Jenny Walry

Kan postmodernisme een bijdrage leveren in de linkse politieke strijd?[1]


Geschreven: 17 december 1998
Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 33ste jrg. maart 1999
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 16 juni 2009


Verwant:
Links verzet heruitvinden in postmoderne tijden

De veranderde maatschappelijke situatie waardoor het socialistisch betoog onvoldoende aanzet tot politieke actie

Het socialistische betoog motiveert niet meer, of zeker onvoldoende, om tot gecoördineerde sociale en politieke actie aan te zetten. De strategieën, uitgestippeld vanuit het “grote verhaal” van het socialisme (dat grotendeels was geïnspireerd op marxistische analysen), zetten niet (meer) aan tot actie die radicaal genoeg is om diepgaande politieke en/of economische wijzigingen voort te brengen. Stakingen bijvoorbeeld houden de sluiting of de verplaatsing van gedeeltelijke of volledige bedrijven niet tegen. Radicale acties (zoals onder andere bij Forges de Clabecq) zijn eerder zeldzaam en (hoe nuttig ook) te geïsoleerd om fundamentele veranderingen teweeg te brengen. Op dit moment in de geschiedenis van het kapitalisme lijkt het enige haalbare een sociaal niet te rampzalig “sanerings- of rationaliseringsbeleid” (eufemisme voor ontslagen).

Is er, zoals velen denken, geen alternatief voor deze spijtige gang van zaken? Is het kapitalisme zo plooibaar dat ieder linkse strijd op voorhand tot verliezen gedoemd is? Deze tekst is een poging dit standpunt, dat enkel tot cynisme kan leiden, te overstijgen. Ik zoek daarvoor inspiratie in een niet-extreem postmodern denken, zonder het modernisme waarvan socialisme, marxisme en democratie een uitdrukking zijn, te verloochenen.

De situatie zoals hierboven beschreven, is het resultaat, zo meen ik, van omvangrijke economische, sociale, politieke en psychologische veranderingen, die als een kluwen met elkaar zijn verweven. Ik noem er enkele:

De overgang van fordisme naar flexibele accumulatie

Het fordisme (van ongeveer 1945 tot 1973) kenmerkte zich als een relatief stabiele maatschappijvorm, waarin de economische groei samenging met vrij lage werkloosheid en stabiele lonen.[2]

“Flexibele accumulatie” (sinds ongeveer 1973) wijst erop dat de (kapitalistische) economische groei voortduurt, maar zich realiseert in een veralgemeende situatie van “flexibiliteit” die veel sociale en economische onzekerheden met zich meebrengt. Zo zien we dat werkende mensen in alle soorten arbeid en op alle niveaus, onder dwang van het kapitalisme, steeds meer flexibel werken (werkomstandigheden qua werktijden, afwisseling tussen volledige tewerkstelling, halftijds werken en werkloosheid en zo meer). Het gezinsleven staat daardoor dikwijls onder grote druk.

Tegelijkertijd maken narcistische en egoïstische levenshouding opgang (die dikwijls verkeerdelijk onder de noemer “individualisering” worden gerangschikt). Die houdingen verwaarlozen de ethische en politieke horizons die, hoewel zeker (nog) niet bereikt, toch eigen zijn aan onze Westerse geschiedenis: gelijkheid, rechtvaardigheid, broederschap.

In onze cultuur van flexibiliteit, consumptie, haastigheid en prestatie wordt het belang van communicatie met significante anderen (het dialogisch kenmerk van ons leven) veronachtzaamd. We communiceren met de hele wereld via “Internet”, maar vinden geen tijd om vrienden of familie op te zoeken of vakbondssamenkomsten bij te wonen.

De sterke nadruk op de “instrumentele rede” is in onze tijd steeds meer verspreid. Het is een soort rationaliteit waarbij we steeds berekenen wat de efficiëntste middelen zijn voor een gegeven doel, maar de doelen niet in vraag stellen. Een voorbeeld van een kapitalistisch doel is om “zoveel mogelijk winst te maken via een doelmatige concurrentie”. Men zoekt dan naar de meest efficiënte manieren om concurrentieel te zijn, zonder concurrentie zélf in vraag te stellen.[3]

Instrumentele rede en egoïstisch gedrag versterken elkaar

Technische ontwikkelingen blijken steeds meer risico’s met zich mee te brengen, vooral wat betreft milieu- en luchtvervuiling en de risico’s daarvan voor de volksgezondheid. We leven, zegt Beek (1992) op de “vulkaan van de beschaving”. Vaak leveren de “onbedoelde neveneffecten” van technische en andere vernieuwingen de meeste risico’s op. Tsjernobyl, resistente microben, zijn voorbeelden.

Omdat het kapitalistisch systeem in staat was een grote (materiële) welvaart voor het grootste deel van de Westerse wereld te realiseren, denken velen hier en nu (vooral uit de midden- en hogere klassen, maar ook uit de arbeidersklasse) dat de klassenstrijd overbodig is geworden.[4] Daarbij vergeten ze dat deze welvaart “shared by large masses of people, the shares have been inequitably distributed, and the distribution is, if anything, becoming more, rather thans less, unequal. Futhermore, a substantial majority of the world’s population have been excluded from a shareholding in most, if not all, of the benefits.” Smart (1992, p. 3).

Ook het algemeen tanend vertrouwen in de “grote verhalen” brengt wantrouwen over het nut en de functie van politieke partijen en vakbonden met zich mee.

Met al de zojuist beschreven maatschappelijke wijzigingen (en er zijn er meer) voor ogen is het niet verwonderlijk dat doemdenken en fatalisme zo verspreid zijn. Centrale vraag van dit artikel wordt dan: In aanmerking genomen de sterk veranderde sociale situaties en (postmoderne) levensstijlen, welke strategieën kunnen werkzaam zijn om de doelen van democratie en socialisme dichterbij te brengen?

Links heeft meer dan ooit nood aan een “nieuwe verbeelding”, die de socialistische en emancipatorische strijd opnieuw leven inblazen. Het valt dan ook te overwegen of de recente postmoderne theorieën die zich ook voor politiek interesseren, en de socialistisch-marxistische maatschappijanalyse niet op een creatieve manier verbonden kunnen worden. Met andere woorden: kan de “macropolitiek” van het socialistisch-marxistisch betoog geen inspiratie putten uit de “micropolitiek” van het postmodernisme? Macropolitiek en micropolitiek hoeven niet tegenover elkaar te staan alsof ze tegenstrijdig zouden zijn. Ze kunnen, zo veronderstel ik, bijeen gebracht worden en op die manier een originele bijdrage leveren in de huidige strategieproblematiek. Verder in het artikel zullen we zien dat dit project enkel een kans op slagen heeft, als aan de postmoderne kant alleen een reconstructief postmodernisme in aanmerking wordt genomen, en aan de kant van het marxisme de orthodoxe of mechanistische visie wordt vermeden.

