tegen de mens: voor het geval je niet genoeg hebt aan wat ik je gegeven heb, kun je het bewerken naar het je schikt. En de mens antwoordde: maar dat bewerken begint me veel moeite te kosten, daar willen we van af. En hij vond machines uit, die door middel van verstandig gebruikmaken van brute mechanische kracht tienmaal harder werkt dan tot waar de mens vroeger in staat was. En toch zijn er tegenwoordig in de Engelse fabrieken kinderen die dagelijks 19 uur moeten werken en met de zweep tot werken aangezet worden; toch moeten wij ons nu nog erger afbeulen dan vóór de uitvinding van de machines. Hoe dat komt? De reden is het mijn en dijn, dat de stelregel heeft bepaald: hoe meer machines, hoe minder arbeiders en hoe meer luilakken.
Verder zegt de natuur: mensenkinderen hier hebben jullie mijn rijkdommen, het ontbreekt je aan niets; gebruik ze naar jullie goeddunken en zie ermee rond te komen.
De mens zei echter: Dat zou een warboel kunnen geven. Wij hebben zwakken en zieken onder ons, die willen wij niet verwaarlozen, want dat zou ieder van ons ook kunnen overkomen. Laten wij dus God boven alles liefhebben en onze naasten zoals wij zelf, zodat men ons ook niet zal verwaarlozen; en voor deze uitspraak stierf een heiland aan het kruis. – En na hem stierven daarvoor nog meer mensen, maar nog zijn er niet genoeg offers gebracht. Alleen, gij edele martelaren, opdat de maat der schuld gevuld zou raken, opdat over de mannen de dertig zilverlingen uitgestort zouden worden. En waarom die martelaars, kruisdood en zilverlingen?
Ook weer vanwege het mijn en dijn.
Men dacht nog niet aan het verdelen van de aarde in landen, aan grens- en gebiedsmarkeringen, aan het plaatsen van muren, omheiningen, greppels, hekken en schuttingen om de mens van de mens te scheiden. De grond was nog voor iedereen, even vrij als tegenwoordig de lucht. Er bestond nog geen verbod op het uitrusten op grasvelden en weiden, zoals bv. in de huidige beschaafde landen, waar in sommige zelfs het gras van de wegbermen verpacht wordt; noch werd men als dief bestraft als men onderweg een vrucht van een boom plukte.
Wat zouden de mensen destijds verbaasd gestaan hebben, als iemand tegen hen gezegd zou hebben: “Weet je, jullie komen en gaan als de vogelen des hemels en zijn veiliger dan de dieren in het bos; jullie jagen en vissen waar en hoe jullie zelf willen; jullie plukken de vruchten in bos en veld, hoe en waar het jullie belieft; maar zo zal het niet altijd zijn. Er zal een tijd komen waarin het land doorsneden zal worden door prachtige, kunstmatige wegen; maar deze wegen zullen van plaats tot plaats afgezet zijn met gekleurde slagbomen en mannen die de wandelaars zullen toeroepen: Halt! we willen jullie inspecteren. Tegen die tijd zullen er mensen zijn, die ’s morgens niet weten hoe ze die dag hun honger moeten stillen en waar ze een onderdak kunnen vinden voor de nacht. De toegang tot deze dingen zal men hen ontzeggen door muren, greppels en hekken en bij elke poging die te doorbreken hen lichamelijk pijn doen; en na elke mishandeling, die zij daarbij ondergaan hebben, zal iedereen hen minachtend de rug toekeren. Er zullen mensen zijn, die geen recht meer hebben op de vis in het water, het wild in het woud en het gras onder hun voeten. Deze mensen zullen echter het overgrote deel uitmaken en degenen door wie zij in die toestand verzeild geraakt zijn, zullen ook mensen zijn, maar een veel kleiner aantal. Wat zou men, vragen wij, in de toenmalige gemeenschap van een dergelijk betoog gevonden hebben?
In geen geval minder dom en dwaas, dan soortgelijke vragen in de huidige maatschappij, die zo verzot is op haar ontwikkeling, aanhoord en beoordeeld worden.
De toenmalige toestand van de mensheid was in ieder geval niet zo betreurenswaardig als die van ons heden ten dage, in onze zo geprezen beschaving: want die was afgestemd op de behoeften van al haar leden. Of de ontwikkelingstrap van een maatschappij in vergelijking met vroegere generaties hoger of lager is, draagt niets bij en doet niets af aan het geluk van het geheel. Alleen wanneer de leden van een en dezelfde generatie zich onderscheiden in hun ontwikkelingspeil, ontstaat een wanverhouding in de maatschappij, die strijdig is met haar geluk.
Het ontwikkelingspeil van de generaties moet in overeenstemming zijn met de behoeften van al haar leden; dat van ons is daarin achtergebleven. In uitvindingen, kunsten en wetenschappen hebben wij een reusachtige vooruitgang geboekt, maar hebben nog niet het inzicht en de moed om onze maatschappelijke orde aan te passen aan de nieuwe voortbrengselen van onze kennis en laten het derhalve gebeuren dat onze geestelijke vooruitgang ten bate van sommigen, de ellende van de massa vermeerdert in plaats van vermindert. En juist daarom blijven we achter ten opzichte van de behoeften van onze tijd.
Daarom betaamt het ons niet ons huidige ontwikkelingspeil zozeer op de voorgrond te plaatsen.
Dat moeten we maar overlaten aan onze nakomelingen, die zich daarover onpartijdiger zullen uitspreken.
In de oertoestand van de maatschappij kon het herder- en jagersvolk lezen noch schrijven; dat kan bij ons tegenwoordig iedere boer; het gebruik dat wij daarvan maken, pleit echter niet altijd in het voordeel van onze verbeelding. Wat wij pas na 300 jaar, sinds wij ons verheugen in deze uitvinding, proberen te bewijzen en waarom er eerst 300 aan de uitvinding van de boekdrukkunst gewijde jaren verstrijken moesten, voordat een aantal mensen het begon te begrijpen, begrepen de Spartanen en het volk tijdens de grote Boerenoorlog binnen een paar dagen, zonder dat ze konden lezen.
De onwetendheid van de voorvaderen, luidt het, voedde vooroordeel en bijgeloof.
Dat doet de kennis van vandaag ook en het komt er alleen op aan daarmee af te rekenen.
Wreedheid en barbarij zijn een gevolg van onwetendheid – .
Onze huidige kennis heeft de zaken nog niet veranderd; wij slaan dan wel niemand meer aan het kruis of leggen hem op de pijnbank, maar we laten hen wel langzaam verhongeren, bevriezen of wegsterven onder de last van te zware arbeid.
Kunsten en wetenschappen kunnen niet gedijen op een lager ontwikkelingspeil van de maatschappij.
En op ons veelgeprezen hoge ontwikkelingspeil kan het volk niet gedijen, ondanks de vele uitvindingen en de bloei van kunsten en wetenschappen, omdat met elke nieuw gedane uitvinding, in plaats van onze arbeid te verlichten of onze genoegens te vermeerderen, het aantal luilakken toeneemt en dat van de arbeiders afneemt.
In de toestand van de vroegere maatschappij kende men die zo zuivere, aangename genoegens niet die de huidige beschaving verschaft.
Aan wie verschaft zij dan die aangename genoegens, zonder hem daarvoor met drievoudige lasten op te zadelen? van de honderd maar een paar, maar de overigen moeten daarvoor boeten. Desondanks is het zeer de vraag of de natuurlijke vreugden van de mensheid tijdens haar jeugd, niet te verkiezen waren boven alle verfijndere genoegens van de huidige beschaving. Wij vinden in ieder geval dat de het opgewekte spelen van de kindertijd, als onze gewoonten dat aan volwassenen niet zouden verbieden, veel meer beantwoordt aan de natuurlijke smaak van de mens.
In de wouden van Amerika en op de eilanden van de grote oceaan bestaan nog een groot aantal volksstammen, die zich op de onderste trede van de beschaving bevinden en zich daarom niet laten misleiden door de genoegens van onze beschaving, en niet in het minst door de toestand van onze arbeiders. Daarentegen heeft al menig ontwikkelde reiziger jarenlang te midden van hen doorgebracht en het daar heel erg naar zijn zin gehad (een Amerikaanse generaal bracht vrijwillig 2 jaar onder de wilden door en liep net als zij naakt te midden van hen rond. Bij het vrijkopen van de krijgsgevangenen van de kant van de Fransen en Arabieren in Algiers weigerden het merendeel van de eersten terug te keren. De Franse gouverneur moest ze met geweld terughalen.), en dat zegt heel wat, als men bedenkt hoe moeilijk het voor aan verfijndere genoegens gewende mensen is, om terug te keren naar het bevredigen daarvan in de natuurlijke toestand.
Maar wat het leven te midden van een gemeenschap van wilden – dat wil zeggen, natuurmensen – voor de beschaafde mens vergemakkelijkt, is de toestand van vrijheid en gelijkheid, die hij daar beter vertegenwoordigd vindt en in zijn vaderland tevergeefs zocht en omgekeerd: het is juist de klassenongelijkheid die de natuurmens zo tegenstaat en waaraan hij ondanks alle gemakken des levens niet kan wennen. Als de Engelse wevers met hun gezinnen zouden kunnen vertrekken en te midden van de wilden gaan leven, zouden de fabriekssteden binnen korte tijd verlaten zijn en, als zij hen niet behoorlijk zouden willen of kunnen betalen, de heren zelf hun weefstoelen moeten bedienen.
Als er ooit een tijd zou komen, waarop onze doorvoede heertjes geen andere keus hadden dan of 12-14 uur te werken of naar de oerwouden van Amerika te trekken, denk ik dat er niet genoeg schepen zouden zijn om iedereen mee te nemen, die de reis boven de arbeid zou verkiezen.
Sommigen bevalt de huidige toestand in de maatschappij heel goed; ze kunnen helemaal niet begrijpen hoe het nog beter zou kunnen zijn. Maar vraag dan ook eens de overgrote meerderheid naar zijn mening, want wat die wil zal vroeg of laat een keer doorslaggevend zijn. Het overgrote deel is echter met de huidige toestand in de maatschappij niet tevreden. Ze weten wel dat er ergens iets niet deugt, maar kunnen niet zeggen waar. Wij willen dus proberen hen te bewijzen dat het aan het begrip eigendom ligt, dat niet meer verenigbaar is met de behoeften van de huidige maatschappij.
Het begrip eigendom past niet meer bij onze tijd, omdat elke tijd haar eigen behoeften kent, maar het eigendom is met de onze geheel strijdig; ik zal meteen vertellen waarom.
Zoals we gezien hebben was er ooit een tijd waarin niemand bedacht een stuk grond alleen voor eigen gebruik te bewerken en het zijn eigendom te noemen. Later begonnen sommigen zich stukken land toe te eigenen en het eigendom te noemen. Dat was geen onrecht, geen vergrijp tegen het behoud van de gemeenschap; destijds kon iedereen dat doen, want aan grond ontbrak het niet. Tegenwoordig is de grond echter allemaal verdeeld, er is bijna geen stuk grond meer dat niet een heer of eigenaar heeft maar wel een overgrote meerderheid die geen eigendom bezit.
Wanneer was het dat men het laatste stuk vrije grond nam en het een eigenaar gaf? Ik weet het niet; maar hoe dan ook, ooit is er in Duitsland een dergelijk moment geweest, net als in Engeland en Frankrijk. Misschien is het al heel lang geleden dat in deze landen de laatste rest verdeeld werd; nu is het echter afgelopen met de verdeling. Die het nu hebben, hebben het en gebruiken het ten eigen bate, en dus ten nadele van de gemeenschap.
Zolang ieder mens als hij wilde eigenaar kon worden, zolang was eigendom ook voor de gemeenschap niet nadelig. Destijds waren er zo weinig mensen in onze en andere streken dat ze niet eens enig idee hadden van de uitgestrektheid van de landen; sinds die tijd zijn wij echter in aantal aanzienlijk toegenomen en dat gaat nog steeds door; de hoeveelheid grond blijft echter steeds hetzelfde. Past daarom de 1000 en meer jaar geleden gemaakte verdeling van de grond nog bij onze tijd?
Nee! want tegenwoordig, nu er miljoenen zijn, die helemaal geen eigendom hebben, is het bezit van eigendom een tegen de gemeenschap begaan onrecht geworden, onvergeeflijke, schandalige diefstal.
Toen men het eigendom uitvond, was het aanvankelijk nog te verontschuldigen, want het ontnam niemand het recht ook eigenaar te worden; er was nog geen geld en in plaats daarvan genoeg grond. Maar vanaf de tijd, toen er mensen waren die in de onmogelijkheid verkeerden om eigenaar te worden, louter om de reden dat anderen al alles hadden opgeëist, toen een paar mensen zich alle grond hadden toegeëigend, en die paar de anderen het gebruikmaken van het toegeëigende eigendom ontzegden, was eigendom een inbreuk op de natuurlijke rechten van de gemeenschap, een liefdeloze, broedermoordachtige, de waarde van de mens en zijn bestemming onterende daad geworden.
Het op naam zetten van grotere of kleinere stukken grond kon slechts zolang moreel te verontschuldigen en geoorloofd zijn, als ieder mens over de vrijheid en middelen beschikte om ook voor zichzelf grote en kleine stukken grond te bebouwen. Vanaf de tijd dat dat niet meer kon, was het eigendom ook geen persoonlijk recht meer, maar veeleer een ten hemel schreiend onrecht, en dat des te meer, omdat het de oorzaak van gebrek en ellende van duizenden is. Deze waarheid is zo klaar als een klontje.
Ik zeg jullie, zet jullie gevangenissen en tuchthuizen open, er zitten veel eerlijke lieden in. Maak ze open en zeg tegen hen, dat jullie niet beseften wat eigendom is: wij wisten het niet; laten wij met elkaar deze muren, deze hekken en tralies wegrukken, deze greppels dichtgooien, zodat de oorzaak van onze verdeeldheid verdwijnt en wij weer vrienden zullen zijn.
Het handhaven van het begrip eigendom betekent in de huidige maatschappij moord op een groot aantal arbeiders en valt daarom volgens de begrippen van de christelijke liefde ook helemaal niet te verdedigen; zoiets verdedigen wordt voor de ware christen zelfs even onterend als broedermoord, of die nu wordt gepleegd door middel van vergif, dolk of honger, of door anderen met geweld of slimheid levensbenodigdheden ontzeggen.
De wilde, die niet werkt omdat hij dat niet nodig heeft, heeft voor zijn onderhoud op zijn minst een uur gaans in het vierkant nodig; onze oerouders leefden ook ooit in zulk een toestand; Duitsland zou echter in die tijd niet meer dan ongeveer 30.000 mensen hebben kunnen voeden; tegenwoordig zijn er duizendmaal en nog meer en de grond is nog steeds dezelfde; hebben die 34.000.000 dan niet nog steeds hetzelfde recht op de grond als die 30.000 vroeger? Toen deze laatsten eigendomswetten maakten, die niemand ontzegden eigenaar te zijn en iemand alleen maar hoefde toe te grijpen en te nemen, is daarmee dan gezegd, dat daarom die begrippen van destijds ook van toepassing zijn op de huidige maatschappij? Nee, deze grond behoort ons allen toe en al onze nakomelingen; die kan niet onder een paar mensen verdeeld worden, kan en mag helemaal niet aan een individu toebedeeld worden. De grond is voor niemand in het bijzonder maar voor ons allen.
Zodra de mens begrijpt dat ellende, gebrek en voortijdige dood niet toe te schrijven zijn aan het toeval, maar aan het afwijken van de maatschappij van de wetten der natuur en de christelijke liefde, moet hij dat luid verkondigen, dat is zijn heiligste plicht. Hier zwijgen en terugdeinzen, zou het schandelijkste misbruik zijn van de gaven Gods, het lafhartigste verraad aan de mensheid en het laagste gedrag, waaraan een mens zich schuldig kan maken. Laten wij dus niet langer zwijgen maar de wereld het woord der waarheid verkondigen. Verhef samen met ons jullie stem, gij edele mensen, bij wie nog een verheven gevoel in de borst vertoeft voor het grote en schone, voor de instandhouding en veredeling van de mensheid, die gaarne het dag en nacht waakzaam zijn offeren voor het welzijn van de maatschappij. Verhef samen met ons jullie stem, gij verkondigers van het gebod der naastenliefde op kansels en in scholen, en laten wij samen roepen: Het eigendom is de oorzaak van alle kwaad! – Heer, verlos ons van het kwaad.
Al in haar wieg kleedde men de mensheid met het begrip eigendom aan. Het was een ongewoon, ijzeren keurslijf, hoewel haar tere vormen daarin pasten. Maar het kind werd groter en hoe meer het groeide, des te onbehaaglijker het zich daarin voelde.
Maar het moet daar snel uit, want het keurslijf heeft in zijn beknelde vlees al bloedige strepen gesneden. Wat? aarzelen jullie nog, Chinezen? – Willen jullie dat hele krachtige lijf misvormen omdat jullie de ingebeelde fraaie vorm te lief hebben? willen jullie van de krachtige heer der schepping een sierlijke marionet en willoze machine maken?
Als iemand ten gevolge van ontbering en uitputting sterft, betekent het eigendom roofmoord! Dus als in jullie maatschappij sprake is van het eerste, weten jullie waar je de roofmoordenaars moet zoeken.
Hoe zonderling deze uitspraak voor goedwillende eigenaars ook moge klinken, toch moeten ze bij nader inzien de daarin schuilende waarheid erkennen. Zij kunnen natuurlijk wel hun geweten sussen en zeggen: “wie wil werken, wie zin heeft om te werken en verder een bekwame arbeider is, kan overal zijn broodwinning vinden.” Dat is helemaal waar, maar dat brood is daar vaak ook naar. Maar stel dat alle mensen bekwame arbeiders waren, hoe zou het er dan voorstaan? Zouden alle eigenaars, om iedereen werk te verschaffen, dan vrijwillig de arbeidstijd verkorten? – Vast niet. Wat zou er dan anders zijn? Zouden de arbeidsgeschikten dan niet net als tegenwoordig, uit gebrek aan arbeid, ook in ellende gestort worden en sterven of door nog zwaardere arbeid van uitputting ziek worden? Het verschil zou zijn dat dit lot dan louter arbeidsgeschikten zou treffen, terwijl tegenwoordig de arbeidsongeschikten die situatie meer voelen.
Dat ellendige lot treft tegenwoordig niet uitsluitend arbeidsongeschikten. Het breidt zich uit over alle klassen van de maatschappij, die van het werk van hun handen moeten leven. Het aantal arbeiders is echter tegenwoordig zo groot, dat de eigenaars daaruit een grote keuze hebben. Het is voor hen niet nodig niet alleen op geschiktheid te letten, maar ook op bereidheid.
Weer anderen zullen zeggen: wat? ik heb mijn eigendom op een eerlijke manier verdiend, moet ik dat dan nu met het bedelvolk delen, dat niets geleerd, niet veel van de wereld gezien en liever geluierd en gezopen dan gewerkt heeft?
Dat is van die lariekoek, die men vaak hoort zeggen; maar dan alleen door mensen die geen flauw benul van gemeenschap hebben.
Ze geloven dat alles verdeeld moet worden, iedereen dan een even groot stuk grond krijgt en men hem daarom alle bezittingen met geweld wil afnemen. Dit oude, afgezaagde bezwaar hoort men vaak.
Wees niet bang, bijeenschrapers, jullie zal niets met geweld afgenomen worden. Als men jullie zou afnemen, wat jullie eigendom noemen, zouden jullie nog minder hebben dan onze bedelaars. We weten best dat jullie hele hart omringd en vervuld is van eigenbelang.
Er zijn andere middelen, die de egoïstische van jullie vast niet immoreel zullen noemen. Door het gebruik van die middelen zal echter jullie hebzucht en eerzucht zelfs nog toenemen.
Ik zal nu proberen de uitvinding van het grondbezit nader te verduidelijken.
Het eerste idee van het roerend eigendom, werd weldra gevolgd door het idee van het onroerend eigendom, d.w.z. de verdeling van de grond.
De mens had in woud en dal nog steeds voldoende voedsel gevonden voor zichzelf en zijn kudden; maar af en toe beschikte het toeval dat meerderen van hen zich met hun kudden een en hetzelfde dal binnentrokken, waar ze dan, in plaats van een overvloed aan vruchten en weidegronden aan te treffen, ontdekten dat de beste vruchten al geoogst en de beste weidegronden al afgegraasd waren.
Zo geschiedde het dus dat het rond zoeken naar vruchten en weidegronden voor de mensen lastig begon te worden en wel het eerst in de meest bezochte streken, omdat daar de voor het levensonderhoud van de mens vereiste benodigdheden het eerst schaars en het zoeken daarnaar moeizaam werd.
Dat was voor sommigen de aanleiding om op zoek te gaan naar verder afgelegen, weinig door mensen bezochte streken; maar anderen kwamen op het idee een strook land los te werken en daarin de zaden van hen tot voedsel dienende vruchten te zaaien.
Dat was de uitvinding van de akkerbouw.
Stellen wij ons de eerste mens voor die zich bezighield met het loswerken en inzaaien van een strook land en zijn buurman die hem daarbij aangaapte en uitvroeg. Of hij ook door menigeen uitgelachen, bespot en voor dwaas gehouden werd? – Zeer waarschijnlijk! evenals menigeen dat tegenwoordig met onze ideeën doet.
De uitvinding van de akkerbouw was voor de mens de eerste vingerwijzing van de natuur naar gemeenschap en zich bij elkaar aansluiten. Ze leek hem te willen zeggen: zie je niet dat kleine zaadje van deze plant, die je voedt? dat is het middel om die te vermeerderen. Als het rijp is, valt het zomaar op de grond, waar het verzameld wordt door de dieren en vogels van het woud, verstikt door doornen en distels, weggespoeld door het water en verstrooid door de wind, zodat je van een tienvoudig genot beroofd wordt. Ga heen, haal die stenen weg, voer het water af, roei die doornen en distels uit, werk de grond los en werp daarin die bijeengegaarde zaden, niet te dicht bijeen en niet te ver van elkaar, zodat elk ontspruitend plantje zijn eigen deel ruimte, licht en voeding krijgt.
De uitvinder deed wat de natuur hem ingegeven had en het jonge zaad schoot op, een vreugde voor het oog en genot voor het hart. Terwijl vroeger de alleenstaande halmen geknikt werden door de storm, blies die daar nu overheen als over een goudkleurige zee. Alleen zouden ze zijn windvlagen niet doorstaan hebben; allemaal samen betekende het slechts een zachte buiging en waren ze gered en behouden.
Menig alleenstaand boompje ligt na de storm geknakt op de grond, terwijl het korenveld onaangetast de, door de storm heen en weer bewogen, volle aren weer naar de zon opheft.
De uitvinding van de akkerbouw was de vingerwijzing, waarmee de natuur de mens opmerkzaam maakte op de voordelen van gemeenschap en bijeenzijn.
In het huidige individualistische systeem wordt het zaadje van het gemeenschapsidee verdrukt door de steen des aanstoots, verstikt onder de doornen van het lijden en worden de alleenstaande jonge plantjes blootgesteld aan de stormen van het lot. En vertwijfeld overziet de mens het barre onvruchtbare veld; de uitvinding van een betere bewerking van de grond is gedaan; slechts weinigen wagen zich aan de moeizame arbeid. Waarom nu dan nog aarzelen? Kom op, aan het werk! wegtillen die stenen, uitroeien die distels, omhakken en uitgraven die stammen en de gewassen van de menselijke hartstochten een andere richting geven, zodat ze in plaats van het gedijen van de jonge planten te schaden, daarvoor juist nuttig en noodzakelijk worden.
De uitvinder had zijn grond losgewerkt en daarin zijn vruchtzaden geworpen, de buren hadden toegekeken, hun eigen zaden opgegeten en de uitvinder uitgelachen; maar het jonge zaad schoot op, de oogst rijpte, de buren waren verbijsterd en het vooroordeel zweeg.
Maar onafscheidelijk van de uitvinding van de akkerbouw was de noodzaak van arbeid. Vanaf dat moment hadden de mensen zich heel vast in moeten prenten: wie niet werkt, mag niet genieten van de vruchten der arbeid; maar ze begrepen zelf nog niet wat arbeid inhield, het was hen nog niet tot last geworden. Daarom was het niet in hen opgekomen daar een plicht van te maken, dat dit ook het belangrijkste is, want werken was in de strikte zin des woords nog niet noodzakelijk voor de mens. Het was als het ware de overgangsperiode van de toestand van nomadenvolkeren naar de akkerbouwers. Het was voor het eerst dat de mens zijn voet op de onderste trede van de beschaving zette.
De uitvinding had bijval geoogst en navolgers gevonden. Weldra werd op meerdere plaatsen de grond in cultuur gebracht; maar bij de oogst werd de weg versperd door onaangenaamheden, waaraan de akkerbouwers niet gedacht hadden.
Bij de oogst verschenen er gewoonlijk meewerkers, die niet deelgenomen hadden aan het verbouwen van de grond en het resultaat was dan dat enigen voor allen gewerkt hadden. Dat bracht de mensen op de gedachte van de waarde van arbeid en sommigen begonnen de onbevoegde maaiers te weren. Er ontstonden ruzies en vechtpartijen en door de akkerbouwers werden nu vaker de woorden mijn en dijn uitgesproken.
Geleidelijk raakte men gewend aan die woordjes; hun waarde en noodzaak werden daardoor erkend. Ten slotte sloten de akkerbouwers zich aaneen om het vruchtgebruik van hun arbeid onderling veilig te stellen; toch werkten ze niet samen, maar iedereen bewerkte een stuk grond naar eigen believen en behoeften. Daardoor ontstonden weldra nieuwe problemen. Vaak kwam het jaar daarop een andere aanhanger van arbeid en akkerbouw die echter, in plaats van zelf een stuk grond in cultuur te brengen, al in cultuur gebrachte grond inzaaide.
Daaruit ontstonden nieuwe troebelen, nieuwe conflicten. Wat? luidde het, ik heb de grond in het zweet mijns aanschijns in cultuur gebracht en kom jij daarop nu zaaien? Het land is van mij! voegde hij daaraan toe, maar draaide zich dan met het schaamrood op de kaken om, geschrokken door zijn eigen uitspraak.
Het land is van mij! weergalmde het. Is van hem? vroeg de onthutste zaaier. Mijn, zijn en onze herhaalden de toeluisterende buren.
Het eigendom was uitgevonden en erkend. Later maakten hele volksstammen gebruik van de nieuwe uitvinding, verdeelden een strook land onder elkaar en sloten een verdrag, dat inhield dat ze de zich toegeëigende grond gemeenschappelijk met elkaar in stand zouden houden.
Nu greep opeens iedereen naar de tot dan toe vrij gebleven grond en haar vruchten. Iedereen vond in overvloed, wat hij nodig had. Daarom was er ook geen verzet tegen de uitvinding van het onroerende eigendom. De wet paste helemaal bij de toenmalige tijd, maar niet bij de onze.
Iedere wet komt voort uit de behoeften van de tijd, en omdat die doorlopend veranderen, moeten ook de wetten veranderen.
Het in ere houden van oude wetten alleen omdat ze oud zijn, is de oorzaak van teruggang of oponthoud van de mensheid op de weg der vooruitgang.
Een volmaakte maatschappij heeft geen regering, maar een bestuur; geen wetten, maar plichten; geen straffen, maar geneesmiddelen.
Heeft men een huis gebouwd op slechte grond, dan valt er altijd wat aan te repareren; men kan het stutten en steunen zo men wil, maar is er niet zeker van dat het niet door een of ander voorval, een windstoot, aardbeving of overstroming boven het hoofd zal instorten. In plaats van het tot de grond toe af te breken wordt dan om het instorten zolang mogelijk te verhinderen, gewoonlijk een handje geholpen met balken, kalk en stenen; zo gaat dat ook met het begrip eigendom.
Het duurde dus niet lang of er ontstonden door het overlijden van eigenaars steeds ingewikkeldere problemen, in het bijzonder als die tijdens hun leven van hun eigendom geen schenking hadden gemaakt. Zelfs die schenkingen werden vaak door de kinderen of machtige buren van de overledene bestreden. Om een einde te maken aan die wanorde bedacht men een middel en vond er een, het erven.
Volgens dat nieuwe idee ging het eigendom van de overledene, als hij daaraan tijdens zijn leven geen andere bestemming aan gegeven had, rechtstreeks over op zijn kinderen; de maatschappij sloot dienaangaande een verdrag dat als wet werd geëerbiedigd en de opkomende generatie werd verzocht zich aan die wet te houden.
Daarmee werden de geschillen beslecht over het bezit van eigendom, waarbij de sterkere zich steeds het leeuwendeel toe-eigende en het begrip eigendom de tijd gegeven werd om zich steeds hechter te vestigen in de maatschappelijke orde, zodat het heel moeilijk werd en veel inspanningen zou kostten om het weer uit te roeien.
Hoezeer men zich de moeite nam om de jeugd de begrippen eigendom en erfrecht bij te brengen, en hoeveel moeite het koste hen daaraan te laten wennen, blijkt onder andere uit de geschiedenis van de oude Duitsers. Die namen hun kinderen mee naar de grensstenen van de akkers, lieten hen die zien en ranselden hen daarbij af, zodat ze zich het begrip eigendomsrecht heel hecht in het geheugen zouden prenten. Als het zoveel moeite kost het begrip eigendom erin te hameren bewijst dat genoegzaam dat de mens niet slecht geboren wordt, zoals sommigen beweren.
Door de uitvinding van het erfrecht werd het eigendomsbegrip nu als het ware de kroon opgezet. Zoals de maden van het insect zich in de vrucht, zo vraten de nakomelingen van de eigenaars zich met behulp van de nieuwe wet het eigendom en zijn gevolgen binnen, en verteerden en bedierven de vrucht zonder enige andere verdienste dan dat de ouders zich verwaardigd hadden hen daarin uit te broeden.
De gevolgen daarvan waren dat iedereen zoveel eigendom probeerde te verwerven als nodig was om met zijn nakomelingen een gemakkelijk en leven van nietsdoen te kunnen leiden.
Had het eigendom in zijn kielzog heren en slaven gemaakt, nu bracht het ook nog lediggangers voort, zodat de ellende alleen maar toenam. Zo straft zich een foutieve, van de natuurwetten afwijkende orde, zelf af.
De eerste zoon die het eigendom van zijn vader als erfenis overgenomen had, en daardoor in staat was te leven zonder te werken, moet vast steeds het schaamrood op de kaken gekregen hebben, zodra hij van een van zijn vrienden hoorde dat hij zijn levensonderhoud en welstand te danken had aan hun arbeid.
Een dergelijk jongmens dat door de erfwet tot een luilak bestempeld is, doet mij altijd denken aan een steen die midden op de weg ligt, waar de wandelaars omheen moeten lopen om zich daar niet aan te stoten. Hoe ingespannener men onderweg is, des te minder aandacht men daaraan besteedt en hoe vermoeider men wordt des te ergerlijker het is voor iemand om uit te wijken; stoot men echter de vermoeide voet daaraan dan zou men zijn woede erop kunnen koelen, als het maar niet een gevoelloos en hulpeloos ding zou zijn, dat er helemaal niet schuldig aan is als anderen er aanstoot aan nemen. Maar daar moet men de straatopzichter een pak slaag voor geven, het bestuur voor naar de duivel laten lopen en een ander, beter benoemen, dat in staat is elke steen de juiste plaats toe te kennen.
Het meest opmerkelijk is dat al die onjuiste maatschappelijke instellingen, de ongelijke arbeidsverdeling, de uitvinding van eigendom en erfwet, voor de eerste daarin opgroeiende generatie minder van die kwalijke gevolgen heeft dan voor de tweede en dat de kwalen van de maatschappelijke organisatie des te groter worden, naarmate ze langer bestaan, dus dat die wetten van de maatschappij minder schadelijk waren ten tijde van hun invoering, maar dat juist in de loop der jaren werden.
Laten we proberen dit te verduidelijken:
We stellen ons dan een klein eiland voor dat zoveel oplevert dat daarvan 10 mensen zonder arbeid kunnen leven; stellen wij ons vervolgens voor dat die 10 mensen tot het drievoudige toenamen en derhalve naar gelang hun toename genoodzaakt waren middelen te bedenken om zich op dat kleine eiland van hun levensonderhoud te kunnen verzekeren. Het meest geëigende middel om dat doel te bereiken is het vervolmaken van de noodzakelijk geworden arbeid en het regelen van de verdeling daarvan. Terwijl de eerste 10 eilandbewoners vroeger in woud en dal vruchten verzamelden en daarvan geleefd hadden, wild schoten als de honger hen daartoe dreef, ging dat toen zij zich vermeerderden niet langer zo.
Wild en vruchten namen af en er ontstond gebrek; om dat te verhelpen moesten ze wat bedenken. Ze gingen de grond bewerken, omdat ze ontdekt hadden dat als ze op die manier de bruikbare vruchten opkweekten, de middelen om in het levensonderhoud te voorzien, verveelvoudigden. Tegelijkertijd verzorgden ze net als de planten ook dieren en hielden er kudden op na.
Op die manier haalden ze, hoe sterker die zich vermeerderden, steeds meer producten uit de grond. Maar als die eerste 10 bewoners de hele grond van het eiland onderling verdeeld hadden en iedereen dat eveneens had gedaan onder zijn nakomelingen, wat zou dat dan in een bepaalde tijd hebben opgeleverd? Precies eenzelfde toestand als de huidige; hoe sterker de gezinnen van afzonderlijke mensen in aantal toenamen, des te kleiner zou het erfdeel van de nakomelingen geworden zijn; de arbeid van de bezitlozen zou ten bate van de bezitters toegenomen zijn en iedereen zou dan, om zich van zijn levensonderhoud te verzekeren, zijn toevlucht hebben moeten nemen tot gekruip, geweld en list. Als die bevolking zou zijn toegenomen tot 100 en de 10 rijksten daarvan zouden tegen 10 anderen gezegd hebben: wordt onze knecht, dan zul je te eten hebben en tegen weer 10 andere van de sterksten: bewaak de wet van het eigendom en tegen nog weer 10 anderen: beheer onze voorraden en tegen weer 10 anderen: bouw voor ons kastelen, muren en greppels, maak wapens, luxe-voorwerpen e.d. dan zouden al die mensen op die manier bezig zijn geweest voor de bijzondere voordelen van de 10 rijksten; 10 anderen waren als bejaarde of kind niet geschikt voor het werk geweest en de overige dertig hadden zich om te kunnen leven moeten voegen naar de door de rest opgestelde voorwaarden, en zich bovendien tevreden moeten stellen met het minste en slechtste deel van de levensbenodigdheden. Zouden ze zich beklaagd hebben dan had men hen aan de arbeid onttrokken en laten hongeren; hadden ze gestolen dan had men ze in de kerker geworpen en waren ze opstandig geworden, dan had men ze door de wapens van andere deerniswekkend slaven tegen laten houden.
Als je aan die vergelijking ook nog het geldsysteem toevoegt, dan heb je een overzicht van de toestand van de huidige maatschappij.
Al duizenden jaren gaat het eigendom van de rijken door erfenis over aan hun kinderen, zoals de armoede van de armen aan die van hen; zou men dan niet een keer kunnen ruilen? Nee! want het wordt er niet beter op als iemand die dat waard is een vermogen in handen krijgt, maar alleen als niemand iets krijgt, of wat hetzelfde is, als iedereen erfgenaam is de hele grond.
Zou de aarde niet echt het eigendom van allen zijn, als niemand het betreden van een land, stad en huis ontzegd werd, en als er niemand is, die uitsluitend ten eigen bate kan beschikken over een deel van de voor het levensonderhoud van allen benodigde producten?
De onenigheden werden nu steeds erger en ontaardden in bloedige gevechten; hoofdzakelijk omdat men van het voeren van wapens steeds meer een ambacht gemaakt had en dit ambacht de vrijheidslievende natuurmensen meer beviel dan de aanzienlijke en onregelmatige arbeid. Bij deze gevechten bleef het niet bij roof van de roerende goederen, maar men roofde van elkaar ook de van enkelen eigendom geworden grond en noemde dat verovering. Om uit deze verovering het gewenste voordeel te kunnen halen, verdreef men de eigenaars ervan of moordden hen met hun hele familie uit. De angst om beroofd te worden van hun eigendom, dreef de eigenaars steeds meer bijeen en leerde hen, voor hun aller behoud, in tijden van gevaar hun eigen belang het zwijgen op te leggen.
Hoe langer meerdere stammen door dit gevaar bedreigd werden, hoe meer ze met elkaar verbonden bleven om het af te wenden en doordat ze elkaar beter leerden kennen en de daaruit voortkomende gemeenschappelijke taal en zeden, raakten ze eraan gewend zich als een bijzondere gemeenschap te beschouwen en zo ontstonden de volkeren.
Zoals iedereen afzonderlijk ten opzichte van de anderen een eigen belang had, had ook elke stam ten opzichte van andere stammen en elk volk ten opzichte van andere volkeren haar eigen belang; het persoonlijke belang overtrof echter alle andere.
Als het persoonlijke belang meer bedreigd werd door een ander volk hield men vast aan het eigen volk en bestreed het, als het persoonlijke belang daarin een groter voordeel zag.
Door de aanhoudende vijandelijkheden van de volkeren tegen andere volkeren, die de bewapenden steeds meer koesterden in het vooruitzicht op roof en plundering, was er omdat zij ver bij elkaar uit de buurt bleven geleidelijk een kloof ontstaan, die het ene van het andere volk scheidde. Om die scheiding zo nadrukkelijk mogelijk aan te geven, riep men de natuur te hulp en vond de grenzen uit. Die grenzen werden nu ook eigendom, eigendom van een volk, dat zich nu, om niet met het buurvolk verwisseld te worden, onderscheidde door aparte kledij, een aparte taal en aparte zeden en gebruiken.
Zo had dus het begrip eigendom het afschuwelijkste, de mens tot een onder het dier verlagende monster, de oorlog in het leven geroepen, die zich met zijn verlammende blik aan het stuiptrekkende hart van de mens verlustigde.
Zelfs de wildste dieren uit de wouden gaan niet zo tekeer tegen hun eigen soort als de mens; zelfs niet tegen andere diersoorten, behalve om zich te voeden.
Mensen trekken echter met honderdduizenden, met zang en muziek, de bloeiende velden in, waarvan de vruchten vermorzeld worden door de wielen van hun wagens en de hoeven van hun paarden, om elkaar met woest gejubel de doodsteek te geven. Een afgrijselijk en woest marionettenspel, vol puinhopen, bloed en lijken. En toch spreekt men bij al die blijken van dergelijke huiveringwekkende krankzinnigheden, over het evenbeeld Gods; de mens is geen evenbeeld Gods als hij zijn beste jeugdige krachten aanwendt voor de kunst van het vernietigen; een evenbeeld Gods pleegt geen moord.
Als men de mens gadeslaat en bedenkt wat voor teer en breekbaar lichaam dat is, welke zorgen, moeite en ijver men aanwendt om hem, als hij ziek geworden is, weer gezondheid te schenken; hoe zachtzinnig hij behandeld moet worden; hoeveel geduld hij zelf, de arts en zijn verzorgers moeten hebben; en hoe gedwee hij in zijn ziekte wordt; en vanuit dat tafereel opeens overspringt naar het beeld van veldslag en oorlog, wat voor afgrijselijke machines hij bedacht heeft om die zwakke, tere lichaamsbouw te vernietigen; dan moet men al gauw gaan twijfelen aan de aanwezigheid van zijn verstand, dat hem onderscheidt van het dier. Zoveel is zeker: als het gebruik van dit verstand hem enerzijds boven het dier verheft, verlaagt het hem anderzijds vaak tot beneden het dier.
Welnu, zullen sommigen zeggen, hij gaat wel tekeer tegen de oorlog, maar waar moeten al die mensen heen, als er een saaie eeuwige vrede zou aanbreken? Dan zouden ze zich zo vermeerderen, dat ze op het laatst gedwongen zouden zijn zelfs elkaar op te vreten.
Ten eerste moet hier opgemerkt worden dat de huidige oorlogen de toename van de bevolking niet verhinderen door elkaar openlijk te doden; als ze een dam opwerpen tegen de overbevolking, komt dat niet door het grote aantal in veldslagen gevallen slachtoffers, maar veeleer door het sterven van hele bevolkingen ten gevolge van ellende en hongersnood, die de oorlog over hen heeft gebracht.
Moorden op het strijdtoneel doet de bevolking niet afnemen; want de slachtoffers die daar vallen zijn van het mannelijke geslacht, die wel kunnen verwekken, maar niet baren; maar als de vrouwen elkaar ooit met honderdduizenden af zouden maken, zouden de bevolkingen op een vreselijke manier afnemen. Als op dit moment opeens viervijfde van de mannen van de aardbodem zou verdwijnen, zou de bevolking binnen 100 jaar nog steeds dezelfde zijn, zoals die geweest zou zijn als het aantal mannen even groot was gebleven; want de vrouwen zouden er wel voor zorgen dat ieder zijn deel aan de algemene vruchtbaarheid zou bijdragen; dat is een natuurdrift, die zich niet laat verstikken. De enige gevolgen van een aanzienlijke afname van het mannelijk geslacht zouden veranderingen in de huwelijkswet zijn, of misschien zelfs de afschaffing daarvan.
Bijgevolg is dus aangetoond dat de oorlog, zoals die tegenwoordig gevoerd wordt, een ontoereikend en schadelijk middel is om overbevolking te voorkomen, waarvan wij overigens nog lang niets te vrezen zullen hebben.
We zullen eerst maar eens de bevolking van de aarde tot het vijfvoudige laten groeien en als dat gebeurd is en de mensheid ziet dat er dan wat moet gebeuren, om een dam op te werpen tegen de overbevolking, is er nog altijd tijd genoeg, want dat is in een ogenblik verholpen, behoeft niet eerst langdurige voorzorgsmaatregelen, die toch niets uithalen, maar eenvoudige krachtige middelen, die tegelijkertijd dienen om het menselijk ras te verfraaien en te veredelen.
Als de mensheid in de gemeenschapstoestand het tijdstip bereikt, waarop zij het nodig vindt maatregelen tegen de overbevolking te treffen, zullen in de maatschappij de belangrijkste hervormingen plaatsvinden; dan is de tijd niet ver meer, waarin de meeste ziekten zullen verdwijnen en het menselijke geslacht zijn oorspronkelijke krachtige lichaamsbouw, groei en gestalte weer terug zal krijgen; de tijd waarin geen levende schaduwen, geen mismaakte of met aangeboren ziekten behepte schepsels meer onder ons rondsluipen en in hun kinderen hun zwakheden voor de komende generatie zullen overerven; de tijd, waarin de ziekenhuizen er verlatener dan ooit zullen bijliggen, en met de lichamelijke ziekten ook de bron van de geestesziekten steeds meer zal opdrogen.
Oorlog is een kwaad, maar niet een dat voor altijd noodzakelijk is. Als wij daar toch naar verlangen, is dat alleen maar in de hoop het einde van ons lijden en als onze onderdrukkers daarnaar verlangen, is dat om hun genoegens en voorrechten te vermeerderen. Stel daarnaast dat de natuur gewild heeft dat de mens, omdat hij geen sterker levend schepsel boven zich heeft, zichzelf zou verstikken, om een natuurlijke dam op te werpen tegen zijn toename, en stel dat het toepassen daarvan in latere eeuwen even noodzakelijk zou worden als tegenwoordig het slachten van het vee voor zijn voeding, dan vereist dat niet het lukrake doden van zijn krachtigste en nuttigste leden, wat bovendien tegen elke moraal is.
Wat een onzin om de oorlog als een noodzakelijk kwaad te beschouwen, omdat die in staat zou zijn de overbevolking te voorkomen!
Hele legers kinderen opvoeden, hun verstand ontwikkelen dat ze tijdens de geboorte nog niet hadden, om ze vervolgens, als ze opgegroeid zijn en de maatschappij de inspanningen die zij aan hen besteed heeft kunnen vergoeden en haar weer ten nutte kunnen zijn, elkaar af te laten maken!
Laten wij ons daarom geen zorgen maken om des keizers baard, die wordt hem toch wel afgeknipt als die te lang is. Laten wij oorlog als een kwaad zien, maar niet iets dat voor altijd noodzakelijk is en proberen haar als tegengif te gebruiken tegen andere, grotere kwaden; want zolang op aarde onrecht heerst, is oorlog noodzakelijk en moeten jullie oorlog voeren; daarom sprak Jezus: Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard!
De oorlog sleepte in haar kielzog de vreselijkste, de mens tot dan toe onbekend gebleven, kwaden achter zich aan. Zo hoog als de mens boven het dier staat, zo diep zinkt hij weer in menig opzicht daaronder terug. Een van die vreselijke kwaden was de slavernij. Omdat de mens de arbeid eigenlijk lastig was gaan vinden, kwam men op het idee om uit de tijdens de oorlog gemaakte gevangenen, in plaats van ze om te brengen, een zo groot mogelijk profijt te halen. Men legde ze aan ketenen, verdeelde ze onder de krijgers die hen dwongen voor hen te werken, hun akkers te bebouwen, en huisraad en andere nuttige voorwerpen voor hen te vervaardigen. In ruil daarvoor werden ze gevoed, maar kenden geen andere wil dan die van hun heer.
Hier kwam dat gehate woord pas echt tevoorschijn; tot dan toe was de natuurlijke aandrift van de mens nog steeds huiverig geweest om dat woord uit te spreken, maar met de slavernij verstomde elk ook maar minste gevoel van broederliefde in het onder de ijskorst van eigenbelang en heerszucht bevroren menselijke hart.
Eerst had de mens zijn hand uitgestrekt naar de dieren des wouds en zijn kwade tong daarbij het mijn uitgesproken; daarna greep hij naar de grond en haar voortbrengselen en sprak: dat is mijn eigendom. Nu vergreep hij zich ook nog aan zijn evenbeeld, om het gelijk te maken aan zijn verschrikkelijke mijn van de dieren des wouds, de grond onder zijn voeten en haar voortbrengselen.
Kon de mens nog dieper zinken?
De heer niet, maar de slaaf wel, zoals we later nog zullen horen.
Zwijg me over jullie evenbeeld Gods; men kan zo gemakkelijk wennen aan dergelijke spottende uitdrukkingen. Nee! de mens is geen evenbeeld Gods; onwetenden en lasteraars hebben die franje bedacht en onze ijdelheid heeft dat blindelings geloofd.
Wegwezen slaaf! Opdonderen eigenaars en jij, heer! Nee, jullie zijn geen evenbeeld Gods, niet waar, nee? – Ze antwoorden niet! – Ze hebben me begrepen. Laten we dus verdergaan:
Als hij het eigenbelang eenmaal de vrije loop laat, zijn er geen grenzen meer. Het begrip eigendom had zich nu zelf tot de mens uitgebreid. Niets was er meer zeker van aan deze benaming te kunnen ontsnappen, zelfs de goden niet; want weldra luidde het niet meer onze, maar mijn goden, niet meer onze God, maar mijn God. Als ze de lucht zouden kunnen verdelen, zouden ze dat ook nog doen.
Maar laten we weer neerdalen tot de mens, de door zijn broeders tot eigendom en slaaf gemaakte mens.