Het marxisme blijft geldig als analyse-instrument, maar leidt niet meer voldoende tot politieke strijd

Het Communistisch Manifest dateert van 1848. De marxistische ideeën ontwikkelden zich van in het begin tot een veelheid van marxismen, en dit tot op vandaag. Recente marxisten zijn bijvoorbeeld de analytische marxisten die zich vormden rond de jaren zeventig.[5]

Het marxisme was een drijvende kracht voor het “grote verhaal” van het communisme en socialisme. Het inspireerde verschillende generaties linkse denkers. Velen verguizen iedere vorm van marxisme omdat ze vergeten dat Marx in de eerste plaats een analyse gaf van het kapitalisme in zijn tijd en geen blauwdruk maakte van een socialistische maatschappij.

Fundamenteel verdedigt Marx volgende stellingen:

De menselijke soort moet zich in stand houden en zichzelf reproduceren door haar arbeid. Deze zelfreproductie maakt menselijke interacties nodig.

De zelfreproductie verandert in de tijd en is verschillend op verschillende plaatsen.

De menselijke maatschappij valt uiteen in subsystemen die elkaar soms vooruithelpen, soms tegenwerken, soms vernietigen.

Conflicten zijn onoverkoombaar omdat in iedere niet-primitieve maatschappij er steeds groepen (klassen) zijn die andere groepen (klassen) uitbuiten.[6] Kapitalisme leidt onvermijdelijk tot crisissen door haar inherente contradictie.[7]

De onderdrukten kunnen hun situatie inzien en tot meer zelfstandigheid komen door een toename van klassenbewustzijn.

Eenmaal de arbeiders zich losmaken van hun “vals bewustzijn” en inzien dat ze materieel uitgebuit en ideologisch gemanipuleerd worden door de heersende klassen, kunnen ze tot strijd overgaan en maakt socialisme een kans om te zegevieren.[8] Het al dan niet vormen van een klassenbewustzijn zal leiden tot een politieke identiteitsvorming die al dan niet revolutionair zal zijn.

Een alles veranderende revolutie behoort tot de mogelijkheden.

Het marxisme als analyse instrument blijft geldig

Marx bracht naast deze theoretische visies op de kapitalistische maatschappij (die grosso modo nog steeds van kracht zijn) ook enkele hypothesen naar voren. Sommige ervan zijn niet waar gebleken omdat ook Marx niet een maatschappelijke evolutie op zo’n lange termijn kon voorzien. De belangrijkste niet gerealiseerde vooronderstellingen zijn het vooruitzicht op de proletarisering van de boeren en de middenklassen, en dat ze in een ernstige crisis hun krachten zouden bundelen en optreden als een eengemaakte arbeidersklasse die in een revolutie het kapitalisme zou omverwerpen.

Een andere hypothese bestond erin dat de communistische revolutie pas zou uitbreken als de tegenstellingen binnen het kapitalisme ten top waren gedreven. In werkelijkheid greep de revolutie plaats in het agrarisch Rusland onder impuls van een proletarische minderheid en faalde ze in het industrieel kapitalistisch Duitsland. Dus, volgens Marx’ hypothesen vond de revolutie niet op de juiste historische tijd plaats. Bovendien waren de verwachte revoluties in het westen uitgebleven.

Over de juistheid van de voorspelde tendens van de dalende winstvoet lopen de meningen uiteen. Geoff Hodgson (1974) bijvoorbeeld beweert dat die niet heeft plaatsgegrepen. Ik denk, maar kan dit niet bewijzen, dat de ver doorgedreven mondialisering van de economie juist een poging is om de winstvoet niet te veel te laten zakken.

Deze onjuiste hypothesen brachten vele theoretische discussies op gang tussen en binnen de verschillende marxistische stromingen[9], en aan ieder standpunt verbond men eigen (reformistische of revolutionaire) strategieën.[10] Geen van deze adaptaties is voldoende sterk gebleken om ze als dé marxistische theorie te doen aanvaarden.

Een grote moeilijkheid bij de lectuur van Marx’ teksten is dat, als hij over de “wetten van de geschiedenis” sprak, hij steeds tendensen en geen “wetten” in de betekenis die eraan wordt gegeven in de natuurwetenschappen (niettegenstaande hij zich wel in scientistische en mechanistische taal uitdrukte). Dit leidde (en leidt nu nog) tot een dogmatische, orthodoxe en mechanistische opvatting van het marxisme.[11] Marx heeft nooit een volledig economisch determinisme verdedigd, integendeel. Hij benadrukte de onderlinge beïnvloeding van de verschillende sferen van de maatschappij: de relaties van terugwerking tussen politiek, economie, cultuur, godsdienst, recht. Daarenboven biedt Marx ons expliciet geen gesloten wijsgerig systeem aan, maar een maatschappijanalyse en een leidraad.[12]

Zeker na de Russische revolutie van 1917 waren velen er zich van bewust dat er een kloof bestond tussen wat ze dachten dat het marxisme veronderstelde en de observeerbare realiteit: er ontstond al heel vroeg een “crisis” van het marxisme. Maar wat “crisis van het marxisme” wordt genoemd gaat feitelijk over de “kloof” tussen wat in realiteit plaatsheeft en de hypothesen die Marx naar voren bracht over de evolutie van het kapitalisme. Enerzijds waren Marx’ stellingen met betrekking tot het kapitalisme van het midden van de 19de eeuw correct en blijven ze zelfs tot nu toe grosso modo overeind. Anderzijds zijn de vooronderstellingen over de evolutie van het kapitalisme grotendeels verkeerd gebleken. Als ik dus verder spreek over de crisis in het marxisme, zal ik het hebben over de kloof tussen Marx’ hypothesen en de reële sociale evoluties.

Na de ineenstorting van de Sovjet-Unie kende de kritiek op het marxisme een hoogtepunt. Ook linksen beweerden dat marxisme noodzakelijk tot totalitarisme leidt; dat het “reële bestaande communisme” een onvermijdelijk gevolg was van de marxistische theorie. Stilaan ziet men in dat dit niet zo is: “But the important point in the immediate context is that the collapse of communist states is not a refutation of Marxism; it is at most a refutation of Leninist voluntarism, of the belief that by revolutionary will and organizational commitment it is possible to build socialism on inadequate material foundations.” (Erik Olin Wright, 1994, p.235)

Gelijklopend met deze crisis binnen het marxistische gedachtegoed, ontstaan heftige en grondige discussies over hoe de (linkse) strategieën zouden kunnen bijgesteld worden opdat ze aangepast zouden zijn aan de zich steeds sneller wijzigende situaties. Sinds lang en in toenemende mate ontbreekt een doelmatige strategie voor linkse politieke actie.[13] Vakbondsacties (zeker als ze regionaal of nationaal georganiseerd zijn) blijken dikwijls achterhaald en bereiken hun doel niet. Marxisme is duidelijk niet meer voldoende in staat te motiveren (een eengemaakte arbeidersklasse lijkt bijvoorbeeld verder af dan ooit[14]) en zij die het socialistisch ideaal niet opgaven zijn op zoek naar nieuwe strategieën. Die zullen moeten aangepast zijn aan de huidige postmoderne tijd. Of de postmoderne theorie hierbij kan helpen, probeer ik in wat volgt uiteen te zetten.

Kan het postmodernisme ons inspireren?

Modernisme — postmodernisme

Postmodernisme en modernisme zijn twee stromingen die tegenover elkaar staan. Ik vermeld enkel de moderne en postmoderne eigenschappen die noodzakelijk zijn voor mijn betoog.[15]

Het postmodernisme protesteert tegen het modernisme dat gelooft in de rede, de mogelijkheid van kennisverwerving en (partiële) waarheid, en dat ook de mogelijkheid tot vooruitgang en van een betere toekomst in het vooruitzicht stelt. Modernen geloven in het bestaan van een “ik” en hoewel ze weten dat ieder “ik” een constructie is gemedieerd door allerhande instituten en discours, beschouwen ze het “ik” toch als een min of meer georganiseerde, min of meer autonome totaliteit met een betrekkelijk stabiele “kern”. Postmodernen voorspellen het einde van het gecentreerd subject (de “dood” van het “ik”). Het “ik” zou enkel en alleen een onherleidbare menigvuldigheid van veranderende rollen en functies zijn, zonder enige vorm van persoonlijke identiteit: als we menen een “ik” te hebben dan is dit louter fictie en illusie. We zullen zien dat dit niet zo is voor de reconstructieve postmodernen.

Dat individuen die geen enkele vorm van samenhang kennen, zich niet in groepen kunnen verenigen is vanuit dit standpunt evident. Dat dit politieke en sociale actie uitsluit ligt eveneens voor de hand. Ook is voor postmodernen iedere verwijzing naar waarheid (ook naar gedeeltelijke) een illusie. Geen enkele taal zou de werkelijkheid weergeven (ook niet partieel). Dit betekent de “dood” van iedere fundering of van ieder universalisme.[16] Er is voor postmodernen geen onderliggende realiteit of structuur aanwezig; alleen wat aan de oppervlakte ligt, bestaat. Deze “fenomenen” kunnen niet geïnterpreteerd worden met behulp van historisch geheugen of van een onderliggende persoonlijkheid. Met deze opvatting verwerpen ze alle diepte-hermeneutici zoals bijvoorbeeld Marx (die de heersende ideologie beschreef als symptoom van de onderliggende klassenbelangen) en Freud (die onbewuste mechanismen ontdekte in teksten en acties).

De postmoderne visie benadrukt (terecht) het belang van pluralisme, particulariteit en heterogeniteit, maar sommige (extreme) postmodernen gaan daar zo ver in dat consensus, continuïteit en eenheid onbruikbare begrippen worden. Eveneens gerechtvaardigd wijst postmodernisme op het feit dat grenzen nooit strak maar integendeel steeds vaag en onduidelijk zijn. Daardoor worden de grenzen tussen de verschillende wetenschappelijke disciplines en tussen “hoge” en “lage” cultuur ook vaag en ontwikkelt er zich een soort supra-disciplinair betoog.

Daar waar modernen eenheid en universalisme benadrukken in hun wereld- en maatschappijvisie, zien postmodernen vooral verschillen. Ze bezien de wereld als een soort netwerk van verschillen die op een ingewikkelde manier met elkaar in betrekking staan: een element krijgt betekenis door het verschil van betekenis dat het heeft ten opzichte van andere elementen.[17] In mensentaal en betrokken op het postmodernisme wil dit zeggen dat een persoon slechts betekenis krijgt door wat hem onderscheidt van ieder ander persoon. Postmodernen willen de macht van het moderne denken, dat op universaliteit en eenheid gericht is, doorbreken door de wereld te zien als doordrongen van “verschillen”.

Deze “wijsbegeerte van het verschil” duiden postmodernen ook aan als het “verschildenken” en “radicaal pluralisme”. Belangrijke grondleggers van dit differentie-denken zijn Gilles Deleuze en Jacques Derrida.

In de context van deze tekst zal de vraag gesteld worden of het postmoderne verschil-denken in staat is een politiek te funderen. Ik wil laten opmerken dat deze vraag een “modernistische” vraag is die (extreme) postmodernen nooit zouden stellen, omdat ze zich verzetten tegen iedere “fundering” of “basis”.

Volgens Hassan (1987) maakt postmodernisme deel uit van een cultuur van “unmaking”, waarvan de kernprincipes zijn: “decretion, disintegration, deconstruction, decentrement, displacement, difference, discontinuity, disjunction, disappearance, decomposition, de-definition, demystification, detotalizing”.

Samenvattend: In modernisme ziet men de maatschappij als een gedetermineerd proces van verandering, vernieuwing, ontwikkeling dat vooruitgang kan/zal scheppen. In het postmodernisme is alles object van indeterminisme; alles is onvoorspelbaar en onzeker.

Het postmoderne denken richt zich vanaf het begin in de eerste plaats op de culturele sfeer. Sommige marxisten en ex-marxisten die zeer goed thuis zijn in de postmoderne theorie en er gedeeltelijk mee akkoord gaan, verbinden er een politieke discussie aan: “...the postmodern, wich until now had focused on culture, has taken a political turn.” (Mouffe, 1988, p.31).

Voor een enigszins heldere uiteenzetting van wat postmoderne ideeën zouden kunnen toevoegen aan het “klassieke” marxisme (en omgekeerd) is het essentieel het onderscheid tussen nihilistisch en reconstructief postmodernisme te schetsen. Ik suggereer daarmee niet dat een precieze scheidslijn tussen de twee kan worden aangebracht.

Onderscheid tussen nihilistisch en reconstructief postmodernisme

Het nihilistisch postmodernisme is een extreem postmodernisme. Jean Baudrillard is er een representief voorbeeld van, onder andere in “Simulacres et Simulation” (1981). De progressieve erfenis van de verlichting wordt totaal verlaten. Alle moderne codes en structuren worden opgebroken. Nihilistisch postmodernisme weigert moderne theorie en politiek en verkondigt een postmoderne breuk met het verleden.