De ongelijke arbeidsverdeling had de verachting daarvoor en de hang naar luiheid voortgebracht; de hang naar luiheid bracht de zucht naar buit voort en die weer de liefde voor de oorlog. Men wilde dus liever elkaar afmaken, dan voor zichzelf en anderen te werken. Omdat echter oorlogen slechts voorbijgaande episodes waren en men het bloeddorstige ambacht destijds niet een leven lang kon uitoefenen, was men daarna toch weer gedwongen opnieuw aan het werk te gaan en het veroverde land te bebouwen. Om ontslagen te zijn van die inspanningen, vond men dus de slavernij uit.
Nu werd de mens door de mens gelijkgesteld aan het dier en met stok en zweep tot werken gedwongen. – Maar let wel, hij werd daarvoor wel gevoed.
Vanaf die tijd bestonden er twee soorten mensen, mensen die werkten en mensen die niet werkten. Heren en knechten.
Tegenwoordig zijn er in deze wereld vier soorten mensen:
1) Mensen, die nuttig werk verrichten;
2) Mensen, die onnuttig werk verrichten;
3) Mensen, die helemaal niet werken; en
4) Mensen, die schadelijk werk verrichten, of: eerlijke mensen, stomkoppen, leeglopers en schurken.
De toenmalige slaven hadden voor hun heren niet meer waarde dan die van het vee. Men liet hen zich voortplanten en gebruikte hun kinderen weer als slaaf. Men bracht ze naar de markt en ruilde hen voor vee of andere voorwerpen.
In die vreselijk toestand werd de mensheid gestort door de uitvinding van het eigendom. Zo ziet men welke onstuimige verwoesting door onverzadigbare hebzucht aangericht kan worden, als men niet weet hoe men haar water kunstmatig kan afvoeren. De mens zelf, de met rede begiftigde mens, werd samen met zijn talenten en vermogens eigendom van de onrechtvaardige mens.
En daarbij bleef het niet. Dat was alleen nog maar het voorspel van de grote ellende, waar de mensheid mee belast werd. Men verfijnde steeds subtieler en listiger, ja, men verfijnt nog steeds ter vervolmaking van de middelen, waarmee men uit het merg van de ellende van de een, honing voor de genoegens van anderen kan persen.
Ach! ongelukkige mensheid, jij bent nog lang niet aan het eind van je lijden! jouw tirannen laten de merg- en tranenpersen niet zo snel en gemakkelijk varen. Heb je nog merg, bloed en tranen, sta dan klaar voor het aftappen; want je uur slaat. Je hebt een afkeer van kwellingen en dringt je toch zelf op; want je hebt honger en zal je merg immers niet helemaal verliezen. Het waterigste gedeelte daarvan zal men je als voedsel aanreiken. Je bloed en tranen hoef je niet tevergeefs te vergieten, men zal met een mengsel daarvan je droge keel bevochtigen.
Ha, zie hoe ze elkaar verdringen om merg, bloed en tranen te verliezen! – Sommigen zijn afgewezen, die hadden geen bloed meer in de aderen, geen merg meer in de ledematen en geen tranen meer om hun lot te betreuren. Kijk daar! het is gebeurd met hen, ze vallen. O, en daar! tien anderen vervangen hen weer; jonge mensen met een fris gezicht. Nou! jullie zullen voor die kerels een welkome buit zijn. – Die is er voor deze keer doorgekomen. Wees maar nog lang trots op je martelingen, armzalige slaaf; bah.
Jij wil baas zijn over je gelijken, tweebenig, verstandig monster, wil panter en hyena overtreffen in wreedheden en je valse, huichelachtige blik, je kattenkop ten hemel richten; als het ware als hoon voor de godheid en ten schande van jouw vermogens. Omlaag met die blik, naar de aarde, zolang nog één jammerklacht uit de holen der slavernij naar buiten dringt, zolang de gloed van de ochtendzon nog één martelaarstraan kleurt, zolang nog één zucht van onderdrukking zich mengt met de zoete vreugdeklanken. En jij ook! slaaf! kruip in het stof! Wat? durf jij de blik, die je schuchter en angstvallig neerslaat voor jou heer, nog onbeschaamd naar de hemel te richten? Moet de hemel zich dan in jouw schande spiegelen?
Door de uitvinding van de akkerbouw verveelvoudigden zich de genoegens van de mens; mettertijd raakte hij daaraan gewend en werden het behoeften voor hem. Gezien de uiteenlopende neigingen van de mensen waren deze behoeften zeer andersoortig en juist daarom was dat ook het geval bij de arbeid die daarin moest voorzien. De een verbouwde voornamelijk graan, een ander peulvruchten, een derde fruit, een vierde kruiden, enz. Het bebouwen van de akker zelf vereiste het vervaardigen van landbouwwerktuigen en omdat de een zich van de ander onderscheidde in het vervaardigen, terwijl sommigen daarvan een voorraad van aangelegd hadden, waar het een derde, die de nodige oefening miste om ze net zo deugdelijk te maken, aan ontbrak; omdat eigenlijk de een altijd meer ervaring dan de ander had gekregen in een of andere bezigheid en toch iedereen de door allen vervaardigde producten of nodig had, of toch wilden hebben, begon men de vervaardigde voorwerpen, net als de voortbrengselen van de akkerbouw, tegen elkaar uit te wisselen. Men ruilde landbouwwerktuigen voor graan, fruit voor peulvruchten, kleren voor wapens, enz. De waarde van die producten werd minder bepaald door de daaraan verbonden arbeidstijd, maar veel meer door overvloed of tekort, kwantiteit en kwaliteit daarvan.
Met de erkenning van de toegeëigende grond als eigendom, waren natuurlijk ook de voortbrengselen daarvan eigendom geworden.
Doordat nu de arbeid van de mens in handen gegeven was van het toeval, omdat niemand dat regelde, en iedereen dat als middel beschouwde voor het verwerven van persoonlijke benodigdheden en genoegens, nam men het ook niet zo nauw, als het middel dat de een gebruikte om dat doel te bereiken, middel en doel van de andere schaadde.
De een verzamelde als zijn eigendom de beste materialen voor huizenbouw, of vervaardiging van landbouwwerktuigen en wapens, zodat de anderen heel veel moeite zouden hebben daarvan nog iets te vinden voor eigen gebruik en dan genoodzaakt waren dat met de oppotter met verlies te ruilen tegen andere producten.
Bij het ruilen probeerde men elkaar te slim af te zijn, prees een product dat slecht was aan als goed en verwekte zodoende wederzijds wantrouwen.
Daarbij bleef het niet. De mensen die afgezet waren probeerden zich te wreken en namen op een gewelddadige manier terug waarin de ander hen had afgezet en nog meer. Daaruit ontstonden ruzies, gevechten, bloedvergieten en moord.
Zo waren dus samen met het eigendom ook diefstal en roofmoord uitgevonden. Beide uitvindingen waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Eigendom was de moeder van diefstal en roofmoord! Weldra raakten de mensen overtuigd van de gruwel van dit nieuwe kwaad. Men nam dus maatregelen en maakte wetten, die het eigendom van sommigen onaantastbaar maakten en de middelen waarvan ze gebruikgemaakt hadden om dat te verwerven bij de anderen bestraften.
Door de verschillende persoonlijke belangen kwamen de mensen ten opzichte van elkaar steeds vijandiger te staan. Om de nieuwe wetten te bekrachtigen waren er betere beschermingsmaatregelen nodig. Daartoe kropen de eigenaars dichter bijeen; men omheinde het eigendom met hekken, muren en greppels. Op die manier ontstonden steden en vestingen.
In de verschillende gevechten, die de ene vesting nu met de andere voerde en de ene stad met de andere, gingen veel mensenhanden verloren voor het vervaardigen van nuttige voorwerpen. Terwijl men het eigendom verdedigde, muren, greppels en vestingen bouwde, wapens smeedde e.d.; terwijl ten strijde trok, moest men de nuttige arbeid laten liggen; dat werd nog erger door het door de verdediging ontstane tijdverlies.
Arbeid ging daarom al gauw een last worden voor de mens, waarvan door gewenning de druk wat vervaagd was.
Naarmate de mensen meer producten uit verre streken aanvoerden, die tot dan toe onbekend gebleven waren breidde de ruilhandel zich intussen steeds verder uit. Als dergelijke vreemde producten voor het eerst in een streek verschenen, werden ze gunstig geruild en verwekten zodoende bij anderen ook de drang om ook die producten in verre streken te gaan zoeken, en op die manier eenzelfde vermeerdering van de persoonlijke belangen te verwerven. Men ondernam nu reizen naar tot dan toe onbekende streken, onder nog onbekende mensen.
Daardoor leerde men een ontelbare hoeveelheid van tot dan toe onbekende producten kennen en vermeerderde op die manier opnieuw genoegens en arbeid.
Sommige van die producten van vreemde bodem probeerde men inheems te maken; dat lukte en tot dan toe onbebouwde streken, die niets anders voortbrachten dan wilde appels, sleedoorn, rapen en een paar granen, veranderden nu in bloeiende tuinen, waarin druiven en zuidvruchten gedijden.
Maar de arbeid voor het voortbrengen van die producten beviel niet iedereen, vooral omdat het ongeregeld werk was en daaraan veel mensenhanden onttrokken waren door het ontstaan van nutteloze, door de gebrekkige organisatie van de maatschappij echter nodig geworden arbeid. Zo begon de arbeid een last te worden en iedereen dacht na over middelen, om zich daar zo min mogelijk mee te hoeven belasten. De stoutmoedigsten en sterksten grepen naar de wapens en maakten van de kunst die te hanteren, een ambacht. Net als de handel, werd roof nu in het groot beoefend. De karavaanreizen naar verre landen werden onveilig gemaakt door talrijke rondzwermende, op buit beluste roversbenden. Die maakte het handhaven van een aantal bewapende mannen nodig, die de karavanen moesten beschermen tegen de overval door roversbenden, of hen werd een vrijwillige bijdrage van een deel van de goederen gegeven. Het daardoor ontstane verlies werd nu echter weer doorberekend bij de ruil met andere producten, zodat het hoofdzakelijk de vervaardigers van die producten waren, die het verlies droegen.
Door de uitbreiding van de ruilhandel gebeurde het nu dat menig ondernemer in het bezit kwam van veel goederen. Door het bezit daarvan kreeg de eigenaar echter een grote invloed op de persoonlijke belangen van de minder gegoede; het was voor hem dus niet moeilijk zijn belang aan dat van hem te verbinden en zo raakte men eraan gewend om de waarde van een individu af te meten aan zijn bezittingen.
Men ging de gegoede meer respect bewijzen, in de hoop daardoor zijn gunst te verwerven en een goede ruil met hem te kunnen maken, of anderszins door hem bevoordeeld te worden.
Hoe groter de achting was die men de gegoede bewees, des te dieper zonk de niet gegoede in de ogen van de massa. Eigenbelang begon zijn tere wortels uit te breiden tot het begrip eigendom; de schutsengel van de gelijkheid ontvluchtte de werkplaatsen der mensen en week, om zich te wreken, uit naar de roversbenden in de duistere wouden en uitgestrekte woestijnen.
Vanaf die tijd noemde men alle gestolen goed eigendom en de ruil van gestolen goederen handel.
De alsmaar toegenomen behoeften van de mens en de daardoor vermeerderde productie door arbeid, hadden de ruilhandel aanzienlijk verveelvoudigd en uitgebreid. Door de toename en verveelvoudiging van de producten ontstonden allerlei verwikkelingen en vergissingen bij het ruilen daarvan. De een had leer naar de markt gebracht om die te ruilen voor werktuigen, maar degeen die de werktuigen wilde ruilen, had vaak geen leer nodig maar hout of ijzer; degeen die ijzer ruilde wilde werktuigen noch leer, maar stoffen, vruchten of iets dergelijks. Daardoor werd het gemak van het vrije ruilen aanzienlijke hindernissen in de weg gelegd. Om die op te heffen bedacht men een nieuwe uitvinding, namelijk die van het geld.
Men noemde goud en zilver edele metalen en sloeg daar kleine stukjes van waarop men de afbeelding van de machtigste mannen stempelde. Deze stukjes metaal, die men een denkbeeldige waarde gegeven had, dienden nu als waardebepaling van de te ruilen goederen. Op die manier kregen die stukjes een waarde die ze niet hadden en groter of kleiner werd naar gelang de stemming, geluk en list van de bezitter of degeen die ze verkreeg.
Welke vreselijke gevolgen deze nieuwe uitvinding in latere tijden teweeg zou brengen in de toestand van de maatschappij, was de uitvinder van het geld vast even onbekend als de uitvinder van het kruit van de gevolgen van de zijne, zelfs nog minder bekend, want hij kon wel enig idee hebben van de nuttige en schadelijke toepassing van zijn uitvinding, de eerste echter noch van de ene noch van de andere, en het minst van de laatste.
Vroeger dwong men de slaaf met de zweep aan het werk. De slaaf was door het begrip eigendom buitgemaakt, geruild of geërfd bezit geworden; hij had dus waarde, zoals os, ezel en paard, en leverde daarom de eigenaar verlies op als hij hem kwijtraakte.
Vanaf de invoering van het geld had de mens helemaal geen waarde meer, niet eens die van het vee, en durfde men met een gerust hart in Duitsland, Engeland en Frankrijk de mensenhandel toe te staan; men zou er niet veel munt uit slaan. De mens heeft in die landen zijn waarde verloren; men kan hem krijgen voor een stukje brood en ook nog een heel verse, jonge en krachtige man, en heeft daarbij ook nog keuze en dank en een handkus toe.
Destijds was het in het belang van elke eigenaar dat zijn slaaf niet te zeer uitgeput raakte, omdat hij bang was dat hij anders ziek zou kunnen worden en doodgaan, wat hij als een verlies beschouwde zoals tegenwoordig iemand van wie een paard doodgaat; heden ten dage beult men ze tot het uiterste af om voordeel te trekken uit hun krachten; en als ze dan ziek, oud en zwak worden, jaagt men ze werkplaats, fabriek en huis uit, om ze niet meer te hoeven voeden; buiten staan ze al bij bosjes en banen zich een weg naar de martelholen, waaruit het ene na het andere slachtoffer naar buiten wankelt, omdat hun krachten zo uitgeput zijn.
Vaak kost het niet de minste moeite om voor het lastigste werk een leger dienstwillige slaven te vinden; men hoeft in sommige streken en tijden alleen maar een stuk brood voor het raam te hangen en kan ze daarmee dan bij honderden naar binnen halen.
Vroeger had de baas van de slaaf er belang bij dat hij hem voedzame kost gaf, zodat hij voldoende kracht voor het werk had, en hem des te meer voordeel kon opleveren; tegenwoordig geeft men hen voor hun werk maar net zoveel dat ze niet meteen van de honger omvallen en doodgaan. Op die manier gebruikt men hun jeugdige krachten langzaam op en als ze op zijn: eruit met hen en verse erin, met wie ze dan hetzelfde doen.
Met de invoering van het geld sloeg de toestand van de slavernij een heel andere richting in, dan voorheen. Het in het oog lopende kwaadaardige ervan verborg zich steeds meer onder de schaduw van verdragen en wetten. In naam werd de slavernij de laatste tijd weliswaar deels afgeschaft, maar de omstandigheden ervan duren echter in veel opzichten in een nog ergere mate voort.
Ja! hadden we maar drie dagen de macht van onze onderdrukkers, dan zouden we aan deze bonte maskerade van bedrog, onrecht en misleiding een einde maken!
Nu moet ik opeens denken aan de komedie die men al een paar jaar opvoert, en men afschaffing van de slavernij noemt. De mensvriendelijke Engelsen spelen daar de hoofdrol in; dezelfden die als het ware tegen de Chinees zeggen: “ik wil dat je die opium neemt om jezelf daarmee te vergiftigen en dat jij ons daarvoor dan thee geeft, zodat wij onze biefstuk beter kunnen verteren.” In verre landen verbieden ze de slavenhandel en in eigen land wemelt het van ongelukkige slaven die met duizenden van de honger sterven!
En overal voert men dezelfde maskerade op, overal speelt men soortgelijke komedies. Zo richt men ook verenigingen op ter voorkoming van dierenmishandeling.
Als ik lid zou zijn van zulk een diervriendelijk gezelschap, zou ik hen elke dag tweebenige dieren als aanklager onder ogen brengen, zou hen hun vermagerde ribbenkast, hun holle ogen en ingevallen wangen laten zien en zeggen: “Mijne heren! ziet u dit arme dier? zo schandalig is het behandeld door zijn hardvochtige baas, veertien tot achttien uur per dag heeft het moeten werken en is daarbij ook nog liefdeloos behandeld; en ziet u dit hier? dat was al zijn voedsel! daarbij heeft het zijn jongen moeten zogen en van deze lompen een nest moeten bouwen, om zijn jongen en oude moeder warm te kunnen houden! – Wat zou de voorzitter van het diervriendelijke gezelschap dan geantwoord hebben? –
Wat een bijtende spot! de gedeeltelijke bevrijding van de zwarten, opheffen van de slavernij noemen, verenigingen tegen dierenmishandeling oprichten en mensenmishandeling niet afkeuren!!! –
Met de invoering van het geld bereikte de ellende dit vreselijke niet te overziene hoogtepunt. Voor de mensheid was een gesel geschapen, waarvan de striemen diep in hart en merg drongen.
Het eigenbelang had zijn grenzen ver over de perken van het gevoel van lijfsbehoud uitgebreid. Geen enkel schaamtegevoel hield hen meer terug: regeerders, priesters, wetgevers, leraren, rechters, rovers, moordenaars en dieven, iedereen strekte zijn onverzadigbare hand uit naar het goud; iedereen dacht zijn tijdelijk geluk daarin te moeten zoeken.
Alle middelen en manieren werden benut om zich dit metaal te verschaffen. Honderdduizenden mensenlevens werden opgeofferd om het omhoog te halen uit de diepten der aarde, waarin de wijze Voorzienigheid het zo zorgvuldig verborgen had.
Wat de overmacht van de sterke in vroegere tijden niet tot stand had kunnen brengen, werd nu gedaan door verkoopbaarheid.
Vroeger was de slaaf er nog van verzekerd dat hij van zijn hardvochtige baas altijd onderdak en voeding kreeg, nu werd hij de schrijnende ellende ingejaagd, die het derde deel van zijn leven wegvreet en op zijn uiterlijk het stempel van de ellende drukt, waardoor hij in de ogen van zijn onderdrukker nog verachtelijker wordt.
Vroeger kende niemand zorgen, zelfs de slaaf niet en als hij honger had werd de bezit- en werkeloze nog altijd voorzien van zijn eerste levensbehoeften, want gastvrijheid was nog een heilig recht. Maar met het invoeren van het geld verduisterden de rest van de prachtige deugden van de oorspronkelijke mensheid. De nu door hebzucht in het groot beoefende speculatie bracht een heel leger van ondeugden op de been, die tot dan toe onbekend gebleven waren.
Vroeger maakte men met geweld mensen tot slaaf; tegenwoordig verkoopt hij zichzelf, zijn gezondheid, zijn jeugd en zijn bloed, voor datgene, wat men hem zijn vaderland heeft leren noemen, wat zoveel wil zeggen als het geheel van alle eigendommen in het land, waar hij geboren werd en waarin hij en zijn soortgenoten niets bezitten en evenmin hoop koesteren daarin ooit iets te bezitten.
Vroeger roofde men jonge meisjes en vrouwen, ruilde en wisselde ze uit als vee, ontrukte ze met geweld aan de armen van hun ouders, broeders en echtgenoten; het geldsysteem heeft het zover gebracht, dat ze zich nu zelf verkopen aan mannen met geld en niet alleen hun schoonheid en bekoorlijkheid, maar ook deugd en onschuld ruilen ze voor het verleidelijke goud van de wellust.
Maar als ze het niet deden zouden ze misschien op een houtje moeten bijten en doodgaan, maar dat wil de nobele wellusteling niet; ze moeten blijven leven, leven tegen de prijs van hun schande, waarvan meer dan eens vader, moeder, echtgenoot en broeders ook nog een stukje brood eten. –
Vroeger stal en roofde men van elkaar de materiële levensbenodigdheden, onder het geldsysteem is daarnaast ook niemand meer zeker van zijn eer en goede naam.
De fonkelende glans van het verleidelijke goud maakte dat duizenden huichelaars en kruipers voor de machtigen van deze aarde door het stof kropen. De natuurlijke mannelijke ziel veranderde in een hondenziel! – Hondenziel? Nee! toch niet! dat is in ieder geval nog een trouwe ziel, die hondenziel. Onder de dieren vind ik zijn gelijke niet, de kruiper staat daar ver onder. De eerlijke, ongeveinsde en open man, die een dergelijke verderfelijke uitwas op het pad van kruiperigheid en laagheid niet volgt, wordt veracht en bespot, vervolgd, mishandeld en veroordeeld.
Om het dringende verlangen van de honger te stillen werd vroeger niemand een handvol vruchten van het veld van de buurman ontzegd; tegenwoordig trekken door onze straten magere, in lompen gehulde gedaanten, bij wie men in de diepe groeven tussen hun jukbeenderen de vierde bede (uit het Onze Vader: geef ons heden ons dagelijks brood, vert.) kan lezen. Voor hen staan nog maar weinig deuren open. Wat moeten ze doen, als hun ledematen van uitputting dienst weigeren zodat ze niet kunnen werken; stelen? – Jullie wetten hebben dat verboden, sinds jullie voorvaderen eigendom en geld uitgevonden hebben. Sinds hun krachten zijn afgenomen kunnen ze niet meer werken zoals vroeger, of moeten ze jullie helpen, dat wil zeggen, luieren zoals jullie? En weer willen jullie niet met hen delen. Wat moet er dan met hen gebeuren? Moeten jullie ze dan niet afmaken? – Jullie deinzen terug; en toch moet er iets voor hen gebeuren. Jullie denken: laat ze maar bedelen, wij zullen hen dan wel af en toe een stukje brood geven. – Maar jullie hebben hen het bedelen ook verboden, omdat het onbehaaglijk voor jullie begon te worden; pas op dat diefstal vroeg of laat voor jullie niet nog onbehaaglijker wordt: want van honger sterven in een fleurige tuin, vol met de heerlijkste vruchten, zou een mengeling zijn van de grootste moed en de grootste lafheid, waarvoor ik geen naam kan bedenken.
Als het schrikbeeld van gebrek een verscheurende tijger zou zijn, die zijn buit snel verslindt, zou jullie geldsysteem, jullie eigendomsbegrip en alle gebreken van jullie maatschappelijke orde weldra ten grave worden gedragen; want de hele wereld zou zijn gebrul van verre al herkennen. Maar zoals het nu is, is het een sluipend gif, dat het lichaam geleidelijk vernietigt; men bloedt leeg, wordt zwak, ziek en sterft, zonder enig vermoeden van de oorzaak van zijn ondergang.
Vanaf de uitvinding van het eigendom waren er verraders, maar er zijn nooit afschuwelijkere verraders geweest, dan sinds de uitvinding en invoering van het geld. Alleen al het daarmee verbonden eigenbelang laat het verraad de hoogst denkbare toppen der schande bereiken.
Schandelijke verrader! wie je ook bent, jij die deze regels leest, wees voor eeuwig vervloekt en verdoemd!
Onze Duitse jeugd, die geen vaderland had en samen met de anderen er wel een wilde, roept je vanuit haar duistere kerkers met spookachtige stemmen toe: je hebt ons gescheiden van onze ouders en broeders, wees dan vervloekt, jij schandelijke verrader en voor eeuwig van je broeders gescheiden!
Onze Duitse meisjes, van wie de uitverkorenen in de gevangenis zuchten, roepen je met gebroken hart toe: schandelijk monster! Wees voor eeuwig vervloekt! Onze oude vaders en moeders met hun grijze haren, ballen in wilde vertwijfeling hun vuisten; jij hebt hen de enige vreugde en hoop, die ze nog in deze wereld hadden, hun enige steun in de ouderdom ontroofd en in een bedompte, duistere kerker laten gooien. Als je nog een sprankje berouw voelt, ga er dan heen en gooi je dertig zilverlingen op de tafel van hun rechter, samen met je baantje en mutsje en zeg voor God en wereld: ik heb gezondigd! hier is jullie zondegeld, jullie zondebaan en jullie zondemuts! ik zal boete gaan doen en mijn leven beteren.