Dit extreem postmodernisme beoordeelt mensen als zo radicaal verschillend van elkaar, dat iedere groepsvorming en bijgevolg iedere sociale revolte onmogelijk zijn. Immers, wil een revolte tot enig succes leiden, dan is groepsvorming die zeker enige tijd stand houdt onontbeerlijk. Als uit Baudrillards stellingen een voorstel tot actie zou kunnen worden uitgetekend, dan is dat een fatale strategie: aangezien er niets kan worden ondernomen tegen de steeds uitdeinende commodificatie[18], consumptie en instrumentele rede kan men ze enkel zoveel mogelijk doen toenemen. Dergelijke tactiek zou de schadelijke aspecten van het kapitalisme herhalen, verspreiden en versterken tot het punt dat alles implodeert. Vandaar dat men soms spreekt van “apocalyptisch” postmodernisme.

Een niet-kapitalistische maatschappijvorm, of een soort kapitalisme met minder kwalijke gevolgen, schijnt onvoorstelbaar. Geen enkel socialistisch (of liberaal) model wordt overdacht. Het kapitalisme zou zo sterk totaliserend zijn dat ieder alternatief erdoor zou worden opgeslorpt. Zuiver cynisme en opportunisme die hopeloosheid en isolatie teweegbrengen, zijn de consequenties van dit soort denken.

Dit extreem postmodernisme gaat ervan uit dat onze representaties over geen enkel fundament beschikken en dat taal de werkelijkheid niet kan weergeven, zelfs niet partieel. Dit heeft dan noodzakelijkerwijze als gevolg dat politieke stellingen (die representaties zijn en zich in een taal uitdrukken) niet kunnen worden gerechtvaardigd.

Het “einde van de geschiedenis”, zoals door Baudrillard geconcipieerd, kan worden vergeleken met Fukuyama’s stelling.[19] Beiden prediken ze het einde van “iets” (geschiedenis, ideologie, sociale democratie, de welvaartstaat, marxisme, freudisme), zonder een beter perspectief aan te bieden.

“Reconstructieve” postmodernen[20] zien de geschiedenis als niet rechtlijnig. Ze constateren zoveel sociale en culturele wijzigingen dat ze toch van een breuk, zij het een relatieve, met het modernisme spreken. Ze benadrukken het belang van het verschil-denken en het pluralisme, zonder evenwel de extreme ideeën van de nihilistische postmodernen te accepteren. Identiteitsvorming is mogelijk, maar dan als een complex proces. Voor hen zijn politieke representaties en taal stabiel genoeg om tot een voorlopige en relatieve eenheid te komen. Korte, punctuele strijd die voortdurend van inhoud en richting zal veranderen wordt daardoor mogelijk (zie later). Ze wijzen het idee af dat politieke partijen of intellectuelen zouden kunnen spreken “in naam van ...”. Ieder persoon heeft recht om voor zichzelf te spreken: zijn stem is authentiek, wettig en geldig. Foucault bijvoorbeeld is dit principe, in de strijd om de emancipatie van homoseksuelen en gevangenen waaraan hij actief deelnam, blijven verdedigen. Het reconstructief postmodern discours streeft naar een creatieve herdenking van de politiek en grijpt plaats op de grens tussen modernisme en postmodernisme die met elkaar in een dialectisch verband staan. Zij trachten een bemiddelende rol te spelen tussen diegenen die de rationaliteit van de verlichting afkeuren als conservatief, en diegenen die rationaliteit gelijkstellen met terreur.[21] Ook Jameson is een reconstructieve postmodernist die het positieve van zowel het modernisme als van het postmodernisme wenst te bewaren.

De theoretici van het reconstructief postmodernisme verwerpen het cynisme en nihilisme van de extreme postmodernen.

Het postmodernisme kan grofweg geklasseerd worden in twee stromingen: deze die iedere vorm van universalisme weigert (het meest extreme postmodernisme) en deze die tracht een universalisme te bewaren dat niet essentialistisch is (zie later).

De gelijkenis tussen de twee denkrichtingen (waardoor ze beide postmodern zijn) is dat ze iedere groep, ieder individu, iedere tekst enz. beoordelen als een willekeurig patchwork, een “bricolage” van vele verschillende, niet vaststaande en steeds op elkaar inwerkende en elkaar veranderende aspecten: er is geen harmonieuze eenheid mogelijk.

Een groot verschil tussen de twee types van postmodernisme betreft hun opvatting over universalisme. De “nihilisten” wijzen iedere vorm van universalisme af en de “reconstructieven” nemen een vorm van universalisme aan dat “niet-essentialistisch” is. Wat als “universeel” wordt beschouwd is product van specifieke, maar erg traag veranderende historische situaties. Universele (menselijke) rechten en vrijheden zijn dan historisch geconstrueerd en contextueel. Ze komen niet voort uit essentiële kenmerken van de menselijke natuur (zoals men in de Verlichting dacht) en ook niet uit essentiële kenmerken van menselijke taal of communicatie.[22] Dit soort universalisme aanvaardt wel niet-essentialistische universele wetten; ook universele meningen en theorieën kunnen voorkomen die toepasbaar en aanvaardbaar zijn.

Als men dit aanvaardt, is geen enkele kritiek en/of rechtvaardiging van rechten, plichten en vrijheden transcendent, maar steeds immanent, ze worden namelijk bekritiseerd of aanvaard vanuit het historisch gegroeid systeem zelf.

Een niet-essentialistisch universalisme ziet universalisme als een product van geschiedenis en traditie. Mouffe (1988, p. 36) zegt daarover het volgende: “Universalism is not rejected but particularized; what is needed is a new kind of articulation between the universal and the particular.”

Een ander verschil tussen de twee bestaat erin dat het “nihilistisch” postmodernisme geen enkele mogelijkheid ziet tot positieve correcties op de huidige sociale en politieke situatie, en dat het reconstructief postmodernisme vormen van politieke actie voorstelt. Wat houden deze in?

Minderheden en politiek

Dat in onze maatschappij aan de meeste materiële noden voldaan is (met uitzondering van wat we de vierde wereld noemen) gaat samen met de algemene teruggang van de “grote” verhalen (ook het “klasse” verhaal). Dit betekent echter niet dat maatschappelijke problemen zoals milieu, vrede, dierenleed en zo meer de mensen onverschillig laat, integendeel. Velen groeperen zich rond deze thema’s en vormen de “nieuwe sociale bewegingen”.