In welke hoek van het oude, vermolmde gebouw van onze maatschappelijke orde wij onze blik ook werpen, overal stuiten wij op misdaad en gebrek, waarvan de oorzaak ongelijkheid is en geld het middel om die ongelijkheid in stand te houden!
Bezoek onze galeien, onze tuchthuizen en werkinrichtingen, onze gerechtszalen, armen- en weeshuizen, maak een lijst van alles wat jullie kwaad en misdaad noemen, en onderzoek die onbevooroordeeld en grondig; dan zullen jullie ontdekken dat zonder het geldsysteem nog geen tiende deel van dat kwaad voor zou komen.
Wat maakt van de zoon van een welgestelde handwerker een koopman, van de koopman een bedrieger, van de bedrieger een luiaard en van de luiaard een egoïstische hardvochtige gierigaard, die in staat zou zijn voor geld de arbeider levend te villen, als hij daar zijn voordeel uit zou kunnen halen? – Was anders dan de liefde voor geld?
Wat doet de opgepoetste dochters van onze welgestelde handwerker de neus ophalen, als het geval wil dat ze met een arbeider moeten praten? Waarom kijken ze hem met de nek aan, hoewel hij vaak vaardiger en ontwikkelder is dan de vader van de modepop, die immers ook arbeider is geweest? Wat anders dan het geld!
Vanwaar dat vrije, vrijpostige, en ongedwongen optreden van de een en die verlegen en schuchtere houding van de ander? – Omdat de eerste geld heeft en de ander niet!
Waarom opeens die bezorgde rimpels op het voorhoofd van de anders tevreden echtgenoot; die opeens opgetreden kilheid en daaruit voorvloeiende onvrede? – Gewoon omdat de mensen zomaar ten prooi vallen aan geluk of ongeluk.
Vanwaar dit stuitende klassenonderscheid in de maatschappij en het daaruit voorkomende weerzinwekkende smeken, weigeren, bevelen en gehoorzamen; dat onsmakelijke huichelen, kwaadspreken en verraden? – Ook weer vanwege het geld, want ieder verdorven mens, elk lafhartig en angstig schepsel probeert door middel van dit geoorloofde en aangemoedigde kwaadspreken een of ander belang te bereiken, al was het maar om een ander, van wie hij de gunstige levensomstandigheden benijdt, heimelijk schade te berokkenen. Wat verkilt dat warme vriendschapsgevoel en druppelt een bijtend en bitter vergif in hoon en spot van de vijand? – Het geldsysteem door zijn afwisseling van gebrek en welstand, van overvloed en ellende.
Wat verwekt wrok, wantrouwen en onverschilligheid onder broeders en vrienden? – Het geldsysteem, door het gebrek van de enen, die denken dat de anderen kunnen helpen en het niet doen.
Waarom dat zure gezicht van de een en de treurige gelaatsuitdrukking van de ander? Omdat ze beiden geld te vorderen hebben en het niet kunnen krijgen.
Waarom dat massale sterven van de kinderen van de armen? – Omdat het hun ouders aan middelen ontbreekt om ze behoorlijk te verzorgen en omdat het geldsysteem hen deze middelen ontzegt.
Waarom dit eerbetoon aan de ingebeelde domkop in zijn mooie gewaden en die verachting voor de ontwikkelde man in armoedige kleren? – Door het standsverschil en gebrek en overvloed aan geld.
Waarom worden deze kinderen, die gisteren zonder standje een ongelukkige mochten bespotten, vandaag door hun beestachtige ouders zo erbarmelijk geslagen? Vanwege het geld dat zij vandaag verloren; hun boosheid van gisteren maakte op het duitendievenverstand van de keurige opvoeder geen enkele indruk.
Waarom wierp dit meisje de onaantrekkelijke domme en trotse uitvreter meer blikken toe, dan de jonge ontwikkelde armoedzaaier? – Omdat ze graag zou willen trouwen en omdat de eerste geld heeft en de andere niet. Maar de arme sukkel merkt niet dat zijn geldbuidel bij de beslissing met zoveel gewicht op het hart drukt van zijn schone, totdat de buren hem spottend uit de droom helpen. Dan wordt het huwelijk echter afschuwelijk en een komedie en treurspel, waarin het jammeren en zuchten van verdriet, het huilen van wanhoop en het gebrul van woede met het gerammel van harde talers een weerzinwekkend concert vormen.
Dat zijn nu gehuwden! – Wie trouwt doet goed, wie niet trouwt doet beter, zei Paulus; en waarom? omdat hij zelf even weinig geld had als heden ten dage al die arme sloebers.
Heeft een handwerker door geluk en speculeren een aanzienlijk vermogen verkregen, d.w.z. heeft hij uit zijn arbeiders en klanten het grootste mogelijke voordeel weten te behalen, dan wordt zijn kinderen al van jongs af aan aangeleerd de arbeidersstand te verachten. Dat ligt als het ware al in de gewoonten van alle mensen die een bevoorrechte opvoeding krijgen. Al wordt die verachting niet met opzet voorgehouden, dan komt dat toch alleen al voort uit het maatschappelijke klassenverschil, waaraan men de jeugd al vroeg went. Vooral de moeders getroosten zich veel moeite om hun kleine gansjes de begrippen ijdelheid en domme trots in te prenten, en die willen dan voor geen prijs naar een man uitkijken onder de handwerkslieden, zolang ze nog de hoop hebben een andere te krijgen; en waarom? Vanwege de geringschatting die aan de arbeidersstand kleeft, vanwege het geld, dat anderen met minder moeite kunnen verdienen. En kan men hen dat kwalijk nemen? Nee! omdat de zekerheid van de echtelijke huisvrede slechts gebaseerd kan zijn op de zekerheid van een geriefelijk en zo onbezorgd mogelijk bestaan. Waar het bestaan bedreigd wordt, is elke beoefening van de deugd niet in staat vrede en vrijheid te bewaren.
Meisjes die geen rijke man kunnen krijgen, maken hun keuze dan ook liever onder maandloners, ambtenaren, winkeliers en andere halve of hele uitvreters, voordat ze hun oog richten op een brave handwerker.
Zo wordt, wat de gelukkige handwerker met behulp van zijn arbeid verwerft, door huwelijken aan de arbeidersstand onttrokken en toegeschoven aan lieden die door hun bezigheden de maatschappij nauwelijks of helemaal niet van nut zijn.
Als de uitvinding van het geld de bedoeling had de onderlinge ruil te regelen van de producten en de voor de vervaardiging daarvan benodigde arbeidstijd, waarom liet men dan niet daarop een bepaalde waarde stempelen, zoals: de waarde van een pond brood, een pond vlees, de waarde van een uur arbeid bij de oogst, de waarde van uur arbeid met de naald, de waarde van een fles wijn, een kip, een gans enz. Of men daarop nu allerlei regentenkoppen met wapen, kroon en scepter zet, of een strijkijzer en een hamer. In ieder geval zou het volk er niet zo gemakkelijk ingeluisd zijn, als het op de munt gelezen had: “waarde van een uur arbeid,” en op de andere kant een aambeeld, hamer, priem, strijkijzer, zaag, beitel, passer, enz. Alles in één wapen, als bewijs dat deze arbeidsuren eenzelfde bepaalde waarde hebben als alle daardoor voortgebrachte producten.
Maar terwijl men alle wetten, die te maken hebben met de belangen van de bevoorrechte klasse, zo duidelijk mogelijk maakt, probeert men alles, wat het algemeen belang betreft, zo onduidelijk en vaag mogelijk te maken.
Toen de farizeeërs bij Jezus een reden wilden vinden om hem zwart te maken, of bij de regering als rebel tegen de keizer, of bij het volk als een verrader, die de dwang van de heerschappij van de Romeinen verdedigt, en hem sluw vroegen: is het geoorloofd de keizer belasting te betalen, liet hij zich een munt geven en vroeg hen: wiens beeldenaar en opschrift is dit? van de keizer, antwoordde men hem. Toen zei hij, geef dan de keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is. Maar jullie, vervolgde hij, moeten goud noch zilver in jullie gordel dragen. Hij wilde dus ook niets weten van het geldsysteem; daarom liet het geldsysteem hem voor dertig zilverlingen aan het kruis slaan.
Vroeger kon, behalve de machthebbers en sterken, alleen iemand heerschappij over zijn medemensen uitoefenen, als hij een of ander roerend of onroerend eigendom bezat, zoals: een pakhuis, kudden, huizen en stukken land; tegenwoordig is het voor de sluwe mens veel gemakkelijker geworden om anderen te onderdrukken en op te lichten. Als tegenwoordig iemand zin heeft in een arbeidsproduct, is het niet nodig dat hij zich op een gewelddadige manier een slaaf bemachtigt, die dat voor hem vervaardigt, hij hoeft daarvoor ook niet een door hem zelf vervaardigd product aan te bieden, maar alleen maar te verkondigen dat hij geld heeft en wil kopen; dan staan hem alle ijverige en vaardige handen en alle getalenteerde mensen ter beschikking. Daarna kan de arbeider daar wel staan en de nuttige producten van zijn arbeid aanbieden en roepen: geef mij ook van jullie mooie stoffen om kleren te maken, ik geef jullie in ruil daarvoor mijn arbeid. Jouw arbeid, antwoordt men hem, is geen mooie stoffen en meubels waard, die zijn niet voor mensen die werken, maar voor mensen die geld hebben.
Het te laag schatten van de echte waarde van de arbeid was onder het systeem van de ruilhandel niet zo eenvoudig, als onder het geldsysteem, want het steeds weer moeten vergelijken van de te ruilen producten verhinderde dat meestal.
In het geldsysteem vergat de arbeider langzamerhand de juiste vergelijking te maken van de verhouding tussen wat er voor een geldstuk geleverd werd en het daarvoor verkregen product. Zo gebeurde het dat men weldra geen vergelijking meer maakte en het geld beschouwde als een echt arbeidsproduct, waarvan de man met geld de waarde bijna onopgemerkt kon verlagen en verhogen, naar gelang hem dat voordeel bood. Het geldsysteem had voor de rijken en machtigen ook nog het voordeel, dat ze hun verschillende genoegens en begeerten ogenblikkelijk konden bevredigen en wel met zoveel zekerheid en gemak alsof het louter ten bate van nietsdoen en heerszucht uitgevonden was. De begeerten en genoegens van de bevoorrechte klasse werden daardoor onder het nieuwe ruilsysteem steeds talrijker en onverzadigbaarder en daarmee werd de last van de arbeid en de verslechtering en afname van de levensbenodigdheden van de laagste, arbeidende klasse steeds meer voelbaar. Dat is ook heel vanzelfsprekend, want als meerdere mensen een boomstam dragen en een van hen laat daaronder zijn schouders zakken, komt de hele last neer op de overigen; als één paard voor de wagen niet meer trekt, moeten de overige zich des te meer inspannen; als iemand eerst het stevigste deel van de soep afschept, moeten de overigen de waterige rest voor lief nemen.
Het is verschrikkelijk welk een moreel verval het geldsysteem kan aanrichten in de maatschappij. Een zo grote hoop geld doet mij denken aan een duiventil: men laat kleine sommen uitvliegen, die grotere binnen moeten brengen en die zodra ze binnen zijn in zekerheid gebracht worden. Zo vangen de speculanten elkaar de kapitalen af, zoals duivenliefhebbers duiven; en zoals die laatsten bij de arme boer de zaden van de akkers vreten, vreten de mannen van het geld met hun belastingen en rente het beste van de opbrengst van zijn arbeid.
Het voor nietsdoen, heers- en genotzucht zo behaaglijke geldsysteem werd nu steeds meer vervolmaakt. Men had de arbeider aan het geld laten wennen en aan zijn voor hem nadelige gevolgen, zonder dat hij zelf het nadeel opgemerkt had; men kon dus met een gerust hart verdergaan; men voerde het rentesysteem in.
Om namelijk een bepaalde hoeveelheid producten in één keer op te kunnen kopen, had men vaak meer geld nodig dan men had; toch wilde men de aankoop van de hele voorraad niet nalaten, hoewel men dat niet nodig had, maar omdat men door dit opkopen een extra vraag naar het product, schaarste of een tekort ervan wilde bewerkstelligen, waardoor het mogelijk werd een willekeurige prijs voor de producten te kunnen vragen en zodoende daarmee een aanzienlijke winst te behalen. Men leende ook de voor dergelijke speculaties ontbrekende gelden bij anderen, die echter bij de te plegen roof niet met lege handen wilden achterblijven en een deel van de te maken buit, onder de naam rente, als voorwaarde stelden voor hun geleverde diensten.
Toen de speculatiegeest van de mens eenmaal het eigenbelang tot strijdtoneel van zijn hartstochten gekozen had, kende hij geen grenzen meer; hoe meer hij erin slaagt de ander sluw af te zetten, des te meer doet hij dat in het groot. Wat de mens ziet, wil hij hebben en dat is een heel natuurlijke en heel goede drift, die voor hem het leven aangenaam maakt, als hij niet door sommige verstikt en door andere gevoed wordt. Welke kinderen snoepen en stelen het meest? Kinderen die men het kortst houdt, die men alles verbiedt en weinig toestaat. Geef ze alles, wat de kinderen van anderen ook hebben, dan hoef je jezelf geen verwijten te maken, dat je bij hen de neiging tot diefstal gevoed hebt, en als ze dan later in de maatschappij toch dief worden, dan ligt dat dus niet aan jullie maar aan de maatschappij, die niet iedereen de middelen verschaft om alles te kunnen hebben, wat een ander ook heeft.
In de huidige maatschappij geldt echter juist het omgekeerde principe. Wordt een jong mens een dief, dan luidt het: “dat is de schuld van de ouders, die hebben de jongen helemaal zijn gang laten gaan.” Nee! het is de schuld van het geldsysteem, dat de een toestaat, zoveel te genieten en zo weinig te werken als hij wil, terwijl het de ander dwingt zich te voegen naar alle daaruit voortkomende voor hem nadelige gevolgen.
Waarom liegt de journalist, waarom steelt de dief, waarom bedriegt de koopman en waarom verdedigt de advocaat een slechte zaak? – Allemaal vanwege het geld.
Waarom schelden, slaan en dienen schuldeisers en schuldenaren aanklachten in, waarom maken gezellen en meesters, klanten, winkeliers en kopers ruzie? – Altijd vanwege het geld.
Waarom vervalst de waard de drank, de boer de melk en boter, waarom bakt de bakker het brood te klein? – Allemaal vanwege het geld.
Waarom brengt de boer onrijpe vruchten op de markt, waarom verkoop de slager vlees van ziek vee of te jonge kalveren, waarom zetten restauranthouders in de grote stad hun gasten paarden- of kattenvlees voor? – Allemaal vanwege het geld.
Waarom zijn er mensen die tegen hun plicht, geweten en overtuiging in onderwijzen, schrijven en handelen? Vanwege het geld.
Als onze onvermoeibare wettenfabrikanten maar wetten kunnen maken, dan zijn ze in hun element; vestigt men hun aandacht op de wortel van het kwaad, dan maken ze meteen weer nieuwe wetten en nieuwe straffen om de verbreiding van de waarheid tegen te houden. Waarom? – Omdat ze zichzelf vetmesten met de wortel van het kwaad en niet de moed hebben voor het welzijn van de maatschappij een paar van hun eigen voordelen op te offeren.
Het grofste geschut van hun wetten is gericht tegen het verlangen alles te willen hebben, wat een ander ook heeft. De mensen die het geld hebben laden en richten de kanonnen van de wet en straffen degenen die het niet hebben. De gevolgen daarvan zijn gewelddadige en sluwe berovingen, waaraan zij die de arbeid haten zich schuldig maken, of dat zij anderen niet de benodigde middelen verschaffen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De sterke berooft openlijk de zwakke en geeft de beroving een door de wet niet strafbaar gemaakte naam, zoals: contributie, belasting, speculatie, rente, pandbeslag, proceskosten, loonvermindering, woeker, enz. De zwakken berooft de sterke op een heimelijke manier en wordt bedrieger, dief, vervalser, enz. In onze strafprocesstukken wemelt het van huiveringwekkende en komische verhalen van die wederzijdse berovingen; ja, de wereldgeschiedenis zelf is niets anders dan één groot roversverhaal, waarin de eerlijke mensen te allen tijde de bedrogenen waren.
Minstens de helft van onze huidige huwelijken zijn geldspeculaties, waarin bruidsschat, erfenis, hoop op een betrekking en voortijdig overlijden een hoofdrol spelen. Ondanks al die onbetwistbare waarheden, menen sommige geleerden dat aanvallen op het geldsysteem schadelijk zijn voor de zaak der vrijheid!!!
Alle bloed en tranen, waarmee het volk tot nu toe de verdorde boom der vrijheid dacht op te kunnen frissen, waren tevergeefs, omdat zijn ziekte dieper zit dan men toe nu toe vermoedde. Broeders, laten wij tot aan de wortel graven, want daar schuilt de larve van het eigenbelang, daar vreet zij op een heimelijke manier aan het levensmerg van de jonge boom, en brengt haar verdorring nabij!
Verachtelijk metaal! Uitvloeisel van de hel! jij die het zaadje der liefde in het hart der mensen verzengt met jouw ziedende gloed, zoals de sirocco de groenende weiden van paradijselijke vlakten; moge een wonder je weer laten wegzinken in de diepten der aarde, waaruit het eigenbelang je, met opoffering van het leven van hele volkeren, naar boven heeft laten halen!
Nutteloze sintel! waaraan het bloed van miljoenen kleeft, dat de arme arbeider met vrouw en kind een ellendige dood laat sterven, omdat het zwelger en leegloper het vet van jullie soep lieten scheppen en het merg uit jullie botten liet zuigen; dat de arbeider in tranen werkend en smekend in ontvangst neemt en met een vloek en tranen weer uitgeeft, wegwezen! verdwijn eindelijk uit de maatschappij, die ontwijd is door jouw afgodendienst!
Jouw fonkelende glans is de weerkaatsing van de bittere, hete tranen der armen, weduwen en wezen. Hoe bitter en heet die tranen ook op het stempel van jullie vorstenafbeelding vielen, ze hebben dat nog niet week kunnen maken, want het is in een kil hart begraven.
Dood metaal! waarvan de toverglans de eerste oorlog deed ontbranden, de eerste dolk geslepen en het eerste schavot gebouwd heeft, verdwijn uit ons midden, zodat vergeving, zekerheid en vrede hun tenten weer bij ons opslaan!
Valse afgod! onder de hoede van jouw eredienst beroven de schaduwen van vooroordeel, bijgeloof en onwetendheid de mensheid van verlichting, vreugde, licht en leven; ga heen van ons met jouw leugenpriesters, zodat de mens weer weet dat hij mens is en niet geschapen is om voor zichzelf van het leven een kwelling te maken!
Afschuwelijke klomp! waarvan de onrechtvaardigheid zich bedient om het heiligste te verraden; dat miljoenen in de kerker wierp en het schavot op sleepte; dat een heiland aan het kruis sloeg, omdat hij jouw rampzalige invloed bestreed, wees vervloekt van nu tot in de eeuwigheid!
Het verleppen van de trotse mannenkracht, tussen vochtige en duistere kerkermuren, is jouw werk! Je hebt de sidderende hand van de bleke verrader verzwaard met jouw gewicht en zijn tong verhinderd een “leidt ons niet in bekoring” te stamelen. Jij bent het die deze veelbelovende jeugd voor de loop van de kanonnen dreef, jij hebt ze gedwongen strijdend ten onder te gaan, omdat jij hen niet toestond te leven en te werken.
De tranen van woede, die in het oog van de grijze vader blinken, die van verdriet en angst, die het brood van de moeder bevochtigen, de hete parels die op de borst van de arme in de steek gelaten zuster vallen, heb jij uitgeperst.
O! zie ze huilen, steunen, klagen en jammeren in hun verscholen kamers, deze arme ongelukkige schepsels en geen hulp! Zie ze keren en draaien op het armoedige bed van ontbering, terwijl daarboven de vreugde ruist in fluwelen en zijden gewaden. Hier de hartverscheurende kreet van vertwijfeling, daar de onstuimige jubel van uitgelatenheid.
Hier het verfijnde dameswereldje, het weerkaatsen van de glans van juwelen en parels, de gewaden verzwaard met het kostbaarste kantwerk; daar niet eens vodden van een wollen deken, om het arme kind te beschermen tegen de koude van het jaargetijde.
Hier de fijnste wijnen om de lippen te begieten van de nietsdoende wereld; daar de waterkruik voor de na een dag van gezwoeg en hitte uitgeputte arbeider.
Hier uitgestrekte paleizen voor de uitvreters; daar de bedompte, duistere en stinkende schuilhoek voor de arbeider.
Horen jullie hoe ze van de ene uithoek der aarde tot de andere ‘geld’ roepen?
Koning en rover, koopman en dief, advocaat en bedrieger, priester en charlatan, allemaal roepen ze: ‘geld’!
En jij bedelaar, roep ook jij niet ‘geld’?
Ze beseffen en merken niet dat het uur komt, waarop het een schande zal zijn om ‘geld’ te roepen, en een zonde om dat te willen afpersen.
Arme bedelaar! bedel nog even door met je bedelaarsverstand. Men heeft je in je jeugd je zilver ontnomen, dat je moeizaam verdiende; ga! eis nu van hen, omdat je niet meer werken kunt, hun koper, want je bent immers toch aan penningen gewend geraakt, zoals de duivel aan de hel. Er zal echter een tijd komen, waarin men niet meer roepen zal: geld! geld! maar: geen geld! geen geld!
Er zal een tijd komen, waarin men niet meer zal smeken en bedelen, maar eisen.
Tegen die tijd zal men grote vuren aansteken van bankbiljetten, wisselbrieven, testamenten, belastingformulieren, huur- en pachtcontracten en schuldbrieven en in dat vuur zal iedereen zijn beurs werpen, de arme zijn koper, de welgestelde zijn zilver en de rijke zijn goud.
Tegen die tijd zal het traanvocht van de broederliefde weer terugkeren in het ingedroogde oog van het eigenbelang, zal het hart van de lasteraar zich weer gegrepen voelen door een ongekend deugdzaam gevoel en de godloochenaar een dankgebed naar de hemel sturen.
Gezegend degenen die deze dag zullen beleven! In de annalen van de wereldgeschiedenis is daar geen tweede van te vinden; want het zal de dag der herkenning en verzoening zijn!
Dan, bedelaar, hoef jij niet meer te bedelen en jij, rover en dief, hoeven niet meer te stelen, jij, koopman en winkelier, niet meer te vervalsen en te bedriegen; want de mens zal de oude mens afgelegd hebben en de maatschappij herboren zijn.
Maar nog hebben wij een donkere kloof te doorschrijden, voor het lieftallige gesternte van de dag van de wedergeboorte der mensheid ons toelacht. Nog zal menig frisse levenskracht de geest geven in bedompte kerkerlucht, menig oog en hart zal breken, menig dappere strijder vallen, voordat dit in vervulling gaat. Nog menig ferme verkondiger van het principe van harmonie en vrijheid zal verstrikt raken in het bedrieglijke net van de Mammon, dat zijn jeugdige daadkracht zal verlammen. Nog menig arme en uitgeputte wees zal door de bittere armoede van de laatste levenskrachten beroofd worden en de ellende zijn wimpers bevochtigen; het verlangen naar haar enige, door het onverbiddelijke lot naar de verre vreemde gezonden kind zal nog bij menig oude moeder het hart breken.