Naast deze maatschappelijke kwesties verenigen mensen zich ook rond vormen van uitsluiting en onderdrukking die persoonsgebonden zijn, zoals seksuele geaardheid, geslacht. Sommigen voelen zich inderdaad zo “verschillend” van wat gebruikelijk aanvaard wordt binnen de maatschappij waarin ze leven, dat ze groepen vormen juist op basis van hun verschillend zijn (homo- en lesbiennegroepen zijn voorbeelden).

Om hun aanvaarding en gelijkwaardigheid af te dwingen worden deze “minderheden” (ongeacht het aantal personen dat ze vertegenwoordigen) maar zeer matig geïnspireerd door de georganiseerde levensbeschouwelijke organisaties (de katholieke Kerk bijvoorbeeld, maar ook vrijzinnige verenigingen), partijen en vakbonden. Ze voelen zich meer aangetrokken tot postmoderne ideeën omdat die de bestaande verschillen tussen mensen sterk benadrukken en aandacht hebben voor hun persoonlijke specifieke situatie (hun “subject position”.[23] Vele homo’s, zwarten, vrouwen voelen zich meer onderdrukt, vernederd en soms getiranniseerd als homo, zwarte of vrouw dan door de plaats die ze innemen in het productieproces. De recontructieve postmodernen zijn daarom voor minderheden een aantrekkelijk alternatief.

Minderheidsgroepen en nieuwe sociale bewegingen zijn meestal georganiseerd op een losse, niet hiërarchische manier. Ook daardoor staan ze dichter bij de postmodernen dan bij partijen en officiële levensbeschouwelijke organisaties.

Dat hun problemen enkel bevredigend kunnen worden opgelost binnen een betere democratie wordt hen noch door de moderne theorieën, die zich vooral bezighouden met rationaliteit, objectiviteit, universalisme, noch door de partijpolitieke programma’s duidelijk gemaakt (hoewel sommige partijprogramma’s stilaan oog hebben voor minderheden). Allerlei feministen bijvoorbeeld vinden dat de eigenheid van hun specifieke situatie niet voldoende aan bod komt, noch in de partijpolitiek, noch in de vakbondseisen, noch in de wetenschappelijke wereld.

Het zal nodig zijn om te strijden in de politiek sfeer, willen de eisen van de nieuwe sociale bewegingen en de minderheidsgroepen op de politieke agenda[24] komen. De strijd op het politieke terrein zal worden versterkt door de emancipatorische kracht van de bewustmaking in brede lager van de bevolking.

Een postmoderne politiek van blokvorming

Vanuit het reconstructief postmodern “verschil-denken” heeft zich een politiek gevormd die geïnspireerd en getheoretiseerd wordt vanuit een sterke nadruk op essentiële verschillen tussen personen (zie hierboven de postmoderne klemtoon op verschil-denken): de politiek van het verschil (“politics of difference”) of de micropolitiek.[25] Ze staat tegenover de traditionele macropolitiek die op de overeenkomsten tussen mensen wijst (de eenheid van de arbeidende klasse bijvoorbeeld) en die sociale, politieke en economisch] ontwikkelingen tot één rationele basis terugbrengt, zoals de fundamentele tegenstelling tussen arbeid en kapitaal.

Micropolitiek betekent dat mensen hun politieke identiteit niet in de eerste plaats vormen vanuit hun politieke en economische situatie (hun plaats in het productieproces bijvoorbeeld), maar vooral vanuit geslacht, historische en culturele achtergrond, sociale posities in de maatschappij (migranten, gevangenen, mensen van de vierde wereld, daklozen, vluchtelingen, illegalen). Als ze met andere woorden vanuit hun “anders-zijn” tot een zekere “collectieve identiteit” komen. Marxisten ontkennen de persoonsgebonden verschillen niet, maar hebben er in de politieke praktijk te weinig aandacht voor.

De politiek van het verschil ontwerpt politieke strategieën die zich baseren op wat ze “blokvorming” noemen. Blokvorming verwijst naar een vorm van alliantie, maar dan niet tussen verschillende politieke partijen, zoals in de “klassieke” politiek soms gebeurd, maar tussen verschillende minderheidsgroepen en/of nieuwe sociale bewegingen. Zo kunnen er zich blokken vormen tussen onder andere migrantengroepen en vluchtelingen vanuit eenzelfde afwijzing van raciale en andere discriminaties; ook tussen bijvoorbeeld vrouwengroepen en milieugroepen vanuit een visie op de maatschappij waarin zorgzaamheid meer aan bod moet komen; illegalen en anarchisten kunnen een blok vormen (wat inderdaad gebeurt) doordat ze een gelijkaardige invulling geven aan het concept vrijheid. De mogelijkheden om vele verschillende soorten blokken te vormen zijn groot.

Iedere blokvorming is beperkt in de tijd en heeft de bedoeling strijd te leveren op deelterreinen. Als een blok gevormd wordt uit groepen die veel macht hebben, zal hun strijd vlugger vruchten afwerpen dan als het blok bestaat uit groepen met weinig of geen macht. Zo zal een blok van vluchtelingen en illegalen niet gemakkelijk tot het gewenste resultaat komen, tenzij de publieke opinie zich achter hun eisen stelt. De steun van de publieke opinie is voor iedere blokvorming bijzonder belangrijk wil hun opzet lukken.

De postmoderne micropolitiek richt zich meestal op kleine, korte-termijn doelen. Soms voeren ze slechts een eenmalige actie uit. Dit soort strijd is punctueel en op een of andere directe (meestal kleine) aanpassing of verandering gericht. Als er voor het welslagen van een korte en precieze strijd toch leiders naar voren komen, zal hun leiderschap verdwijnen met het beëindigen van deze bepaalde strijd: het principe van een netwerk van gelijken is van cruciaal belang.

Binnen de micropolitiek komen gradaties voor: van heel bescheiden aanpassingen (bijvoorbeeld het aanleggen van een zebrapad) tot grotere verbeteringen (bijvoorbeeld het treffen van maatregelen ter beperking van het lawaai rond luchthavens). Ook kan een eis van een erg kleine minderheid zich uitzaaien en de weg wijzen naar een bredere blokvorming. Nemen we de strijd van de gevangenen voor betere levensomstandigheden als voorbeeld. Als de gevangenen van Gent zich met elkaar identificeren en een kleine minderheid vormen om aan hun concrete eisen tegemoet te komen, dan is dit een uitgesproken microstrijd die vanuit een nationaal en internationaal standpunt verwaarloosbaar lijkt. Dit kan zo zijn maar is niet per se zo, want het is mogelijk dat de gevangenen van Gent aansluiting zoeken met de gevangenen van Leuven of Brugge en op die manier hun eisen verspreiden over alle gevangenissen van België. De publieke opinie kan daardoor bewust worden van de slechte toestanden in de meeste gevangenissen, die gedeeltelijk mede veroorzaakt worden door het opsluiten in dezelfde ruimten van drugsverslaafden, minderjarige delinquenten, vluchtelingen en illegalen. Dit leidt tot overbevolkte gevangenissen en maakt de groep gevangenen zo heterogeen dat spanningen en conflicten onvermijdelijk worden. Dat noch illegalen, noch drugsverslaafden thuis horen in gevangenissen kan langs deze weg (misschien) tot een publiek debat leiden en eventueel op de politieke agenda komen.

Soms geeft micropolitiek aanleiding tot macropolitiek: vanuit feministische bewegingen zijn politieke eisen gegroeid zoals vrouwenstemrecht, gelijk loon voor gelijk werk, geen discriminatie op de arbeidsmarkt. Een grotere vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek en in officiële instellingen vormt op dit ogenblik een belangrijk (macro) strijdpunt. Dit betekent evenwel niet dat de feministische microstrijd niet verder gaat binnen bedrijven en gezinnen.

Alle minderheidsgroepen en nieuwe sociale bewegingen streven een interne organisatievorm na die een netwerk is waarvan zelfbeheer (meestal) een wezenlijk aspect is. Dit staat in tegenstelling tot de piramidale organisatievormen van partijen, vakbonden, kerken en de meeste “klassieke” verenigingen.

Voor wie emancipatie en een rechtvaardige maatschappijordening nastreven, kunnen de micro- en macrostrijd elkaar aanvullen en verrijken in de machtsstrijd voor socialisme en een betere democratie.[26] Blokken die een ondemocratisch ideeëngoed verkondigen, zoals allianties tussen TAK en andere extreem rechtse verenigingen, zullen we in naam van de democratie zeker bestrijden.

Nieuwe sociale bewegingen en bewegingen die opkomen voor de emancipatie van minderheden, verbreden het terrein van het politieke. Daardoor verspreidt de sfeer van het politieke zich in alle richtingen en worden vele uiteenlopende machtsdomeinen zichtbaar. De aanvallen op macht “waaieren uit” en de veranderingen op vele sociale terreinen winnen veld. Daar waar moderne politiek zich concentreert op veranderingen in de economische sfeer en in de staatsvorm, zullen langs de weg van micropolitiek vooral fenomenen die betrekking hebben op de culturele sfeer en het dagelijks leven aan bod komen. Sociale bewegingen van homo’s, vrouwen, gevangenen, etnische en religieuze groeperingen en zo meer zijn niet bedoeld om de praktijken van de staat op een directe manier te veranderen, maar om weerstand te bieden tegen allerlei instituties, technieken en uitingen van georganiseerde onderdrukking. Foucault bijvoorbeeld veronderstelde dat micropolitiek tot algemene sociopolitieke veranderingen kan leiden. Hij ging ervan uit dat door een pluralistische aanval op gelokaliseerde onderdrukkingspraktijken uiteindelijk het kapitalisme ter discussie zou komen te staan.

Blokvorming, marxisme, modernisme en democratie

In de huidige periode wordt het marxisme beoordeeld (zeker door de extreme postmodernen) in haar “orthodoxe” (verarmde) interpretatie en niét in al haar nuances.[27]

Reconstructieve postmoderne theorie[28] verwerpt de marxistische politieke betrokkenheid met betrekking tot gelijkheid, vrijheid en democratie niet. Rationaliteit, universaliteit en andere verlichtingswaarden blijven aspecten van de politiek-

van-het-verschil, op voorwaarde dat ze niet essentialistisch worden geïnterpreteerd (zie hierboven). Modernen en postmodernen hebben een andere (maar geen tegenstrijdige) visie op (collectieve) identiteitsvorming. Volgens verlichtingsdenkers in het algemeen volgt identiteitsvorming in de eerste plaats uit de menselijke natuur (samen met invloeden uit de omgeving); voor marxisten vormt de collectieve identiteit zich hoofdzakelijk uit de klassepositie (samen met invloeden die volgen uit de omgeving en de menselijke natuur); voor postmodernen volgt een beperkte collectieve identiteit uit het los samenbrengen van specifieke subject-posities. Aangezien iedereen vele variërende subject-posities. kan innemen (homo en migrant, vrouw en moeder), kan ieder persoon zich een groot aantal uiteenlopende “postmoderne” identiteiten terugvinden. Die hoeven niet in conflict te komen met een identiteit gevormd vanuit een klassenbewustzijn. Ze kunnen integendeel elkaar aanvullen. Het is natuurlijk wel zo dat hoe complexer en veelomvattend iemands identiteit is, hoe meer hij/zij met interne conflicten zal worden geconfronteerd.

Om van aparte individuen de sociale relaties (en dus ook de onderdrukkingsrelaties) waarin ze staan te begrijpen, mag men deze personen niet beoordelen als homogene en geünificeerde entiteiten. Dit inzicht is niet alleen eigen aan het postmodernisme, maar vindt men ook terug “in psychanalysis, in the philosophy of language of the late Wittgenstein, and in Gadamer’s hermeneutics.” (Mouffe, 1988, p.35).

Micropolitiek geeft voorrang aan culturele eisen en verwaarloost de economische en/of politieke sfeer. Dit is een tekort, maar “moderne” politieke actie heeft op haar beurt de macht die de cultuur kan uitoefenen op de politieke strijd miskend.

De inzichten in de multipliciteit en de pluraliteit, ons duidelijk gegeven door de postmoderne eigenschappen, openen nieuwe mogelijkheden voor sociale strijd en sociale verandering.

Jameson biedt waarschijnlijk de meest effectieve analyse van het postmodernisme als een culturele totaliteit.[29] Hij onderzoekt verschillende maatschappelijke facetten en plaatst ze binnen een groter sociaal en historisch kader. Hij doet dit in termen van (moderne) continuïteit en (postmoderne) discontinuïteit. Hij neemt een neomarxistische houding aan en vindt dat een radicale politieke strijd op verschillende fronten vereist is (dus zijn ook de “blokken” belangrijk). Toch blijft hij de klassenstrijd het meest essentiële gevecht vinden. Volgens hem hebben de eisen van minderheden en nieuwe sociale bewegingen de meeste kansen op slagen als ze in een democratische en socialistische strijd worden geïntegreerd. Eisen van rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid, emancipatie en vrijheid spreken tot de “democratische verbeelding” en de strijdpunten die zich daarop richten zijn stappen in de goede richting. Volgens Jameson is één van de redenen waarom de huidige politieke strategie niet tot de gewenste resultaten leidt, het feit dat we de ingewikkelde sociale realiteit niet deugdelijk hebben beschreven. We moeten zoeken naar adequate manieren om de sociale werkelijkheid in kaart te brengen (“to map the social reality”). De manier waarop dit in het modernisme gebeurde was veel te totaliserend; in het extreem postmodernisme kan men niets in kaart brengen omdat niets voldoende standvastig is. Jameson zoekt naar fragmentaire en tijdelijke “mapping” waarin het begrip “totaliteit” toch nog belangrijk blijft: “Without a conception of the social totality, ... no socialist politics is possible”.[30] Een echt revolutionaire strijd moet inderdaad uitgaan van de categorie van “totaliteit”. Op het ogenblik blijken we enkel in staat de sociale realiteit te beschrijven in delen (“to map in fragments”). De strategieën die vanuit deze delen worden uitgetekend kunnen bijgevolg slechts een onderdeel zijn van de strijd en niet anders dan reformistische aanpassingen behelzen.