Maar ook menig vurige voorvechter van de goede zaak zal leven, welzijn, have en goed in de waagschaal stellen en zich een weg banen naar de door gevangenis, ellende en dood uitgedunde gelederen van de verdedigers van de waarheid en door zijn moed en geduld de zwakken en kleingelovigen weer opbeuren. Nog menig vooroordeel zal omvergehaald, menig twijfel opgeruimd en menige waarheid onthuld worden, voordat het rijk der harmonie en vrijheid aanbreekt. Twee wegen zijn er, die naar het verlangde doel voeren; de rechte, brede en vlakke weg is ons door de macht der willekeur, heerszucht en eigenbelang ontzegd en er is veel moeite en uithoudingsvermogen voor nodig om op het smalle en glibberige pad dat wij bewandelen het doel te bereiken. Maar gewoon dapper oprukken, lotgenoten, wij zullen het bereiken en hoe groter de moeite, des te zoeter smaakt de beloning.
Zien jullie de onafzienbare menigten die achter ons oprukken? Al zal van beide kanten van de optocht door het geschut van de tirannie, verraad en leugen een aantal mensen neergeschoten worden, onafgebroken trekken de overigen verder, terwijl ze de gevallenen troostend toespreken:
Kan je de hand niet reiken,
Die ik net nog van je vroeg;
In het eeuwige leven blijf je
Altijd mijn trouwe kameraad
Dus voorwaarts, broeders! Laten we, met de vloek van de Mammon op de lippen, het uur der bevrijding afwachten, dat onze tranen zal veranderen in verkwikkende dauwdroppels, de aarde in een paradijs en de mensheid in één familie.
Alle krachten van de menselijke kennis werden nu naar het punt gericht waarop ze in staat waren de begeerten van de enkeling de grootst mogelijke bevrediging te verschaffen en overal tegengewerkt, waar ze het verlangen van de rijken en machtigen bedreigden en om grenzen te stellen aan het welzijn van allen. Zodoende had de genotzucht met behulp van het geldsysteem weldra het domein van de natuurlijke verlangens uitgeput. Nuttige kennis was met zijn voortbrengselen van het nieuwe en nuttige niet meer toereikend voor de onstuimige en grenzeloze begeerten van de rijken en machtigen, die daarom in hun verbeelding schiepen wat de werkelijkheid hen niet zomaar en snel genoeg kon verschaffen.
Hoe meer men ten koste van anderen had en genoot, des te meer men wilde hebben en genieten. Had men door de uitvinding van erfenis en geld het moeizame verwerven van eigendom afgeschaft, nu maakte men, met behulp van de door erf- en geldrecht toegenomen macht, ook nog een eind aan het verwerven van roem, eer, aanzien, macht en voorrecht; men maakte dat allemaal erfelijk! Ze maakten alles erfelijk, waarvoor ze moed noch kracht in zich voelden om dat zelf te verdienen.
Sindsdien luidt het: de jonge prins, de jonge graaf, de jonge baron, meneer en mevrouw; verder: eerbiedwaardige weleerwaarde, genadige, majesteit, heiligheid, eminentie, excellentie, pestilentie, enz.
En als wij net zoveel blauwe maandagen maken als boven genoemden blauwe maanden en jaren, geeft men ons de titel: luilak, dagdief, schooier, landloper, e.d.
Weer anderen noemt men: geheimraadsheer, legatieraadsheer, staatsgerechtsraadsheer, consistorieraadsheer, hofraadsheer, e.d.
Is er van de honderd boeren misschien één die mij vertellen kan wat ieder van de hier opgenoemde titeldragers eigenlijk voor plichten heeft? Ik denk het niet. Ik verkeerde in dezelfde verlegenheid toen men mij bijvoorbeeld vroeg wat een hofraadsheer te doen had. Misschien zou de hofraadsheer zelf bij een dergelijke vraag nog meer in verlegenheid gebracht worden dan ik en die honderd boeren.
In ieder geval is zoveel zeker dat als deze heren zich echt met iets nuttigs bezig zouden houden, ze zich daar in ieder geval niet erg voor inspannen. Wat lastig aan hun baantje en titeltje is, dragen ze over aan een ondergeschikte ambtenaar, klerk, assistent, assessor, e.d. en wat het baantje aan aangenaams heeft en aan schitterends inbrengt, stoppen ze in hun eigen zak.
Als ik in de grote steden op werkdagen al die gedecoreerde mannen niets doend heen en weer zag lopen, maakte ik daarover vaak zo op mijn eigen manier vergelijkingen. Eerst dacht ik: eigenwaan stinkt en als men knap is en geprezen en geëerd wordt, moet men daarmee niet pronken, want wat is weerzinwekkender om aan te horen dan het uitkramen van alle goede eigenschappen, waarvan vaak de helft overdreven en wat er wel waar aan is, juist daarom weinig geloof vindt.
Zijn die bontgekleurde ordelinten soms iets anders dan van die flauwe prijslinten? Als het in de mode zou komen dat bazen een goede arbeider een gekleurd lint in het knoopsgat zouden knopen, zodat iedereen aan dat teken kan zien hoe kundig hij is; wat zouden jullie hem uitlachen als hij pronkend op straat aan zou komen lopend, met zijn prijslintje in het knoopsgat! –
Als je je van anderen onderscheidt, als je voor de mensheid ooit iets nuttigs en belangrijks hebt gedaan, houdt dat dan voor je; een praatzieke bek kan daarbij voor jezelf menigmaal een verrader worden en voor anderen een ergernis; is daar dan ook nog een bontgekleurd uithangbord bij nodig?
Een timmerman had eens bij een gevangen mus een rood lapje op de kop geplakt en toen weer laten vliegen; vanaf die tijd vermeed elke andere mus zijn gezelschap en toen ze in de meerderheid waren zaten ze achter hem aan, zolang tot ze hem zijn kop kaalgeplukt en het lapje afgetrokken hadden.
Wat mij betreft kunnen al die individuen met hun titels, ordetekens, banen en petten in een keer verdwijnen; noch bij mij, noch bij een enige andere arbeider ter wereld zouden van verdriet daarover de haren grijs worden. Kunnen jullie dat over ons ook zeggen, titelwinkeliers?
Nauwelijks! Jullie moeten op zijn minst toegeven dat dat komt omdat jullie ons nodig hebben en wij jullie niet.
Wij merken jullie bestaan, zoals dat van alle mensen met geld, aan de niet op te brengen belastingen die wij moeten betalen, aan zowel de verlenging van onze arbeidstijd, als de vermindering van ons loon, anders zouden we niet weten dat er in het land dit soort vogels waren, want voor onze oren zijn jullie titels vreemde, barbaarse klanken.
Ons bestaan kunnen jullie niet loochenen; jullie huizen, meubels en inrichting, jullie kleren en opsmuk en jullie rijk gedekte tafels kunnen daarvan getuigen.
Weet je, dat zijn doorslaggevende bewijsmiddelen, die de ene partij over de andere heeft; dat wij verschillende partijen zijn, leidt geen enkele twijfel; want jullie maken op en wij brengen voort; jullie hebben banen en titels! en wij hebben niets anders dan onze eerlijke naam; jullie hebben het geld! en wij zouden dat graag hebben; jullie hebben het recht! en wij altijd onrecht; en wel het meest als wij jullie in jullie recht laten.
Al die heren, heertjes en baasjes, met nutteloze banen, baantjes en ambtjes, zijn bezeten van ons geldsysteem; en onze armoede en lasten zijn de dank voor het feit dat wij ze voeden.
Steeds meer nieuwe ambten en titels worden er uitgevonden om daaronder het nietsdoen te verbergen en de zwelgpartijen, luxe en overvloed te vergoelijken. Al die mensen met hun vruchteloze arbeid en hun overspannen genoegens, zijn de oorzaak van de toename van onze arbeid en de afname van onze genoegens.
Voor hen alles wat hen aanstaat! voor ons de rest. –
De heerlijke gebakjes en kunstige suikerwaren, de kostelijke pasteien, wildbraad, gevogelte, vissen en zuidvruchten, de fijnste likeuren en wijnen en andere lekkernijen, zijn voor hen!
De prachtige paleizen met hun pronkzalen, kostbare meubels, schilderijen en tapijten; de elegantste huizen in de mooiste straten van de stad, met hun ruime opgesierde woningen; de mooie tuinen met fonteinen en marmeren beelden; de serres met oranjeboompjes, zijn voor hen!
De tapijten, verguldsels en versierselen in hun kamers, met hun betimmerde en gepolijste vloeren, de zijden gordijnen en de zachte kussens op jullie bedden, het kostbare kantwerk van jullie kleren, die vaak voor een enkel kledingstuk jarenlange arbeid vergen en in een paar uur uitgediend zijn, zijn voor jullie!
De fijne handschoenen, die de elegante heer en dame maar één keer aantrekken en waarvoor men de naaister per paar een grosche betaalt, waarbij ze dan, als ze vlijtig is, twee groschen per dag kan verdienen, deze handschoenen zijn voor jullie, voor jullie nietsdoen; het dagloon van twee groschen is voor ons, voor onze vrouwen en kinderen, zodat ze al heel vroeg krom zitten te groeien, terwijl anderen met de handschoenen een paar keer uit wandelen gaan en ze dan weggooien.
Allerlei prachtig bewerkte spullen, het kunstige vaatwerk van goud en zilver, de sieraden met diamanten en parels, de mooie en rijke bibliotheken met de prachtige gebonden boeken, de fraaiste hotels, de mooiste balzalen, de eerste plaatsen bij concert en theater, zijn voor jullie. Voor jullie zijn de geneeskrachtige bronnen en baden; voor jullie de mooie landhuizen; voor jullie het genot van de lente, het leven met reizen; voor jullie de krachten van onze armen en het bloed in onze aderen; voor jullie onze jeugd en de jeugd en schoonheid van onze meisjes en vrouwen; voor jullie ten slotte alles wat noodzakelijk, nuttig, aangenaam en te koop is.
Alles is voor jullie en wie geeft jullie dat? Wij. Waarom? Waarschijnlijk omdat wij door de lange slavernij tamme en laffe onderdanen zijn geworden. Waarvoor? Waarschijnlijk uit dankbaarheid voor de broederlijke behandeling, waarin wij ons van jullie kant kunnen verheugen.
Welnu, als dat allemaal voor jullie is, wat blijft er dan over voor ons, wij blijven toch niet helemaal met lege handen achter?
Daar is ook geen sprake van; want buiten bovengenoemde producten zijn er nog genoeg andere, die niemand van jullie wil, die gewend is aan bovengenoemde.
De gore bedden met het ruwe linnengoed en de harde strozakken, de houten ledikanten vol wantsennesten, zijn voor ons!
De gebroken wormstekige meubels, de vervuilde planken vloeren en vochtige muren, de smerige ramen met uitzicht op een kale muur, dakgoot of mesthoop, zijn voor ons!
De blote voeten in schoenen zonder hak en zool, de dunne broek zonder zitvlak of met opgelapte achterkant en knieën, de rood en grauw geworden pet met smerige en kapotte randen en kale kanten, zijn voor ons!
De stenen pijpen met de slechte tabak, de bedorven, slechte en vervalste wijn, foezelbrandewijn en de waterkruik, zijn voor ons!
De worsten van bedorven stukken vlees, bevroren aardappels, oude voos en bitter geworden rapen, zijn voor ons!
Het vlees van oude koeien, die geen melk meer geven, de kalveren die tijdens de geboorte geslacht worden en de schapen, die van zwakte en ouderdom doodgaan, zijn voor ons!
Als wat bederft en zuur wordt, is voor ons, daar kunnen we vast op rekenen; wie zal het anders eten, als het arme en werkende volk het niet eet; wie zal het anders koken dan degenen die de laatste speculatie maken, die uit de paar pfennigen die wij aan ons voedsel uitgeven, ook nog winst moeten persen, om in onze verkeerd georganiseerde maatschappij te kunnen leven.
Zo wordt, afgezien van de dagelijkse zorgen en kwellingen, ook nog eens de een de ander tot last, ergernis en kwelling, zonder dat ze daaraan zelf schuld hebben. Zo heeft men voor het arbeidende volk langzamerhand van het aardse paradijs een tranendal gemaakt, vol bittere kommerkruiden en hete tranenbronnen.
Maar al die tranen van ellende, waarvan de rijken en welgestelden niets weten, stromen toch en zelfs nog heviger dan wij dat kunnen beschrijven; want iemand die lijdt gaat niet als zijn verdriet het ergst is naar de openbare pleinen of een vriend, om uit te huilen; hij probeert juist zijn tranen te verbergen en opgewektheid te huichelen. In een stil hoekje van zijn huis, op zijn harde bed, ook wel tijdens eenzame wandelingen, vloeien zijn tranen, onopgemerkt door vriend en vijand, onopgemerkt door de priester, die iemand met hemelse vreugden aan het lijntje houdt, als het aardse lijden hem terneerdrukt, onopgemerkt door de rechter, die onze beschrijving te fel vindt, omdat hij niet de gelegenheid heeft om het zelf mee te maken; onopgemerkt door de rijke verkwister, die nauwelijks gelooft in tranen van ellende, evenmin als in tranen van zijn rijpaard of hond.
Hoe kan iemand die in welstand leeft, oordelen over onze ellende? Hij kan daar onmogelijk een juist begrip van hebben. Zo schets ik voor jullie de beelden van de ellende, maar zet voor mij eens goede spijzen en wijn op tafel, geef me natuurlijk veel geld en een beminnelijke vrouw en kijk dan of ik de beelden van de ellende en onderdrukking nog steeds waarheidsgetrouw zou kunnen beoordelen; ik denk het niet! want de voorwerpen die ons omringen, de levensomstandigheden waarin wij ons bevinden, oefenen een aanzienlijke invloed op ons uit, en de mens, die met zijn eigen belangen bezig is, is niet in staat zich krachtig in te zetten voor het algemeen belang. Laat het duidelijk voor ons zijn: het zal in de eeuwigheid niet beter worden, zolang het volk de leiding van zijn belangen toevertrouwt aan mensen, die rijk zijn en willen blijven, of goedbetaalde banen hebben en naar nog betere streven.
Dat is een bedrijvige, willoze machine, samengesteld uit ons beste merg, bloed en botten en bestemd om onze beste botten de vermorzelen, ons beste bloed te vergieten en ons het beste merg uit te persen. –
De machthebbers leveren het plan volgens welk de bevoorrechten deze machine in beweging zetten; de gezeten burger levert daarvoor het geld, het arbeidende volk de bloem van zijn jeugd, de rest van zijn gezondheid en vrije wil. Weduwen en wezen omlijsten het geheel met hun tranen. –
Het werk van deze machine is verschrikking, gruwel, verwoesting en oorlog!!!
Zoveel sterren er lichten aan het firmament, zoveel zandkorrels de zee aan zijn oever spoelt, zoveel harten heeft de oorlog verscheurd, zoveel steunpilaren heeft zij gebroken, zoveel levensvlammen gedoofd.
Zoveel dauwdroppels er aan de grashalmen hangen, zoveel tranen heeft zij de lijdende mensheid ontwrongen en nog heel veel zal zij uitpersen, voordat zij haar bloedig afscheid neemt van de wereldgeschiedenis! –
Heb je zin om soldaat te worden, jongeman? Ga dan en aanschouw een tijdje het exerceren en kazerneleven. Ik zal je daarvan een aantal voorbeelden onder ogen brengen. Weet je, net als bij jou zwelt bij mij ook het hart bij de klanken van de bruisende muziek, ook mij heeft het majesteitelijke marcheren van de troepen in jouw tijd bijna in de val gelokt.
Het is niet allemaal goud wat er blinkt; laten wij dus een ogenblik de betovering van de muziek en het majesteitelijke optreden van de troepen wegdenken en grondig en koudbloedig de rest onderzoeken.
In Pruisen is het bv. de meerdere verboden een soldaat te slaan; maar desondanks doen ze toch wat ze willen. Ik zag hoe een onderofficier met het geweer een paar potige boerenjongens, die hij liet exerceren, onder het mom dat ze het geweer niet goed schouderden, herhaaldelijk op het sleutelbeen sloeg, zodat bij de kerels van pijn de tranen over de wangen liepen. Toen moesten ze het geweer zo sterk achteruitduwen dat men de laadstok bij de schouder hoorde rammelen. Hartelijk dank voor jullie martelschool! Jullie slaan de mensen niet? Nee! was dat niet slaan? – Was er op die arm, die mij door een gardegrenadier in Potsdam werd getoond, ook niet geslagen? Stel je voor: boven aan het sleutelbeen zag ik een harde korst, zoals die van de kleermaker op zijn enkels van het zitten, en de smid en timmerman aan hun handen krijgen van het vele werken; verder was de hele arm van boven tot onder bruin, rood, blauw en groen; hij vertoonde alle kleuren van de regenboog en die man had toch al 8 weken niet meer geëxerceerd. Nou! bedacht ik bij mezelf, als jullie soldaten nodig hebben, koop ze dan. Een andere keer zag ik hoe een Pruisische onderofficier met zijn geweerkolf de ene keer voor en de andere keer achter de troepen tegen vooruitstekende voeten en knieën stootte. – Dat is allemaal niet slaan!
Het kan dat een van de geraakte rekruten een pijnlijk gezicht getrokken had, – hale je de duivel, de mens is toch niet van hout? – of de luitenant mocht hem niet, kortom, de piepjonge adellijke knaap sprong naderbij en trok genoemde rekruut onder spottende woorden aan neus en oren en grijnsde hem daarbij ongeveer als volgt toe: ah, zooo!!! bengel! – bengel!! – vlegel!!! – Zint het je niet? – Wil je soms de huichelaar uithangen? Trek niet zo’n smoel, anders hale je de duivel! – Reken daar nog bij de spottende klank in de woorden en de grievende gelaatsuitdrukking, die de ander geduldig over zich heen liet komen en zich daarbij door melkmuil aan de neus moest laten trekken; stel je dat allemaal zo stuitend mogelijk voor, dan heb je een beeld, waarvan ik toeschouwer was. – Nou, eet smakelijk! dacht ik bij mezelf. Laat die gesel der spot jullie goed bekomen, jullie Pruisen! en jullie Oostenrijkers de spitsroeden.
Onder de Pruisische onderofficieren zijn veel getrouwden. Die zijn gedwongen alle hoeken en gaten te doorzoeken, waar iets voor hen te halen valt; want van hun krappe soldij kunnen ze bij hun soldatenbrood nauwelijks een glas jenever drinken. Daar moeten dan weer die arme rekruten voor opdraaien en goeie genade, wie toevallig een arme sloeber is en niet slijmen kan, wordt streng op de vingers gekeken; die wordt volledig kapotgemaakt en derhalve vaak gestraft. Ik heb een aantal malen een dergelijke morele hedendaagse foltering bijgewoond, die des te stuitender is omdat de rekruut vaak een ontwikkelde, kundige handwerker is en de onderofficier een onbeschaafde lomperik die, omdat hij niet de gelegenheid had een vaardige arbeider te worden, verkoos soldaat te blijven; van zijn eerste leesboekje naar de mestvork en van mestvork naar het geweer gegrepen heeft; van zijn hutje naar de akker en vanuit zijn dorp bij het regiment in dienst getreden is.
Als zo iemand dan trouwt en een rekruut krijgt die niet slijmen kan, hoort men vaak de woorden: rechtop! anders krijg je het nog zuur te verduren! – Kijk die geitenbok daar staan, alsof hij touw wil draaien. Stevig aanpakken dat geweer! het breekt niet! Of: kleermaker, denk je dat je een naald in je hand hebt? – Schoenmaker! schoenmaker! heb je soms pek aan je vingers? Zo gaat dat, kom je er vandaag niet dan kom er morgen wel. Geweer aan de schouder! een! twee! drie! Als het een pekdraad was of iets om te vreten, zou het wel beter gaan, enz. – Dat wordt allemaal uitgesproken met een spottende of woedende blik en gaat gepaard met betasten, schudden en duwen en mag met geen enkel geluid, beweging en blik beantwoord worden. Er zijn natuurlijk ook uitzonderingen onder de onderofficieren; ik heb er een gezien, onder wiens leiding alle korporaals met opgewekte en vriendelijke blik exerceerden; maar dat zijn zeldzaamheden en niemand kan erop rekenen dat hij zo iemand krijgt.
Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat de soldaat het recht heeft zijn meerdere aan te klagen, als het hem teveel wordt; de soldaten weten intussen heel goed, wat dit aanklagen inhoudt. Zo iemand wordt uitgemaakt voor kletskous en verklikker – wat hij vanzelfsprekend ook is – en daarna door iedere onderofficier, bij wie hij opnieuw ingedeeld wordt, met wantrouwen en minachting behandeld; want zelfs als de onderofficier echt een goeie kerel zou zijn, zou hij toch bang zijn dat de nieuwkomer hem bij een fout ook aan zou kunnen geven bij zijn meerdere, en houdt hem daarom onder streng toezicht. Recht proberen te krijgen bij meerderen is dus vrijwel onmogelijk; daarmee maakt de rekruut zijn positie eerder erger dan beter. De straffen tegen mensen, die zich in een hoogst geprikkelde toestand in woorden of daadwerkelijk vergrijpen aan hun meerderen, zijn zo vreselijk streng, dat het in een dergelijk geval bijna om het even is, aan welke mate van verzet hij zich tegenover zijn meerdere schuldig maakt; want de gevolgen van dat verzet betekenen vrijwel altijd de vernietiging van het hele toekomstige levensgeluk van het betrokken individu. Het einde van het drama van een dergelijk door de slechte behandeling teweeggebrachte verzet is ook bijna altijd gevangenschap en dood.
In Wenen gaat geen maand voorbij waarin niet een of meerdere garnizoensoldaten opgehangen worden wegens moord op of verzet tegen hun meerdere; anderen deserteren, weer anderen schieten zichzelf dood en die laatsten zijn niet onaanzienlijk in aantal. Zo vrolijk is het militair zijn! – Al die vreselijke straffen zijn bedacht om door angst en afschrikking van de mensen een willoze machine te maken. Maar die opzet lukt niet altijd, dat hebben we in de jaren dertig gezien. In Hanau weigerde een heel bataljon op het volk te vuren; een andere keer marcheerde in de buurt van Hannover een regiment, in plaats van naar de in opstand gekomen stad, juist de tegenovergestelde kant op; weer een andere keer weigerde een deel van de landweer in Görlitz op te trekken naar de Poolse grens; 400 andere Pruisische Polen, die men bij het garnizoen van een Pruisische vesting in wilde delen, keerden halverwege om en gingen weer naar huis. En dan de samenzwering van het leger in Württemberg, waarvan de slachtoffers de gevangenissen destijds vulden! Het was toen een kritieke tijd voor de oude instellingen; maar in die periode heeft het ontbroken aan mannen, die dat konden benutten. Bij de hele partij van de beweging zat niemand op de juiste plek en geen van degenen die de aandacht trokken, bracht iets tot stand of durfde iets tot stand te brengen, dat geschikt was geweest om invloed uit te oefenen op het lot van Duitsland en de mensheid. In Spanje en Portugal trad men krachtiger op. Daar bewerkstelligden gewone soldaten een aantal malen een revolutie, ten behoeve van een politiek-radicale zaak. Een keer zagen we dat zich daar een luitenant met 500 man, zonder de andere officieren, verschansten in het postkantoor en het hele garnizoen het hoofd bood; een andere keer waren het soldaten en onderofficieren van een in een paleis de wacht houdend regiment, die de koningin dwongen de grondwet op te heffen. De officieren had men onderwijl opgesloten. De onderneming slaagde en de rebellen werden daarna tot een hogere rang bevorderd. Was het niet gelukt, dan had men ze doodgeschoten. Op de weg van de revolutie brengt elke stilstand verderf. Wie hier de eerste stap doet, moet ook snel de volgende zetten.
Wie weet wat er in de komende tijd nog kan voorvallen?
In tijden van crisis is een enkele man, hoe eenvoudig hij ook is, in staat het ongelofelijke te verrichten, als hij beschikt over moed en tegenwoordigheid van geest; in het bijzonder bij een volk, waarvoor opstanden en revoluties iets nieuws zijn.
Wie weet welke ideeën er broeden in de jonge hoofden, die zich in de jaren dertig ontwikkeld hebben en welke gelegenheid hen nog wordt geboden om hun dadendrang te bevredigen.
Ik heb het hierboven met betrekking tot de onzin en barbaarsheid bij het militaire apparaat voornamelijk over het Pruisische gehad; nu schiet mij echter net iets te binnen, dat in Oostenrijk zeer gebruikelijk is en waaraan ik voor geen prijs stilzwijgend voorbij wil gaan, omdat misschien buiten mij niemand zich de moeite neemt om aandacht te vragen voor dergelijke onzin.
Ik had in Wenen een kameraad, iemand uit Praag, die een bericht kreeg dat hij moest verschijnen bij het militaire inschrijfbureau. Daar had hij weinig zin in en won daarom inlichtingen in over wat hij kon doen. Ja, zei men hem, je moet naar een keuringsarts gaan en je een verklaring laten geven dat je ongeschikt bent voor de militaire dienst; dat kost geloof ik 50 fl. Goed! hij gaat weg, informeert en vindt zo iemand, die hem meteen zegt, hoeveel geld hij hem moet geven. De dag daarop vraagt zijn baas hem: en, heb je iemand gevonden? Ja, zegt hij, maar hij vraagt zo en zoveel. Ah, bah! antwoordt de baas, ga maar naar die en die, die doet het goedkoper. Nou! bedacht ik, over het omkopen en smeren van ambtenaren wordt daar dus nog openlijker onderhandeld, dan over de verkoop van oude kleren! Hij gaat daarop naar de net aanbevolen arts toe en wil eerst nog met hem onderhandelen. Nee! antwoordt die hem, daar kan ik niets van afdoen; want we zijn met ons drieën, ik, de bureauofficier en … – nu weet ik niet meer wie, kortom, er was nog zo’n vent bij. – Als, ging de arts verder, een van hen voor u zijn aandeel goedkoper maakt, zal ik het ook doen. Toen hij zei dat er geen mogelijkheid was om een vals rapport nog goedkoper te krijgen, gaf hij hem het geld en kreeg daarop zijn briefje, waarbij hem verteld werd wat hij straks bij het onderzoek moest zeggen en wat hij moest doen als bij hem dit of dat lichaamsdeel onderzocht werd. –
Ik geloofde mijn oren nauwelijks, dat er zo openlijk onderhandeld werd over zulk een schurkenstreek. De arme kerel, mijn kameraad, die zijn paar kreuzer zo zuur had moeten verdienen, moest ze op een zo schandalige manier bij de keizerlijke ambtenaar in de strot gooien. Maar waarom, vroeg ik me af, willen deze ambtenaren zo’n groot risico lopen om aangegeven te worden? Omdat iemand alleen iemand anders kan aangeven als hij hem zelf omgekocht heeft en dan wordt hij door de wet bestraft, antwoordde men mij!! –
Wat een enorme lasten worden door staande legers opgelegd aan het arme uitgezogen volk en wat gaat daardoor niet allemaal verloren!
De beste krachten, de stevigste armen, worden onttrokken aan de maatschappij, om ze in een voor het welzijn van allen nadelige invloedsfeer te verkwisten voor het zekerstellen van de voorrechten van onze tirannen.
Als men de verschillende legers van Europa bij elkaar optelt, komt men op een aantal van ongeveer 2 miljoen soldaten.
Deze legers, die uit de krachtigste individuen bestaan, brengen niet alleen niets nuttigs teweeg, maar de andere, minder krachtigen moeten ook nog zorgen voor het levensonderhoud van deze in het vernietigen van leven, arbeid en eigendom geoefende twee miljoen.
Daarom is het echt geen wonder dat de ellende hand over hand toeneemt! Het blijft er niet bij dat het volk hele legers luiaards en veelvraten onderhouden moet; ook nog hele legers krachtige jongemannen, die men onttrokken heeft aan nuttige arbeid en gedwongen heeft het onderdrukkingssysteem te verdedigen, moet het voeren, onderdak verschaffen en kleden. –
Het is om je dood te lachen of gek te worden! men kan zich daarover straks niet meer ergeren. De verschillende legers worden door verschillend machthebbers ten strijde gestuurd en achter hun rug roepen de priesters voor het altaar en vanaf de kansel: God is met ons, met de rechtvaardige zaak! Uit die wirwar moet dan Onze Lieve Heer een weg naar buiten vinden! het optreden van elke tiran moet hij als een rechtvaardige zaak zien, en hen als zodanig de overwinning verschaffen; hij moet zich bekommeren om futiliteiten zoals: koning, grens, taal, vaderland; futiliteiten die niet hij, maar de scheiding tussen mens en mens, hun eigenzinnigheid, domheid en heerszucht teweeggebracht hebben.
Dan willen ze ook nog Onze Lieve Heer medeschuldig maken aan hun eigen dwaasheden, als het ware om zichzelf daardoor in de ogen van het verblinde volk te heiligen.
Hoe lang zal deze komedie nog opgevoerd worden? – Het wordt echt tijd dat deze klucht ten einde loopt.
Vaderland! lieflijk bedrog! heilig geworden leugen! dat met betoverend enthousiasme het hart van de mensen verstrikt, hun verstand omnevelt en hun zintuigen verwart; dat de uitzinnigste vijanden van vooruitgang en vrijheid van allen, de laatste toevlucht biedt voor hun dwalingen, de reddingsboei voor hun voorrechten; oude dubbelzinnige traditie! omlaag die sluier, die het stof van eeuwen bedekt, zodat men ziet wiens geesteskind jij bent!
Wat is dat dan eigenlijk, een vaderland? – Wat is dat, vaderlandsliefde? – Nu begint de warboel.
Zie het voor me liggen op de kaart van Europa met zijn bontgeschakeerde kleren! en al die zusters met langere of kortere grenzen er omheen! En overal regeringen, politie en priesters die er allemaal belang bij hebben om elk mens tussen deze kleurig begrensde landen, zijn eigen deel vaderlandsliefde toe te wijzen, tegen een daarvoor te verstikkend deel mensenliefde.
Laten we nu onderzoeken op welke manier deze bedrieglijke komedie begonnen is en hoe die grenzen zijn ontstaan.
Als we teruggaan naar het begin van de Duitse geschiedenis, vinden we dat vele honderden jaren voor de geboorte van Jezus Christus, dappere volkeren afdaalden van de bergen van de Kaukasus, vanuit het Morgenland en de Zwarte Zee hier naartoe trokken, en zich eindelijk na veel omzwervingen vestigden in de streken, die een deel van het huidige Duitsland uitmaken.
Deze mensen hadden zonder twijfel nog geen besef van vaderland, eigenlijk evenmin als de nomadenvolkeren, die hun hele leven van de ene streek naar de andere trekken, daar een idee van kunnen hebben. Ze kwamen allen om voedsel te zoeken voor zichzelf en hun kudden, die het onbewoonde, met dichte wouden bedekte land in overvloed bood.
Zolang de arbeid voor de mens nog niet nodig was om te leven, trok hij met zijn kudden en wapens van dal naar dal, van woud naar woud en bleef dan het langst in de vruchtbaarste streken.
Hoe meer nu deze rondtrekkend herders- en jagersstammen in aantal toenamen, des te meer traden tijdens de onophoudelijke verhuizingen bij afzonderlijke groepen dezelfde tekorten op, naarmate ze meer of minder buit tijdens de jacht gemaakt of goede weiden voor de kudden gevonden hadden.
Toen maakte de nood de mensen voorzichtig en vindingrijk; men bleef in de goede streken, omdat men bang was in nog slechtere terecht te komen en dan bij terugkeer de vroeger bewoonde bezet te vinden door anderen.
Met tegenzin voegde men zich destijds naar de noodzaak vaste woonplaatsen te moeten zoeken, omdat daardoor de persoonlijke vrijheid aanzienlijk ingeperkt werd. Alleen omdat door de vijandigheden tussen de verschillende stammen het levensonderhoud en de vrijheid van de rondtrekkende groepen steeds meer bedreigd werden, maakte men van de nood een deugd, koos uit twee kwaden het kleinste en ketende zijn bestaan aan de grond, die door de verschillende stammen, afhankelijk van behaalde overwinningen of geleden nederlagen, gemarkeerd werd.
Dat was niet toereikend; men vond de akkerbouw en het eigendom uit. Noodzaak, onwetendheid en dwaling ketenden de mensen steeds hechter aan de bodem.
Dat was de eerste schrede op weg naar het vaderland; het begrip zelf liet van hieruit niet lang op zich wachten.
Met het begrip eigendom was ook het begrip diefstal nauw verbonden. Om nu het eigendom van de eerst dieven of inbezitnemers meer zekerheid te bieden, vond men de wetten uit, onder andere in het bijzonder de erfwet. Die waarborgde de binnen grenzen afgepaalde grond van iedereen afzonderlijk, voor zijn kinderen. Op die manier erfden de volgende generaties het land van hun vaderen en noemden het daarom vaderland. –
Het juiste, oorspronkelijke begrip vaderland betekent dus een van vader op zoon overgeërfd stuk land; zijn eigendom. Daaruit volgt dat alleen iemand een vaderland heeft als hij of voor zichzelf afzonderlijk, of samen met anderen een gemeenschappelijk eigendom had.
Zo waren er van de afzonderlijke stammen nog vele, die zich niet wilden ketenen aan een omheind stuk grond en verkozen om van de jacht te leven, hoe weinig hen dat ook opbracht. Dezen gebruikten als hun gemeenschappelijk eigendom het hele, tussen de grenzen van de stammen gelegen, gemeenschappelijk land, waarop nog geen aanspraak was gemaakt door individuen; zij hadden dus ook een deel land van de vaderen, een vaderland, dat hen verzekerde van hun levensbenodigdheden en daarom ook de basisvoorwaarde voor hun onafhankelijkheid was.
Wie dus een vaderland had, had ook eigendom, of in ieder geval de vrijheid en middelen om eigenaar te worden; wie die niet heeft, heeft geen vaderland. Onthoudt dat goed vaderlandverdedigers! We hebben nu het begrip vaderland gedefinieerd; het zal dus niet moeilijk meer zijn om vaderlandsliefde te definiëren.
Zoals gezegd stuitte in de oertijd de vrijheidslievende mens niets meer tegen de borst dan zich moeten vestigen op een begrensd stuk grond. Daartoe besloot men pas later, toen de mensen in enige opzichten sterk in aantal waren toegenomen en omdat men door het onophoudelijke verhuizen gebrek leed.
Sommigen vluchtten uit angst voor andere krijgszuchtige stammen diep de wouden in en vestigden zich daar, onopgemerkt door de eersten. Dezen vestigden zich niet zo gemakkelijk. Ze hielden van vrijheid en vonden geen ander middel om hun bestaan te verzekeren, dan jacht en oorlog. Zij kenden en respecteerden eigendom, erfrecht noch vaderland. Ze waren overal thuis en namen alles in bezit wat hen in handen viel. Vandaar overal oorlog waar ze met andere stammen in aanraking kwamen, overal roof waar ze overwonnen. – Zo gebeurde het dat vreedzame, akkerbouw beoefenende volkeren verdrongen werden door andere, rondtrekkende krijgszuchtige stammen, of tot slaaf gemaakt. In het laatste geval moesten ze hetzelfde land dat ze vroeger hun eigendom genoemd hadden, bewerken ten bate van hun nieuwe meesters, die zowel het veroverde land, als de gevangengenomen bewoners daarvan, onder alle krijgers verdeelden.
Dat was de aard van de oorlogen uit de oudheid: men ontnam zijn vijanden het land, maakte de overblijvende bevolking tot slaaf en verdeelde zowel eigendom als mensen onder de overwinnaars, zodat iedereen daarvan zijn deel kreeg.
Wie zich heel levendig kan verplaatsen in die omstandigheden, zal de vurige vaderlandsliefde van de oerouders gemakkelijk kunnen begrijpen. Ze hadden bij elke oorlog alles te verliezen wat hen aan het leven kon binden. De grond, het eigendom dat aan iedereen voedsel en onafhankelijkheid verschafte, of wat hetzelfde was, de erfgoederen, konden ze alleen voor zichzelf behouden door de dappere verdediging van hun vaderland.
Wat hebben wij echter te vrezen van vreemde vijanden, wat wij ook niet allemaal te vrezen hebben van de binnenlandse? –
Ons neemt de buitenlandse vijand geen eigendom meer af, want de binnenlandse heeft ons al leeggeplunderd. Ons maakt men niet meer dood om ons uit te roeien, omdat we gewend zijn ons voor hen dood te werken.
Wat voor liefde kan iemand tegenwoordig nog voor het zogenaamde vaderland koesteren, die daarin niets te verliezen heeft, wat hij niet weer in alle vreemde landen kan vinden? – Het vaderland is immers niets anders dan het land van de vader, het erfdeel wat iedereen nodig heeft om zich te verzekeren van zijn levensonderhoud en zijn onafhankelijkheid van de luimen van iemand anders; maar als ik dat niet heb, of om daarin te kunnen leven genoodzaakt ben ten bate van anderen te werken, zodat zij des te gemakkelijke de baas kunnen spelen, hoe kan ik het dan liefhebben? –
Zo een vaderland, dat wel al zijn lidmaten, maar geen enkele ledigganger voedt, bevalt me wel, daarvoor is het de moeite waard te strijden tegen onrechtvaardigheid; voor zo een vaderland kan men wel leven, bloed en vrijheid wagen; maar voor dat van ons? Godallemachtig, hebben wij dan echt een vaderland? Valse huichelaars, die jullie zijn, jullie weten heel goed dat wij er geen hebben, maar willen niet dat wij dat zullen begrijpen. Wij zouden er natuurlijk wel een kunnen opeisen en heel terecht de vreemdelingen verdrijven en landgenoten naar binnen roepen. We zouden hoognodig de bezem moeten nemen en daarmee weer een keer keurig schoon schip maken; maar daarover later nog een enkel woord.
Helaas hebben jullie voor ons van het vaderland niets anders overgelaten dan de naam, die wij jullie echter binnenkort voor de voeten in het vuil zullen werpen en onze toevlucht zullen nemen onder het banier van de mensheid, die geen meerderen en minderen, geen armen en rijken, geen meesters en knechten onder haar verdedigers zal tellen.
Tegenwoordig worden wij in ons eigen land omringd door vijanden, die even erg en tiranniek zijn als vreemde. De slavernij, waaronder zij ons aan elkaar gesmeed hebben, is die van de armen onder de gesel der rijken, die van de arbeid onder de willekeur van het geldsysteem.
De dood, die zij ons laten sterven, is de langzame dood van uitputting en ontbering; en de ellende die wij verdragen, is de ellende van knechtschap onder het hoongelach van overmoedige heren.
En dat moeten landgenoten zijn? Bloedzuigers zijn het, vreemde tirannen, die ons land gestolen hebben, door list of geweld, dat is om het even. Dat zijn geen landgenoten, deze valse patriotten, die ons vreemder zijn dan Kozak en Fransman.
Vreemd zijn hen onze familiekringen, vreemd onze inspanningen en arbeid, die zij niet delen.
Vreemd is hen ons geloof, dat zij huichelen en bespotten, vreemd en vijandig onze hoop en onze liefde.
Vreemd is hen onze ijver, want zij zijn leeglopers; vreemd is hen onze ontbering, want zij zijn verkwisters.
Vreemd is hen alles wat voor ons noodzakelijk en nuttig is, vreemder en vijandiger dan Kalmuk en Fransman.
Vreemd zijn hen onze gebruiken, vreemd zal hen zelfs onze taal worden; vreemd is en zal alles worden, wat ons lief en voor ons waardevol is. Dus als het vaderland vrij moet worden: eruit met de vreemdelingen.
Wat? – zouden zij ons hier kunnen antwoorden – wie is een vreemde, wij toch niet? want ons behoort het land toe, maar jullie zijn er om het te bebouwen en te verdedigen. Jullie voorouders waren vreemdelingen die slaaf waren gemaakt, later werden ze lijfeigene en nog later lieten wij ze vrij en werden ze wat ze nu zijn, boer of handwerker.
Goed, kan zijn – zo eindigt het altijd – dat wij elkaar vreemd zijn, dat onze belangen recht tegenover elkaar staan, en dat wij daarom weldra aan iets anders zullen denken, dan aan de verdediging van jullie welstand en onze ellende, een toestand die jullie vaderland noemen.
Destijds verdedigden de volkeren zelf het land van hun vaderen en hadden daarvoor geen slaven nodig, omdat ze bang waren dat zij de wapens tegen hun onderdrukkers zouden kunnen keren; tegenwoordig hebben ze het zover gebracht in de kunst van het temmen, dat de groten, rijken en machtigen, als ze een belang te verdedigen hebben, hun legers slaven tegen elkaar laten optrekken en elkaar bij honderdduizenden laten uitmoorden, zonder dat in bij die slaven opkomt om nuttig gebruik te maken van de hen toevertrouwde wapens.
Zoals men een jonge hond zo kan africhten dat hij op een bepaald, vaak heel onbeduidend, teken in woede kan geraken, kan dat ook met de mens. Een nationale kleur, een wapen, een vorstennaam dienen er vaak toe om hele volkeren uit te zuigen en bloeddorstig tegen elkaar op te zetten.
Alle vooroordelen en hartstochten van de massa worden in beweging gebracht om van hen, in de naam van vaderlandsliefde en nationaliteit, om te vormen tot een willoze machine, die door de ijdelheid en heerszucht dan des te gemakkelijker en zekerder bestuurd kan worden. Zie ze met honderdduizenden optrekken tegen de vermeende vreemde vijand, die ook niet anders is dan een levende willoze uit arbeiders bestaande machine, die men met list en geweld vanachter de ploeg en uit de werkplaats geplukt heeft, om met hen een bloedig drama op te voeren.
Intussen zitten de heren achter beide, elkaar in wilde hartstocht vol haat vernietigende legers en haasten zich alle in het land te verkrijgen jeugdige krachten, alle met zoveel ijver opgespaarde schatten bijeen te brengen, om het oorlogsvuur steeds harder aan te wakkeren en steeds meer materiaal te verzamelen om het te voeden.
Het vaderland is in gevaar! schreeuwen ze. Dat weten wij helaas maar al te goed, sinds zij daar op een onbeschaamde manier uitsluitend hun eigendom van gemaakt hebben. De eer is in gevaar! – Wat? de eer? Daar kunnen jullie gauw vanaf komen, als het jullie daarmee ernst is; die van ons is al lang in gevaar, sinds men die aan de handen van het eigenbelang overleverde; sinds men eigendom, erfrecht en geld uitvond; sinds men al die wetten maakte, en al die gevangenissen, tucht- en armenhuizen bouwde. De godsdienst is in gevaar! – Poe! Poe! Wie willen jullie dat tegenwoordig nog wijsmaken? – Ons eigendom is in gevaar! Des te beter, dan weten jullie ook eens hoe het iemand te moede is, die helemaal geen eigendom heeft. Des te beter! dan hebben wij weer hoop jullie tot inzicht te kunnen brengen en weer vrienden te worden.
Zien jullie nu wel, jullie mogen voortaan best roepen: het eigendom, de eer, de godsdienst, het vaderland, enz. is in gevaar, maar dat mag ons allemaal niet van de wijs brengen. Dat allemaal kan voor ons helemaal niet nog vreselijker in gevaar zijn, dan het nu al is. Bij ons is echter nog veel meer en nu al in gevaar, waarover jullie geen woord reppen. Bijvoorbeeld:
Ons loon is in gevaar! want jullie vervloekte geldmakelaar makelt daarmee, haalt er steeds wat van af, en maakt daarbij de levensmiddelen steeds duurder.
Onze gezondheid is in gevaar! want jullie laten ons te lang, veel te lang werken; men wordt immers van een leven lang alleen maar werken niet vrolijk. Het gaat van het werk naar bed en van bed naar het werk; we zouden niet veel verliezen als we in plaats van zulk een slavenleven maar dood waren.
Het leven van onze kleine kinderen, die wij niet fatsoenlijk kunnen verzorgen, omdat wij daarvoor niet de middelen hebben, is in gevaar!
Het leven van onze oude vader en moeder, die niet meer kunnen werken en wij niet genoeg kunnen helpen, is in gevaar!
De toekomst van onze jeugd, die wij niet genoeg kunnen voorlichten, omdat wij daarvoor tijd noch middelen hebben, is in gevaar!
Alles, in één woord, alles is in gevaar, waarop jullie je giftige verlammende blik richten, waarnaar jullie de onverzadigbare hand uitstrekken.
Er is geen buitenlandse vijand nodig om ons in het harnas te jagen, de binnenlandse heeft zich brutaal en vast genoeg ingenesteld. Maar men richt steeds onze aandacht op de uiterlijke vijand, als wij lucht krijgen van de innerlijke. Goochelaarsgrappen! alsof wij niet zouden weten, dat er met hem door zijn heren dezelfde 1-aprilgrap uitgehaald wordt als met ons, terwijl zowel achter onze als zijn rug de ware vijanden, met de kranten in de hand, zich verheugen over het succes van de aangestichte hetze.
Zolang er ongelijkheid in de maatschappij aanwezig is, zolang een volk uit meesters en knechten bestaat, zolang is het ook geheel om het even wie de heerschappij uitoefent, of het nu Jan en Alleman, Napoleon, Friedrich Wilhelm of Sinterklaas is, wij arbeiders moeten onder ene heerser net zo de ezel spelen als onder de andere. Alle klassen van de maatschappij, de binnenlandse baas evenzeer als de buitenlandse, zadelen ons op met ondraaglijke lasten. Of de kat van de buurman onze vissen opvreet of onze eigen; de kat van de buurman op straat achternalopen en de onze in de keuken laten, zou belachelijk zijn. Zo hebben we het tot nu toe vaak gedaan.
De kat van de buurman hebben we weggejaagd, en de huiskat laten vreten.
Een buitenlandse vijand valt veel minder te vrezen als een binnenlandse, evenals een vreemde dief minder dan een huisdief. Als heel Duitsland bezet zou zijn door Russische Kozakken en Franse gendarmes, zou je eens moeten zien, hoe snel we daar vanaf zouden zijn; omdat bij het bestrijden van hen ons de vooroordelen te hulp zouden komen van de tegenwoordig nog werkzame volkerenhaat. Maar de huidige vijand, die onze taal spreekt, die zich door onze eigen landgenoten laat beschermen en voor de mensen de schijn van rechtvaardigheid heeft, die door gewenning onaantastbaar is geworden, is moeilijker te verdrijven.
Tegenwoordig hebben wij geen vaderland; wij zullen er pas een hebben als de maatschappij op dezelfde manier voor het levensonderhoud van al haar leden zorgt. Zo een vaderland prijs ik, daarvoor sterft en vecht men graag, maar niet voor onze groot dwangarbeidsinstituut, dat men koninkrijk noemt, waarin de tuchtmeester scepter en kroon draagt, de bestuurder en opzichter degens, sporen en ordetekens, en de tuchtknechten wapens, ketting, roede en strop. Dat zijn geen landgenoten! Dat is geen vaderland, dit tuchthuis; dat is geen volk, deze geknechte en verachte schare.
Haal de muren omver, ban deze tekenen van heerszucht en onderworpenheid uit, verdelg deze werktuigen van angst, straf en dwang; zorg dat men de gelukkigen niet meer van de ongelukkigen, de misdadiger niet meer van de rechter en de beul niet meer van de arme zondaar kan onderscheiden.
De natuur heeft ons allen een paradijs geschonken, waarom moesten jullie zonodig voor jullie zelf daarvan een hemel en voor ons een hel maken?