Er is niets verkeerd niet “totaliteitsdenken”, zegt Jameson, als men het niet te abstract bekijkt en als men de onderlinge relaties niet te eenvoudig en te direct beschouwt. Dit gebeurt als men de bemiddeling tussen de verschillende onderdelen van de totaliteit uit het oog verliest. Volgens Jameson hebben we nood aan een nieuwe marxistische theorie die in staat is de sterk gewijzigde maatschappij adequaat te analyseren. Dergelijke politieke theorie zou een werkbare en globale links-socialistische strategie kunnen uitstippelen.

Dat Jamesons theoretisch werk spanningen vertoont, is onvermijdelijk. Het marxisme als een “master discourse” willen bewaren, en ook postmoderne inzichten verdedigen, leidt tot spanning, maar daarom niet tot onoverwinbare tegenstellingen. Hij beoordeelt het marxisme nog steeds als de meest juiste ontleding van de maatschappij en hij tracht de beste inzichten van het postmodernistisch ideeëngoed eraan te koppelen.

In tegenstelling tot Jameson wijzen Laclau & Mouffe sterk op de tekortkomingen van het marxisme, waar ze echter, jammer genoeg, een orthodoxe interpretatie van geven (zie nota 29). Wel zijn hun ideeën van blokvorming, gebaseerd op postmoderne inzichten, redelijk vroeg (1985) theoretisch uitgewerkt.

Besluit

Deze tekst biedt een uitsluitend theoretisch gezichtspunt. Met Jameson meen ik dat tijdelijke bundelingen van uiteenlopende acties vruchtbaar kunnen zijn om de emancipatie van minderheden en de doelstellingen van de nieuwe sociale bewegingen te realiseren zonder daarom socialisme en democratie als globaal plan op te geven. Integendeel, ze kunnen elkaar aanvullen en verrijken.

Deze strategieën zullen vorm moeten krijgen, rekening houdend met de concrete menselijke praktijken, waarin het dagelijks leven (mensen in hun concrete werk- en leefsituatie) een grote rol speelt. Politieke en economische klassenstrijd (die nieuw leven zou moeten worden ingeblazen) is niet tegenstrijdig met micropolitiek van blokvorming.

De kritiek als zou het publiek optreden van minderheden en/of nieuwe sociale bewegingen slechts gericht zijn op kleine sociale veranderingen, en dus altijd reformistisch zijn, is correct.[31] Doordat postmodernisme sterk de nadruk legt op anders-zijn, sluit het een totaalproject uit. Dit leidt onvermijdelijk tot politiek pragmatisme. Maar daartegenover rijst de vraag: welke (politieke) groep beschikt over een basis die toereikend is om een revolutionaire strijd (gericht op het omverwerpen van het kapitalisme) te voeren?

Indien we kritiek leveren op partijen en vakbonden omdat ze geen globale ontwerpen meer uitwerken, mogen we de moeilijkheden waar iedere politieke praktijk mee heeft af te rekenen niet uit het oog verliezen: een enorme complexe maatschappij waarin al de gevolgen van internationalisering nog niet te overzien zijn en de wijze waarop de arbeidende klasse daarin kan worden verdedigd op zijn minst onduidelijk is. Daarbij voegt zich een stijgende werkloosheid (zeker als men de grote groep die niet in aanmerking komt voor een uitkering meetelt), moeilijkheden in de publieke financies, raciale conflicten (nog toegenomen door de stijgende armoede in de derde wereld waardoor de migratie steeds meer stijgt), grote steden die vechten met excessieve tekorten, drugs en geweld.

Om te besluiten nog twee citaten uit Jamesons genuanceerde visie (1991, p. 47). Hij zet ons aan tot “at least some effort to think of the cultural evolution of late capitalism dialectically, as catastrophe and progress all together” Hij herinnert er ons ook aan dat Marx van ons vroeg: “to do the impossible, namely, to think this development (het kapitalisme, J.W.) positively and negatively all at once; to achieve, in other words, a type of thinking that would be capable of grasping the demonstrably baleful features of capitalism along with its extraordinary and liberating dynamism simultaneously within a single thought, ...” (Jameson 1991, p.47).

Mijn bedoeling was aan te tonen dat de postmoderne micropolitiek niet in haar totaliteit afgewezen mag worden, maar dat ze integendeel een bijdrage kan leveren in de discussie over mogelijke linkse strategieën.