Waarom deze klucht van hoog en laag, van arm en rijk, van arbeid en nietsdoen? Breek af dit werk van dwaasheid en onzin! Het was zo mooi, het verloren paradijs, en bood ruimte aan allen, was mooier dan jullie hemel en niet beladen met de vloek der hel. Laten we proberen het weer in ere te herstellen, zodat niet enigen, maar allen weer een vaderland hebben. Een vaderland dat geen hel en tuchthuis is, zoals dat wat jullie zo noemen; een vaderland dat de moeite waard is om bloed en leven te wagen om het te verdedigen.
Wat maakt het uit voor tuchthuisbewoners of deze of gene tuchtmeester het bewind voert, of deze of gene huurlingenbende de wacht betrekt; zolang ze het uitzicht hebben in het tuchthuis te moeten blijven interesseert hen die wisselingen niet; komt echter iemand met het plan om de deuren van hun kerker te openen en hun ketenen los te maken en raakt hij in gevecht met bewakers en tuchtmeester, dan schieten de tuchthuisbewoners hem te hulp; dat is hún man, al zouden honden en wolven zijn medestrijders zijn.
Noem mij eens één enkel nut, één enkele weldaad waaraan de maatschappij het begrip vaderland te danken heeft! Ik vind niet het geringste, maar wel een massa nadelen.
Alleen al dat trekken van grenzen, die gedwongen, onnatuurlijke scheiding van mens van mens, wat waanzinnig, redeloos en lachwekkend is dat niet! Als wij ons de hele schepping voorstellen als één grote tuin, waarin de schepper de tuinman is en de hele mensheid een mierenhoop, zou de tuinman het dan eigenlijk niet hoogst onzinnig vinden en voor hem hoogst wonderlijk en grappig zijn, als hij zou zien dat de mieren de hele tuin met grenzen in verschillende stukken hadden verdeeld, en elkaar doodbeten vanwege uitbreiding of verkleining van hun stuk? Wie weet of ons dwaze gedoe niet gadegeslagen wordt door een volmaakter wezen, zonder dat wij daar iets van merken. Of het ons dan ook niet als domme dieren zou moeten beschouwen, als het ziet hoe wij vanwege een stuk grond, dat we niet verliezen en niet krijgen, elkaar afmaken en hoe iemand die goed gemoord heeft gekleurde zijderupsvezels op de borst gespeld krijgt. Als het ziet hoe wij, hoewel allen van hetzelfde spraakorgaan voorzien zijn, ondanks alle ijver en moeite die wij ons getroosten om dat orgaan te ontwikkelen, elkaar toch niet verstaan en bovendien alles proberen te bestrijden en te verhinderen, wat geëigend is om geleidelijk een halt toe te roepen aan deze Babylonische spraakverwarring.
Het beste middel om een einde te maken aan de eeuwige grensconflicten is de grenzen helemaal op te heffen! Grenzen zijn nog een van de vele, van generatie op generatie overgeërfde dwaasheden; net als al die talen. De verscheidenheid aan talen is niet iets heiligs of moois en evenmin iets nuttigs; voor de vooruitgang van de wetenschappen betekent het een enorme hindernis.
We vragen ons af hoe de verschillende talen zijn ontstaan; heeft de natuur die geschapen, of zijn ze een uitvinding van de mens?
De natuur gaf alle mensen hetzelfde spraakorgaan, dat zij naar hun eigen behoeften kunnen ontwikkelen; ze hebben dus van nature allemaal het vermogen om een en dezelfde taal te leren. Evenzo schiep de natuur voor de mens handen om te werken, maar zij bepaalde niet dat deze of gene hand, alleen maar deze of gene arbeid zou verrichten, dit of dat volk een van de ander verschillende, eigen taal zou spreken; ze liet iedereen de vrijheid om de middelen die zij hem voor werken en spreken geschonken had, naar eigen behoefte te gebruiken. Opdat de mens zich op deze mooie aarde niet zou vervelen, gaf zij hem het vermogen om zich te vervolmaken; zij wilde hem dus niet dwingen eeuw na eeuw steeds hetzelfde werk te doen; noch heeft zij er een wet van gemaakt dat hij zijn spraakorgaan in verschillende streken op een ander manier moest ontwikkelen, en zodoende de bedoeling ervan, namelijk zich verstaanbaar te maken, waarvoor ze enerzijds zoveel moeite doen, anderzijds juist tegen te werken. Nee! zijn hele wezen is geschapen voor die vooruitgang en voor een steeds grotere vervolmaking; niets moet en mag voor hem onaantastbaar zijn, wat strijdig is met deze vervolmaking. Het idee dat de natuur als het ware op het aardoppervlak een landkaart geschilderd en gezegd heeft: zo! hier spreken jullie Duits, hier Frans, daar Russisch, hier koeterwaals, enz! Als dat toch zo is, is dat zoals zoveel andere dingen, een verouderd kwaad. De verscheidenheid aan talen is een gevolg van afzondering. De verschillende families waren naar verschillende streken getrokken, waardoor ze, allemaal van elkaar gescheiden, een volk werden. Toen ze later, ten gevolge van hun sterke toename in aantal vaker omgang met elkaar hadden, verstonden ze elkaar niet meer, want elk volkje had tijdens de scheiding zijn handen en spraakorgaan op zijn eigen manier geoefend. Juist omdat elk volk tijdens de scheiding langzamerhand gewend was geraakt aan een aparte taal, aparte gebruiken en belangen, juist omdat zij elkaar niet meer verstonden, bestreden, vermoordden en vervolgden ze elkaar.
De verscheidenheid der talen en het tot leugen geworden vaderland, kunnen er, zoals altijd, ook tegenwoordig toe dienen om in de maatschappij de blinde volkerenhaat te voeden en daarom moet de mensenvriend er ook niet voor terugdeinzen om het domme vooroordeel van vaderlandsliefde en nationaliteit, met voeten te treden.
Laat de dwaasheid maar pochen op deze dwalingen, en voor het instandhouden ervan het vuur der hartstochten maar opstoken, uiteindelijk zullen ze de vooruitgang toch niet kunnen tegenhouden, die door steeds nieuwe uitvindingen, het opheffen van de oude kwalen steeds noodzakelijker zal maken.
Als we nu op een eiland van elke natie een paar kinderen zouden zetten, en die zich daarop zouden kunnen voeden, zouden we daar binnen 50 jaar een heel eigen volkje aantreffen, met een heel eigen taal. Evenzo: als het mogelijk zou zijn om de 33 Duitse bondsstaten eeuwenlang van elkaar te scheiden door hoge wallen, grachten en muren en ononderbroken oorlog, zou het zover komen dat zich uit de verschillende dialecten van de verschillende kleine staten, evenzoveel verschillende talen zouden vormen.
Laten we nu bedenken hoeveel tijd er verloren gaat door het aanleren van al die talen! Wat zou er in plaats daarvan niet allemaal aan nuttigs geleerd en onderwezen kunnen worden! Wat een onaangename toestand om je in een vreemd land te bevinden en dan vanwege de taal pas een paar jaar later afzonderlijke mensen en het hele volk, met zijn zeden en gebruiken te leren kennen, dan dat het geval zou zijn als men elkaar zou verstaan!!
Een paar aan het leren van een taal bestede jaren is een hele tijd in een mensenleven. Waarom dit nutteloze tijdverlies?
Aangenomen dat de opvoeding steeds volmaakter zou worden en derhalve iedereen dan over tijd en middelen beschikt om zoveel vreemde talen te leren als hij wil. Maar waarom dan dat tijdverlies?
Laten we aannemen dat een individu gemiddeld 6 maanden nodig heeft om een taal te leren; zelfs als hij naast zijn moedertaal maar één enkel taal zou leren, zouden er in Europa in elke periode van 30 jaar een nutteloze studietijd van 100-miljoen jaar verloren gaan. Alle huidige en toekomstige generaties hebben met de taal alleen maar kostbare tijd te verliezen. Als men met één enkele taal hetzelfde resultaat met een duizendvoudig nut kan bereiken, waarom zou men dat dan niet doen?
Leibnitz opperde dat idee al. Velen heb dat na hem weer opgenomen, maar dat is alleen mogelijk als het in principe gemeenschappelijk gebeurt en kan niet met geweld ingevoerd worden, ook niet ineens; toch is er niets eenvoudiger en vanzelfsprekender dan de mogelijkheid van een wereldtaal als principe van de gemeenschap.
Volgens dat principe is de uitvoering van elk groots idee mogelijk. Het uitroeien van verwoestende ziekten, schadelijke insecten, veredeling, versterking en verfraaiing van het menselijk lichaam. Het voorkomen van tekorten, overstroming en een menigte andere kwalen is alleen gemeenschappelijk mogelijk. Omdat aan alle bekend talen grote onvolkomenheden kleven, is het alleen al daarom noodzakelijk om een hele nieuwe, welluidende en volmaakte taal te bedenken. En als het mogelijk is die uit te vinden, waarom zou het gebruik daarvan dan niet mogelijk zijn? Zonder het gemeenschappelijke principe is dat natuurlijk niet mogelijk!
Nee! de begrippen taal, grenzen en vaderland zijn voor de mensheid evenmin noodzakelijk als alle bestaande religieuze dogma’s. Al die begrippen zijn verouderde overleveringen, waarvan het nadeel steeds voelbaarder wordt naarmate ze langer bestaan.
Maar de maatschappelijke organisatie van de gezamenlijke aardbewoners kan niet tot in de kleinste details over één kam worden geschoren; dat is evenmin nodig, als aangenaam. Er zullen altijd verschillende eigenheden bestaan, maar die kunnen heel goed voor het welzijn van alle aardbewoners in een enkele mooie harmonie samengebracht worden en die harmonie kan, verre van dat ze daardoor verstoord wordt, door verschillende eigenheden juist zeer bevorderd worden.
Als men beweert dat elk volk zijn eigen kenmerkende eigenschappen heeft, is dat een enorme vergissing, want dat is maar bij zeer weinig volkeren het geval en bij die weinige zijn die eigenheden slechts een gevolg van het bij hen heersende systeem van stilstand, waardoor het de vooruitgang niet toegestaan wordt de oude gewoonten en gebruiken te veranderen.
Zo zegt men dat de Fransen een rusteloze, lichtvaardige en veroveringszuchtige aard hebben. Sinds wanneer hebben ze dat en waar komt dat vandaan? Komt dat misschien door het in Frankrijk heersende klimaat? Is de aard van alle Fransen veroveringszuchtig, rusteloos en lichtvaardig? Als het van het klimaat zou komen, zouden de inwoners van Opper-Oostenrijk ook diezelfde veroveringszucht moeten hebben. En als het verschil zou komen door de grond, zou de Fransman zijn aard in het buitenland mettertijd moeten verliezen. De instelling van Franse immigranten, die sinds Frederik II in Duitsland hardnekkig doorgaan hun godsdienstoefeningen van kinderen tot kleinkinderen in het Frans te houden, spreekt juist niet ten gunste van die bewering.
Als de Fransen veroveringszuchtig zijn, waren ze dat in ieder geval niet altijd. De geschiedenis die ze sinds Lodewijk XIV doorgemaakt hebben, de roemvolle dagen van Republiek, keizerrijk en de Revolutie van 1830, maakten hen veroveringszuchtig, rusteloos en lichtvaardig; als wij Duitsers ooit een dergelijke geschiedenis zouden doormaken, zouden wij het ook kunnen worden. Ik denk dat wij nog hoger dan de Fransen met de neus in de lucht zouden lopen, als wij in de afgelopen jaren een Duitse Napoleon hadden kunnen aanwijzen; als wij een Duitse revolutie als die van 1792 doorgemaakt hadden. In wezen kennen wij nu al vrede en, ondanks onze zogenaamde vernedering, politieke schreeuwlelijkerds genoeg, die zich opblazen om de vermeende Rijnveroveraars bij de bierpul een vuist in de broekzak te laten maken.
Als echter bij alle Fransen deze veroveringszucht ook werkelijk een specialiteit geworden was en er behalve in Frankrijk op de hele aardkloot verder geen veroveringszuchtige mensen zouden zijn, zou die eigenschap op dezelfde manier weer kunnen verdwijnen, als ze is gekomen. De Fransen zouden alleen maar nog een paar decennia onder het systeem van Louis Philip hoeven te leven en nog een paar van die bittere ervaringen als die van 1815 moeten meemaken, om het enthousiasme voor veroveringen af te laten koelen.
Ik kan me niet herinneren dat men ons ooit een veroveringszuchtig volk genoemd heeft; de kleinburgerlijke politici ergeren zich daar ook aan en verwijten ons dat wij teveel wereldburger zijn.
Laten we er trots op zijn als dat zo is, want dan hebben we ook een toekomst; de oude troep van scheiding en afzondering, de begrippen verschil, vaderland, taal en grenzen zullen dat niet hebben.
Men kauwt ons zo vaak voor dat elk volk zijn eigenheden heeft. Nu ontken ik die eigenheden niet, maar ik beweer alleen dat elke eigenheid die een volk anders dan een ander heeft, niet het gevolg is van de natuur, maar van toeval, van gewoonten, geschiedenis en de zeden van een volk. Die zijn echter veranderlijk en niet blijvend. Ze kunnen alleen ogenschijnlijk blijvend zijn door een systeem van stilstand, door middel waarvan het despotisme van vreselijk achterhaalde zaken elk nieuw idee van de vooruitgang eeuw na eeuw probeert te verdringen.
Bovendien, als er natuurlijke eigenheden bestaan, dan beperken die zich niet tot de grenzen, die voor een volk zijn getrokken door willekeur, geluk, en macht en list van zijn heerser.
Als dat wel zo zou zijn, zou de aard van de naties aan alle grenzen opeens in twee helften gesneden moeten worden. Wat een flauwekul! En met dergelijke troep houden onze huidige politici zich bezig! Dat is de wijsheid die zij vanuit de hogescholen met zich meebrengen; dat is de ui die ze zichzelf in de ogen wrijven, als zij hun maag en geldbuidel op kosten van het vaderland willen kunnen spekken.
Welke eigenheid kan men bv. opnoemen, die alleen het Duitse volk en verder geen enkel ander heeft? Dat kan men niet eens zeggen van de taal; die is slechts zeer weinig volkeren eigen. Als er echter eigenheden bij de volkeren bestaan, en wel zodanige, dat elk volk die alleen voor zichzelf en daarbuiten geen enkel ander die bezit, moet de taal toch wel de eerste en belangrijkste zijn van die eigenheden. Dat is nu en nooit, noch bij de Duitsers, noch bij de Fransen en Engelsen iets eigens. Spreken in Zwitserland en Frankrijk, in het oude Pruisen, Rusland, Bohemen, Polen en Amerika niet hele volksstammen Duits? Spreekt men in enkele Zwitserse kantons, Savoye, België, op Haïti, in Louisiana en Canada geen Frans? Waar komt dat eigene van de taal dan op neer en wat maakt het uit dat die niet helemaal iets eigens is?
Dat het klimaat invloed heeft op het karakter van de mens, dat het op de verscheidenheid van voeding, huisvesting en kleding naast de ontwikkeling van verlangens en vaardigheden een grote invloed uitoefent, staat vast en dat het die altijd zal uitoefenen is zeer waarschijnlijk; het klimaat heeft echter met de begrippen volk en vaderland helemaal niets te maken.
Bij de grote bevolkingsdichtheid van Europa, bij het dicht opeendringen van de vele volkeren en het uitgebreide verkeer waardoor ze met elkaar in contact komen, is het helemaal niet mogelijk dat deze, voor nieuwe ideeën en uitvindingen hinderlijke, verscheidenheid van grenzen en talen kan voortbestaan. Zolang men van elkaar gescheiden kon en moest leven, ging het wel, maar tegenwoordig, sinds de uitvinding van de spoorwegen, worden de schadelijkheid en nadeligheid van bovengenoemde begrippen al voelbaarder. Als over 50 jaar een netwerk van spoorwegen zich over heel Europa zal uitspreiden, denkt men dan niet dat grenzen en vaderland zelfs voor de meest bekrompen geest ergernis en afkeer zullen oproepen? Denkt men niet dan dat men dan zal inzien dat het toch heel onaangenaam is om in een paar dagen heel Europa te doorkruisen zonder al die volkeren te kunnen verstaan? Alleen al de spoorwegen zullen de aandacht van de mensen richten op de noodzaak om een wereldtaal in te voeren, om maar helemaal niet te denken aan de mogelijkheid van de vervolmaking van de luchtschipvaart. En is er ook maar één geleerde, die deze mogelijkheid betwisten kan? En als men dit in het vooruitzicht moet stellen, wordt het dan niet alsnog duidelijk dat een enkele taal bij onze aanzienlijke vooruitgang van de wetenschappen volstrekt noodzakelijk wordt? – Laten wij ons daarom zelf niet belachelijk maken en steeds weer de boeman van de buitenlandse veroveringszucht ter hand nemen. Ik zou wel eens die buitenlanders willen zien, die in staat zijn een volk te onderdrukken, dat bezield is voor de ware vrijheid. Zolang wij echter met de vrijheid een klucht opvoeren, haar met bonte nationale kleuren verdoezelen en binnen grenzen opsluiten, zolang Duitse slaven vechten voor de vrijheid van Duitse bazen, zolang zijn wij haar niet waard. De vrijheid van allen of niets! Maar die laat zich niet opsluiten tussen grenzen, die gemaakt zijn door veroveringszucht en de scheiding van mens van mens.
In welke richting wij op straat onze blik ook richten, in bijna elk huis heeft op de begane grond een winkelier zijn nest gebouwd en met de producten van de arbeid van anderen volgestouwd.
Wat een menigte bedrijvige mensen, die de hele dag in winkels en cafés, op stoelen en krukken ronddraaien en heel wat tijd verliezen, die zo gemakkelijk gebruikt had kunnen worden voor het welzijn van de maatschappij! Dat heet tegenwoordig ook werken! vraag ze maar eens of zij niet werken. Natuurlijk heeft dit soort bezigheden ook een onaangename kant, want ik geloof dat menig handwerker zich bij zijn werk minder verveelt dan een winkelbediende, die zich minder vermoeit, maar daarbij meer aan zijn baas gebonden is dan de arbeider.
Toegegeven dat volgens de neringdoende de winkel- en cafénering ook een bedrijf is, maar men zal echter gemakkelijk kunnen inzien dat het een hoogst nutteloze handel is, die we bij de huidige toestand van de maatschappij kunnen terugbrengen tot het tiende deel van de daarin werkzame mensen.
Soms, als ik door de straten van onze grote steden slenterde en de prachtig opgesierde, met natuur- en kunstproducten volgestouwde winkels zag, dacht ik vaak: wat van dat alles kan jij of een andere arbeider ter wereld, als het jaar om is, van jou noemen? – Niet het honderdste deel. Van veel luxeartikelen zou iemand van ons niet eens weten hoe hij ze zou moeten gebruiken, zozeer is het aantal arbeidsproducten toegenomen, die uitgevonden zijn door de verfijning van de genoegens des levens en dagelijks nog steeds uitgevonden worden.
Wat een enorme hoeveelheid arbeidstijd vragen al die producten, vergeleken met die als levensbenodigdheden voor de arbeider beschikbaar zijn! Voor hem die daar zelf werkt het minste van de producten van zijn arbeid, voor de overigen de mooiste en beste; dat geldt voor ongelijkheid niet minder.
Wat een verspilling van tijd en materiaal voor het inrichten van al die winkels, met hun etalages, toonbanken enz. Met het tiende deel van de kosten zou de maatschappij veel mooiere en aangenamere goederenmagazijnen en warenhuizen kunnen inrichten, dan al die kleine hallen, kelders, zolders, binnenplaatsen en boetieks.
Maar nu eerst de tijd die daarmee verloren gaat! Doe jezelf een keer plezier en bekijk tijdens je wandelingen alles waar dat winkelvolk de hele dag in hun zaak mee bezig is en vergelijk daarmee de winst die zij zich toe-eigenen, dan verbaas je je er echt niet meer over dat Jezus bij het gadeslaan van die onzin zo woedend werd, dat hij er met een zweep op lossloeg en hun eigendom niet respecteerde.
De een heeft zijn handen over zijn jaszak gekruist en loert door het etalageraam of er geen klanten voorbijlopen, of dat er niet iemand aanstalten maakt hem erin te laten tuinen; een ander leunt tegen de toonbank; weer een ander krabt zich achter de oren en de laatste zit wat stoffen op te vouwen. Hier verbergen, verdoezelen en verbloemen de enen zorgvuldig de gebreken van hun slechte waren, om ze te verbergen voor de blikken van de kopers, daar schreeuwen anderen zich de longen uit hun lijf om een wantrouwige boer over te halen enz. Als je op markt- en werkdagen de tijd hebt, ga dan zelf eens kijken; er is allerlei ergerlijks en vermakelijk te zien.
Hoe vaak ik ook ging kijken, steeds merkte ik dat het aantal klanten in de verschillende winkels in geen enkele verhouding stond tot de menigte winkeljuffers die zich daarin bevindt.
In de winkels met luxeartikelen heb ik zeer zelden kopers gezien en vaak mijn verbazing geuit over hoe het mogelijk is de enorme inrichting en kosten op te kunnen brengen, die voor het onderhoud van een dergelijke zaak en de daarin gevoederde winkeljuffers nodig zijn.
Een talrijk, zijn diensten aanbiedend, personeel behoort bij wijze van spreken tot de zogenaamde bon ton. Zelfs als de winkelier daar geen rekening mee zou hoeven houden, kan hij daarin om zijn belangen niet in gevaar te brengen, geen vermindering in aanbrengen, omdat de klanten soms op onbepaalde tijden in de winkel samendrommen; want niemand weet of en wanneer een dergelijke toeloop plaats zal vinden, omdat in de huidige maatschappij alles van het toeval afhangt. Daarom moet, voor de mogelijkheid van een dergelijk optredend geval, loon uitbetaald worden aan een groot aantal jonge mensen, die hun gezondheid en krachten aan iets nuttigers zouden kunnen besteden, dan aan sjacheren en etalagepoppen. Een omgekeerde wereld, waarin wij leven! Deze luitjes moeten wij ook nog eens voeden, terwijl zij voor ons geen enkel nut hebben! De winkelier schudt met ongeloof zijn hoofd, als ik beweer dat wij arme sloebers hem moeten voeden. Wij natuurlijk! wie anders? Wie heeft voor jou je laarzen gemaakt, je kleren en meubels? Wie de producten vervaardigd die jij verkoopt? Wie heeft de winkel ingericht, waarvan jij de voorhof van de tempel hebt gemaakt? Wie heeft het huis gebouwd, dat je huisvest? wie de grond bebouwd, die je voedt? Jij! nee toch?
En wat voor diensten bewijs jij de maatschappij in ruil voor de weldaden die jij van haar ontvangt? Je neemt de goederen aan uit de handen van de arme arbeider en legt ze in de handen van de rijke kopers. Dat kan een kind en een bejaarde ook; daarvoor is geen grote kundigheid, kracht en studie nodig.
Deze zaak strekt je kundigheid, talent en krachten niet tot eer; want je hebt daarin geen gelegenheid om ze op een voor het welzijn van de mensheid nuttige manier te gebruiken. Jouw slimme geld- en handelsspeculaties zijn geen nuttige, maar meestal juist schadelijke speculaties voor het algemeen welzijn; als ze nuttig zijn, zijn ze dat voor jou en je gezin, dat zich daardoor denkt te verrijken.
Een ander kwaad van de winkelnering, een dat niet minder verschrikkelijk dan de verrijking door prijsverhoging van de levensbenodigdheden en vermindering van het arbeidsloon, is het vervalsen van de producten, waaraan deze klasse zich schuldig maakt.
In het bijzonder de kleine winkeliers zijn in deze kunst zeer bedreven.