_______________
[1] Ik dank Ger Grosemans voor het herlezen van deze tekst en voor haar nuttige suggesties.
[2] Die overgang werd beschreven in Harvey (1989) en in Apostel & Walry (1997). Ze kan hier niet uitvoerig aan bod komen.
[3] Zie hierover Petrella (1994) die spreekt over “concurrentie als ideologie”.
[4] Men gaat er soms ook van uit dat “klasse” geen bruikbare categorie meer zou zijn. Wright (1978, 1985, 1994) geeft ons nochtans een zeer bruikbare klassenanalyse, aangepast aan de veranderde maatschappijvorm. De grote moeilijkheid ligt in het vormen van een internationaal georganiseerde arbeidersklasse, die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan het mondiaal georganiseerde kapitaal.
[5] Zie hierover Wright, 1994, hoofdstuk acht.
[6] De ene groep eigent zich de meerarbeid van de andere groep toe.
[7] Ik noem er slechts twee:
- Contradictie tussen de productie voor gebruikswaarden en voor ruilwaarden;
- De kapitalisten (als klasse) hebben een grote koopkracht van de gehele bevolking nodig (dus mogen de lonen van arbeiders niet té laag zijn), maar iedere individuele kapitalist heeft belang bij lage lonen.
[8] Ervan uitgaan dat het socialisme zich automatisch zal realiseren is een zeer veel voorkomende, maar verkeerde lezing van het marxisme. Men noemt dit het mechanisch, orthodox of dogmatisch marxisme dat veronderstelt dat de bovenbouw (recht, politiek, staat, geloof, moraal, ideologie) volledig wordt bepaal door de onderbouw (economie, materiële productie). Zie daarover onder anderen Best & Kellner, 1991.
[9] De geschiedenis van deze stromingen kunnen we hier niet uiteenzetten. Zie hierover Kolakowski (1981).
[10] Laclau & Mouffe, 1985, geven daar een overzicht van.
[11] Deze “orthodoxe” visie op het marxisme wordt gedeeld door de meeste postmodernen en ook door Laclau & Mouffe (1985), wiens werk ik later bespreek.
[12] De onoverzichtelijkheid van de maatschappij heeft er ook velen toe gebracht te concluderen dat een maatschappijanalyse in termen van “klassen” niet meer houdbaar is. Dit is volgens mij niet juist, maar in dit bestek kan ik daar niet over uitweiden. Zie Wright (1978, 1985) en Walry (1988).
[13] Er ontstaan wat Laclau & Mouffe (1985) “leegtes” noemen.
[14] Met een andere benadering van “klassen” in termen van zeggingsschap over wat, hoe en hoeveel produceren, kan de marxistische klassenanalyse behouden blijven en verhelderend zijn in een maatschappelijke analyse. Het vergt te veel plaats om er hier op in te gaan. Zie hierover Wright (1978, 1985, 1994), Walry (1988) en Apostel & Walry (1997).
[15] De verschillende aspecten van beide werden vermeld in Apostel en Walry (1997).
[16] Deze laatste twee stellingnamen hebben als onvermijdelijk gevolg dat het onmogelijk is zoiets als de “Universele Rechten van de Mens” ernstig te nemen. Ik wil hier geenszins de indruk wekken dat alle modernen voorstander zouden zijn van een strak en essentialistisch universalisme. Ze verwerpen universalisme niet, maar particulariseren het (Bertens, 1995, p.189). Zie ook Laclau & Mouffe over “niet essentialistisch universalisme”. Ik kom er nog kort op terug.
[17] Deze benadering wordt geïnspireerd door de taalfilosofie van de Saussure (1857-1913).
[18] “Commodificatie” verwijst naar het sociaal proces waarbij steeds meer producten en diensten, waar mensen vroeger zelf voor instonden, op de markt verhandeld warden (en dus winst opleveren).
[19] vermeld in Best & Kellner, 1991, p.135.
[20] Ik denk hier vooral aan Laclau & Mouffe (1985) en Jameson (1991).
[21] Best & Kellner, 1991, p.200 over Laclau & Mouffe.
[22] Zoals Chomsky en Habermas veronderstellen.
[23] Mouffe “Radical Democracy”.
[24] “Op de politieke agenda komen” betekent een eerste, zij het een heel gedeeltelijke overwinning. (Zie Lukes, 1974).
[25] Het idee van micropolitiek komt onder andere voor bij Michel Foucault (“Dits et Ecrits”) en bij Gilles Deleuze (“Mille Plateaux”).
[26] Dit is wat onder anderen Laclau & Mouffe (1985) betrachten.
[27] Vele postmodernen, zelfs Laclau & Mouffe (1985) die nochtans wel tot de constructieve postmodernen gerekend kunnen worden, interpreteren de geschriften van Marx op een mechanistische manier. Zie hierover onder anderen Best & Kellner (1991, p.192-204).
[28] Vanaf nu bedoel ik met postmodernisme “reconstructief postmodernisme”, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.
[29] Denken over de totaliteit is zeer verschillend van “totalitair” denken. Nochtans verwart men vaak deze twee begrippen: men beweert dan dat het moderne totaliteitsdenken altijd leidt naar totalitair denken.
[30] Jameson verdedigt “totalisatie” op (onder meer) de volgende grond: een totaliserende analyse is noodzakelijk om de homogeniserende en systematische effecten van kapitalisme in kaart te brengen. Een te sterke nadruk op particulariteit en heterogeniteit kan een versluierende invloed hebben op de kapitalistische tendensen tot uniformiteit (uitgedrukt in massaconsumptie, propaganda, massamedia, sociale conformiteit en globale markt relaties. (Best & Kellner, 1991, p.187).
[31] Onder anderen Best & Kellner, 1991, p.189.

Bibliografie

APOSTEL Leo & WALRY Jenny (1997): Hopeloos Gelukkig. Kritak.
BAUDRILLARD Jean (1981): Simulacres et Simulation. Galilée.
BECK Ulrich (1986): Risk Society. Towards a New Modernity. Sage Publications.
BERTENS Hans (1995): The Idea of the Postmodern. Routledge.
BEST, Steven & KELLNER, Douglas (1991): Postmodern Theory. Macmillan.
DOWLING William C (1992): Jameson, Althusser, Marx. An Introduction to ‘The Political Unconscious’. Cornell University Press.
HARVEY David (1989): The Condition of Postmodernity. Blackwell.
HASSAN Ihab (1987): The Postmodern Turn. Essays in Postmodern Theory and Culture. Ohio State University.
HODGSON Geoff (1979): The Theory of the Falling Rate of Profit. In “New Left Review” n° 84.
HOLUB, Renate (1992): Antonio Gramsci. Routledge.
JAMESON Frederic (1981):The Political Unconscious. Corbell University Press
JAMESON Frederic (1991): Postmodernism, or the Cultural Logic of Late Capitalism. Durham, Duke University Press.
KOLAKOWSKI Leszek (1981): Geschiedenis van het Marxisme. Het Spectrum.
LACLAU, Ernesto & MOUFFE, Chantal (1985): Hegemony & Socialist Strategy. Verso.
LUKES Steven (1974): Power: A Radical View. Macmillan Press.
MOUFFE, Chantal (1988): Radical Democracy: Modern or Postmodern?. In ed. Ross Andrew “Universal Abondon?”.
MOUFFE, Chantal (1993): The Return of the Political. Verso.
PETRELLA Riccardo (1994): Grenzen aan de Concurrentie. VUB Press.
RYAN, Michael (1982): Marxism and Deconstruction. John Hopkins U.P. 1982.
WALRY Jenny (1988): Kontradiktorische plaatsen in de klassenstructuur. In “Tijdschrift voor Diplomatie” Januari.
WRIGHT Eric Olon (1978): Class, Crisis and the State. New Left Books.
WRIGHT Eric Olon (1985): Classes. New Left Books/Verso.
WRIGHT Erik Olin (1994): Interrogating Inequality. Essays on Class Analysis, Socialism and Marxism. Verso.