Doeken en stoffen laat men, om bedrog en vervalsing te vergemakkelijken, vervaardigen in de fabriek die daar speciaal voor bedoeld is. Heeft de winkelier zijn klanten gewend aan een bepaalde breedte van fluweel en zijden, dan laat hij geleidelijk steeds wat van de breedte afhalen. Datzelfde gebeurt met halsdoeken en daarom luidt het niet onterecht: wie naar de markt gaat moet zijn ogen in zijn hand houden.
Een groot aantal artikelen laat men heel zwak en breekbaar maken, als het maar zo onzichtbaar mogelijk is. Deze voorwerpen verkoopt men iets goedkoper, om arme kopers te trekken. In hun onwetendheid kopen die ze dan en zien pas te laat, als ze al een paar keer daarvan schade hebben geleden, dat ze voor de gek gehouden zijn en er beter aan hadden gedaan voor een goed product eens zoveel te betalen, dan een slecht product voor de halve prijs te nemen, dat vaak nog geen tiende van de dienst bewijst van een goed product.
En dan de levensmiddelen, wat voor vervalsingen komen daar voor? Ik heb over een boer gehoord die met het aanlengen van melk in een jaar 2.000 fr. verdiend had. Wie heeft zijn water als melk gedronken? Wij! wie anders? De rijken hebben geld om het onderste uit de kan te krijgen.
Met het vervalsen van wijn hebben ze het zelfs heel ver geschopt. In Parijs wordt op de barricaden en zelfs in de stad wijn verkocht die niets anders is als gekleurd water en bijna geen druppel wijn bevat.
Zo gaat het met boter, brood vlees en alle levensmiddelen. Iemand die zelden iets koopt, moet zijn waren vrijwel altijd duurder betalen, dan een ander die al gewend is aan het handelen en niet alleen meer kennis van geld en waren, maar ook oefening in het handelen gekregen heeft.
De rijke heeft het voordeel alles in het groot in te kunnen kopen, net als de welgestelde; de arbeider en de arme kunnen het echter pas uit de derde en vierde hand krijgen, waar het hen dan twee- of driemaal zo duur te staan komt dan de rijke en bovendien ook nog eens vervalst is; terwijl de rijke niet zo erg blootgesteld is aan vervalsing, omdat hij de middelen heeft om contant te betalen en goed en veel in te kopen.
In het huidige ongelijkheidssysteem is het voor de koopman mogelijk zich voor te doen alsof hij door zijn speculatiegeest handel en nijverheid bevordert en zodoende talrijke individuen werk en brood verschaft en daarmee dus dank verdient. Dit vooroordeel heeft zich zo diep in het volk ingevreten, dat men het overal tegenkomt. Het luidt zelfs vaak: “Handel en nijverheid lopen helemaal niet en daarom is de ellende zo groot.” Zo is het echter niet, maar: hoe groter handel en nijverheid in de toestand van ongelijkheid, des te groter is ook de ellende van de arbeidende klasse. Kijk naar Engeland: welk land vertoont een grotere bedrijvigheid in handel en nijverheid, maar in welk land is ook de ellende zo groot als daar; en waarom? Juist omdat de sterke handel en nijverheid geëigend zijn om de rijkdommen steeds meer op te hopen, waardoor klaplopen en verkwisting steeds meer toenemen en ten nadele werken van de arbeidende klasse, die deze rijkdom tot stand heeft gebracht.
In de landen en steden waar handel en nijverheid het best gedijen en op de grootste schaal bedreven worden, vindt men ook de meeste rijke mensen en juist in de landen, waar de meeste rijken zijn, zijn ook weer de meeste armen; want die zijn onafscheidelijk van elkaar.
Kijk naar alle landen met de minste handel en nijverheid en jullie zullen zien dat daarin de luxe niet zo hoog is opgeschroefd, als in andere landen; jullie zullen zien dat daar ook rijken en armen zijn, zoals overal tegenwoordig, maar een zo vreselijke armoede en ellende als in de handelsstaten is daar niet te vinden.
Als een dergelijke handelsstaat maar klein is, zich uitsluitend bezig kan houden met de handel, en door zijn gunstige ligging daarvoor bevoordeeld is, heeft het zonder twijfel voordeel van de handel, omdat als het ware iedereen daar koopman, handelaar of medewerker is. Dan moeten daaronder echter weer andere landen lijden, waarvan dat kleine handelsvolkje jaar in jaar uit de producten versjachert. Onze Hanzesteden zijn van die kleine handelaartjesrepublieken, waarin bijna iedereen verscheept, ruilt en handelt op kosten van degenen, van wie zij de goederen verhandelen en degenen die ze de goederen van die anderen toesturen. Deze volkjes staan nog niet zo onder de druk van vreselijke armoede, omdat de rijken daar meer moeten speculeren met buitenlandse dan met binnenlandse producten, omdat ze als het ware de handelszaken van meerdere volkeren in handen hebben; omdat de daar voortbestaande gildenwet niet gunstig is voor het fabriekswezen en de vrijheid van beroepsuitoefening, omdat met het fabriekswezen eigenlijk niet zoveel te verdienen valt als met de handel en omdat de concurrentie te groot en de eerste poging altijd te gewaagd is.
Zoals er individuen zijn die, op grond van hun stand of beroep, op kosten van anderen een betere levenswijze leiden, zijn er ook hele volkeren, die op kosten van buurvolkeren gemiddeld een beter leven hebben en minder werken; let wel, altijd met individuele uitzonderingen.
Neem Genève, dat een grote handel in horloges kent, die in het land zelf vervaardigd worden. Wie bouwt de huizen voor de inwoners van Genève? De Savoyaarden. Wie maakt hun meubels en kleren? De Duitsers. De stoffen daarvoor worden geleverd door de Fransen.
Van de timmerlieden, schoenmakers en kleermakers die in Parijs werkzaam zijn, is meer dan de helft Duitser. Men vindt het heel vreemd als men de grote steden van Frankrijk en Zwitserland bezoekt, dat men in de werkplaatsen vrijwel nergens een leerjongen aantreft. Daarom koesteren ook de grote aantallen Duitsers, die elk jaar naar Frankrijk emigreren, de hoop op werk en onderkomen, hoewel het, vanwege het grote overschot aan arbeiders, al niet meer zo gemakkelijk is om een onderkomen naar wens te vinden,.
De Parijzenaars zijn niet zo dom dat ze staan te dringen voor een nering als die van de kleermaker, waarin ze gedwongen zijn de hele dag door te brengen met de benen kruislings onder zich, in een bedorven kamerlucht; die verkopen liever zwavelstokjes of poetsen laarzen in de stegen.
In Zwitserland staan weinig fabrieken. De Fransen en Duitsers leveren hen stoffen; zij ruilen die voor slachtvee en kaas. Daarmee is echter niet gezegd dat Zwitserland het beloofde land is, waar melk en honing stromen, O nee! verre van dat. Er zijn massa’s armen, alleen staat de armoede nog niet in een zo schril daglicht, als in andere landen. De Zwitsers hoeden zich er wel voor om met de armoede vanachter de coulissen tevoorschijn te komen; toch heb ik al vaak gehoord dat in sommige streken de armoede ook al op zijn hoogtepunt is. In Zwitserland zijn rijken, bedelaars, tuchthuizen en bedienden, en dat toont genoegzaam aan dat ook de armoede groot moet zijn.
Ik heb in Zwitserland, in het kanton Luzern, een streek gevonden waar kinderen van 7 jaar waren die, toen zij mij een stuk brood zagen eten, hun ouders vroegen wat dat was. Ze kenden niets anders dan melk en aardappels.
Vooral in Bazel zouden veel aanzienlijke rijke mensen wonen, want bijna de hele stad Mühlhausen (tegenw. Mulhouse) is in hun bezit en in de nieuwe wijk daar is geen enkel huis, waarop ze niet een hypotheek hebben; op die manier zijn dus de gevolgen van de grote rijkdom van een paar inwoners van Bazel meer in Mühlhausen te merken dan in Bazel, want de bazen van de fabrieken moeten de jaarlijkse rente voor het afbouwen van het geleende kapitaal naar Bazel sturen en de fabrieksarbeiders moeten op hun beurt voor de bazen die rente verdienen.
Zo is het ook met de handel. Het vergaren van rijkdommen brengt niet altijd gebrek teweeg aan de kant en in de buurt van de kleine handelaar, maar strekt zich vaak uit tot verder gelegen gebieden; net zoals men op een vlakte een heuvel kan opwerpen en daarbij de kuilen die ontstaan door de uitgegraven aarde, aan de voet van de heuvel kan vermijden, als men de aarde waarmee de heuvel opgeworpen wordt, verder weg uitgegraven heeft.
Laten we nu bekijken hoe op marktdagen honderden boeren en boerinnen met hun onbeduidende handel naar de stad trekken om het daar te verhandelen. De meesten komen van een afstand van meerdere uren gaans; iedereen brengt mee wat hij denkt kwijt te kunnen raken, niemand weet echter waar het meest behoefte aan is.
Sommigen moeten daarom hun waren weer helemaal of gedeeltelijk mee terug naar huis nemen, zodat ze nutteloos tijd verliezen. Weer anderen moeten met een geringe winst en nog weer anderen zelfs met verlies verkopen, om niet helemaal zonder geld naar huis terug te kunnen keren.
Zoveel duizenden verkopers en kopers op marktdagen samendrommen, zoveel duizenden dagen of uren gaan ook voor de maatschappij verloren. Het is echt vermakelijk om te zien, hoe ze daar met hun zaakje zitten, de een naast de ander. Ze willen allemaal de stad van levensmiddelen voorzien, maar niemand weet precies wat er nodig is en daarom hebben honderd mensen ieder een beetje van een en dezelfde koopwaar, zoals: fruit, boter, kaas, eieren, groenten, e.d. En dan voor al die aparte kleine hoeveelheden al die karren, manden en mensen; als men alle kazen, alle boter en alle eieren allemaal op één wagen vervoerd had – zoals dat namelijk in de toestand van gelijkheid het geval geweest zou zijn – had men die honderden verschillend manden en zakken niet nodig gehad en hadden die honderden boeren zich niet hoeven afbeulen met het inpakken en vervoeren, was het niet nodig geweest zich een halve dag lang, ’s zomers aan de hitte, ’s winters aan de kou bloot te stellen, noch zich zorgen te maken over de verkoop, zich te ergeren en zelfs te vechten, te ruziën en te slaan. Er zou van de koopwaar minder verloren zijn gegaan en minder gebroken; voor de kopers zou het ook niet nodig geweest zijn hun tijd te verliezen, of zich vanwege een slechte koop of bedrog te ergeren. Ook deze kopers zouden hun honderden en duizenden manden, zakken en kisten niet nodig gehad hebben, noch het gevaar lopen bestolen te worden of hun kleren te bevuilen of te verscheuren.
Jullie moeten naar de markten gaan en daar gaan kijken naar de aangeboden waren. Dat is de eenvoudigste manier om te zien hoe onzinnig de oude maatschappelijke orde in elkaar steekt. Wie daar geen licht opgaat, moet wel een ernstige vorm van staar hebben.
En nu de grenzeloze onzin van het reizen en goederentransport! Vaak worden goederen vanuit een land dat op meerdere honderd uur gaans ligt naar een ver verwijderde markt vervoerd en daar van hand tot hand verkocht, zodat de goederen soms op het laatst weer teruggebracht worden naar precies dezelfde streek, waar ze vervaardigd werden.
Voegen we daaraan toe wat een enorm leger aan grenssoldaten en sluikhandelaren door Europa gevoed moet worden! Wie moet echter die mensen onderhouden? Degene die de goederen verwerkt, niemand anders; want degene die ze verbruikt, leeft heel vaak ook nog van nietsdoen.
Tijdens de jaarmarkt in Leipzig wordt de voorbereiding voor de smokkelhandel heel fabrieksmatig uitgevoerd. Daar worden enorme goederenvoorraden uitsluitend in kleine pakketten verpakt, om ze zo des te gemakkelijker door de talrijke smokkelbendes de Russische grens over te laten brengen. Zo ging het in ieder geval 10 jaar geleden. Er is geen enkele handel die zich niet deels inlaat met de smokkelarij; voor dat doel worden wagens, meubels en kleren vervaardigd. Waarom al die nutteloze arbeid? – Om ten bate van het voordeel van individuen weerstand te bieden aan de druk van de groten en hun privébelangen. Aan alle kanten niets anders dan roof, diefstal en plundering! De eeuwige strijd van persoonlijke belangen. De buit van de overwinning wordt gedeeld door de sluwen en machtigen, de kosten van de oorlog zijn echter voor het arbeidende volk.
De religie is de raadselachtige wegwijzer door een onbegrepen aards leven, naar een nog onbekend hiernamaals, (de hemelse gelukzaligheid), of met andere woorden: het streven naar het ideaal van de grootste volmaaktheid.
Voor deze aardse, tot een gemeenschappelijk hoger doel leidende levensreis, hebben politiek en fantasie heel verschillende wegen bedacht en voor ons de route in een en dezelfde kleur aangegeven.
Deze op zich zo duidelijk aangegeven, steile, hobbelige en stoffige weg, betekent het betreden van de weg van armoede en ellende. In dicht opeengepakte rijen trekken de vermagerde, drijfnat bezwete generaties, zwijgend en geduldig voorwaarts; de zorgelijke blik gericht naar het langverwacht doel van hun lijden.
Aan beide zijden van deze weg strekken zich aangename, beschaduwde, bloemrijke, met verkwikkende vruchten en bronnen omzoomde grazige wegen uit. Dat zijn de wegen van de aardse gelukzaligheid, die betreden worden door de rijken, machtigen, listigen, sluwen en gewelddadigen.
Om nu de grote menigte op de weg der ellende het genot van het aardse geluk te laten vergeten, heeft men hen gewezen op het duistere, hoopvolle hiernamaals, en hen het geduldige ontberen van aardse genoegens als voorwaarde gesteld voor de toekomstige eeuwige gelukzaligheid. Priesters en geleerden werden ingehuurd door degenen op de grazige wegen om die leer te verkondigen op de weg der ellende; daarvoor stond hen een smal voetpad naast die weg ter beschikking. – Politieagenten en gerechtsdienaren werden daaraan nog toegevoegd om de mensenkluwen voort te drijven en te voorkomen dat ze afweken van de weg.
Sinds die tijd noemden de priesters zich zielenherders.
En zo zijn ze op weg, onder leiding van door de politiek bevoorrechten en betaalde godsdienstleraren, naar een en hetzelfde onbekende doel; de enen in vreugde en overvloed, de anderen onder ontbering en lijden.
En zoals de eersten zich in beweging zetten, marcheerden de volgenden hen na, zoals de enen hun lasten droegen, droegen de anderen ze ook, zoals dezen een tegen de voorschriften der herders begane afwijking van de aangegeven weg zonde noemden, noemden genen dat ook zo.
Zodra de eersten het voorbeeld van domheid (dat men later kwezelachtigheid noemde) gaven, gaven de anderen dat ook; zoals de eersten rustig toekeken bij het verzet van een enkeling tegen het geweld van de gerechtsdienaren, deden dat overigen dat ook; zoals dezen iemand een dief noemden, in wie het opkwam een ogenblik af te wijken van de weg der ellende, arbeid en geploeter, om tegen de wil van de wandelaars recht en links een paar vruchten te plukken, spraken genen hen na; en toen de arme, haveloze en uitgehongerde pelgrims der ellende de eerste dief begonnen te verachten, verachtten alle overigen hem ook.
Dat gold ook voor de bevoorrechten op de wegen van het aards geluk. Omdat de vader zijn diefstal eigendom noemde, noemde de zoon het ook zo, zonder te beseffen dat eigendom en diefstal dezelfde oorsprong hebben.
Toen men dat eindelijk begon te begrijpen, waren het twee van elkaar verschillende begrippen geworden.
Het oorspronkelijke recht van de mens om te nemen, hebben en bezitten, dat aanvankelijk niemand schade berokkende, omdat er genoeg te nemen, hebben en bezitten was, dat iedereen zich naar believen kon toe-eigenen zonder daardoor hetzelfde recht van een ander geweld aan te doen, was eigendom noch diefstal.
Pas later, toen het door de sterke groei van de mensheid, evenals het samenhokken op één plek nodig werd om te werken, en enkelingen zich door middel van overmatig have en goed uitsloten van de arbeid, begon dat natuurlijke recht onrecht te worden en het afzonderlijke in bezit nemen van de enkeling van de voor het levensonderhoud van allen benodigde grond, werd diefstal van de gemeenschap.
En zoals destijds de toonaangevende mensen elk exclusief toe-eigenen van de grond als verovering, als roof beschouwden, deden alle volgenden dat ook.
Maar diefstal was daarom nog geen schande geworden, maar veeleer een eer; want het was een bewijs van handigheid, list, moed en dapperheid. Daarom noemde men enige tijd later het zodoende verworven bezit ook eigendom, maakte het gewettigd en liet het van vader op zoon overerven.
Ook dat hebben ze weer, de een na de ander, nageaapt.
Maar voortdurend kwam de menselijke natuur in opstand tegen deze met de naam eigendom gedekte diefstal. Om dat te verhinderen werd elke niet legitieme manier van diefstal van eigendommen verboden en daarvoor straffen opgelegd.
Om zich aan deze straffen te onttrekken, begon de lafaard heimelijk te stelen en de daad van diefstal te loochenen.
Sinds die tijd werd de dief veracht en de eigenaar geëerd en des te meer naarmate hij rijker was.
Deze veranderingen in de gewoonten geven het beeld van alles wat wij zeden noemen. Allemaal zijn ze onderworpen aan verandering en de meeste ervan kunnen en zullen in een toekomstige ordening der dingen door andere vervangen worden. De enige die blijvend zijn, zijn degene die gebaseerd zijn op een natuurlijk gevoel en daarnaast nodig zijn voor het handhaven van de harmonie in de maatschappij, zoals b.v trouw, liefde, eerlijkheid enz.
De natuurwetten vormen dus enige begrenzing van de vrijheid van de morele vorming.
In ons huidige egoïstische systeem wordt daaraan elke willekeurige richting gegeven, die in staat is de persoonlijke belangen van enkelingen en hun bijzondere verlangens te vleien.
Daarom maakt men daarvan ook naar believen deugd of ondeugd, zonde of leverworst.
Een zedelijk mens is dus iemand die gewetensvol verder loopt op de hem van overheidswege voorgeschreven weg, waarop de ouderen hem hebben leren lopen. Ieder ander, die daarvan afwijkt om zelf een weg te zoeken, noemt men immoreel.
Als een dergelijke afhaker gevolgd wordt door een grote groep en hij ook weer naar het voorbeeld van de ouderen zijn stoet op orde laat houden, dan noemt men dat een verandering of verzachting van de zeden. Dan wordt de rammelende zware kar van alledag door een flinke stoot van de tijdsomstandigheden uit het oude spoor gebeukt en als die daarna op een nog ongebaande weg een nieuw spoor maakt, veranderen of verzachten de zeden. Als priesters en gerechtsdienaren veel moeite hebben en grote inspanningen moeten doen om de mensen naar de weg der ellende terug te dringen, heet het dat de zeden bedorven zijn.
Iedere verandering en verbetering of verzachting van de zeden ontstaat dus uit het geslaagde afwijken van de oude zeden door enkelingen. Maar ieder poging om af te wijken wordt zedeloosheid genoemd.
Omdat echter de ontwikkeling van kennis alleen maar denkbaar is bij het geheel of gedeeltelijk afwijken van de oude sleur, in het met geweld het oude spoor verlaten, betekent dus elke zedenpolitie die bestemd is ten gunste van enigen, een belemmering voor de vooruitgang.
Onze huidige zeden zijn dus niets anders dan een onaantastbaar geworden “Laat maar gaan, maar houdt alles bij het oude.” Alle streven om de oude zeden te behouden is een streven van stilstand en verdrukking en daarom de grote steunpilaar van despotisme en slavernij.
Uit deze zedenpolitie ontstaan vaak de zeer verwarde begrippen deugd en ondeugd, goed en kwaad, misdaad en straf, fatsoen en onfatsoen, zedelijkheid en zedeloosheid.
Wat bij het ene volk goed wordt genoemd, is bij het andere volk kwaad, wat hier een geoorloofde, is daar een ongeoorloofde daad; wat onder bepaalde omstandigheden en bij bepaalde personen zedelijk is, is onder andere omstandigheden en bij andere personen zedeloos, bv.:
Volgens de zeden van de zigeuners springen de kinderen van beider geslacht vaak tot hun 15e jaar naakt met elkaar rond en gaat broer met zuster om zonder dat de ouders daarbij ook maar enigszins denken aan het kwetsen van het schaamtegevoel, terwijl de Turken het uitgaan van onze vrouwen en meisjes met ongesluierd gezicht en boezem als schaamteloosheid en zedeloosheid duiden.
Wij van onze kant beschouwen weer de veelwijverij van de Turken als een zonde en zouden ons daarvoor schamen, terwijl sommige van onze regeringen zich er niet het minst voor schamen dat ze de veelmannerij van publieke vrouwen toestaan tegen een belastingheffing, waarmee ze hun priesters en wettenuitleggers betalen. Zo is het volgens de wetten van de joden een geoorloofde en Gode welgevallige daad een vreemde (een christen) te bedriegen, terwijl het omgekeerde daarvan voor de christen, heel goedkoop, een zonde is.
De rijke, die jaarlijks 5000 reichsthaler en nog meer te verteren heeft, gaat door voor een deugdzaam man, als hij daarvan jaarlijks de armencollectebus met een paar honderd spekt, terwijl degenen aan wier arbeid, moeite en ontbering hij die inkomsten dankt, voor verdorven doorgaan als zij voor het weinige, wat voor hen van het magere loon overblijft na het betalen voor het allernoodzakelijkste, een glas wijn of bier drinken, in plaats van het opzij te leggen voor een onzekere toekomst. De rijke aalmoezengever drinkt echter ook wijn en wel een veel betere dan de arbeider, hoewel hij dat niet verdiend heeft.
En nu de door de roomse kerk uitgevaardigde geboden van de vastendagen! Wat een bespotting van de arme! die moet dus op bepaalde dagen vasten, terwijl voor hem toch het hele jaar door elke dag een vastendag is. Ik zou toch echt graag af en toe ons feestdagmaal willen ruilen met het vastenvoedsel van die voorname kwezelachtige katholieken.
Al die begripsverwarringen zijn een gevolg van ons door de heerschappij van enigen en de persoonlijke belangen van meerderen opgedrongen zedenpolitie.
Dus geen politie in een systeem van vrijheid en harmonie!
Wie voor vooruitgang is, moet ook voor verandering van de daarvoor belemmerende zeden en opheffing van alle afgedwongen zeden zijn.
Zowel religie als vooruitgang tonen ons het doel wat wij moeten bereiken en naar moeten streven; het is het ideaal van de grootste volmaaktheid; maar de overheidspolitiek deelt ons daarvoor voor zeer verschillende wegen reispassen uit, en de door de politie van staat en kerk bewaakte zeden zijn de redenen waarom wij vol vertrouwen de stoet volgen op de ons aangewezen hobbelige, steile en stoffige weg der ellende en het niet wagen over te springen naar de door de natuur voor ons allen bestemde bronnen der aardse gelukzaligheid.
Onze ingewortelde oude zeden zijn echter ook de stevigste steunpilaren van het huidige systeem van ongelijkheid, tirannie en onderdrukking. Om deze zeden te kunnen verbeteren moeten we ze vernietigen.
Zodra dat gelukt is, stort het hele vermolmde bouwwerk van de huidige maatschappelijk orde helemaal vanzelf in elkaar.
Als de huisbazen het nieuwe gebouw afwijzen, moet het instorten van het oude gebouw bespoedigd, geen hand uitgestoken voor de nieuwbouw en elke nieuwe fundering opnieuw vernietigd worden, als het plan daarvoor niet op eenzelfde manier beantwoordt aan de belangen van allen.
Dat is het laatste en krachtigste middel van een volk en ook het zekerste.